• No results found

Segheliin. Codicologische, bibliografische en tekstkritische studie en editie · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Segheliin. Codicologische, bibliografische en tekstkritische studie en editie · dbnl"

Copied!
1833
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

tekstkritische studie en editie

Editie Ingrid van de Wijer

bron

Segheliin. Codicologische, bibliografische en tekstkritische studie en editie (ed. Ingrid van de Wijer).

Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, Leuven 1983

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_seg001segh03_01/colofon.php

© 2014 dbnl / Ingrid van de Wijer

(2)

‘So we beat on,

boats against the current,

borne back ceaselessly into the past’

F. Scott Fitzgerald

(3)

[Deel I: studie]

Inleiding

Het is bekend dat de Inleiding tot een studie vaak na die studie wordt geschreven.

Zo ook deze. Als voorstelling van de lijnen en mogelijkheden van het onderzoek kon zij daarom misschien ook een Besluit zijn.

Onze dissertatie wil een wetenschappelijk verantwoorde editie brengen van de ridderroman Segheliin van Jherusalem. Meer dan honderd jaar na de eerste en enige uitgave, was de tekst aan een betere behandeling toe dan J. Verdam hem schonk toen hij in 1878 naar het toen pas ontdekte Berlijnse handschrift en drie zestiende-eeuwse drukken editeerde. Zijn ‘kritische editie’ werd nl. een amalgaam van lezingen waarvoor vaak blijkbaar willekeurig en volgens niet gespecifieerde criteria werd geopteerd. Verdams onduidelijke, dubbelzinnige houding tegenover de kwaliteit van het handschrift is aan deze manier van doen zeker niet vreemd geweest. Komt Verdam de verdienste toe met zijn editie de wetenschappelijke Segheliin-literatuur de kans te hebben gegeven enigszins uit het slop te geraken, tot grote hoogten heeft hij ze geenszins gevoerd. De aandacht voor het werk blijft oppervlakkig en de appreciatie voor het overgrote deel dan nog negatief. Zelden wordt een volledig artikel aan de roman gewijd. Dat men zelfs nu nog gegevens uit verschillende bibliografieën, repertoria en catalogi moet bijeenleggen om zich een beeld te vormen van wat aan Segheliin-teksten is bewaard, is slechts één gevolg van het gebrek aan interesse voor de roman. In de terreinverkenning die ons eerste hoofdstuk is, hebben we als aanzet van onze studie aan dit euvel verholpen door de bronnen kort te inventariseren in afwachting van hun uitvoerige beschrijving in Hoofdstuk 4. Overigens bleken in het geval van de Weense post-incunabel zelfs de grote referentiewerken (o.m. Nijhoff en Kronenberg) niet altijd correct, en moest de vindplaats van bedoelde post-incunabel na wat over en weer geschrijf Leuven-Wenen t.v.v. de Österreichische

Nationalbibliothek gecorrigeerd. Wij hopen met onze editie de basis te hebben gelegd voor verder onderzoek. Dat dit in de eerste plaats literair mag zijn, laat zich vanuit de aard van het onderwerp verklaren. Overigens hebben we in de Segheliin

vermoedelijk te maken met één van de weinige oorspronkelijk Middelnederlandse werken die onze literatuur rijk is. Veelbelovend lijken in dit

(4)

verband de recente aanzetten tot bronnenonderzoek(1). Dit perspectief alleen al wettigt overigens reeds onze uitgave.

Toen het na studie van de uitgave van Verdam in Hoofdstuk 2 vaststond dat de Segheliin aan een nieuwe editie toe was, bleef de vraag welke tekst zou worden geediteerd? Het antwoord werd in Hoofdstuk 3 gezocht. Na een uitvoerig onderzoek van passages waarin de respectieve bronnen op het vlak van de grotere tekstgehelen duidelijk uiteenliepen, mondde de stemma-argumentatie er uit in de vaststelling dat een uitgave van het Berlijnse handschrift (B.) enerzijds en de voorheen nooit gepubliceerde ‘incunabel van Gent’ (G.) een representatief beeld zou geven van de Segheliin-overlevering. Een onderzoek van bladspiegel en houtsneden kwam de vastgestelde distributie bevestigen. Als men bedenkt dat in de Lage Landen de eerste wiegedruk in 1473 het daglicht zag(2), zal men een editie van de Gentse incunabel die amper een tiental jaren later van de pers kwam alleen al om cultuur-historische redenen kunnen appreciëren. Daarbij is de incunabel ook als rijmtekstdruk interessant.

Het is een boek geweest van dezelfde soort als Karel ende Elegast en de door de H.

van Dijk vermelde (hypothetische) verloren gegane druk van het Roelantslied, waarin ook de oude rijmversie niet in proza is omgezet,

(1) Vnl. het artikel van J.D. Janssens, ‘Oorspronkelijkheid’ en traditionalisme in Seghelijn van Jherusalem, in Leuvense Bijdragen 67 (1978), p. 23-46. In de bijdrage Klassieke mythologie in de letterkunde van de Middeleeuwen (in: Griekse Mythologie en Europese Cultuur (J. De Bie (ed.)), Lustrumuitgave van het Nederlands Klassiek Verbond, Antwerpen 1979, p.

110-112 (artikel p. 97-114)) illustreert de roman kort de stelling die N. De Paepe er poneert dat het humanisme van de twaalfde eeuw zorgde voor een nieuw contact met de antieke mythologie, maar dat de goden er, op Venus na, niet in geslaagd zijn een literaire geest te verwerven. Ons lijkt het Oidipousmotief in de roman crucialer dan de aanduiding, geheel terloops, van Venus. Misschien zou de roman met meer vrucht in dit licht zijn geciteerd in het onderzoek naar de impact van de klassieke nop de Middeleeuwse letterkunde.

(2) Zopas liep nog in de Antwerpse Stadsbibliotheek n.a.v. 500 jaar boekdrukkunst in de Scheldestad de tentoonstelling Antwerpse incunabelen in Antwerps bezit (nov.-dec. 1982).

Zie ook de Inventaris van incunabelen gedrukt te Antwerpen 1481-1500 (Publikaties van de Stadsbibliotheek en het AMVC, 1), Antwerpen 1982.

(5)

maar als zodanig is gedrukt(1).

B. en G. editeren dus, maar hoe? Dat wij voor een diplomatische synoptische vorm hebben geopteerd, moet worden verklaard vanuit de opvatting der moderne

tekstologie, die juist van de eigenwaarde van de variante teksten uitgaat en onder geen beding van die concrete bronnen zelf verwijderd wil raken door een reconstructie van een achter die bronnen liggende tekst. De kritische reflectie over de tekst, over oorspronkelijke formuleringen en oudere tekststadia, fouten en dergelijke meer wordt dan in een uitvoerig notenapparaat gevat (Hoofdstuk 5). Om practische redenen werd dit in deel I ondergebracht-, zodat bij lectuur van de tekst die in deel II werd

samengebonden nutteloos heen en weer bladeren wordt vermeden. Op basis van de tekstkritische studie werd aan het einde een korte interne typologie van beide teksten opgesteld, die op het externe vlak met de gegevens uit de resp. codicologische en bibliografische beschrijving van hs. en druk kan worden aangevuld zoals in Hoofdstuk 4 gegeven.

De weg is lang geweest om hier te geraken. Ik wil hem kort samenvatten in de namen van wie mij onderweg trouw vergezelde of een klein eindje met me meeliep.

Mijn dank gaat in de eerste plaats naar mijn promotor, Prof. Dr. N. de Paepe, voor zijn deskundige begeleiding en voor de vrijheid die hij mij toch heeft gelaten bij de keuze en de uitwerking van mijn onderzoek. Verder naar Dr. J.D. Janssens, mijn co-promotor, voor wie vaak de derde versie nog niet de goede versie bleek. Zijn trouwe lectuur en richtlijnen hebben mijn werk in de hand gehouden, waarvoor oneindig veel dank.

(1) H. van Dijk, Het Roelantslied. Studie over de Middelnederlandse vertaling van het Chanson de Roland, gevolgd door een diplomatische uitgave van de overgeleverde teksten. Proefschrift R.U. Utrecht (2 dln.), Utrecht 1981, deel I Studie, p. 72, met verwijzing naar H. Pleij, Is de laat-middeleeuwse literatuur in de volkstaal vulgair? in: Populaire literatuur, Amsterdam 1974, p. 34-106 vnl. 80-81.

(6)

Erkentelijkheid ook jegens Prof. Dr. J. Goossens, Prof. Dr. W.P. Gerritsen van het Instituut De Vooys te Utrecht en Dr. J. Deschamps, die mij, in tempore non suspecto, vakkundig en altijd vriendelijk verderhielpen. Dit geldt ook voor Dr. G. Achten, die mij in de Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz wegwijs maakte tijdens mijn verblijf daar in de winter van '81.

