• No results found

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST"

Copied!
19
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

H ANDHAVINGSCOLLEGE

A RREST

van 4 augustus 2020 met nummer HHC-M-1920-0039 in de zaak met rolnummer 1920-HHC-0005-M

Verzoekende partij de heer Guido CODDENS, wonende te 9950 Lievegem, Hogevoorde 9A

Verwerende partij het VLAAMSE GEWEST

vertegenwoordigd door de Vlaamse regering, ten verzoeke van de Vlaamse minister van Justitie en Handhaving, Omgeving, Energie en Toerisme

vertegenwoordigd door advocaten Chris SCHIJNS en Steven MENTEN met woonplaatskeuze op het kantoor te 3600 Genk, Grotestraat 122

I. BESTREDEN BESLISSING

De verzoekende partij vordert met een aangetekende brief van 30 september 2019, geregulariseerd met een aangetekende brief van 18 oktober 2019, de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke entiteit van 4 september 2019, gekend onder nummer 29034.

De bestreden beslissing legt aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 600 euro wegens schending van artikel 21 van het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (hierna:

Mestdecreet).

Aan de verzoekende partij wordt verweten dat hij opdrachtgever is van bemesting op minder dan 5 meter van de bovenste rand van het talud van de Lieve, een waterloop van categorie 1.

II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING

De verwerende partij dient een antwoordnota en het administratief dossier in. De verzoekende partij dient een wederantwoordnota in. De verzoekende partij dient daarna nog een aanvulling op de wederantwoordnota in.

De procespartijen werden opgeroepen voor de zitting van 9 juli 2020. De procespartijen hebben ingestemd met het schriftelijk behandelen en in beraad nemen van de vordering met toepassing van artikel 41, §3 Procedurebesluit.

Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit) zijn toegepast.

(2)

III. REGELMATIGHEID VAN DE RECHTSPLEGING

1.1

De verzoekende partij heeft met een aangetekende brief van 11 februari 2020 een “aanvulling aan de wederantwoordnota” ingediend.

Deze nota herneemt de wederantwoordnota, aangevuld met nieuwe argumentatie bij een nieuw stuk.

De nota werd binnen de in artikel 29, eerste lid Procedurebesluit bedoelde termijn ingediend en is aldus principieel ontvankelijk.

De verzoekende partij voegt ook een nieuw stuk toe, met name een verklaring van 8 februari 2020 van Dylan Van Vooren die in opdracht werkte van loonwerker Nils De Mol.

Artikel 8, §1, derde lid juncto 15, 5° van het Procedurebesluit bepaalt dat het verzoekschrift een inventaris van de stukken bevat, waarbij de stukken overeenkomstig de inventaris moeten genummerd zijn. Artikel 16, 4° bepaalt dat de overtuigingsstukken die in de inventaris zijn vermeld, moeten gevoegd worden bij het verzoekschrift. Het neerleggen van aanvullende procedure- of overtuigingsstukken buiten de tijdstippen en het procedureel kader voorzien in het Procedurebesluit is in beginsel niet toegelaten. Zo voorziet artikel 29, derde lid Procedurebesluit dat de verzoekende partij aan de wederantwoordnota aanvullende, geïnventariseerde overtuigingsstukken kan toevoegen voor zover zij nog niet over die stukken kon beschikken op het ogenblik waarop het verzoekschrift werd ingediend of voor zover ze noodzakelijk zijn in repliek op de antwoordnota van de verweerder.

Er kan aangenomen worden dat de betreffende verklaring mede een repliek is op het antwoord van de verwerende partij op het tweede middel. De verwerende partij heeft in dat verband overigens geen opmerkingen laten gelden bij gelegenheid van haar akkoord om de zaak verder schriftelijk te behandelen, en verzet zich enkel tegen de bijkomende stukken neergelegd door de verzoekende partij gevoegd bij haar email van 27 juni 2020.

1.2

De griffie van het College stelt met een e-mail van 26 juni 2020 de procespartijen in kennis van de zittingsdatum van 9 juli 2020 en van de mogelijkheid af te zien van de behandeling van de vordering ter zitting, waarop de zaak onmiddellijk in beraad kan worden genomen met oog op een uitspraak.

De verzoekende partij reageert met een e-mail van 27 juni 2020 akkoord te zijn met de schriftelijke procedure en wenst geen behandeling ter zitting. In bijlage bij die e-mail voegt ze een bijkomende argumentatie met twee bijlagen.

Ze betoogt in essentie dat de Mestbank de erkenning van loonwerker Nils De Mol als mestvervoerder heeft “ingetrokken” (lees: geschorst), waarbij die beslissing ook is verschenen in

“Landbouwleven”. Het uittreksel uit dat magazine voegt ze als bijlage toe. Daaruit leidt ze af dat de Mestbank de heer De Mol aanziet als dader/verantwoordelijke. Daarnaast bekritiseert ze dat bij een aanvraag tot erkenning als mestvervoerder, niet wordt gepeild naar de kennis over de mestwetgeving, hetgeen de Mestbank medeverantwoordelijk zou maken voor de overtreding van de loonwerker. Ze voegt een modelformulier “aanvraag van de erkenning als mestvervoerder” als bijlage toe.

De verwerende partij reageert met een e-mail van 29 juni 2020. Ze stelt dat alle stukken dienen neergelegd te zijn bij het verzoekschrift, zodat de door verzoekende partij gevoegde stukken

(3)

laattijdig zijn. Vervolgens voegt ze daaraan toe dat nergens blijkt dat de schorsing van de erkenning van de heer De Mol het gevolg is van de feiten die de grondslag van de bestreden beslissing uitmaken. Tevens merkt ze op dat de feiten niet werden betwist, en dat het verhaal van de verzoekende partij over de heer De Mol en de Mestbank niet het voorwerp uitmaakt van deze procedure, doch dat het haar vrij staat stappen te ondernemen. Ze voegt nog toe dat (wat betreft het niet-peilen naar de kennis over de mestwetgeving in de erkenningsaanvraag) iedere Belg geacht wordt de wet te kennen, te meer in professionele situaties.

Het College verwijst naar de hierboven uiteengezette principes en oordeelt dat de verzoekende partij aanvullende stukken neerlegt zonder aanwijsbare reden om van het procedureel kader van het Procedurebesluit af te wijken. Het blijkt te gaan om overtuigingsstukken waarvan niet aannemelijk wordt gemaakt dat het niet al ten tijde van het indienen van het verzoekschrift, minstens van het indienen van de wederantwoordnota, beschikbaar kon zijn en aangevoerd kon worden. Het uittreksel uit het “Landbouwleven” dateert immers al van 28 juni 2019, terwijl het verzoekschrift pas met een aangetekende brief van 30 september 2019 werd verzonden. Het modelformulier voor een erkenningsaanvraag als mestvervoerder was ook reeds publiek beschikbaar ten tijde van het indienen van het verzoekschrift. Nog daargelaten de vraag of de aanvullende argumentatie een nieuw (ontvankelijk) ‘middel’ betreft, stelt het College vast dat dit reeds in het inleidend verzoekschrift kon ontwikkeld worden, aangezien het gebaseerd is op stukken die evenzeer reeds aan het inleidend verzoekschrift konden gevoegd worden.

