Op weg naar Pasen
Het voelt onwerkelijk en vreemd om onszelf af te zonderen. Als mensen willen we elkaar juist opzoeken in moeilijke tijden. We hebben behoefte aan troost, nabijheid en contact. We worden teruggeworpen op onszelf.
Niet eerder heb ik de
Veertigdagentijd zo beleefd. Niet eerder zijn we zo collectief gedwongen om te vasten. En niet eerder bleek dat zo moeilijk te zijn.
Vasten is jezelf in toom houden. Het kost moeite om je driften en je impulsen onder controle te houden.
We weten wel dat hamsteren geen zin heeft. Toch voelt iedereen de neiging om het te doen. En velen kunnen zich net niet beheersen. Wie vast, weet dat sommige zaken een
obsessie kunnen worden. We willen onszelf kunnen beheersen. Maar wie dat probeert, verliest gemakkelijk de controle.
Het is als met een roze olifant waar je niet aan mag denken. Eigenlijk denk ik nooit aan een roze olifant. Alleen nu ik me heb voorgenomen om er niet aan te denken verschijnt die telkens in mijn gedachten. Vasten vraagt daarom naar mijn idee niet om jezelf alleen iets ontzeggen. Het vraagt vooral om het stellen van doelen. Doelen die een groter perspectief laten zien.
We vasten niet, omdat iets niet mag. We vasten, omdat we weten dat het heilzaam is. We geloven dat we er een beter mens van worden of dat het ons dichter bij God brengt. Onze Godsdienstige praktijk is daar telkens op gericht.
God heeft ons heel wat geboden en verboden gegeven. We geloven dat het zin heeft om ons daardoor te laten bepalen. Het bewust iets doen of juist bewust te laten, brengt ons in verbinding met de Ene.
Liever had ik geen coronacrisis. Nu die er is, bepaalt het ons bij de kwetsbaarheid van het leven zelf. Dat we dat mogen ervaren als een geschenk uit Gods hand. En het ons bij onze opdracht. Dat is een opdracht van verantwoordelijkheid voor elkaar. We worden er buitengewoon creatief door. We bellen, hangen briefjes op en realiseren ons meer dan ooit te voren van hoe afhankelijk we soms zijn. Doe dus mee en kijk naar elkaar om door mensen uit de gemeente, in je buurt of omgeving te bellen.
Met Pasen vieren we dat geen enkele ramp het laatste woord heeft. Ik heb geen idee of Pasen dit jaar in de kerk gevierd kan worden. Misschien valt Pasen dit jaar in zekere zin wel samen met Pinksteren. Pasen wordt het in elk geval op de dag dat we dit alles te boven komen. We zullen het normale leven bezien met andere ogen. We zullen weten dat we het normale leven niet in alles kunnen beheersen. Hoe zullen we genieten van alles wat voorheen zo normaal leek?
ds. Dirk-Jan Bierenbroodspot
Kijk op onze website voor verdere informatie: https://pgsintmichielsgestel.nl/
Hoop
Mensen zijn ten diepste wezens die altijd hopen.
En dat komt omdat zij weten wat geloof en liefde is.
Zodra die twee tekort komen, helpt de hoop om te verlangen naar hoe het kan zijn
En misschien wel zal worden.
De hoop houdt mensen in de meest barre situaties warm en wakker.
Aart Mak (In: HOOP. Geloof-hoop-liefde, PKN, Utrecht, p.44
)
Een Paasgroet
40 dagen zijn lang genoeg Veertig dagen zijn lang genoeg om stil te blijven staan.
Was het de straf die Hij droeg of is het anders gegaan?
Jezus als offer?
of slachtoffer?
twee verschillende vragen.
Onder het kruis
beseffen we Zijn kracht dat Hij het wel heeft gedaan en volbracht.
Gedragen.
Veertig dagen zijn lang genoeg om in beweging te komen.
Hem te zalven en te begraven met tranen die stromen.