Dr. K. Porteman wil ik hier apart vermelden. Zijn steun kwam vaak ongevraagd als de nood hoog was.

En dan zijn er zovelen van onze Afdeling Nederlandse Literatuur en Volkskunde en van het Departement Literatuurwetenschap die mij, eerst als assistente Oudere Letterkunde en later als Aspirant N.F.W.O. de Leuvense ALMA MATER van binnenuit leerden kennen als een inspirerende kern waar men, ‘onder professoren’

en met studenten, het beste van zichzelf kan geven.

Hoe dankt men tenslotte het N.F.W.O. en de Vereniging Vlaamse Leergangen te Leuven, die mij op een cruciaal ogenblik een doctoraatsbeurs toekenden?

De steun die ik thuis kreeg en bij vrienden vond is van een andere orde. Vooral naar Patricia, Els en Stefaan, Geert en Philip gaat meer dan zomaar dank - en de belofte dat ik het nooit meer zal doen.

Leuven, Driekoningen 1983

(7)

‘Warum nennt mein Lied dich zuletzt, Dich, von dem es begann,

Dich, in dem es endet,

Dich, aus dem es quillt’ (Goethe) Voor Philip

(8)

Hoofdstuk 1: Seghelijn: Status quaestionis.

‘(...) thans zijn de dagen voorbij dat men met de vrome bedoeling het volstrekt gemis aan waarde in een kunstwerk zou willen of kunnen vergoelijken’

Jonckbloet over Seghelijn

Toen in 1878 J. Verdam de tot op heden enige volledige editie van Seghelijn van Jherusalem bracht, ‘Naar het Berlijnsche handschrift en den ouden druk’(1), werd hiermee voor het eerst het hs. ontsloten dat in 1867 door E. Martin in de nalatenschap van de gebroeders Grimm was ontdekt(2). Seghelijn was tot dan toe niet in manuscript bekend. De weinige sporadische bemerkingen i.v.m. de roman die in de literatuur van die tijd zijn te vinden, berustten op persoonlijke consultatie van de (niet uitgegeven) druk(ken) en waren als dusdanig het geprivilegieerde terrein van wie zich tot die drukken een toegang wist te verschaffen. In 1800 vermeldt Henrik Van Wyn er twee in zijn ‘Opgaaf van Eenige Dichters en Dichtwerken, die men niet zeker weet, of tot de 14de, dan nog tot de 13e eeuwe behooren’: ‘eens te Antwerpen, by CLAES GRAVE, ten jaare 1517, en eens, in dezelfde Stad, by HENRIK

PEETERSSEN van Middelburg: doch zonder jaartal’(3). Mone, Jonckbloet en C.P.

Serrure nemen jaren later nog diezelfde gegevens over(4). Het is pas in de Inleiding tot zijn editie dat Verdam een lijst geeft van wat ons van de Seghelijn is bewaard(5). In dit overzicht vermeldt hij sub 1, 2 en 3 de drukken waarop hij in zijn editie teruggaat:

(1) J. Verdam, Seghelijn van Jherusalem. Naar het Berlijnsche handschrift en den ouden druk van wege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgegeven, Leiden E.J. Brill 1878.

Vóór hem maakte alleen C.P. Serrure nog, al in 1861, een fragment uit ‘een papieren handschrift van de laetste jaren der vijftiende eeuw’ bekend (Zeven vragen van Seghelijn van Jerusalem in: Vaderlandsch Museum voor Nederduitsche letterkunde, Oudheid en Geschiedenis. Deel 4. Gent 1861, p. 144-148) waarover verder meer.

In de geschiedenis van C.A. Serrure, Geschiedenis der Nederlandsche en Fransche letterkunde in het graefschap Vlaenderen, van de vroegste tyden tot aen het einde der regering van het huis van Burgondie, Gent, Duquesne, Geiregat 1855, is geen sprake van Seghelijn.

(2) Ernst Martin maakte zijn vondst bekend in het artikel Mittelrheinische und Niederländische Gedichte in einer Berliner Hs., in: Zeitschrift für deutsches Alterthum, herausgegeben von Moriz Haupt, Dreizehnter Band, Neue Folge. Erster Band. Berlin, Weidmannsche

Buchhandlung 1867, p. 348-377.

(3) Mr. Henrik Van Wyn, Historische en Letterkundige Avondstonden, Johannes Allart, Amsterdam MDCCC, p. 312.

(4) F.J. Mone, Uebersicht der niederländischen Volks-Literatur älterer Zeit, Tübingen, Ludwig Friedrich Bues, 1838, p. 88. Segelin is naar zijn zeggen van de hand van Ludwig Latewaert...

W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst. Derde deel, Eerste Stuk. Amsterdam 1854, p. 387 noot 2. C.P. Serrure, o.c., p. 144.

(5) J. Verdam, o.c., p. VII-VIII.

(9)

‘1. Het door mij K. genoemde boek is een fraai incunabel van de Koninklijke Bibliotheek, met enkele houtsneden versierd en eene zeer duidelijke en fraaie letter gedrukt. Het bevat 133 bladzijden, en aan het einde staat: Hier voleyndt die schone ende seer ghenuechlike historie van Seghelijn van Jherusalem.

Gheprent Tantwerpen binnen die Cammerpoorte Bi my Henrick Eckert. Int jaer ons Heeren als men screef dusent CCCCC ende XI. Den XVI dach van Maert.

Waarschijnlijk is deze druk bedoeld door Huyd. Proeve I, 177 noot.(6)

2. Het incunabel L. is het eigendom der Maatschappij van Ned. Lett., en komt in paginatuur volkomen overeen met K., waarvan het slechts in enkele kleinigheden verschilt. Het boek is op verscheidene plaatsen zeer beschadigd en over het geheel met veel minder netheid bewerkt dan K. Het laatste gedeelte (twee bladen) ontbreekt, maar is met eene zeer nette hand tot aan het einde toe bijgeschreven.

3. Het incunabel H. berust weder op de Koninklijke Bibliotheek, en verschilt in aantal pagina's, lettervorm en houtsneden van K., waarvan het overigens nog minder dan L. afwijkt, wat den tekst betreft: het aantal pagina's bedraagt 121;

aan het einde lezen wij: Gheprent Tantwerpen binnen die camerpoerte in onser liever vrouwen pant. Bi my Claes de Grave. Int jaer ons Heeren, alsmen screef dusent CCCCC ende XVII. Den VIII dach van Meye.

- De drie door mij gebruikte incunabelen vertegenwoordigen eene en dezelfde redactie van het gedicht, en wel eene zeer verminkte en bedorvene. Zij hebben bijna alle gebreken, groote en kleine, met elkander gemeen: de vergelijking der drie exemplaren levert dus voor de critiek zeer weinig vrucht op.

4. Eene (oude druk) van Middelburg, zonder jaartal, gedrukt bij Henrik Peetersen, vermeld bij Van Wijn, Avondstonden I, 312. Volgens eene geschreven

mededeeling van den Heer Carbasius op het eerste blad van L. is deze druk verschenen bij Henrik Peetersen van Middelburg.

(6) B. Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde; in vrymoedige aanmerkingen op Vondels Vertaalde Herscheppingen van Ovidius voorgesteld door -.

Tweede uitgave door F. Van Lelyveld. met Byvoegsels en Vermeerderingen van den Schryver, en eenige Aanteekeningen van den Uitgever. Eerste Deel. Leyden, A. en J. Honkoop, MDCCLXXXII, citeert (p. 177) uit de druk van 1563 en vermeldt in voetnoot: ‘Ik vinde nog een vroeger uitgaaf van dit werk, te weten van het jaar 1511. te Antwerpen, in de ryke Boekverzameling van wylen Mr. Daniel van der Lip te Amsterdam. Biblioth. Lippiana bl.

33 no 702 in folio’.

(10)

5. Een Antwerpsche druk van 1563, vermeld bij Huyd. Proeve I, 177. Dr. Bodel Nijenhuys teekent hieromtrent op het eerste blad van L. het volgende aan: Een druk, 50 jaren later, 1564, Antwerpen, Claes van de Wouwere, met een ander oud dichtwerk, verkocht bij Jac. Koning, f 50,00. Zie Catal. Dl. II bl. 308.

- Doch deze beide laatsten heb ik niet kunnen raadplegen ten gevolge van onbekendheid met de plaats, waar zij zich bevinden.

6. Behalve het genoemde, is het eenige mij bekende gedrukte stuk, dat op den Seghelijn van Jherusalem betrekking heeft, een klein gedicht, voor het grootste gedeelte in gekruiste verzen en uitgegeven door Serrure, Vad. Mus. IV, 145-148, vs. 111. Het bevat vs. 7867-7974 mijner uitgave en is door mij met de letter M.

aangeduid. De uitgever meende ten onrechte, dat het gedicht niet tot den Seghelijn behoorde: een enkele blik in een der incunabelen had hem van deze vergissing kunnen overtuigen; in geen geval had hij grond om den samenhang tusschen de beide gedichten eenvoudig te ontkennen.

