• No results found

# per sector

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "# per sector "

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HOE WORDEN DE ALS MATERIEEL ERKENDE ONDERWERPEN DOOR ONDERNEMINGEN WERKELIJK VERANTWOORD IN HET DUURZAAMHEIDVERSLAG?

Masterscriptie, MscBA, specialisatie Accountancy

Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit Economie en Bedrijfskunde

20 – 03 - 2015

Allard Hibma Studentnummer: S2578883

Jozef Israelsstraat 83a 9718 GG Groningen tel.: +31 (0) 6 20 87 33 45 e-mail: a.n.hibma@student.rug.nl

Begeleider universiteit prof. dr. D.A. de Waard RA MA

Extract

Steeds meer ondernemingen rapporteren over niet-financiële onderwerpen in de vorm van duurzaamheidsverslagen. Om te zorgen, dat de hoeveelheid gerapporteerde informatie relevant blijft voor de gebruikers, zijn er initiatieven, zoals het GRI en IIRC om de niet-financiële informatie te structureren en de Transparantiebenchmark om deze verslagen te beoordelen op hun bruikbaarheid. In deze studie beargumenteer ik dat, om de hoeveelheid aan niet-financiële informatie overzichtelijk en relevant te houden voor de gebruikers, ondernemingen zich moeten concentreren op die onderwerpen, die voor henzelf en de gebruikers van materieel belang zijn. In deze studie beoordeel ik 32 Nederlandse bedrijven, verspreid over 16 sectoren, die zijn opgenomen in de Transparantiebenchmark 2014. Hierbij beoordeel ik de wijze waarop deze bedrijven in hun duurzaamheidsverslag werkelijk rapporteren over hun drie meest materiële onderwerpen. Om te beoordelen hoe deze materiële onderwerpen worden verantwoord in het duurzaamheidsverslag, heb ik een beoordelingsmodel ontwikkeld, gebaseerd op het Reporting en Assurance Framework Initiative raamwerk en de Transparantiebenchmark 2014 en vervolgens een inhoudsanalyse uitgevoerd. Dit onderzoek heeft een exploratief karakter.

Kernwoorden: Duurzaamheidsverslaggeving, materialiteit, inhoudsanalyse, niet-financiële informatie, exploratief

(2)
(3)