Door God verlaten
of door mensen verraden twee manieren van zien met eerbied bedekt.
Maar bij het lege graf vertellen en verhalen dat Hij leeft en is opgewekt
Bron: https://www.gedichtenstad.nl/paas-gedichten/40-
dagen-zijn-lang-genoeg.html
Oefening van hoop
Ik wil mij steeds weer oefenen in de hoop Ik hoop dat ik in mensen het goede kan zien.
Ik hoop dat ik in deze tijd tekenen van hoop kan zien.
Ik hoop dat ik niet door wanhoop overspoeld zal worden.
Ik wil mij steeds weer oefenen in de hoop.
Ik hoop dat ik mensen kan aanmoedigen en verwarmen.
Ik hoop dat ik anderen niet af zal breken met mijn woorden.
Ik hoop dat ik mild en terughoudend blijf in mijn oordeel.
Ik wil mij steeds weer oefenen in de hoop.
Ik hoop dat ik open kan blijven staan voor anderen.
Ik hoop dat ik kan luisteren naar het innerlijk van de mens.
Ik hoop dat er iemand is die mij altijd weer steunt.
Ik wil mij steeds weer oefenen in de hoop.
Ik wil leven uit vertrouwen en liefde.
Ik wil doorgeven wat opbouwend en hoopgevend is.
Ik hoop op mensen die samen met mij leven vanuit de goede hoop.
Marinus van den Berg (In: HOOP. Geloof-hoop-liefde, PKN, Utrecht, p.11)
Voor de kinderen
Schrijf hier je oplossing
………
………
………..
Maria van Magdala
Samen met Johanna en Maria, de moeder van Jakobus, kom ik het huis binnen waar we ons de laatste dagen hebben schuil gehouden. Ze zitten er allemaal, de leerlingen van Jezus, verslagen en bang.
In de deuropening blijf ik staan, met de kruiden in mijn handen.
Begrafeniskruiden. Ik kijk de kring rond.
Mijn ogen blijven rusten op Petrus.
Petrus, onze rots. Nu lijkt hij helemaal niet op een rots. Zijn ogen staan
wanhopig, zijn handen trillen. Ik haal diep adem en vertel hem en de anderen hoe ze Jezus van het kruis hebben afgehaald.
Hoe we ze gevolgd zijn. Dat ze zijn lichaam in een doek hebben gewikkeld, en in een rotsgraf gelegd. Een steen ervoor. Petrus wil het niet weten. Hij drukt zijn handen voor zijn oren. 'Het is niet waar, Maria!' zegt hij. Het kan niet waar zijn. Jezus is niet dood.' Hij schudt met zijn hoofd. Ik wil hem beetpakken.
Door elkaar rammelen, en schreeuwen:
'Wel, het is wel waar! Als je niet zo bang geweest was, had je het zelf kunnen zien:
Maar in plaats daarvan begin ik te huilen, ik schreeuw en schreeuw. Johanna slaat haar armen om me heen, ze houdt me stevig vast. Langzaam kom ik tot bedaren.
Dan ben ik rustig, en weet ik precies wat me te doen staat.
Dat heb ik nou altijd. Ik, Maria van Magdala, ik kan razen en tieren, en de voering uit mijn keel schreeuwen, maar
uiteindelijk kom ik weer tot rust. Petrus houdt zich altijd in. De anderen ook.
Ze zitten daar maar, ze huilen niet, ze schreeuwen niet, ze willen het gewoon niet weten. Ze schudden hun hoofd alsof ze het nog steeds niet kunnen geloven. ‘Kom', zeg ik tegen Johanna en tegen mijn naamgenote, de andere Maria, van Jakobus. 'We gaan de kruiden en de olie klaarmaken. Straks begint de sabbat, dan kunnen we niets meer doen.'