7. Een Handschrift van het gedicht gevonden (...) in de academische Bibliotheek te Berlijn, door den in onze Mnl. letterkunde ook van elders bekenden

hoogleeraar Dr. E. Martin te Straatsburg (...). Dit Handschrift werd door den gelukkigen vinder ontdekt in de nalatenschap der gebroeders Grimm (...).’

De lijst kan, op basis van ons nu ter beschikking staande bibliografieën, repertoria en catalogi(7)aangevuld worden met volgende teksten:

(7) M.-F.-A.-G. Campbell, Annales de la typographie Néerlandaise au XVe siècle. La Haye, Martinus Nijhoff, Bruxelles, Paris 1874; Louis D. Petit, Bibliographie der

Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. Leiden 1888, W.A. Copinger, Supplement to Hain's Repertorium bibliographicum, or Collections towards a new edition of that work. Part II London 1898-1902, W. Nijhoff en M.E. Kronenberg, Nederlandsche Bibliografie van 1500-1540. Eerste deel (1923), Tweede deel (1940); M.-Louis Polain, Catalogue des livres imprimés au quinzième siècle des bibliothèques de Belgique. Tome deuxième D - K.

Réimpression de l'édition originale de 1932, augmentée d'un cinquième volume formant un supplément à l'ouvrage. Bruxelles MDCCCCLXXVIII, 1972; V, p. 146; E. Verwijs en J.

Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek. Deel 10. Tekstkritiek van J. Verdam en Bouwstoffen; tweede gedeelte (G-Z) door G.I. Lieftinck, 's-Gravenhage 1952; W. en L.

Hellinga, The fifteenth-century printing types of the Low Countries. 2 vol. II, Amsterdam 1966; A. Derolez, Inventaris van de handschriften in de Universiteitsbibliotheek te Gent.

Uitgaven van de Centrale Bibliotheek. Gent 1977; Luc Debaene, De Nederlandse Volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans, gedrukt tussen 1475 en 1540. Onveranderde herdruk van de uitgave Antwerpen, Uitgeverij de Vlijt 1951;

Antiquariaat ‘Merlijn’ Hulst 1977; J. Machiels, Catalogus van de boeken gedrukt voor 1600 aanwezig op de Centrale Bibliotheek van de Rijksuniversiteit Gent. Dl. II. Uitgaven van de Centr. Bibl. Gent 1979.

(11)

- de zgn. ‘Incunabel te Gent’, Delft, J. Jacobszoon vander Meer, 14 feb. 1483 - 25 maart 1486, waarvan in Hfst. 4 een uitvoerige beschrijving; aangehaald in Campbell sub nr. 980, Petit 464c, Copinger 3024, Polain 1972, Verwijs en Verdam 1168, Hellinga 485, Debaene p. 267, 1 en 296, Machiels S 247;

- een Antwerpse druk, vermeld Nijhoff en Kronenberg II, 3364, gedrukt bij Henr.

Eckert van Homberg, 13 Nov. 1520 en bewaard Wenen, St. B.(8); Debaene p.

267, 5.

Een ander statuut hebben dan het als nr. 957 geregistreerde hs. in A. Derolez' Inventaris van de handschriften in de Universiteitsbibliotheek te Gent(9): ‘Een seer schone historie van Seghelijn van Jherusalem. Kopie van de druk van 1511, met de varianten van de uitgave van 1517. Handschrift, 19e eeuw. 8e. 4 bdn. Bezitter: J.F.J.

Heremans’, alsook Verdams collatie van de Gentse Incunabel, in de U.B. te Leiden als hs. Letterk. 1740 bewaard(10).

Bij dit alles moeten nog een tweetal bemerkingen gemaakt. Vooreerst dat het vreemd is dat Verdam, wanneer hij een lijst geest van bewaarde Seghelijn-teksten, geen gewag maakt van de Gentse incunabel. Campbells Annales waren toen immers reeds verschenen(11). Ten tweede dat voor de door Verdam onder 4. beschreven druk de vindplaats uit Nijhoff en Kronenberg kan worden aangevuld. Als nr. 3365 van het Tweede Deel staat daar met name deze druk geregistreerd, waarvoor de vindplaats Parijs BN(12).

(8) Dat deze druk zich in de St.B. (Staats- of Stadtsbibliothek?) zou bevinden, zoals Nijhoff en Kronenberg beweren, bleek al gauw onjuist. Vanuit Wenen corrigeerde men vanuit de Universitätsbibliothek (Dr. Karl Lueger - Ring 1, A-1010 Wien) deze misvatting. Het werk berust inderdaad in de Österreichische Nationalbibliothek (Josefsplatz 1, A-1014 Wien);

Signatuur Nationalbibliothek 66 E 39 (Microfilm 464).

- We signaleren hier tenslotte dat in het artikel Onbekende drukken van volksboeken en andere ‘duutsche’ werken in 1569 van E. van Autenboer, verschenen Leuvense Bijdragen XLV (1955), p. 134-145 als nr. 138 (p. 143) een niet nader gespecificeerde Historie van Zeghely (sic) van Jherusalem wordt vermeld als een van de boeken die tussen 16 en 18 maart door Pieter Titelmanus werden aangetroffen in de winkel van Antheunis Ghemmaerd alias Schrieveyns te Kortrijk en ten huize van diens broeder Rogier (Algemeen Rijksarchief Brussel, Raad van Beroerten, nr. 25). Doordat jaartal noch drukker worden opgegeven, is het niet mogelijk uit te maken of we hier met een der boven aangehaalde drukken te maken hebben.

(9) Uitgaven van de Centrale Bibliotheek. Gent 1977.

(10) Gesignaleerd in Bouwstoffen, 1168.

(11) De (niet-gedateerde) collatie die Verdam van de Gentse Incunabel maakte (in vergelijking met zijn eigen editie) bewijst dat hij dan toch alleszins na het verschijnen van die editie op de hoogte was van het bestaan van deze incunabel.

(12) Signatuur Res Yi 27 van Bib. Nat. 58 Rue Richelieu-Paris.

(12)

Dank zij de uitgave van Verdam kon Seghelijn systematischer voorwerp van onderzoek worden, grootdeels overigens als type-voorbeeld van wat als ‘quantité négligeable’ zou kunnen worden bestempeld. Vóór de publicatie, toen enkel nog de drukken (sommigen) bekend waren, had Van Wyn ‘deezen Kryg-Roman’ ‘een saamenweefzel van dwaaze verdichtzelen’ genoemd, ‘alleen dienstig voor de taal en zeden der middeleeuw’ en er de oorspronkelijkheid van betwijfeld(13). Maar reeds Jonckbloet meende dat men uit de aanwezigheid van vele Franse namen en vormen in de roman enkel kon besluiten dat de auteur veel Frans had gelezen(14). Voor hem is Seghelijn ‘een onvertaalden roman’(15), die hij wel zonder scrupules de grond inboort(16):

‘Hier toch heerscht de meest wilde romantiek, gehuwd aan de wansmakelijkste legende-wonderen’ (p. 386). ‘Zoowel de geheele inrichting van het werk, de geest die er in heerscht, als de matte stijl, waarin het vervat is, bewijzen dat het slechts een produkt kan zijn van het tijdperk van uiterst verval der mnl. epische poëzie. Hart noch fantazie worden er door geroerd, en het is naauwelijks te gelooven, dat het vrome knutsel- en lijmwerk ooit eenige sympathie heeft gewekt; en ware het al zoo, thans zijn de dagen voorbij dat men met de vrome bedoeling het volstrekt gemis aan waarde in een kunstwerk zou willen of kunnen vergoelijken’ (p.

387-388).

E. Martin, die het Berlijnse hs. ontdekte, spreekt over een ‘aus legende und ritterroman phantastisch zusammengesetzte geschichte’, maar stelt een waardeoordeel uit tot na een vergelijking van hs. en drukken(17), terwijl C.A. Serrure zichzelf geweld moet aandoen om toch (‘ter nauwernood’) de Seghelijn

(13) Van Wyn, o.c., p. 313-314.

(14) W.J.A. Jonckbloet, o.c., p. 387. Verdam zelf ziet o.m. in de naam van de romanheld nog een aanwijzing voor de oorspronkelijkheid (J. Verdam, o.c., p. VI). Vergelijk ook J.D. Janssens, die in zijn verder aangehaalde doctorale dissertatie dieper op de problematiek ingaat (vooral p. 125 noot (7), p. 126 noot (9)).

(15) W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (dl. 2), Groningen 18894, p. 238.