Samengevat wordt besloten dat niets de verzoekende partij belette om deze stukken en de begeleidende argumentatie reeds aan/in haar verzoekschrift te voegen, respectievelijk uiteen te zetten. Het betreffen geen nieuwe feiten die aanvullende stukken, dan wel een aanvullend middel rechtvaardigen.

2.

De aanvullende argumentatie van de verzoekende partij van 27 juni 2020 en de twee daarbij gevoegde (ongenummerde) stukken worden uit de debatten geweerd.

IV. FEITEN

1.

De verzoekende partij is landbouwer en baat een melkveebedrijf uit. Hij gebruikt onder meer de aan de waterloop ‘de Lieve’ palende weide, gelegen aan de Lievetragel te Waarschoot. Deze weide werd als perceel nummer 9 opgenomen in diens verzamelaanvraag van 2019.

Op 28 februari 2019 wordt een melding ontvangen van de vaststelling dat op een weiland palend aan de Lieve in Waarschoot, gelegen aan de Lievetragel, mest wordt opgebracht en dit vermoedelijk te dicht bij de waterloop.

Op 1 maart 2019 (daags erop) begeven de heer Alexander WIEME (hierna: verbalisant) en mevrouw Sofie DEDEURWAERDER, beiden toezichthouder bij de Mestbank, Vlaamse Landmaatschappij Regio West, zich naar dit perceel 9 uit de verzamelvaanvraag 2019 van de verzoekende partij. Ter plaatste stellen zij vast dat er over een afstand van circa 80 meter, op minder van 5 meter van de bovenste rand van het talud van de Lieve, werd bemest met effluent:

“…

Wij bemerken dat op een perceel grasland, gekend als perceel 9 van de verzamelaanvraag 2019 van het landbouwernr. 24407201432 mest breedwerpig werd aangewend.

Een afdruk van de ligging van het perceel is als bijlage 1 bij het proces-verbaal gevoegd.

(4)

Wij stappen de talud van de watertoop af en bemerken dat er sporen van het aanwenden van mest te zien zijn tot op minder dan 1 meter van de bovenrand van de talud. We bemerken dat het geen dierlijke mest, maar effluent betreft. Over een afstand van ongeveer 80 meter werd er te dicht bij de waterloop bemest.

Wij nemen foto's van de sporen van het de bemestte strook langs de Lieve, dewelke als bijlage 2 bij het proces-verbaal gevoegd werden.

Wij begeven ons vervolgens naar het woonadres van Coddens Guido, gelegen in de Hogevoorde 9A te 9950 Lievegem. Wij melden ons aan op zijn woonadres en maken ons kenbaar als toezichthouders van de Mestbank, Vlaamse Landmaatschappij Regio West en worden te woord gestaan door Coddens Guido.

Hij stelt dat hij via een burenregeling effluent digestaat afkomstig van de vergistingsinstallatie van Calagro Energie, BVBA, Meirlare 21 te 9930 Lievegem heeft ontvangen. Hij stelt dat voor het aanvoeren van de mest, een burenregeling werd aangegaan.

Een kopie van de door de Mestbank geregistreerde burenregeling met nr. 322394266 werd als bijlage 3 bij het proces-verbaal gevoegd.

Wanneer wij hem wijzen op het feit dat de mest te dicht bij de waterloop werd opgebracht, stelt Guido Coddens dat hij niet zelf het transport uitgevoerd heeft, maar dat de loonwerker Nils De Mol, uit Eeksken in Lovendegem, het transport heeft uitgevoerd. Hij zelf was bij het bemesten van het perceel niet aanwezig, omdat hij aan het melken was. Hij veronderstelde dat de loonwerker wel wist dat de Lieve een ingedeelde waterloop is en dat er vijf meter afstand tot de waterloop diende gehouden te worden.

Hij had gisteren dan vastgesteld dat er te dicht bij de waterloop bemest werd, maar stelt dat hij moeilijk de mest van de strook langs de waterloop kon halen.

Wij melden hem dat wij een proces-verbaal zullen opmaken ten laste van de opdrachtgever, Coddens Guido, en ten laste van de uitvoerder van de bemesting, Nils De Mol.

…”

Deze vaststellingen worden opgenomen in het proces-verbaal nr. GE.63.H5.80445/19, afgesloten op 8 maart 2019 en verzonden op diezelfde datum.

Op 15 maart 2019 meldt de procureur des Konings dat hij niet zal overgaan tot strafrechtelijke vervolging.

In een navolgend proces-verbaal, afgesloten op 8 april 2019 en verzonden op diezelfde datum, brengt de verbalisant de procureur des Konings op de hoogte van bijkomende inlichtingen:

“…

Op donderdag 4 april 2019 ontvangen wij een e-mail van Alois Van Hese, in naam van Guido Coddens.

In het schrijven wenst hij een bezwaar in te dienen tegen het proces-verbaal omwille van volgende redenen.

Hij was niet op de hoogte van het uitrijden door loonwerker Nils De Mol omdat hij dinsdag 26 en woensdag 27 februari 2019 op groepsuitstap was, hij voegt hierbij de nodige

(5)

documenten om dit te staven. Hij is op woensdag slechts rond 21 uur thuisgekomen en heeft pas de volgende dag na het melken vastgesteld dat er effluent uitgereden was. Er was tevens geen vervoersdocument terug te vinden van Nils De Mol over zijn transport van effluent op datum van 26 of 27 februari 2019.

Doordat hij niet op de hoogte was van het feit dat Nils De Mol die dag het effluent zou uitrijden, kon hij hem ook niet wijzen op de waterlopen langs het perceel.

Hij wens ter tenslotte op te wijzen dat de mest een lage inhoud aan stikstof en fosfaat heeft, waardoor het nog moeilijk als meststof kan beschouwd worden.

Wij bespreken punt voor punt het bezwaar:

Hij was niet op de hoogte van het feit dat er effluent werd uitgereden door Nils De Mol, hij wist dit slechts op 28 februari 2019.

De bijgevoegde stukken tonen aan dat de heer Coddens inderdaad op 26 februari en 27 februari op uitstap was. Het lijkt waarschijnlijk dat hij niet aanwezig was op het moment dat de mest werd uitgereden op de percelen door Nils De Mol.

Doordat hij niet op de hoogte was van het feit dat Nils De Mol die dag het effluent zou uitrijden, kon hij hem ook niet wijzen op de waterlopen langs het perceel.

Dat hij op het moment van het uitrijden niet aanwezig Is, sluit natuurlijk niet uit dat hij Nils De Mol niet op voorhand kon ingelicht hebben over de aanwezigheid van de waterlopen.