Inhoudsopgave

1. INTRODUCTIE ... 3

1.1 Algemene ontwikkelingen ... 3

1.2 Focus van mijn onderzoek ... 5

1.3 Wetenschappelijke relevantie ... 6

2. THEORETISCH KADER ... 7

2.1 Stakeholdertheorie ... 7

2.1.1 Materialiteit ... 8

2.2 Legitimatietheorie ... 10

2.3 Voluntary disclosure theorie ... 11

3. METHODE VAN ONDERZOEK ... 13

3.1 Fasen van het onderzoek ... 13

3.2 Data ... 13

3.3 Inhoudsanalyse ... 15

3.3.1 Beoordelingsmodel ... 16

3.4 Aantal materiële onderwerpen ... 18

3.5 Econometrisch model ... 18

3.6 Beperkingen in het onderzoek ... 18

4. RESULTATEN ... 20

4.1 Eerste analyse – per aspect ... 20

4.1.1 Aspect A ‘Specific Policies’ ... 21

4.1.2 Aspect B ‘Stakeholder Engagement’ ... 21

4.1.3 Aspect C ‘Assessing’ ... 21

4.1.4 Aspect D ‘Integrating and Acting’ ... 22

4.1.5 Aspect E ‘Tracking’ ... 22

4.1.6 Aspect F ‘Remediation’ ... 22

4.2 Tweede analyse – per sector ... 23

4.2.1 Energie, olie en gas ... 23

4.2.2 Dienstverlening ... 24

4.2.3 Bouw en maritiem ... 25

4.2.4 Banken en verzekeraars ... 26

4.2.5 Transport ... 26

4.2.6 Voedsel en drank ... 27

4.2.7 Industriële goederen ... 28

4.2.8 Technologie ... 28

4.2.9 Consumentenproducten ... 29

4.2.10 Media ... 30

4.2.11 Vastgoed ... 30

4.2.12 Retail ... 31

4.2.13 Overig ... 31

4.2.14 Handelsmaatschappij ... 32

4.2.15 Universiteiten en UMC’s ... 32

4.2.16 Pharma ... 33

4.2.17 Algemene opmerkingen en best practices ... 33

4.3 Derde analyse - regressie ... 34

(4)

5. CONCLUSIE ... 36

5.1 Eerste deelvraag ... 36

5.2 Tweede deelvraag ... 36

5.3 Beantwoording hoofdvraag ... 36

5.3.1 Conclusies eerste analyse - aspecten ... 36

5.3.2 Conclusies tweede analyse - sectoren ... 37

5.3.3 Conclusies derde analyse – regressie ... 37

Verklarende woordenlijst ... 38

Referenties ... 39

Bijlage 1 Beoordelingsmodel ... 42

Bijlage 2 Bedrijven met een materialiteitsmatrix ... 45

Bijlage 3 Correlaties ... 47

(5)

1. INTRODUCTIE

1.1 Algemene ontwikkelingen

Steeds meer multinationale corporaties rapporteren over niet-financiële informatie in de vorm van duurzaamheidverslagen. Inmiddels publiceren 95% van de 250 grootste bedrijven ter wereld en 71%

van de 100 grootste bedrijven in 41 landen (in totaal 4.100 bedrijven) een duurzaamheidverslag (KPMG, 2013). Ook letten institutionele investeerders in toenemende mate op niet-financiële informatie bij hun beleggingsbeslissingen. Er zijn inmiddels 1260 organisaties, die kenbaar hebben gemaakt zich te houden aan de Principles for Responsible Investment (PRI)1. Deze 1260 organisaties vertegenwoordigen grofweg $45 biljoen assets under management (AUM) en houden bij hun investeringsbeslissingen rekening met duurzaamheidscriteria (PRI, 2014). Daarnaast is onder Nederlandse ondernemingen een toenemende aandacht voor Integrated Reporting (<IR>). Een Intergrated Report is één rapport, waarin de onderneming verslag doet over haar strategie, governance, prestaties en vooruitzichten in de context van haar externe omgeving (IIRC, 2013, p. 7). In een <IR>

wordt dus zowel financiële, als niet-financiële informatie in één verslag verwerkt. Uit recent onderzoek dat is uitgevoerd door Deloitte (2014), blijkt dat de beoordeelde ondernemingen goed scoren op ‘reliability and completeness of their reports’2, maar minder goed scoren op ‘conciseness’.

Dit geeft aan dat het helder en beknopt weergeven van, zowel financiële als niet-financiële, informatie in een Intergrated Report geen makkelijke opgave is. Dit komt onder andere, doordat de beoordeelde bedrijven willen of dienen te voldoen aan meerdere richtlijnen, raamwerken en ratings, zoals IFRS, GRI, UNGC, DJSI, Transparantiebenchmark, <IR> etc. (Deloitte, 2014, p 7).

Ook maakt de Nederlandse overheid kenbaar maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) steeds belangrijker te vinden, omdat “MVO [bijdraagt] aan een snellere verduurzaming van de samenleving en een belangrijke bijdrage levert aan de duurzaamheiddoelstellingen (sociaal en milieu) van het Kabinet…”.3 In de internationale context is verder een verschuiving waar te nemen van vrijwillige verantwoording over niet-financiële informatie, naar een verplichte rapportage van niet-financiële informatie op een ‘licht toe of leg uit’ basis (GRI, 2013c, p. 14.). Met als belangrijkste mijlpaal het voorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote ondernemingen en groepen.4