(16) Dat dit moet gebeuren op basis van een overzicht van de handeling ‘verschuldigd aan de welwillendheid van Prof. J. van Vloten, die het naar het exemplaar der koninklijke biblitheek (sic) te 's Hage vervaardigde’ (W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis..., p. 375 noot (3)) is dan weer tekenend. Van Vlotens lectuur van de druk is overigens ook niet altijd feilloos (of is dit toevallig tweemaal een zetfout?): hij geest, p. 383 resp. 386, Games en Gades voor Gaures.

(17) E. Martin, o.c., p. 374.

(13)

aan te halen als een van de weinige ridderepen der veertiende eeuw(18). J. Te Winkel, die het werk in 1887 dan weer ‘hoogstwaarschijnlijk oorspronkelijk’ noemde(19)en deze opvatting later tot ‘misschien oorspronkelijk’ nuanceerde(20), legt zijn hele appreciatie van het werk in volgende bedenking:

‘'t Grappigste van het geheele gedicht is, dat de schrijver het niet voor de grap, maar in vollen ernst schijnt geschreven te hebben’(21).

J. Koopmans beklemtoont in een der enige artikels ooit volledig aan Seghelijn gewijd het ‘eigenaardig mysties - christelik karakter’ van dit werk, waarin ‘de Christenridder’

het hoogtepunt bereikt. ‘De verhaaltrant is vooral bij spannende momenten recht levendig’. Als geheel is de roman ‘'n werk van lange adem’, ‘'n onafzienbaar fresco van houwdegens en bloedplassen’(22).

Dat we Seghelijn bij G. Kalff en J. Prinsen in het hoofdstuk ‘Ridderpoëzie in verval’ resp. ‘De ridderroman in zijn verval’ moeten zoeken(23), is dan ook alweer een teken aan de wand. Het verhaal wordt door de eerste gebrek aan bezieling en een overdosis stichtelijkheid en didactiek verweten:

(18) C.A. Serrure, Letterkundige Geschiedenis van Vlaanderen. Eerste deel: Nederlandsche en Fransche letterkunde tijdens de XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen. Gent 1872, p. 373: ‘Wel is waar in dit tijdstip werden er geene of weinige ridder-epossen opgesteld, te nauwernood kunnen wij hier den Seghelijn van Jerusalem aanhalen van zekeren Loy (of Lodewijk) Latewaert. En dit gebrek aan ridderromans schijne ons niet wonderlijk toe. De adel was van aanzien en rijkdom vervallen. Zijn vermogen bleef nog wel toereikend om iemand voor het afschrijven van vroeger bestaande werken te betalen, maar hij kon of wilde het vervaardigen van oorspronkelijke voortbrengsels niet meer vergelden.’

(19) Jan Te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Deel I. Haarlem 1887, p. 214.

(20) J. Te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. I. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd. Haarlem 19222(19071), p. 321. ‘Alleen oorspronkelijk (...) in dien zin, dat de dichter zijne stof van alle kanten bijeengebracht heeft, vermoedelijk ook uit Oostersche en wel uit Boeddhistische verhalen, al zijn zij niet bepaald aan te wijzen’ (p. 322). ‘De oorsprong der zeer heterogene

bestanddeelen, waaruit de Seghelijn van Jherusalem is samengesteld, is nog niet voldoende nagegaan, maar het geheele werk geeft ons den indruk dat wij dien althans ten deele hebben te zoeken in Byzantijnsche verhalen en, ondanks het zeer sterk uitkomend Christelijk karakter, ook in het Arabisch-Indische Oosten’ (p. 323).

(21) J. Te Winkel, ibid.

(22) J. Koopmans, Seghelijn van Jerusalem, in: Taal en Letteren 12, Leiden 1902, p. 387 resp.

410 (Het artikel begint p. 385).

(23) G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Eerste deel, Groningen 1906, p.

338-345; J. Prinsen, Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis. M. Nijhoff, 's-Gravenhage 19202, p. 48. Prinsen maakt verder niet veel regels aan de roman vuil. Hij vermeldt (p. 59-60) nog even het volksboek als, naast ‘de historie van Margareta van Limborch en Hendrik haer broeder’, ‘naar romans bewerkt’.

Bij J.A.N. Knuttel, Onze letteren in de middeleeuwen, Amsterdam/Antwerpen 1958 wordt Seghelijn zelfs niet vernoemd. Ook dat is symptomatisch.

(14)

‘Ja, er wordt nog gestreden ook tegen de heidenen, maar de bezieling is verdwenen. Avonturen en nog eens avonturen, wonderen het een nog wonderbaarlijker dan het andere, moeten dat gemis vergoeden (...). Het geringe gevoel voor de ridderlijke idealen, de neiging tot stichtelijkheid en didactiek hebben reeds het vermoeden kunnen wekken, dat de literaire waarde dezer werken niet groot zal zijn. Het compilatorisch karakter alleen zou voor dat vermoeden te weinig grond geven; want ook al heeft men dat vastgesteld, dan blijft altijd nog ter beantwoording deze vraag: Wat hebben de dichters van de door hen ontleende stoffen gemaakt? Maar ook op die vraag kan men bezwaarlijk anders antwoorden dan: weinig moois of verdienstelijks. (...) Hoe zou dat ook anders kunnen zijn, waar de dichters (...) telkens toonen hoe weinig zij in hun verhaal zijn. Den vervaardiger van den Seghelijn zien wij telkens het oog afwenden van zijn verhaal en zijne personages, om het op zijn eigen tijd te richten; gewoonlijk wordt hij daartoe gedreven door het verlangen om te waarschuwen, te vermanen of te berispen’(24).

En dan is er J. Van Mierlo, die Seghelijn in de patricisch-burgerlijke tijd van de

‘nabloei der hoofsche avonturen- en liefderomans’ situeert(25). Hij:

‘kan niet zoo ongunstig oordelen over dit werk als gewoonlijk, onder invloed van het vooroordeel der wilde romantiek van wansmakelijke legenden-wonderen, wordt gedaan. Epigonenliteratuur, gewis; vermenging van epos en legende waarin het wonderbaarlijke door het

godsdienstig-legendarische vervangen wordt(26). Erger nog: er is weinig spanning en geen tragiek; de “segesaleghe Seghelijn” kan gansche legers verslaan en duizenden dooden zonder gevaar te loopen, omdat hij

onkwetsbaar is. En toch zit er beweging en gang in het verhaal, is de vorm verzorgd en het vers van de goede soort’(27).

Ook G. Knuvelder is, naar eigen zeggen onder invloed van Debaenes opmerkingen in Ned. Volksboeken, 282 vlg., de ridderpoëzie uit de periode 1275-1430, waartoe dus ook Seghelijn behoort, globaal ‘iets anders (hoger)’ gaan waarderen dan hij dat in de eerste druk deed(28).

(24) G. Kalff, o.c., p. 340-341 resp. 344-345.

(25) J. Van Mierlo, Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Tweede deel: De Middelnederlandsche Letterkunde van omstreeks 1300 tot de renaissance. Antwerpen 1940, p. 48 e.v.. Verder ook J. Van Mierlo, De letterkunde van de middeleeuwen (I), in Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden onder redactie van F. Baur, tweede herziene en vermeerderde druk (19492), Antwerpen/'s-Hertogenbosch, p. 371-372.

(26) Van Mierlo spreekt van een relikwieën- en kruisvindingroman (o.c., p. 51).

(27) J. Van Mierlo, o.c., p. 51-52. Dezelfde appreciatie overigens in zijn Beknopte Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche letterkunde, Brussel, 's-Hertogenbosch 19413, sub lemma 78.

(28) Gerard Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. Eerste deel.

's-Hertogenbosch 19674(19481), p. 145, noot. De opmerkingen van Debaene gaan, t.a.p. in volgende richting: ‘Men mag niet lichtvaardig beweren dat XIVde eeuwse gedichten als de Kinderen van Limborch, Maleghijs, Seghelijn van Jerusalem, Valentijn ende Nameloes, de Borchgrave van Coetchy, de Borchgravinne van Vergy zonder waarde zijn, of dat er een

(15)

Maartje Draak is niet zo mild. Volgens haar lijkt Seghelijn van Jherusalem ‘in de twintigste eeuw een nogal dwaze sensatieroman, met een opeenstapeling van onwerkelijke avonturen die nèt niet sprookjesachtig worden. Was het een verhaal voor Middeleeuwse teen-agers?’(29).

Enkel J.D. Janssens lijkt de roman aan een grondig onderzoek naar

oorspronkelijkheid en structurering te hebben onderworpen(30). Hij verwijt de dichter, die toch wel structureel wist te plannen, slordigheid in de afwerking, en vooral een gebrek aan maat:

‘Zo komt hij te pas, maar vaker nog te onpas, met uitgebreide moralisatie op de proppen (...). En de herhaling gebruikt hij als literair procédé zo overvloedig dat ze tenslotte storend gaat werken. (...) Voeg daarbij dat de SvJ-dichter niet bepaald een groot rijmer was (...) en een aantal flagrante onnauwkeurigheden (...) en slordigheden (...) dadelijk in het oog springen.