Er wordt echter niet vermeld of de aanwezigheid van de waterlopen op voorhand werd besproken met Nils De Mol. De loonwerker Nils De Mol moet voorafgaand aan het bemesten op de hoogte gesteld geweest zijn over welke percelen bemest dienden te worden. Op dat moment had Coddens Guido de erkend mestvoerder kunnen inlichten over de waterlopen.

De mest heeft een lage inhoud aan stikstof en fosfaat heeft, waardoor het nog moeilijk als meststof kan beschouwd worden.

Wij willen erop wijzen dat effluent digestaat afkomstig van Calagro nog steeds beschouwd wordt als meststof.

De afstand van vijf meter tot de waterloop dient gerespecteerd te worden omwille van de migratie van de nutriënten naar de waterloop binnen deze vijf meter via oppervlakkige afspoeling en ondergrondse transportroutes. Hoe langer nutriënten in de bodem verblijven, hoe groter dat immers de kans is dat chemische en microbiologische processen de nutriënten vastleggen of verwijderen. Als er bemest wordt tot op minder dan 5 meter van de waterloop, dan is de verblijftijd van nutriënten in de bodem te kort om een goede vastlegging of verwijdering te bekomen.

Het gaat dus niet alleen om de inhoud van de mest, maar zeker ook over de verblijftijd van de nutriënten in de bodem die te kort is.

…”

Met een brief van 19 april 2019 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een

(6)

voordeelontneming, op te leggen en nodigt ze de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen.

De verzoekende partij bezorgt haar schriftelijk verweer met een aangetekende brief van 4 juli 2019 aan de gewestelijke entiteit. De verzoekende partij verzoekt niet om de organisatie van een hoorzitting.

De gewestelijke entiteit legt op 4 september 2019 de vermelde bestuurlijke geldboete op. Deze beslissing wordt aan de verzoekende partij betekend met een aangetekende brief van 11 september 2019.

Dat is de bestreden beslissing.

V. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING

A. Schending van artikel 15, 2°, 3° en 4° Procedurebesluit Standpunt van de partijen

1.

De verwerende partij betoogt dat het verzoekschrift onontvankelijk is bij gebrek aan naam en adres van de verweerder, het voorwerp van het beroep, en aan middelen.

Ze zet uiteen dat een middel voldoende moet worden toegelicht en dat het verzoekschrift een omschrijving moet bevatten van de geschonden geachte regelgeving of beginselen van behoorlijk bestuur en de wijze waarop deze geschonden worden. De uiteenzetting van het middel moet het mogelijk maken te begrijpen welke rechtsregels/ beginselen worden geschonden en hoe, zodat het recht op tegenspraak en verdediging kan worden geëerbiedigd.

Ze stelt dat de verzoekende partij geen enkele omschrijving geeft van (de geschonden) rechtsregels en beginselen, laat staan dat wordt toegelicht hoe de bestreden beslissing deze zou schenden.

2.

De verzoekende partij antwoordt dat haar verzoekschrift tijdig is ingediend en alle vereiste gegevens bevat. Omdat de bijlage 1 (bestreden beslissing) ontbrak, kreeg zij de mogelijkheid om haar verzoekschrift te regulariseren, hetgeen ze tijdig heeft gedaan. Ze voegt ter staving haar begeleidend schrijven van 15 oktober 2019 bij de regularisatie van het verzoekschrift toe als stuk.

(7)

Beoordeling door het College 1. Toepasselijke regelgeving

1.1

Artikel 17 DBRC-decreet luidt als volgt:

“…

De Vlaamse Regering stelt de nadere regels vast voor de vormvereisten en ontvankelijkheid van de verzoekschriften en voor de rechtspleging voor de Vlaamse bestuursrechtscolleges, waaronder de regels betreffende:

1° de stukken die bij het verzoekschrift moeten worden gevoegd;

2° de registratie van het verzoekschrift en de voorwaarden waaronder het verzoekschrift kan worden geregulariseerd;

…”

Artikel 17 Procedurebesluit bepaalt:

“…

§ 1. De griffier schrijft elk inkomend verzoekschrift in op een voorlopig register in de volgorde van ontvangst.

§ 2. De griffier schrijft het verzoekschrift niet op het definitieve register in als:

(…)

4° er geen afschrift van de bestreden beslissing of een verklaring van de verzoeker dat hij niet in het bezit is van een dergelijk afschrift, bij het verzoekschrift gevoegd is;

(…)

Behalve in geval van verkiezings- of mandaatgeschillen, stelt de griffier, in voorkomend geval, de verzoeker in staat om de vormvereisten, vermeld in het eerste lid, te regulariseren binnen een vervaltermijn van acht dagen die ingaat op de dag na de betekening van het verzoek tot regularisatie.

De verzoeker die zijn verzoekschrift tijdig regulariseert, wordt geacht het te hebben ingediend op de datum van de eerste verzending of neerlegging.

…”

Overeenkomstig artikel 15, 2°, 3° en 4° Procedurebesluit moet het verzoekschrift de naam en het adres van de verweerder, het voorwerp van het beroep en een uiteenzetting van de feiten en de middelen bevatten:

“…

Het verzoekschrift bevat, minstens de volgende gegevens:

1° (…)

2° in voorkomend geval, de naam en het adres van de verweerder;

3° het voorwerp van het beroep of bezwaar;

4° een uiteenzetting van de feiten en de ingeroepen middelen;

5° (…)

…”

Op grond van artikel 15, 4° moet een verzoekschrift bijgevolg minstens één ontvankelijk middel bevatten. Een middel is ontvankelijk als het minstens een voldoende omschrijving bevat van de

(8)

geschonden geachte regelgeving of beginselen van behoorlijk bestuur en wordt verduidelijkt op welke wijze vermelde regelgeving of beginselen worden geschonden.

Dit voorschrift vereist niet dat de verzoekende partij expliciet de rechtsregels of rechtsbeginselen moet vermelden die door de bestreden beslissing geschonden zijn. Het is wel noodzakelijk dat de uiteenzetting in het verzoekschrift duidelijk aangeeft wat de bestreden beslissing verweten wordt in het kader van de legaliteitstoetsing die het College doorvoert. Dit is de informatie die onontbeerlijk is voor een nuttige behandeling van het beroep, met eerbiediging van het recht op tegenspraak en verdediging van de verwerende partij.

Bij de beoordeling of een verzoekschrift een ontvankelijk middel bevat, kan er enkel rekening worden gehouden met wat er in het verzoekschrift zelf uiteengezet wordt. Aanvullingen of uitbreidingen in een wederantwoordnota worden in beginsel niet in aanmerking genomen, tenzij het een middel van openbare orde betreft of wanneer het een middel betreft waarvan de grondslag pas later aan het licht is gekomen.