Het feit dat veel ondernemingen duurzaamheidsverslagen publiceren, betekent niet automatisch dat de kwaliteit van deze rapportages voldoende is. In tegendeel, alhoewel de kwaliteit van de verslaggeving in het afgelopen decennium is toegenomen, valt er nog veel te winnen als het gaat om de transparantie in de verslaggeving (KPMG, 2013; Ernst & Young, 2009; TB, 2014). Uit een onderzoek van Ernst &

Young (2009) blijkt bijvoorbeeld, dat 76% van de duurzaamheidverslagen voornamelijk positief nieuws naar buiten brengen, in plaats van een eerlijke en uitgebalanceerde verantwoording. Is dit het resultaat van zelfoverschatting5, of zit hier een bewuste verslaggevingsstrategie achter? Als er een

1 PRI wordt ondersteund door de Verenigde Naties (VN) en is opgericht in 2005, door de toenmalig secretaris-generaal Kofi Annan van de VN, en heeft als missie: “… an economically efficient, sustainable global financial system is a necessity for long-term value creation. Such a system will reward long-term, responsible investment and benefit the environment and society as a whole” (http://www.unpri.org/about-pri/about-pri/, geraadpleegd op 25 november 2014).

2 73% van de in totaal 30 beoordeelde ondernemingen heeft een externe assurance over de financiële als niet-financiële informatie gekregen, wat de betrouwbaarheid van de gerapporteerde informatie vergroot (Deloitte, 2014, p. 7).

3 Beleidsnota ‘MVO loont’ juni 2013, p. 1 (http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/notas/2013/06/28/

beleidsbrief-maatschappelijk-verantwoord-ondernemen-loont.html, geraadpleegd op 26 november 2014).

4 Besluit Europese Commissie tot wijziging richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG http://eur-lex.europa.eu/legal- content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:52013PC0207&from=EN, geraadpleegd op 29 januari 2015.

5 In een bekend onderzoek van de Zweedse psycholoog Ola Svenson (1981) wordt aan totaal 161 mensen gevraagd of ze vonden dat ze betere bestuurders waren dan de gemiddelde weggebruiker, waarop drie kwart van de respondenten

(6)

verslaggevingsstrategie achter zit, heeft dit als resultaat dat duurzaamheidverslagen niet enkel een verantwoordingsfunctie, maar ook een legitimatiefunctie kunnen hebben. Wat inhoudt dat duurzaamheidverslagen kunnen worden gebruikt om acties van ondernemingen te legitimeren, of

“goed te praten” (Neu, Warsame en Pedwell, 1998).

Om te voorkomen, dat organisaties duurzaamheidverslagen gebruiken om de publieke opinie in hun voordeel te beïnvloeden, worden acties ondernomen om de transparantie van deze verslagen te bevorderen. Voorbeelden hiervan zijn de jaarlijkse Transparantiebenchmark (hierna TB) die het ministerie van Economische Zaken sinds 2004 uitvoert en de constante verbetering van internationale verslaggevingstandaarden van de Global Reporting Initiative (GRI, 2013a), waarvan inmiddels al de 4de versie is gepubliceerd. Transparantie is een abstract begrip en voor de leesbaarheid van deze scriptie hanteer ik het uitgangspunt van transparantie die de TB (2014, p. 45) hanteert. Om volledig transparant te zijn en de maximale score te behalen op de TB, dient de onderneming het maximaal aantal punten te behalen op 40 criteria. Deze criteria bestaan uit een inhoudsgericht normenkader (onderneming en bedrijfsprofiel, beleid en resultaten en management aanpak) en een kwaliteitsgericht normenkader (relevantie, duidelijkheid, betrouwbaarheid, responsiviteit en samenhang). Het maximaal aantal te behalen punten per categorie varieert. De TB geeft nadrukkelijk geen oordeel over de maatschappelijke prestaties van de beoordeelde ondernemingen (p. 41).