We kunnen dan ook niet akkoord gaan met Koopmans' oordeel dat de roman ‘met 'n bekwame hand en in vloeiende taal (is) geschreven’(31).

Verder wordt de roman op basis van een uitvoerige analyse als anti-hoofse religieuze ridderroman getypeerd, waarbij de noodzaak zich opdringt de enge traditionele classificatie in voor-hoofse en hoofse epiek(+ resp. nabloei) te nuanceren, in casu te verruimen, tot een nieuwe genre-indeling waarbinnen complexer werken als o.m.

Seghelijn een niet langer gewrongen plaats zouden kunnen innemen(32). I.v.m. de oorspronkelijkheid levert een diepgaand bronnenonderzoek alvast het bewijs van verwantschap met de Julianus- en kruisvindingslegende, de kruistochtenepiek en

radicale breuk met de vroegere literatuur is ontstaan, al krijgen deze scheppingen meer en meer het karakter van louter avonturen- en liefdesromans’ (p. 282).

De mening van Knuvelder bleef ongewijzigd in de vijfde, geheel herziene druk (p. 218 noot 1, resp. p. 222 en 228). De verteltrant van het ‘waarschijnlijk “oorspronkelijk” verhaal varieert van stuntelig tot kinderlijk’ volgens de auteur (p. 222).

(29) M. Draak, Palet van Middelnederlandse Epiek. Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde.

19; Tjeenk Willink, Zwolle 1963, p. 128.

(30) J.D. Janssens, Analyse van de structuur en de verhaaltechniek in de hoofse, oorspronkelijk Middelnederlandse ridderroman. Een vergelijkende interpretatie van de Trojeroman van Segher Diengotgaf, de roman van Walewein, de roman van Heinric en Margriete van Limborch en de Seghelijn van Jherusalem. 3 dln. Doct. diss. Leuven 1976. Vnl. p. 125-163 en Algemeen Besluit. Onuitgegeven is de doctoraalscriptie van Edmé R. Smits, in 1975 student, thans tijdelijk als wetenschappelijk medewerker Middeleeuws latijn aan de Groninger Universiteit verbonden: Een eerste verkenning naar de bronnen van Seghelijn van Jherusalem (Groningen, juni 1975). Hij toonde ons, langs J.D. Janssens om, ook de weg naar een artikel waarin Seghelijn uitvoerig aan de orde komt i.v.m. König Rother en andere ‘Spielmannsepen’, en dat van belang is voor de bronnenstudie van dit werk. Het betreft: Richard Heinzel, Ueber das Gedicht vom König Orendel, in: Wiener Sitzungsberichte 126, Nr. I (1892), p. 1-90.

(31) J.D. Janssens, o.c., p. 630.

(32) J.D. Janssens, o.c., p. 662 e.v.

In Seghelijn heeft met name een radicaal religieus (ridder-)ideaal de geldigheid van alle wereldse, intermenselijke waarden verdrongen. De (toch ook) aanwezige ‘hoofse’ elementen vormen in de roman dus slechts ‘een oppervlakkig kleed’ (o.c., p. 662-667).

Het is ook weer dit religieuze aspect dat door Roza van Hoogenbemt uit de roman naar voren wordt gehaald op het ogenblik dat zij het werk betrekt in haar onderzoek van De voorstelling van de Gekruisigde van de XIIe tot de XVIIe eeuw, in: Ons Geestelijk Erf, Deel XXII Afl.

3 (juli 1948), p. 201-236, in casu p. 216.

(16)

(33) J.D. Janssens, o.c., p. 125-156 en 623. In de (practisch onbestaande) wetenschappelijke Seghelijn-literatuur werd tot nog toe enkel vluchtig gewag gemaakt van de (mogelijke) invloed van de Graal-sage, Zeven Vroeden van Rome, Karelsage, Floris ende Blancefloer, Trojaanse sage, Huge van Bordeaux, Rijmbijbel en Flandrijs (Vgl. W.J.A. Jonckbloet, ibid.;

J. Verdam, o.c., p. VI-VII). J.D. Janssens suggereert (p. 127 (noot 14)) eerder de invloed van Ferguut en Moriaen.

In zijn artikel ‘Oorspronkelijkheid’ en traditionalisme in Seghelijn van Jherusalem, in:

Leuvense Bijdragen 67 (1978), p. 23-46 wordt het onderzoek nog uitgebreid en worden om hun duidelijke verwantschap met een reeks episodes uit de Seghelijn de beknopte versie in de populaire Latijnse verhalenbundel, de Gesta Romanorum (ca. 1300) behandeld, en het breedvoeriger relaas in het chanson de geste Florence de Rome (eerste kwart 13e eeuw) (p.

38-41).

J.D. Janssens verwijst (noot 40) voor uitvoerige informatie over de verspreiding en betekenis van deze legende naar A. Wallensköld, Florence de Rome. Chanson d'aventure du premier quart du XIIIe siècle, (SATF 25), Parijs 1909 (dl. 1), p. 105-130 en naar H. Schelp, Exemplarische Romanzen im Mittelenglischen, (Palaestra Bd. 246), Göttingen 1967. Vergelijk ook E. Smits, o.c., p. 15 e.v. die bewijst hoe de Judas- en Julianus-legende en mogelijk ook Gregorius-legende een rol speelden bij de conceptie van de Seghelijn. In het eindverslag van het werkcollege dat Smits' onderzoek richtte (binnen het kader van het Project

Veertiende-eeuwse Epiek van het Nederlands Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen (sept.-dec. 1972)) werd overigens ook al gewezen op invloed van de Judas-legende, het Oedipus-, Graal- en relikwieënmotief (E. Smits, o.c., p. 1).

Van Mierlo (Geschiedenis..., noot p. 56) vermeldt de studie van G. Schütte, Siegfried und Brünhild, Kopenhagen 1934 (vnl. p. 127 e.v.) waar het verband met de Nibelungen wordt gelegd.

(17)

(en vaak door rijmdwang bepaalde) bronvermeldingen(34)de oorspronkelijkheidsthese tegen.

Duidelijk wacht hier een vruchtbaarder terrein dan doorgaans vermoed op verdere ontginning. Niet enkel lijken we hier één van de weinige oorspronkelijk

Middelnederlandse werken vóór ons te hebben die onze literatuur rijk is, maar ook is de roman interessant als aanwijzing voor het te strakke van de traditionele genre-indeling. Onze bedoeling is het, met een nieuwe uitgave van de tekst,

toekomstige onderzoekers in de mogelijkheid te stellen hun studie op wetenschappelijk verantwoorde leest te schoeien. Immers, wat ons door J. Verdam in de enige bestaande Seghelijn-editie ter beschikking wordt gesteld, geeft een té vertekend beeld van de akker... Om maar twee flagrante misvattingen aan te halen die uit soortgelijke onnauwkeurigheden kunnen geboren worden: de mediëvistiek loopt al jaren(35)met de waanidee rond dat de (af(?)-)schrijver van Segheliin ene Albrecht moet zijn geweest (zgn. blijkens vers 8 van de hs.- proloog), terwijl er in het hs. eigenlijk als recht staat en er dus helemaal geen sprake is van welke Albrecht dan ook. Aan de andere kant wordt de dichter dan als ‘bepaald geen groot rijmer!’ de geschiedenis ingestuurd, o.m. nog door M. Draak, die zich niet lijkt te realiseren dat de

Seghelijn-tekst die zij in haar Palet van Middelnederlandse Epiek bezorgt met ‘een lichte modernisering en normalisering van de spelling’ in een poging om ‘nergens klank of rythme te vervalsen’(36), al door Verdam was ‘vervalst’. Het verwijt van rijmelarij kan de dichter dan ook niet zomaar worden toegestuurd op basis van verzen die nota bene vaak precies op dit vlak niet helemaal en vaker helemaal niet de zijne zijn...

(34) J.D. Janssens, o.c., p. 126.

(35) Al sinds Verdam (o.c., p. VII), die er, ironisch genoeg, de bedenking aan toevoegt: ‘Maar of wij weten, dat de afschrijver (want de schrijver is het stellig niet: immers om zijn naam te vereeuwigen, heeft hij het geheele begin van het gedicht verknoeid) Albrecht heette of een anderen naam droeg, is ons volkomen onverschillig’ (ibid.). Overigens nog dezelfde opvatting in J.D. Janssens, o.c., p. 126 noot (10).

E. Martin, o.c., p. 374 las wél als recht!

(36) M. Draak, o.c., p. 9. De Seghelijn-tekst vindt men p. 128-144.