1.2

De regelgeving betreffende de vormvoorschriften om beroep in te stellen, is gericht op een goede rechtsbedeling en het weren van de risico’s van rechtsonzekerheid en vormt bijgevolg in principe geen onverantwoord hoge belemmering van het recht op toegang tot de rechter. Het komt evenwel het College toe deze regelgeving telkens te toetsen aan het normdoel en in voorkomend geval na te gaan of dit doel al dan niet werd bereikt.

Een alternatieve bestuurlijke geldboete heeft tot doel gedragingen, in strijd met een voorschrift dat wordt gehandhaafd met toepassing van titel XVI DABM en waarop overeenkomstig deze titel een straf is gesteld, te voorkomen en te bestraffen, en is een sanctie met een overwegend repressief karakter. Als gevolg van haar punitief karakter betreft het opleggen van dergelijke boete een strafvervolging in de zin van artikel 6, lid 1 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM). Bij het opleggen ervan moet dan ook worden voldaan aan de procedurele en materiële waarborgen voor strafvervolging en bestraffing, zoals vervat in de artikelen 6 en 7 EVRM en het zevende protocol bij het EVRM, in de artikelen 14 en 15 van het internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in de artikelen 12 en 14 van de Grondwet en in de fundamentele beginselen van het strafrecht. De decreetgever beoogde eveneens een uitgebreide rechtsbescherming. In de memorie van toelichting bij het ontwerp dat titel XVI van het DABM is geworden, wordt uitdrukkelijk gesteld dat

"bestuurlijke geldboeten door hun punitief karakter, aanleiding moeten geven tot dezelfde rechtswaarborgen die gelden voor strafvervolgingen en de berechting van strafbare feiten" en dat

“het decreet op dat vlak een optimale rechtsbescherming wil waarborgen“ (Memorie van toelichting, Parl. St. Vl. Parl., 2006-2007, 1249, nr. 1, 14 en 16-17). In die optiek dient afdoende rekening te worden gehouden met het in hoofde van verzoekende partij gewaarborgde recht van toegang tot de rechter overeenkomstig -onder meer- artikel 6, lid 1 EVRM. In het licht van dit grondrecht moeten al te strikte interpretaties van procedureregels, waardoor de rechterlijke beoordeling van de grond van de bij de rechter aanhangig gemaakte zaak wordt belet, in beginsel worden vermeden.

Het komt het College toe ultiem te oordelen over eventuele vormgebreken en deze te toetsen aan het recht op toegang tot de rechter enerzijds en de mogelijke implicaties op de rechtszekerheid anderzijds.

(9)

2. Inhoud van het verzoekschrift

In haar verzoekschrift duidt de verzoekende partij het voorwerp van de bestreden beslissing als volgt aan:

“…

Voorwerp: BEROEP bij het Handhavingscollege tegen de boetebeslissing dd.

11/09/2019 (copie in bijlage) (dossier: 29304)

PV-nr = VLM/19/4108/0445/A; notitienr = GE.63.H5.080445/19 dd 8/03/2019

…”

In het verzoekschrift somt de verzoekende partij eerst een aantal feiten op, waarna zij stelt “beroep aan te tekenen tegen de boetebeslissing om volgende redenen: (…)” waarna zij de betrokkenheid van de heer Nils De Mol voor wat betreft het te dicht uitrijden van mest bij de waterloop benadrukt en haar eigen betrokkenheid ontkent/minimaliseert en waarna zij tot slot samenvat dat “de boetebeslissing in mijn hoofde zonder voorwerp is en dus geannuleerd dient te worden”.

In de bijlagen bij het verzoekschrift ontbreekt een afschrift van de bestreden beslissing.

De verzoekende partij wordt daarom met een aangetekende brief van de griffie van 15 oktober 2019 verzocht om haar verzoekschrift van 30 september 2019 te regulariseren omwille van het feit dat een afschrift van de bestreden beslissing ontbrak.

Met een aangetekende brief van 18 oktober 2019 brengt zij de bestreden beslissing bij. Ze is tijdig tegemoetgekomen aan de voormelde vraag van de griffie.

Als voorblad aan die bestreden beslissing hechtte de verzoekende partij ook de brief van de gewestelijke entiteit van 11 september 2019, waarmee de bestreden beslissing aan de verzoekende partij werd betekend. Deze brief vermeldt in de hoofdding de naam en het adres van de boete-instantie: “Vlaamse overheid Afdeling Handhaving Gewestelijke entiteit Koning Albert II- laan 20 bus 8 1000 Brussel (…)”.

De tijdig bijgebrachte bestreden beslissing draagt het kenmerk “29034”; het proces-verbaal waar naar verwezen wordt draagt het kenmerk “GE.63.H5.80445/19” en heeft als datum 8 maart 2019.

2.1 De identificatie van de verwerende partij en het voorwerp van de vordering

Uit de uiteenzetting van de verzoekende partij is minstens op te maken dat haar beroep gericht is tegen een boetebeslissing met als kenmerk 29034. Met haar stuk 7 worden de naam en adresgegevens van de verwerende partij uitdrukkelijk vermeld.

Wat betreft de identificatie van verwerende partij op basis van het inleidend verzoekschrift, wordt vastgesteld dat het College terzake een inquisitoriale bevoegdheid heeft, en dat verwerende partij op basis van het inleidend ‘beroep’ van de verzoekende partij, en in het bijzonder haar (tijdig bijgebracht) stuk 7 inzake de bestreden beslissing, duidelijk kon worden geïdentificeerd.

Dat de diensten van het College (de griffie) geen enkel beletstel ondervonden om (na regularisatie) de bestreden boetebeslissing en de verwerende partij te identificeren, blijkt reeds afdoende uit de brief van 21 november 2019 waarmee aan de verwerende partij een afschrift van het verzoekschrift werd bezorgd, en waarbij haar de mogelijkheid werd geboden een antwoordnota en het administratief dossier in te dienen.

(10)

De verwerende partij toont overigens niet aan op welke manier ze in haar belangen zou zijn geschaad. De voormelde brief van (de griffie van) het College waarbij aan de verwerende partij wordt gevraagd om een antwoordnota in te dienen, bevat de datum van de bestreden beslissing, het kenmerk ervan en een afschrift van het verzoekschrift van de verzoekende partij. De verwerende partij kon op eenvoudige wijze afleiden over welke bestreden beslissing het gaat.

Bovendien heeft de verwerende partij haar verweer gebaseerd op de correcte bestreden beslissing.

Het verzoekschrift bevat voldoende concrete elementen, zodat er geen twijfel kan bestaan omtrent de identificatie van de verwerende partij en het voorwerp van de vordering. De gewestelijke entiteit heeft bovendien ten volle haar recht van verdediging kunnen benaarstigen.

De exceptie wordt verworpen.