Financiële informatie in het algemeen en de jaarrekening in het bijzonder worden zodanig ingericht dat de verslaggeving informatief is voor de gebruikers. De gebruikers van de jaarrekening worden door de Financial Accounting Standards Board (FASB) gedefinieerd als “existing and potential investors, lenders, and other creditors”6. Om financiële informatie transparant weer te geven, zijn hiervoor gedetailleerde standaarden en richtlijnen ontwikkeld door de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) in Nederland en de International Financial Reporting Standards (IFRS) in de internationale context. In deze richtlijnen wordt heel duidelijk aangegeven welke informatie gerapporteerd dient te worden, ten einde zo informatief mogelijk te zijn voor de gebruikers van deze informatie. Bij niet- financiële informatie ligt het gecompliceerder, omdat er een enorme heterogeniteit bestaat ten aanzien van de (mogelijke) gebruikers. Dit leidt tot een veelzijdigheid aan te rapporteren onderwerpen. Niet- financiële informatie in het algemeen en duurzaamheidsverslagen7 in het bijzonder, beogen tegemoet te komen aan de informatiebehoeftes van de gebruikers. In dit geval zijn dat alle relevante stakeholders en niet alleen vermogensverschaffers, aldus de definitie van de FASB. Het in kaart brengen van relevante stakeholders voor de organisatie wordt nader toegelicht in paragraaf 2.1.

De veelzijdigheid van de te rapporteren informatie kan er uiteindelijk toe leiden dat duurzaamheidverslagen veel informatie publiceren, hetgeen niet altijd even relevant is voor de stakeholders. Duurzaamheidsverslagen worden hierdoor vaak te uitgebreid en daarmee ook moeilijk leesbaar. Om te bepalen of niet-financiële informatie relevant is, dient dit inzicht te geven in de economische, milieu en sociale impact die de onderneming heeft op haar omgeving. Niet-financiële informatie is materieel als deze informatie, of het weglaten daarvan, substantieel invloed heeft op de boordeling en de keuzes die de stakeholders maken op grond van de gepubliceerde informatie (GRI, 2013b, p. 11). De relevantie van de onderwerpen die in een duurzaamheidverslag terug dienen te

antwoorden dat ze het idee hadden daadwerkelijk beter dan gemiddelde bestuurders waren. Uit dit onderzoek blijken de respondenten duidelijk last te hebben van zelfoverschatting.

6 Definitie van de gebruikers jaarrekening volgens IFRS: http://www.ifrs.org/News/Press- Releases/Documents/ConceptualFW2010vb.pdf, geraadpleegd op 27 november 2014.

7 De inhoud van duurzaamheidsverslagen wordt door het Global Reporting Initiative bepaald door 5 principes: stakeholder inclusiveness, sustainability context, materiality en completeness. Het principe van stakeholders inclusiveness wordt als volgt gedefinieerd: “the organization should identify it stakeholders, and explain how it has responded to their reasonable expectations and interests (GRI, 2013b, p. 9).

(7)

komen, wordt bepaald door de stakeholders door middel van een stakeholder dialoog. Deze dialoog kan uitmonden in een materialiteitsanalyse, die in de meest ideale situatie wordt samengevat in een materialiteitsmatrix. De materialiteitsmatrix kan dan worden gezien als de basis voor het duurzaamheidsverslag. De nieuwe GRI richtlijnen (versie 4) benadrukken de focus op materiële aspecten voor de inhoud van duurzaamheidsverslagen:

“At the core of preparing a sustainability report is a focus on the process of identifying material Aspects – based, among other factors, on the Materiality Principle. Material Aspects are those, that reflect the organization’s significant economic, environmental and social impacts; or substantively influence the assessments and decisions of stakeholders.” (GRI, 2013a, p. 7).