(18)

Hoofdstuk 2: De Seghelijn-uitgave van J. Verdam (1878)

Bij het verschijnen, in 1878, werd de Seghelijn-uitgave van J. Verdam door J.F.J.

Heremans bondig(1), door Johannes Franck uitvoerig en met meer kritische zin(2) gerecenseerd. Onterecht spreekt de eerste van een ‘voortreffelijke critische uitgave’

(p. 384), zoals moge blijken uit volgende punten van kritiek, waarvan sommige reeds door Franck aangehaald. Verdam wilde een kritische editie van Seghelijn brengen.

De mogelijkheid daartoe bestond sinds Dr. Ernst Martin 1867 zijn vondst van het Berlijnse Segheliin-hs. had bekendgemaakt(3), dat een heel andere en veel vroegere redactie vertegenwoordigt dan uit de zestiende-eeuwse drukken was bekend, die tot dan toe de enige tekstoverlevering bevatten. Voor zijn uitgave zou hij zich, naast het hs., op drie dezer drukken (K., L. en H.) baseren. De houding van Verdam tegenover de kwaliteit van het hs. is echter van meet af aan onduidelijk en dubbelzinnig. Waar hij de taal ervan op de eerste bladzijden van zijn Inleiding zuiver noemt en volstrekt niet gekenmerkt door een tijdperk van verval (p. IV), heet het verderop: ‘Zooals ik reeds met een enkel woord opmerkte, is het Hs. buitengewoon slordig en krioelt van fouten’ (p. XII)(4). Anderzijds lijkt Verdam dan toch ook weer overtuigd van de waarde van het hs. als bron van kritiek voor de Seghelijn, omdat het geschreven is naar een exemplaar dat een veel zuiverder en oorspronkelijker

(1) In Nederlandsch Museum (Ts. voor letteren, wetenschappen en kunst onder het bestuur van J.F.J. Heremans), Gent (A. Hoste), 1878, I., p. 379-384.

(2) In Anzeiger für Deutsches Alterthum und Deutsche Litteratur, Funfter Band, Berlin (Weidmannsche Buchhandlung) 1879, p. 70-84.

(3) Ernst Martin, Mittelrheinische und Niederländische Gedichte in einer Berliner Hs., in:

Zeitschrift für deutsches Alterthum, herausgegeben von Moriz Haupt, Dreizehnter Band, Neue Folge. Erster Band. Berlin, Weidmannsche Buchhandlung 1867, p. 348-377.

(4) En verder: ‘Al is het ook een slecht Hs. (...)’ (p. IV); ‘Toch is de codex met zijne tallooze fouten en onnauwkeurigheden een kostbare en onmisbare bron van critiek voor den Seghelijn’

(p. IX); ‘Het is waarschijnlijk buiten ons land, b.v. in Westfalen, geschreven, door iemand die weinig of geen Mnl. verstond, en is dit aan den eenen kant de oorzaak van tallooze fouten tegen taal en rhythmus, aan den anderen kant danken wij daaraan het behoud van vele belangrijke woorden, die misschien onder de hand van een quasi-geleerden Mnl. afschrijver waren verdwenen en door andere meer verstaanbare vervangen’ (p. IX).

(19)

redactie van het gedicht bevat(5). Deze hele ambiguïteit brengt met zich mee dat de tekst van het hs. ook niet de absolute prioriteit krijgt bij de poging tot reconstructie van het origineel. Men zou inderdaad verwachten dat, wanneer de uitgever beweert dat men ‘bij de aanschouwing van een Handschrift aanstonds (gevoelt) dat men met eenen anderen en ouderen tijd te maken heeft, en er zoveel te meer kans is, de oorspronkelijke hand van den dichter of liever van diens klerk terug te vinden’ (p.

IV), hij ook consequent steeds deze tekst als uitgangspunt voor zijn tekstreconstructie zou nemen. Dat dit niet zo is, moet dan vermoedelijk verklaard worden vanuit het feit dat Verdam blijkbaar toch ook weer vindt dat de tekst krioelt van fouten en dus op bepaalde plaatsen(6)moet worden verbeterd. Dit zou op zichzelf beschouwd nog een gezond procédé zijn, als Verdam bij het opsporen en verbeteren der fouten niet zo ondoorzichtig willekeurig en volgens niet gespecificeerde criteria te werk was gegaan. Immers, nu eens wordt - als grondpatroon, want telkens weer zijn er nog afwijkingen - de lezing van het hs. gevolgd, dan weer deze der drukken, herhaaldelijk ook wordt een lezing gegeven die een van elke overlevering afwijkende vorm heeft, overigens op geen enkele manier wordt en misschien zelfs zou kunnen worden verantwoord(7); soms worden bepaalde verzen uit hs. of drukken als blijkbaar secundair naar de voetnoten verwezen(8), terwijl een andere keer en in zo te zien identieke omstandigheden soortgelijke verzen wel in de tekstreconstructie zelf worden geplaatst, met als voor de hand liggend gevolg het vertekend beeld dat de

(5) ‘Er is dan ook tusschen den tijd, dat deze codex werd geschreven (± 1430) en de oudste druk verscheen (1511), bijna een eeuw verloopen, een tijd, bijna even lang, als er verliep tusschen het dichter van den Seghelijn (± 1330) en het schrijven van onzen codex. In dien tijd is het werk zeker herhaalde malen gecopieerd en heeft ieder der copiisten er iets toe bijgedragen, om den oorspronkelijken vorm te doen verdwijnen en het die gedaante te doen aannemen, waarin de roman tot heden, door de bewaard gebleven incunabelen, alleen bekend was’ (p.

IX).

(6) Dat dit zelfs niet altijd vanuit de drukken gebeurt, zoals we verder zullen aantonen, is nog een sympathiek trekje van Verdams editie...

(7) ‘Nicht wenige verse zeigen im texte eine von aller überlieferung abweichende gestalt, wo ich die gründe der änderung nur in etwaigen metrischen rücksichten finden kann. dabei ist freilich mit einer willkür verfahren worden, für die weder rechenschaft abgelegt ist, noch meiner ansicht nach überhaupt abgelegt werden kann’ (J. Franck, o.c., p. 75 - mijn cursivering).

(8) Daar heet het dan: ‘Het Hs. heeft hier nog...’ of ‘Andd...’ (Met Andd. wordt in de uitgave een gemeenschappelijke lezing van de drukken aangeduid).

(20)

kritische tekst met zijn 11986 verzen geeft van een hs. dat er 11524 telt (Verdam is aan vs. 11785 op het ogenblik dat het hs. ‘hem begeeft’) en drukken die 11655 verzen lang zijn; en dan zijn er nog al die plaatsen waar het hs. gewoonweg verkeerd werd gelezen(9). Resultaat: wie Verdams editie raadpleegt, geraakt binnen de kortste keren verdwaald in een wirwar van gegevens, waarvan het statuut (lezing van het handschrift / van de drukken, verbetering van een lezing, reconstructie op basis van hs.,

reconstructie op basis van drukken, of beide...) voor het grootste deel niet meer is te bepalen. Het zal dan ook niet Verdams bemerking zijn over de gevolgde werkmethode die in dit verband enig licht brengt:

‘Ik heb het Hs. van al die fouten (tegen taal en rhythmus) gezuiverd, en den tekst, ook waar het rhythmus in de war was (want ook daarvan had de copiïst niet het flauwste begrip) zooveel in mijn vermogen was hersteld in den vorm, die mij toeschijnt de oorspronkelijke geweest te zijn, of daarbij althans zoo dicht mogelijk te komen. Van elke afwijking van het Hs. (...) is nauwkeurig rekenschap gegeven, maar niet van de onbelangrijke varianten der Incunabelen, omdat ik daarvan het nut niet kon inzien.

Romeinsche cijfers, die mij in een gedrukten tekst niet kunnen behagen, heb ik door geschreven getallen vervangen. In de spelling heb ik getracht, mij zelven zooveel mogelijk gelijk te blijven, en wat casusvormen betreft, heb ik misschien niet altijd het juiste getroffen, maar ik meende mijne krachten te moeten beproeven aan eene kritische uitgave waarvoor onze kennis van het middelnederlandsch thans gegevens genoeg oplevert’ (p.

XII).

Want: Wanneer is een lezing fout? Volgens welke criteria worden foutieve lezingen van correcte onderscheiden? En vanuit welke teksten zullen zij worden verbeterd?

Wanneer is een vijftiende-eeuws ‘rhythmus in de war’ en volgens welke criteria wordt het hersteld? Hoe worden belangrijke varianten van onbelangrijke

onderscheiden in de incunabelen? Wat heet zichzelf ‘zooveel mogelijk gelijk blijven’

in de spelling? Welke casusvormen werden door Verdam geconstrueerd en waar haalt hij ze uit de tekst, en uit welke tekst dan?(10)

(9) Lieftinck zei al n.a.v. Verdams uitgave van een aantal Middelnederlandse Rijmspreuken dat Verdam geen paleograaf was (G.I. Lieftinck, Drie hss. uit de Librije van de abdij van Sint Bernards opt Schelt, in T.N.T.L. 69 (1952), p. 20 (geciteerd in M.J.M. de Haan, Enige aspecten van de tekstkritiek van Middelnederlandse teksten, (Diss.), Leiden 1973, p. 32).