2.2 De uiteenzetting van een (of meer) middel(en)

De verzoekende partij betwist in essentie dat de feiten als milieumisdrijf kunnen worden gekwalificeerd, minstens dat ze haar niet kunnen worden toegerekend. Het College begrijpt dit als het aanvoeren van een schending van artikel 16.4.25 van het decreet van 5 april 1995 houdende de algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna: DABM).

De verwerende partij heeft dit ook zo begrepen en nuttig verweer gevoerd.

De exceptie wordt verworpen.

3. Overige ontvankelijkheidsvereisten

Uit het dossier blijkt dat de vordering voor het overige tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden hieromtrent geen verdere excepties opgeworpen.

VI. ONDERZOEK VAN DE MIDDELEN

A. Eerste middel Standpunt van de partijen 1.

Het komt de verzoekende partij toe haar middel voldoende uiteen te zetten, zodat duidelijk is voor de verwerende partij en voor het College, welke regelgeving of beginselen ze geschonden acht.

Uit de uiteenzetting van het verzoekschrift kan worden afgeleid dat de verzoekende partij de kwalificatie van de feiten als een milieumisdrijf betwist.

Ze stelt immers dat het effluent in kwestie het vloeibaar eindproduct is van een mestverwerkingsproces met een zeer lage restinhoud aan de nutriënten stikstof en fosfaat, waardoor het in feite nog moeilijk als een meststof kan worden beschouwd. Ze voegt als stuk de burenregeling waaruit de samenstelling van de mest blijkt toe.

2.

De verwerende partij antwoordt dat de verzoekende partij louter haar verweer herneemt en dat daarop reeds werd geantwoord in de bestreden beslissing. Ze stelt vast dat de verzoekende partij

(11)

de motivering van de verwerende partij klaarblijkelijk betwist, zonder concreet bewijs bij te brengen waarin wordt aangetoond dat het effluent niet/ moeilijk als een meststof kan worden beschouwd.

Nochtans rust op haar de bewijslast.

3.

De verzoekende partij antwoordt in de wederantwoordnota “Rekening gehouden met het feit dat de max. bemestingsnorm/ha in 2019 op grasland 170 kg N (stikstof) en 70 kg P2O5 (fosfaat) bedroeg, mocht er bijvoorbeeld max. 368 ton/ha mengmest van runderen toegediend worden.

Immers mengmest van runderen bevat 4,8 kg N + 1,4 kg P2O5 per ton mest. Het effluent bevat per ton dus 30x minder stikstof en 7,4x minder fosfaat. Effluent mag enkel toegediend worden op gronden waarop een gewas aanwezig is. In casu was dat gewas gras (een weide) en gras staat bekend als een stikstofvreter. Van fosfaat is bekend dat het weinig oplosbaar is in water waardoor het niet uitspoelt”.

Beoordeling door het College

1.Toepasselijke regelgeving en beginselen

1.1

Artikel 21 Mestdecreet luidde ten tijde van de feiten als volgt:

“…

Het is verboden meststoffen op of in de bodem te brengen, met uitzondering van bemesting door rechtstreekse uitscheiding bij begrazing:

1. tot 5 m landinwaarts vanaf de bovenste rand van het talud van een waterloop;

2. (…) 3. (…)

De waterlopen, vermeld in het eerste lid, zijn de bevaarbare waterlopen en de onbevaarbare waterlopen van eerste, tweede en derde categorie, ingedeeld op grond van de wet van 28 december 1967 betreffende de onbevaarbare waterlopen.

…”

Artikel 3 Mestdecreet legt de gebruikte begrippen vast:

“…

§ 1.

Voor de toepassing van dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten gelden de hierna opgenomen definities. Deze zijn thematisch gerangschikt.

(…)

§ 5.

De onder deze paragraaf vermelde definities zijn gerelateerd aan het thema “de meststoffen en de wijze van toediening van meststoffen”. Het betreft de volgende definities:

(…)

8° effluenten: de meststoffen die ontstaan zijn uit de biologische behandeling door middel van nitrificatie en denitrificatie van dierlijke mest of andere meststoffen, met uitzondering van het ontstane slib van de biologische verwerking.

(…)

(12)

12° meststof: elke één of meer stikstof- of fosforverbindingen bevattende stof die op het land wordt gebruikt ter bevordering van de gewasgroei, met inbegrip van dierlijke mest, afval van visteeltbedrijven en zuiveringsslib;

…”

Het ten tijde van de feiten geldend artikel 16.1.1, eerste lid van het decreet van 5 april 1995 houdende de algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna: DABM) bepaalt het toepassingsgebied van titel 16 DABM (“Toezicht, handhaving en veiligheidsmaatregelen”):

“…

De bepalingen van deze titel zijn van toepassing op de hiernavolgende wetten en decreten, wat betreft de bevoegdheden van het Vlaamse Gewest, met inbegrip van de uitvoeringsbesluiten ervan en de verplichtingen opgelegd krachtens de volgende wetten en decreten en de uitvoeringsbesluiten ervan:

(…)

19° het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, met behoud van de toepassing van artikel 61, § 2, van dat decreet

…”

1.2

Artikel 16.1.2., 2° DABM luidde op het ogenblik van de feiten als volgt:

“…

‘Tenzij het uitdrukkelijk anders bepaald is, wordt, voor de toepassing van deze titel, verstaan onder:

2° milieumisdrijf : een gedraging, in strijd met een voorschrift dat wordt gehandhaafd met toepassing van deze titel, die strafrechtelijk kan worden bestraft overeenkomstig de bepalingen van deze titel;’

…”

Op schendingen van het Mestdecreet wordt een straf gesteld conform artikel 16.6.2, §1 DABM:

“…

§ 1.

Wie opzettelijk, in strijd met de milieuvoorschriften of in strijd met een vergunning, rechtstreeks of onrechtstreeks, stoffen, micro-organismen, geluid en andere trillingen of stralingen in of op water, bodem of atmosfeer inbrengt of verspreidt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar en met een geldboete van 100 euro tot 500.000 euro of met een van die straffen.

Wie door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid, in strijd met milieuvoorschriften of in strijd met een vergunning, rechtstreeks of onrechtstreeks, stoffen, micro-organismen, geluid en andere trillingen of stralingen in of op water, bodem of atmosfeer inbrengt of verspreidt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van een maand tot drie jaar en met een geldboete van 100 euro tot 350.000 euro of met een van die straffen.

…”

Gedragingen in strijd met deze normen kunnen (afhankelijk van de keuze van de procureur des Konings) ook strafrechtelijk worden bestraft overeenkomstig artikel 16.6.2, §1 DABM, ongeacht of ze opzettelijk werden gepleegd of door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid.

(13)

Overeenkomstig artikel 16.4.27, tweede lid DABM kan dan ook een alternatieve bestuurlijke geldboete opgelegd worden door de gewestelijke entiteit.