We slapen niet, die nacht. Hij duurt eindeloos. Steeds maar zie ik het voor mijn ogen gebeuren: het kruis, zijn dode lichaam, en hoe ze de steen voor het rotsgraf rolden. Dan schiet ik weer wakker. Maar op de een of andere manier gaat de nacht toch voorbij, De volgende dag is het sabbat. We zitten stil bij elkaar, met holle ogen. We huilen, we bidden. Het dringt nu pas echt tot me door dat Jezus dood is. Dood! Ze hebben hem doodgemaakt! De
smeerlappen, de schoften! De nacht erop slaap ik een paar uur. Als ik wakker word, zit Petrus aan tafel, zijn hoofd in zijn handen. Alsof hij helemaal niet is gaan liggen. Ook die nacht duurt eindeloos.
Dan breekt de derde dag aan. Het is nog donker, maar ik ben al wakker. Ik hoor vogels fluiten. Nu zal het gauw licht worden. Ik stoot Johanna aan. We staan op: ik, Johanna en Maria van Jakobus. Dat hebben we zo afgesproken.
We nemen de kruiden en de olie mee. We lopen door de stille straten de stad uit, naar het rotsgraf waar ze Jezus hebben neergelegd. We willen zijn
lichaam inwrijven met olie, zoals we altijd doen als er iemand dood is.
Vreemd, dat prille ochtendlicht. Het mag niet, het mag eigenlijk niet gewoon licht worden. Het mag niet zo mooi zijn, de zon mag niet schijnen. Ineens moet ik weer huilen. Ik schreeuw en ik schreeuw. Ik zet het kruikje met olie op de grond, en Johanna omklemt me, net zo lang tot ik bedaard ben en weer verder kan lopen.
Maar wat is dat? De steen voor het graf is weg. Het graf is open! Wie heeft die steen weggerold? Moeten we dit ook nog meemaken? Dat de steen er niet voor ligt? Dat zijn lichaam er niet meer is? We gaan naar binnen, het rotsgraf in. We kunnen onze ogen niet geloven. Niets! Leeg! Helemaal niemand. Wat moeten we hiervan denken? Heeft iemand hem weggehaald?
Ergens anders neergelegd? We gaan weer naar buiten. Ik ga voorop, de twee andere vrouwen achter me aan. Dan ineens staan daarbuiten twee mannen in stralend witte kleren. Ik schrik. Maar ze zeggen: 'Wees niet bang. Waarom
zoeken jullie de levende bij de doden? Die jullie zoeken, is niet hier. Hij is tot leven gewekt: Ineens schiet het me weer te binnen. Mijn hoofd is heel helder.
De derde dag! Dat heeft Jezus gezegd, heel lang geleden, toen ik nog maar net met hem mee was gegaan. Hij zei dat hij op de derde dag zou opstaan! Ik begreep het toen niet. Maar nu wel.
Ik wacht niet langer. Ik trek Johanna en de andere Maria mee, en we gaan terug naar de anderen. We vertellen alles, maar ze lachen ons uit. Geen woord geloven ze ervan. 'Onzin', zegt Jakobus. 'Vrouwenpraat , zegt Andreas.
Alleen Petrus gaat kijken. Drie dagen is hij als verstijfd op zijn plek blijven zitten. Maar nu komt hij ineens overeind en holt naar het graf. We rennen met hem mee, om het hem te laten zien. Hij durft het graf niet in te gaan. Hij bukt zich en tuurt naar binnen. En als hij zich weer naar ons omdraait, zegt hij dat hij alleen de linnen doeken heeft gezien. Zijn gezicht staat verbaasd. Ik kijk naar hem en ik denk: geen wonder dat hij ons niet gelooft. Hij kan nog niet eens geloven dat Jezus dood is. Huilde hij nou maar, schreeuwde hij nou maar. Dan zou ik hem beetpakken, net zoals Johanna het bij mij heeft gedaan.
Ik zou hem net zo lang vasthouden tot hij weer rustig was.
Bron: Het Hoogste Woord, Bijbel voor kinderen.