(10) M.J.M. de Haan formuleert in zekere zin dezelfde kritiek wanneer hij beweert dat Verdam zich in zijn proefschrift vnl. baseert op het schrift en het schrijven als verklaring voor het ontstaan van een corruptie, maar in zijn overige arbeid op dit terrein ‘meestal geen

uiteenzetting (geeft) (...) van de argumenten voor een bepaald voorstel tot zuivering van de tekst’ (o.c., p. 31). Verder kan de ‘bijzondere methode van tekstkritiek’ die hij in Verdams editie van alle hss. van Die Spiegel der Sonden (Leiden 1901) meent te mogen onderkennen op de (vroegere) Seghelijn-uitgave worden getransponeerd; ook ‘in dezen’ immers is hij

‘aanhanger van reconstructie van een oertekst, niet van zuivering van een handschrift van de (af-)schrijffouten. (...) De als het ware negatieve, dat is slechts zuiverende tekstkritiek van zijn proefschrift heeft hij vervangen door een “positieve”, dat is retoucherende,

“toevoegende” tekstkritiek’ (nl. door de normalisatie) (o.c., p. 44-45).

(21)

Natuurlijk is bij een kritische editie een bepaalde graad van subjectiviteit zeker niet te omzeilen. Fouten moeten verbeterd, onvermijdelijk moet ook een keuze worden gemaakt tussen bepaalde tekstvarianten en zeker zal het opteren voor een bepaalde variant ergens subjectief gekleurd zijn. Maar wanneer iedere stellingname wordt verantwoord en de opties volgens bepaalde systematische criteria worden genomen, worden zij in die zin objectiever dat zij voor de lezer controleerbaar zijn en als dusdanig weerlegbaar. Niet in alle omstandigheden zal de lezer immers de mening van de uitgever delen en het kan dus alleen interessant zijn deze laatste

verantwoording te zien afleggen van zijn optie om er de gefundeerdheid van na te gaan. J. Franck, die ook al over deze fundamentele tekortkoming struikelde, formuleert dit bezwaar als volgt:

‘Zunächst hätte, da in unserem falle die kritik nicht selten auf ein verfahren angewiesen war, welches den anschein der willkür nicht vermeiden konnte, eine art von rechenschaftsbericht nicht umgangen werden sollen. es wäre töricht zu verlangen dass der herausgeber in jedem einzelnen falle seinen ganzen ideeengang zum besten gebe; aber eine zusammenfassende darlegung der hauptgesichtspuncte, nach welchen die kritik geübt wird, entweder in der einleitung oder sonst an passender stelle angebracht wäre sehr wünschenswert. willkür war freilich bei dem stande der überlieferung manchmal nicht zu vermeiden, in so weit es sich um aufnahme oder ausschluss einzelner verse, oder die bevorzugung einer lesart handelte.

man kann also naturgemäss, da in den meisten fällen das subjective urteil entscheiden muste, manchmal anderer ansicht sein als der herausgeber’

(p. 74-75).

In deze fase van de redenering zouden we ons de vraag kunnen stellen of Verdam b.v. niet de diverse kategorieën conjecturen en emendaties had kunnen hanteren die hij in zijn Academisch Proefschrift(11)onderscheidt, om in bepaalde gevallen een (eigen) tekstwijziging te verantwoorden of er een in de overlevering te verklaren.

De juistheid van de respectieve emendaties, die op paleografische grond berusten of met gelijkaardige plaatsen worden bewezen, zou gemakkelijker na te gaan zijn en de conjecturen, die uit de aard der zaak al hypothetischer zijn(12), zouden op deze manier toch enigszins controleerbaar worden.

(11) Jakob Verdam, Tekstcritiek van Middelnederlandsche Schrijvers. Academisch Proefschrift, ter verkrijging van den graad van Doctor in de Letteren, aan de Hoogeschool te Leiden, Leiden 1872, p. 95-102, resp. p. 1-95.

(12) Verdam, o.c., p. 95-96: ‘Zij kunnen noch op palaeographische gronden verdedigd, noch met gelijkluidende plaatsen bewezen worden. Nu is het waar, dat als deze grondslagen ontbreken, de zekerheid der verbetering voor het grootste gedeelte wegvalt, maar zekerheid is slechts de hoogste graad van waarschijnlijkheid, en wanneer dus de hoogste graad ontbreekt, moet men zich met eenen minderen tevreden stellen. Wanneer men eenen zin, die niet te begrijpen is, door eene geringe verandering in eenen verstaanbaren kan omscheppen, geloof ik, dat men een nuttig werk verricht, al laadt men ook den schijn op zich van willekeurig te werk te gaan.’

(22)

Tweede fundamentele bezwaar: in zijn ‘verbeteringen’ gebruikt Verdam taalvormen die niet vanuit de overgeleverde tekst kunnen worden gerechtvaardigd; zij

weerspiegelen met name een taaltoestand die niet deze is van de tijd van het ontstaan van de tekst. J. Franck wijst erop dat Verdam aan dit euvel had kunnen verhelpen door, uitsluitend op basis van de in de tekst voorkomende rijmwoorden, die precies omwille van dit statuut geacht worden het minst tot helemaal niet te lijden te hebben gehad van slordigé resp. fantasierijke kopiisten, een soort corpus op te stellen op grond waarvan dan ontbrekende en/of corrupte tekstgedeelten zouden worden gereconstrueerd(13). Zelf komt hij b.v., op grond van een gedetailleerd onderzoek van die rijmwoorden, o.m. tot de conclusie dat ‘die sprache des Seghelijn als eine noch nicht apocopierende anzusehen ist’ (p. 83), vaststelling op basis waarvan al Verdams reconstructies met apocope als onjuist van de hand worden gewezen. Overigens zou een nauwkeuriger onderzoek van wat overgeleverd is er ook toe bijdragen bepaalde in de tekst regelmatig weerkerende procédés als zodanig te herkennen en ze niet langer als fouten te verbeteren(14).

Laten we nu de respectieve tekorten der editie wat concreter voorstellen aan de hand van enkele illustratieve passussen.

Bij een collatie van het hs. en wat volgens de uitgave van Verdam de lezing van het hs. zou zijn, komen we tot een indrukwekkende lijst van plaatsen waar Verdam een andere lezing van het hs. geeft dan degene die we in het manuscript vinden, dit vanuit twee oorzaken: enerzijds door verkeerde lectuur van het hs., anderzijds doordat hij spelling, constructie, ritme,... van het hs. soms lichtjes is gaan wijzigen zonder dit te signaleren, zodat de niet verwittigde lezer ten onrecht in de waan gaat verkeren in de hem voorgeschotelde versie die

(13) ‘Das überhaupt ist die wesentlichste ausstellung, die ich an vorliegendem versuch einer textkritik zu machen habe, dass es versäumt wurde, aus dem vorhandenen stoff

herauszugewinnen, was an eigentümlichkeiten der sprache und verskunst sicher dem dichter zuzuschreiben ist, und darauf dann weiter zu bauen. wir haben einstweilen als sicheren anhaltspunct für solche beobachtungen nur die reime’ (p. 76).

(14) Zo zou b.v. mede op basis van de vaststelling dat in de tekst hier en daar het rijm van v(f) op g voorkomt (ontliuen/swighen (vs. 5535), ghedraghen/ghegheuen (vs. 5715), cloef/vloech (vs. 11233)) Verdams verandering van scauen in jaghen als rijmend op saghen (vs. 7301) kunnen worden betwist. De verzentelling is hier om evidente redenen deze van Verdams eigen editie, overigens ook terug te vinden in de rechtermarge naast de tekst van het hs. in onze synoptische editie. Verder in onze studie zullen wij altijd naar de door ons aangebrachte synoptische nummering refereren (rechts van de tekst g) tenzij anders vermeld.

(23)

van het hs. te lezen. Doordat taal en ritme dus bijna continu stilzwijgend worden verbeterd, is het niet meer duidelijk of een discrepantie tussen de lezing die door Verdam gegeven wordt enerzijds en de tekst van het handschrift aan de andere kant nu voortspruit uit een verkeerd lezen van dit handschrift door Verdam of uit een (niet gesignaleerd) corrigeren van dit hs. volgens niet gespecificeerde criteria. ‘Lees maar.

Er staat niet wat er staat’. Er staat in het hs. inderdaad maar al te vaak niet wat Verdam voorgeeft.