3. Beoordeling door het College

Uit het administratief dossier is gebleken dat de verzoekende partij dit argument reeds heeft opgeworpen in een bezwaar tegen het oorspronkelijk proces-verbaal, alsook in haar verweer voor de verwerende partij. Net als voor het College, voegde ze toen de burenregeling met de bvba Calagro Energie als bijlage toe bij haar bezwaar, respectievelijk verzoekschrift. Deze burenregeling werd als bijlage aan het navolgend proces-verbaal gehecht. Daarin staat onder meer het volgende:

“…

Mesttransport Gemeente losplaats

Dierlijke mest Hoeveelheid dierlijke mest

Code Omschrijving ton Kg N Kg P2O5

Lievegem 1406 EFFLUENT

DIGESTAAT M+OBA

1000,00 160,000 190,000

…”

De mestcode “1406” staat voor: “naam mestcode: effluent digestaat M+OBA; vorm: vloeibare mest;

type: dierlijke; N (kg/ton): analyse verplicht; P2O5: analyse verplicht; dichtheid (ton/m³): 1,0; type meststof: 3; Werkz N %: 100%; soort mestverwerking: vergisting”.

(https://www.vlm.be/nl/SiteCollectionDocuments/Mestbank/Algemeen/Algemene_mestcodes.pdf)

Door de verbalisant werd hierop geantwoord:

“…

Wij willen erop wijzen dat effluent digestaat afkomstig van Calagro nog steeds beschouwd wordt als meststof.

…”

De verwerende partij stelde in de bestreden beslissing, met verwijzing naar het navolgend proces- verbaal op haar beurt:

“…

Ter plaatse stelde verbalisant vast dat er over een afstand van circa 80 meter op minder dan 5 meter van de bovenste rand van het talud van de Lieve werd bemest met effluent.

Dit is in strijd met artikel 21 van het Mestdecreet.

In haar verweer haalde vermoedelijke overtreder aan dat dat het effluent digestaat in kwestie een eind-product was van een mestverwerkingsproces met slechts een zeer lage restinhoud aan de nutriënten stikstof en fosfaat, nl. 0,16 N + 0,19 P2O5, waardoor het volgens vermoedelijke overtreder nog moeilijk als een "meststof' kan beschouwd worden.

Uit navolgend proces-verbaal blijkt echter dat het effluent digestaat nog steeds als meststof beschouwd moet worden.

…”

Gelet op de definities in artikel 3 Mestdecreet, is ieder effluent als een ‘meststof’ te beschouwen en is er reeds sprake van een meststof indien de stof één of meer stikstof- of fosforverbindingen bevat. Het feit dat het effluent een “zeer lage restinhoud aan de nutriënten stikstof en fosfaat zou

(14)

hebben”, neemt niet weg dat zij nog steeds uit stikstof- en fosforverbindingen bestaat en aldus als

‘meststof’ in de zin van artikel 21 Mestdecreet te beschouwen is.

Het middel van de verzoekende partij mist feitelijke en juridische grondslag.

De verwerende partij, die op grond van de informatie uit het navolgend proces-verbaal geoordeeld heeft dat de feiten een inbreuk uitmaken op artikel 21 Mestdecreet, nu er wel degelijk sprake was van ‘meststoffen’, verantwoordt haar beslissing naar recht.

In de mate de verzoekende partij in de wederantwoordnota lijkt te suggereren dat het stikstof en fosfaat niet in de Lieve zou zijn terechtgekomen (“In casu was dat gewas gras (een weide) en gras staat bekend als een stikstofvreter. Van fosfaat is bekend dat het weinig oplosbaar is in water waardoor het niet uitspoelt), doet dit evenmin afbreuk aan het bestaan van het misdrijf. Artikel 21 Mestdecreet vereist niet dat er rechtstreeks meststoffen in de waterloop moeten terechtkomen. Het volstaat om meststoffen op of in de bodem te brengen voorbij de perimeter van 5 meter vanaf de bovenste rand van de waterloop, die hetzij bevaarbaar moet zijn, hetzij onbevaarbaar en van eerste, twee of derde categorie volgens de wet van 28 december 1967 betreffende de onbevaarbare waterlopen.

Het middel wordt verworpen.

B. Tweede middel Standpunt van de partijen 1.

Het komt de verzoekende partij toe haar middel voldoende uiteen te zetten, zodat duidelijk is voor de verwerende partij, en voor het College, welke regelgeving of beginselen ze geschonden acht.

Het College begrijpt het tweede middel als het aanvoeren van een schending van artikel 16.4.25 van het decreet van 5 april 1995 houdende de algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna:

DABM). De verzoekende partij betwist in essentie dat de misdrijven haar kunnen worden toegerekend.

De verzoekende partij stelt dat alleen de heer Nils De Mol als dader verantwoordelijk kan worden gesteld voor het feit dat bij het uitrijden van het effluent de wettelijk opgelegde afstand van minimum 5 meter tot de Lieve niet gerespecteerd werd. Ze stelt dat ze dus enkel slachtoffer is van de overtredingen die door deze loonwerker zijn begaan.

Ter staving hiervan zet ze onder meer uiteen dat ze nooit een bericht heeft ontvangen dat Nils De Mol van plan was om op die bewuste dagen effluent uit te komen rijden op haar weide; dat ze de planning van hem niet kende zodat ze niet de kans heeft gehad hem te waarschuwen op de te respecteren afstand; dat hij mest uitgereden heeft op een moment dat ze op tweedaagse uitstap naar Parijs was; dat er op de website van de Mestbank ook geen vervoersdocument van Nils De Mol terug te vinden is voor de bewuste data en dat Nils De Mol als mestvervoerder toch zelf moest weten dat hij 5 meter afstand van de Lieve moest respecteren.

2.

De verwerende partij verwijst naar de motivering in de bestreden beslissing over de toerekenbaarheid van het milieumisdrijf aan de verzoekende partij.

Ze merkt vervolgens op dat de verzoekende partij haar eerder verweer louter herneemt en de feiten op zich niet betwist. De verzoekende partij toont niet aan dat de beoordeling gebrekkig of niet

(15)

afdoende zou zijn. Ze toont niet aan dat het onmogelijk zou geweest zijn om aan de loonwerker instructies te geven, zodat de verwerende partij terecht in de bestreden beslissing motiveerde dat de verzoekende partij de loonwerker, op het moment dat hij hem inlichtte over de te bemesten percelen, deze tevens in kennis moest stellen van de aanwezigheid van de waterloop. De verwerende partij verwijst tevens naar artikel 47, §3 Mestdecreet waaruit volgt dat de verzoekende partij verantwoordelijk is voor de naleving van de bemestingsregels op haar perceel.

3.

In de wederantwoordnota voegt de verzoekende partij plots toe dat ze de heer Nils De Mol al eerder had gewezen op de aanwezigheid van de Lieve en de te respecteren afstand, waarop hij had gezegd dat hij daarvan op de hoogte was en daarmee ging rekening houden.