Deze materialiteitsfocus zorgt ervoor dat duurzaamheidsverslagen relevanter, geloofwaardiger en gebruikersvriendelijker worden en vormt de basis van het duurzaamheidsverslag. In paragraaf 2.1.1 wordt verder op de materialiteitsfocus in gegaan.

1.2 Focus van mijn onderzoek

In de wetenschappelijke literatuur zijn verslaggevingsstrategieën beschreven, waarbij organisaties duurzaamheidverslagen gebruiken om hun eigen handelen te legitimeren (Feenstra, 2012; Lindblom, 1994). De literatuur beargumenteert enerzijds, vanuit de legitimatietheorie, dat wanneer een onderneming wordt geconfronteerd met negatieve media-aandacht aangaande duurzaamheidthema’s, zij overwegend positieve informatie zal rapporteren, in plaats van een neutraal en realistisch beeld te schetsen, i.e. ondernemingen proberen hun handelen te legitimeren (Neu et al., 1998; Patten, 1991).

Deze informatie bestaat dan vooral uit ‘zachtere’ argumenten (Clarkson et al., 2008, p. 323). Aan de andere kant beargumenteert de voluntary disclosure theorie (Dye, 1985; Verrecchia, 1983; Brammer en Pavelin, 2006) dat ondernemingen die goed presteren op het gebied van duurzaamheid, concretere en verifieerbare informatie rapporteren (Clarkson et al., 2008). Dit komt doordat goed presterende bedrijven meer objectieve prestatie indicatoren hebben waarover ze kunnen rapporteren. En deze zijn niet makkelijk na te bootsen door ondernemingen die minder goed presteren op het gebied van duurzaamheid (Clarkson et al., 2008, p. 313). De legitimatietheorie en voluntary disclosure theorie worden achtereenvolgens beschreven in paragraaf 2.2 en 2.3.

Gezien het toenemende belang van materialiteit (Zadek en Merme, 2003; Lydenberg, Rogers en Wood, 2010; GRI, 2013b; Eccles, Krzus en Ribot, 2015) en de mogelijkheid van ondernemingen om keuzes te maken in de wijze waarop materiële onderwerpen worden gerapporteerd (Feenstra, 2012;

Lindblom, 1994 en Neu et al., 1995), resulteert het vorenstaande in de volgende onderzoeksvraag:

Hoofdvraag: Hoe worden de als materieel erkende onderwerpen door ondernemingen werkelijk verantwoord in het duurzaamheidverslag?

Materialiteit kan op verschillende manieren worden gedefinieerd. Idealiter bevat een duurzaamheidsverslag een materialiteitsmatrix die is samengesteld volgens de richtlijnen van het GRI.

In de praktijk hebben organisaties de neiging om creatief om te gaan met het inrichten van de materialiteitsmatrix.8 Het kan voorkomen, dat bij de materialiteitsexcercitie financiële informatie, zoals winstgevendheid, hoog op de materialiteitsmatrix komt te staan. In mijn onderzoek kies ik echter specifiek voor de materialiteit van niet-financiële informatie. De reden hiervoor is, dat financiële informatie voor iedere organisatie van belang is en elke organisatie, die deel uitmaakt van mijn

8 In de praktijk blijkt er nog aardig wat verschil te bestaan tussen materialiteitmatrices. Voor een overzicht van verschillende materialiteitsmatrices, zie: http://www.dwaynebaraka.com/blog/2013/05/07/top-tip-master-materiality-making-csr-look- easy/, geraadpleegd op 29 oktober 2014.

(8)

selectie, ook een jaarrekening publiceert die volledig is toegespitst op financiële informatie. Voor het beantwoorden van de hoofdvraag is het eerst van belang om het begrip materialiteit binnen de context van niet-financiële informatie te definiëren, wat resulteert in de eerste deelvraag:

Deelvraag 1: Wanneer is niet-financiële informatie materieel?