Dit leidt tot onmogelijke situaties: we vinden de vorm Medicijn voor Medeciin uit het hs. (vs. 2), Sidi voor Si di (vs. 3), Albrecht voor als recht (vs. 8), Totten eynde i.p.v. Toten einde (vs. 13), aent cruce i.p.v. aen tcruce (vs. 24), wart voor was (vs.

43), Brassefuer voor braffeluer (vs. 58)..., om maar enkele in het oog springende afwijkingen uit de aanvang van de tekst te geven. De spelling ii voor i (b.v. vint i.p.v.

viint (vs. 70)), die in het hs. frekwent voorkomt, wordt zelfs volledig geïgnoreerd doorheen de uitgave. Alle regelmaat lijkt onttrokken aan de manier waarop met de spelling is omgegaan, wanneer men volgende voorbeelden beschouwt: we lezen wi waar het hs. wij geeft (vs. 52), wy voor wi (vs. 95) en meestal ij voor ii uit het hs., behalve dan weer in vs. 1353 waar ii in miin toch is bewaard; er staat propheet waar het hs. profeet geeft (vs. 67) en omgekeerd prophetessen (vs. 345) waar de vorm in het manuscript profetessen is; er staat seide waar de hs.-vorm seyde is (vs. 128); de vorm yonghelinc (vs. 579) wordt bij Verdam jonghelinc, ionghelinck (vs. 548) geeft hij als jonghelinc weer en ionghelinc als jongelinc (vs. 667); het rijmpaar

acoert/ghehoert (vzn. 185-186) verandert hij in acoert/ghehoort, om overigens weer niet evidente redenen, broet/doot, dat in 289-290 voorkomt, wordt wel broet/doet.

Met wat speurzin alleen komt men er dan weer niet om bij ontoereikende gegevens als in volgende noten uit te maken op welk woord een bepaalde noot betrekking heeft: Noot bij vs. 11402 (Met eren ende met weerdichede): ‘Met ontbr.’. De vraag blijft immers welke van de twee? Idem in de vzn. 11135, 11716 en er zijn meer voorbeelden. Een tikkeltje speurzin komt wel te pas om, wanneer Verdam met de telling der verzen blijkbaar hopeloos in de knoei geraakt, uit te zoeken dat men bij verwijzingen in de noten voor 192 193 moet lezen, 2516 voor 2520 staat, 2518 voor 2522 en met 2520 2524 wordt bedoeld; verder neemt 3884 er verkeerdelijk de plaats van 3885 en staat 4927 voor 4926, 5189 voor 5180, 5578 voor 5577, 5652 voor 5642, 5795 voor 5796, 5806 voor 5805, 5922 voor 5929, 6212 voor 6213, 6383 en 6384 voor tweemaal 6385, 6467 voor 6497, 7842 voor 7832, 7956 voor 7957, 8244 voor 8243, 8385 voor 8386, 8386 voor 8387,

(24)

8620 voor 8619, 9022 voor 9021, 9041 voor 9038, 9244 voor 9240, 9242 voor 9243, 10764-71 voor 10765-71, 10757 voor 10767, 10789-96 voor 10789-95, 10846 voor 10844, 10843 voor 10853, 11271-74 voor 11272-74, 11495 voor 11496(15). En dan zijn er al die passages waarbij in voetnoot varianten uit zowel hs. als drukken worden gegeven. De vraag is dan uiteraard wie de tekst die als reconstructie geldt heeft bijeengeschreven(16)en met welk recht een lezing die noch uit de traditie van het hs.

komt noch door die der drukken wordt bevestigd, wordt voorgestaan. Voorbeelden hier zijn legio. We geven er enkele:

- vs. 166:

So wort van desen een gheblijf Noot:

Hs. So wort van deser saken blijf Andd. Soe ist vander saken een gheblijf - vs. 273:

Die voerseide van uwen ghevalle Noot:

Hs. verseide v.u. gheval

Andd. Die seyde, watter soude gheschien - vs. 422:

Vander vrouwen was gheboeren Noot:

Hs. V. ouder vr. gheboeren Andd. Levende vanden v.w.g.

- vzn. 9912-9916:

Si peinsden vast om die ontrouwe Hoe sijt daertoe bringhen mochten Datsi wonnen wat si dochten Ende dat die somer metten goude Van Roehaerde bliven soude Noot: Hs.

Ende seker sijn al sonder trouwe Van Roehaerde bliven soude Dien somer metten roeden goude Peinsdi te winnen omdat hi mocht

(15) In een aantal gevallen moet men in de noten zelfs met het versnummer alleen volstaan; er volgt geen variant meer - drukfout, maar toch (b.v. noot 3242, 6610...). Andere zinloze noten als b.v. 10711, waar voor een bepaalde vorm precies dezelfde vorm als variant wordt gegeven (in casu hi oec voor... hi oec).

(16) Slechts een enkele keer is duidelijk wie aan het dichten is: de noot bij vs. 6855 luidt als volgt:

‘Vs. 55 uit het Hs. (vs. 56 uit de Andd.) is eene herhaling van vs. 69 (Verdam bedoelt wel 59). Ik heb dus eene lacune aangenomen, die door mij met vs. 56 is aangevuld.’ (Dat werd dan: ‘Dat seg ic u al sonder gile’ (cursief)).

(25)

Andd.:

Si peinsden vast om die ontrouwe Hoe sijt daertoe brenghen mochten Om te winnen dat si dochten

Dat si den sommier mochten behouden Die peysden si met vroecht taenscouwen - vs. 10002:

Ende twee breet in den ommeganc Noot:

Allen E.t.b. dit is die ganc - vs. 11338:

Dat sal ic in die reden vulcomen Noot:

Dit salmen i.d.r. vulconen (sic).

Andd. Dat sal my ter redenen comen

Nog anders ligt de situatie bij een groot aantal verzen die alle hetzij in het hs. hetzij in de drukken ontbreken, dus uit slechts één traditie bekend zijn. Men kan zelf wel afleiden dat, wanneer over een bepaalde passus wordt gezegd dat hij in het hs. (of in de drukken) ontbreekt, de tekst die gegeven wordt deze van de drukken (resp. die van het hs.) is. Tot zover dus geen probleem. Maar wat te denken wanneer men plots toch in voetnoot varianten vindt vermeld van die drukken (resp. het hs.), dus van die tekst die men zogezegd al aan het citeren is(17)? Dit is o.m. het geval bij de vzn.

170-225, 768-813, 4201-4226, 7247-7248, 8024-8027, 9491-9499, 10361-10368, 10932-10951, 10975-10982.

De relatieve slordigheid die Verdams uitgave eigen is, wordt verder door volgend lijstje van representatieve type-gevallen treffend geïllustreerd:

- In vs. 7685 e.v. leest men:

Doe was daer een groot gheruuf.

Die ghesien hadde dat ghestuuf Vander mouden ende van den paerden Ende hoe die Barbarien ghebaerden, Hem mochte wonderen vander daet.

In noot: Na vs. 84 heeft het Hs. nog:

Dat hi doot lach int dal Doe was daer groot ghescal.

(17) Of, nog sterker, wanneer men in voetnoot varianten vindt vermeld van verzen die als ontbrekend in de bewuste traditie werden aangekondigd? Zo wordt over de verzen 8024-27 gezegd dat zij in de Andd. ontbreken, terwijl net daarna bij vs. 8025 de variant uit de Andd.

wordt gesignaleerd.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hierdie studie vorm deel van die Projek Akademiese PrestasievoorspeZling van die Departement Empiriese Opvoedkunde en is deur n groter toekenning van die Raad

Dank voor de creativiteit en de betrokkenheid is deze bijzondere periode. Weet dat de inspecteurs-begeleiders jullie graag bijstaan met raad en daad in de keuzes die

Analyse van onderzoeksuitkomsten laat zien dat mensen die egalitair zijn, sterker nostalgische verlangens naar een harmonieuze, simpele, minder hectische samenleving delen..

Daarmee kan hypothese 3 (risicoperceptie, response efficacy, self-efficacy en de sociale norm mediëren het effect van actieve herhaling van dezelfde risicoboodschap op intentie tot

Hij bestaat uit twee delen: een alfabetisch geordende lijst van auteurs van studies over Nederlandse vertalingen, gevolgd door een gecombineerd register op vertaalde auteurs,

De 'Lubbers-literatuur' omvat onder andere Samen onderweg (een bundel toespraken van de oud- premier), De geheimen van het Torentje en Ruud Lubbers, manager in depolitiek

Behalve- wat emotioneel geroep, waren er natuu.clijk ook dit jaar weer for- mele bezwaren tegen buitenparlementair optreden, zich dit keer met name richtend tegen

De invalshoeken, die tot deze these leiden, zijn ver- schillend: via overeenkomsten tussen lezingen in de luciaanse mss (b o c 2 e 2 ) en bij Josephus (Rahlfs); via de relatie