De verzoekende partij wijst in haar aanvulling op haar wederantwoordnota nog op de verklaring van de heer Dylan Van Vooren (die in opdracht van de heer Nils De Mol werkte) dat hij het effluent te dicht bij de Lieve heeft uitgereden, alhoewel hem voordien gevraagd was om minstens 5 meter afstand te bewaren. Ze voegt deze toe als stuk.

Beoordeling door het College

1.Toepasselijke regelgeving en beginselen

Een bestuurlijke geldboete betreft een punitieve sanctie, waarbij de bewijslast van het milieumisdrijf en de overtreder berust bij de gewestelijke entiteit.

Het bewijs van de feiten en het daderschap kan met het oog op bestuurlijke beboeting, naar analogie met de bewijsvoering in strafzaken, in beginsel met alle middelen van recht worden geleverd. De principieel vrije bewijsvoering behelst onder meer dat het bewijs van het daderschap kan worden geleverd door een geheel van samenhangende feitelijke vaststellingen, die éénsluidend eenzelfde persoon als pleger van het vastgestelde milieumisdrijf aanduiden. De beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid het zorgvuldigheidsbeginsel, en het vermoeden van onschuld, zoals onder meer bepaald in artikel 6, lid 2 EVRM, omringen de bewijslevering met waarborgen op procedureel en inhoudelijk vlak.

Artikel 16.4.25 DABM definieert een overtreder als diegene die een milieumisdrijf heeft gepleegd alsook diegene die opdracht heeft gegeven om handelingen te stellen die een milieumisdrijf uitmaken. De uitbreiding van het begrip overtreder naar de opdrachtgever, wordt door de decreetgever als volgt verantwoord (Parl.St. Vl. Parl., 2013-2014, nr. 2197/1, 23):

“…

De duiding van het begrip overtreder gebeurt om te expliciteren dat ook de opdrachtgever die effectief een verantwoordelijkheid draagt voor de gepleegde milieu-inbreuk of milieumisdrijf, kan beboet worden.

Deze uitbreiding is verantwoord omdat, in een zeer strikte interpretatie, momenteel in principe enkel de normschender kan worden bestraft met een exclusieve of alternatieve bestuurlijke geldboete (in tegenstelling tot het strafrechtelijke beteugelingsspoor waar de strafbare deelneming speelt). Door de uitbreiding van de categorie van personen naar de opdrachtgever wordt eigenlijk een verduidelijking ingevoerd, die minder ver gaat dan wat in het strafrecht mogelijk is (mededaders/medeplichtige betreft ruimere categorie dan opdrachtgever). Ook in het Aslastendecreet is deze uitbreiding van het begrip overtreder opgenomen.

…”

(16)

Het beginsel van het persoonsgebonden karakter van de straf is als algemeen rechtsbeginsel ook van toepassing op de bestuurlijke geldboeten. Artikel 16.4.25, eerste lid DABM moet in dit licht gelezen en toegepast worden.

2. De bestreden beslissing

In de bestreden beslissing wordt de verzoekende partij als opdrachtgever van de bemesting (op minder dan 5 meter van de Lieve) gekwalificeerd, waardoor de verzoekende partij kon worden aanzien als ‘overtreder’. De verwerende partij acht het daderschap als volgt bewezen:

“…

Voor de toerekenbaarheid van het milieumisdrijf aan de overtreder, is het ingevolge artikel 16.6.1, §1 DABM niet vereist dat de feiten met opzet werden gepleegd. Een gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid volstaat. Artikel 47, §3 van het Mestdecreet stelt dat alle landbouwers ervoor dienen te zorgen dat op de gronden die zij in gebruik hebben de bemestingsregels, vermeld in dit decreet, nageleefd worden. Er kan bijgevolg van een zorgvuldig landbouwer verwacht worden dat bij de bemesting van zijn perceel duidelijke afspraken gemaakt worden met de loonwerker. Vermoedelijke overtreder toont aan dat hij ten tijde van de bemesting niet aanwezig was, doch dit neemt niet weg dat vermoedelijke overtreder reeds op voorhand de loonwerker had kunnen inlichten over de aanwezigheid van de waterloop en verplichting om minstens 5 meter afstand te houden De loonwerker moet voorafgaand aan het bemesten op de hoogte gesteld geweest zijn over welke percelen bemest dienden te worden. Op dat moment had vermoedelijke overtreder hem kunnen inlichten over de waterlopen. Het gegeven dat vermoedelijke overtreder geen concrete instructies heeft meegegeven aan de opdrachtnemer, kan als een gebrek aan voorzichtigheid worden gezien. De stelling dat vermoedelijke overtreder in de veronderstelling was dat de erkend mestvoerder op de hoogte was van de geldende regelgeving, verandert niets aan deze onzorgvuldigheid van vermoedelijke overtreder.

Vermoedelijke overtreder toont niet aan dat hij als opdrachtgever de nodige instructies heeft gegeven aan de loonwerker.

Het milieumisdrijf staat vast in hoofde van overtreder.

…”

3. Beoordeling van het daderschap

3.1

Uit het administratief dossier blijkt dat een door de verzoekende partij aangestelde loonwerker (de heer Nils De Mol) instond voor de bemesting van de percelen van de verzoekende partij. De verzoekende partij betwist dit niet. Ze betwist evenmin dat (een onderaannemer van) deze loonwerker de mest te dicht bij de Lieve heeft uitgereden.

Het College doet ten gronde volgende vaststellingen:

- De verzoekende partij verklaarde op 1 maart 2019 aan de verbalisant dat de loonwerker Nils De Mol het transport heeft uitgevoerd en dat hij zelf bij het bemesten niet aanwezig was, maar dat hij veronderstelde dat de loonwerker wel wist dat de Lieve een ingedeelde waterloop is, waarvan voldoende afstand moet worden gehouden;

- Ook wanneer de mest door een gebrek aan voorzorg/ voorzichtigheid te dicht bij de Lieve werd uitgereden, is er sprake van een strafbare handeling. Opzet is conform artikel 16.6.2,

§1 DABM niet vereist.

(17)

- Met verwijzing naar artikel 47, §3 van het Mestdecreet maakt de verwerende partij duidelijk waarom de verwerende partij als opdrachtgever ook een verantwoordelijkheid draagt voor het gepleegde milieumisdrijf. Dit artikel bepaalt immers dat de landbouwers ervoor dienen te zorgen dat de bemestingsregels worden nageleefd op de percelen die zij in gebruik hebben.

- Wanneer een landbouwer zijn percelen niet zelf bemest, gedraagt hij zich onzorgvuldig wanneer hij geen duidelijke afspraken maakt met de loonwerker en/of deze laatste niet voldoende informeert.

- De verzoekende partij toont niet aan dat hij tijdig (bij het geven van de opdracht waarbij de te bemesten percelen werden meegedeeld) concrete instructies gaf aan de loonwerker en ging er integendeel, gelet op haar verklaring, vanuit dat de loonwerker wel wist dat de Lieve een ingedeelde waterloop is en dat daarvan voldoende afstand moest worden gehouden.