Voor het in kaart brengen hoe de materiële onderwerpen werkelijk worden verantwoord in duurzaamheidsverslagen, heb ik een beoordelingsmodel ontwikkeld. Het beoordelingsmodel bestaat uit 6 aspecten en is gebaseerd op het Reporting en Assurance Framework Initiative (RAFI, april 2014), welke is ontwikkeld door Business & Human Rights Resource Centre (zie verder methode van onderzoek). Dit beoordelingsmodel geeft antwoord op de tweede deelvraag. Dit beoordelingsmodel is onderbouwd met wetenschappelijke theorieën (zie paragraaf 2.4) en gebaseerd op criteria volgens de TB en van het GRI. Dit resulteert in de tweede deelvraag:

Deelvraag 2: Welke informatie mag minimaal worden verwacht over de als materieel erkende onderwerpen?

1.3 Wetenschappelijke relevantie

Materialiteit is een steeds belangrijker wordend concept binnen duurzaamheidverslaggeving (Zadek en Merme, 2003; Lydenberg et al, 2010; GRI, 2013b; Eccles et al., 2015), maar er is op dit vlak, voor zover mij bekend, weinig wetenschappelijk onderzoek verricht. Ondanks het feit dat materialiteit een kern element is voor de inrichting van duurzaamheidsverslaggeving (GRI, 2013b, p. 32) en dat verantwoording over de echt materiële onderwerpen de verslaggeving relevanter, geloofwaardiger en gebruikersvriendelijke maakt (Eccles et al., 2012; Lydenberg et al., 2010; Zadek en Merme, 2003), hebben organisaties de neiging om de informatie in hun verslaggeving niet altijd eerlijk en oprecht te verantwoorden (Feenstra, 2012, Lindblom, 1994, Neu et al. 1998; Clarkson et al. 2008). In mijn onderzoek leg ik expliciet de link tussen de door organisaties als hoog materieel erkende onderwerpen en de verantwoording hierover in hun duurzaamheidsverslagen. Gezien het exploratieve karakter van mijn onderzoek, breng ik in kaart op welke wijze ondernemingen rapporteren over de meest materiële onderwerpen. Verder breng ik met behulp van een regressie analyse het verwachte modererende effect in kaart op de relatie tussen de belangrijkste materiële onderwerpen en de concreetheid aan informatie die over deze onderwerpen staan beschreven. Zie hiervoor onderstaande figuur 1. De richtingsindicatoren zijn verwachtingen.

Figuur 1 Het modererende effect tussen Materialiteitsmatrix en de Inhoudsanalyse Materialiteitsmatrix

Deelvraag 1 paragraaf 2.1.1

Inhoudsanalyse (aspect/sector)

Deelvraag 2 Paragraaf 3.3, 4.1 en 4.2

Analyse van modererende factoren Paragraaf 4.3

+/-

(9)

2. THEORETISCH KADER

In dit hoofdstuk worden de theorieën besproken die relevant zijn voor mijn onderzoek. In paragraaf 2.1 wordt de stakeholdertheorie en het belang van materialiteit binnen duurzaamheidsverslaggeving besproken. Op grond van de stakeholder engagement en de bepaling van materiële onderwerpen wordt de concrete inhoud van duurzaamheidsverslagen bepaald. De vertaalslag van de uitkomsten van de stakeholder engagement naar werkelijke verslaggeving wordt verduidelijkt met behulp van de legitimatietheorie (paragraaf 2.2) en de voluntary disclosure theorie (paragraaf 2.3). In paragraaf 2.4 worden de theorieën gekoppeld aan de criteria van het beoordelingsmodel.

2.1 Stakeholdertheorie

De stakeholder benadering heeft de intentie om de visie van het management, zijn rol en zijn verantwoordelijkheden te verbreden, voorbij de focus op winstmaximalisatie. De stakeholdertheorie heeft tot doel het in kaart brengen van de verscheidenheid aan belanghebbenden bij de onderneming, die (kunnen) worden beïnvloed door het handelen van de onderneming. Stakeholders worden als volgt omschreven:

“Any identifiable group or individual who can affect the achievement of an organization’s objectives or who is affected by the achievement of an organization’s objectives.”(Freeman en Reed 1983, p. 91).