De verzoekende partij doet geen moeite om deze vaststellingen te ontkrachten of de kennelijke onredelijkheid ervan op vermelde punten aan te tonen, laat staan dat ze daarin zou slagen.

Integendeel beperkt de verzoekende partij zich in essentie tot het hernemen van haar verweer, waarop de verwerende partij uitdrukkelijk heeft geantwoord. Ze zet niet uiteen waarom deze motivering geen afdoende antwoord bood op haar verweer. De verzoekende partij meent in essentie dat enkel Nils De Mol als uitvoerder zou kunnen worden aangeduid als dader en dat ze zelf geen enkele verantwoordelijkheid draagt omdat ze niet aanwezig was op het moment van de bemesting en ook de planning van de loonwerker ongekend zou geweest zijn én omdat deze zijn komst niet had aangekondigd. Uit het voorgaande is echter gebleken dat de verzoekende partij als opdrachtgever onzorgvuldig handelde door geen afspraken te maken met de loonwerker. Het verweer dat ze daartoe niet de mogelijkheid zou hebben gehad, overtuigt niet, aangezien ze dit reeds had kunnen en moeten doen op het ogenblik dat de opdracht werd gegeven. De verzoekende partij baat een melkveebedrijf uit en brengt, zoals ze zelf aangeeft, veel tijd bij de koeien door, zo ook op het ogenblik van de feiten (“Hij zelf was bij het bemesten van het perceel niet aanwezig, omdat hij aan het melken was”). In de wetenschap dat ze vaak verhinderd is, stond het des te meer aan de verzoekende partij om reeds op voorhand de loonwerker in te lichten over de ligging van de waterloop en de gevolgen (met name de te respecteren afstand van minstens 5 meter vanaf de bovenste rand van het talud) daarvan.

3.2

De verzoekende partij geeft in haar wederantwoordnota een nieuwe wending aan haar middel. Ze stelt plots dat ze de heer Nils De Mol al “eerder” had gewezen op de waterloop en de te respecteren afstand en dat deze had bevestigd daarmee rekening te zullen houden.

Hoewel dit een nieuwe wending geeft aan het middel zoals ontwikkeld in het inleidend verzoekschrift, en aanvullingen of uitbreidingen ervan in een wederantwoordnota in beginsel niet ontvankelijk zijn, geldt een uitzondering wanneer het een middel van openbare orde betreft of wanneer de grondslag van het middel pas tijdens de procedure aan het licht is gekomen. Voor zover middelen de openbare orde raken, dient het College deze in voorkomend geval ambtshalve te beoordelen. De aangevoerde betwisting van de toerekenbaarheid raakt de openbare orde, vermits zulks nauw verband houdt met de bevoegdheid van de gewestelijke entiteit om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen.

Het College stelt evenwel vast dat de bewering van de verzoekende partij dat ze de loonwerker op voorhand (op een niet-gespecifieerd tijdstip) reeds zou verwittigd hebben, alle geloofwaardigheid mist.

(18)

Deze stelling komt voor het eerst naar boven in de wederantwoordnota, terwijl de verzoekende partij daarvoor reeds een bezwaar, verweer en verzoekschrift met argumentatie in haar verdediging aanvoerde. Uit de bestreden beslissing blijkt duidelijk dat het gebrek aan instructies aan de loonwerker, als doorslaggevende reden voor het gebrek aan zorgvuldig en voorzichtig gedrag werd gezien. De verzoekende partij geeft in haar verzoekschrift (net zoals eerder in haar bezwaar en verweer) toe dat ze inderdaad geen instructies had gegeven, maar dat ze daartoe wegens een aantal omstandigheden (ze kende de planning van de loonwerker niet, wist niet wanneer deze zou komen, was de twee dagen ervoor nog in Parijs, was op ogenblik bemesting aan het melken,…) geen mogelijkheid had gehad. Ook in haar eerste verklaring die ze aan de verbalisant gaf, liet ze minstens uitschijnen dat ze de loonwerker niet had verwittigd, omdat ze veronderstelde dat deze wel wist dat de Lieve een ingedeelde waterloop is en dat deze van de afstandsregels op de hoogte is. Zonder de eerdere verklaringen en argumentatie op juistheid te betwisten, presenteert de verzoekende partij in haar wederantwoordnota voor het eerst een geheel nieuwe versie van de feiten. Deze complete ommezwaai is in het licht van haar eerdere verdediging en verklaringen hoogst ongeloofwaardig.

3.3

Het College besluit dat de gewestelijke entiteit op niet kennelijk onredelijke wijze oordeelt dat een geheel van samenhangende feitelijke vaststellingen, zoals opgenomen in de bestreden beslissing, éénsluidend de verzoekende partij als overtreder aanduiden. Het louter gegeven dat mogelijk ook andere personen betrokken zouden kunnen zijn bij de vastgestelde feiten, doet hieraan geen afbreuk.

4.

Het middel wordt verworpen.

(19)

BESLISSING VAN HET HANDHAVINGSCOLLEGE

1. Het College verwerpt het beroep.

2. Het College legt de kosten van het beroep, bepaald op 100 euro, ten laste van de verzoekende partij.

Dit arrest is uitgesproken in zitting van 4 augustus 2020 door de eerste kamer.

De toegevoegd griffier, De voorzitter van de eerste kamer,

Kengiro VERHEYDEN Marc VAN ASCH

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik kan natuurlijk niet echt schrijven maar samen met een passende illustratie, ach, wie weet... Of de illustratie er iets mee te maken had weet

De bewering, die overigens voor het eerst in 2014 werd geuit, dat nv Ericsson als - enige- overtreder had moeten aangemerkt worden, werd in de bestreden beslissing

Gezien een personeelslid voor wie geen geïndividualiseerde functiebeschrijving werd opgesteld volgens de bepalingen van hoofdstuk Vbis van dit Rechtspositiedecreet, niet kan worden

Ten onrechte stelt verzoekende partij dat het evaluatiedossier niet volledig zou zijn of niet-toegelaten stukken zou bevatten: voor zover dit nuttig bij de zaak kan

Overwegende dat verzoekende partij het voorval met drie leerlingen op 8 maart 2008 minimaliseert en beweert dat zijn uitlatingen moeten worden beschouwd als een

21 september 2015, 12, 19 en 26 oktober 2015 van huisarts … in voorliggend geval de beslissing van de arbeidsgeneesheer ongemoeid laten omdat in die attesten wordt vermeld

Ouders van gezinnen met een beperkt inkomen nemen deel aan de vergaderingen van de stuurgroep, aan de bijeenkomsten van de werkgroepen, ontwerpen en voeren de acties en

Bij de vaststelling van het bestemmingsplan is dit echter niet gewijzigd, waardoor de Raad van State oordeelt dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid.. Dit dient te