Voorbeelden van belangrijke stakeholders zijn: aandeelhouders, de overheid, klanten, leveranciers en vermogensverschaffers (Freeman, 1984). De stakeholdertheorie is vooral van belang voor de wijze waarop de materialiteitsmatrix tot stand komt. Het identificeren van de belangen van relevante stakeholders is geen eenvoudige exercitie. Welke stakeholders zijn nu echt relevant voor de organisatie? Voor het in kaart brengen van de relatie tussen managers en stakeholders maak ik gebruik van de 3 relatie attributen die zijn beschreven door Mitchell, Agle en Wood (1997) en de driedeling omschreven door Donaldson en Preston (1995).

Mitchell et al. (1997, p. 854) maken onderscheid in soorten stakeholders op grond van de volgende kenmerken: (1) the stakeholder power to influence the firm, (2) the legitimacy of the stakeholder’s relationship with the firm en (3) the urgency of the stakeholder’s claim on the firm. Hierbij hanteren Mitchell et al. (1997) een normatief uitgangspunt dat impliceert, dat ze beschrijven aan welke stakeholders organisaties aandacht zouden moeten worden besteedt. Deze drie attributen kunnen organisaties helpen bij het in kaart brengen van belangrijke stakeholders.

Donaldson en Preston (1995) delen stakeholders in op basis van hun relatie met de onderneming en hanteren de volgende uitgangspunten: (1) descriptive/empirical, (2) instrumental en (3) normative. Bij het eerste uitgangspunt gaat het vooral om het omschrijven van de organisatie, als een stelsel van samenwerkende en competitieve belangen vanuit verschillende stakeholders. Hierbij gaat het vooral om de beschrijving van de relaties tussen verschillende stakeholders en de organisatie. Het tweede uitgangspunt gebruikt beschrijvende en empirische data om de connecties, of gebrek aan connecties, in kaart te brengen tussen stakeholder management en het bereiken van traditionele organisatie doelstellingen (p. 71). Het derde en laatste uitgangspunt beschrijft dat organisaties rekening houden met stakeholders om de intrinsieke belangen die stakeholders hebben en niet omdat deze ten goede komt aan de aandeelhouders of de onderneming. Donaldson & Preston (1995) omschrijven dit als volgt:

(10)

“…a normative theory attempts to interpret the function of, and offer guidance about, the investor-owned corporation on the basis of some underlying moral or philosophical principles.” (p. 72).

2.1.1 Materialiteit

Materialiteit is al in de introductie kort aan bod gekomen. In deze paragraaf houd ik mij niet bezig met de ontwikkeling van het begrip materialiteit (zie daarvoor Edgley, 2014), maar beperk ik mij tot de gangbare definities gegeven door de GRI, SASB en IIRC die betrekking hebben op de materialiteit van niet-financiële informatie. De definitie van materialiteit vindt zijn oorsprong in de accounting en auditing (Edgley, 2014, p. 257), vandaar begin ik met de definitie van materialiteit met betrekking tot financiële informatie. Deze wordt door de FASB als volgt gedefinieerd:

“Information is material if omitting it or misstating it could influence decisions that users make on the basis of the financial information of a specific reporting entity.”9

Hierbij is het van belang om te vermelden, dat materiële informatie organisatie-specifiek is en dat de gebruikers worden gedefinieerd als “existing and potential investors, lenders, and other creditors” (zie voetnoot 6). De uitwerking van het begrip materialiteit met betrekking tot niet-financiële informatie is begonnen met het rapport “Redefining Materiality” gepubliceerd door AccountAbility (Zadek en Merme, 2003). Zadek en Merme (2003) geven inzicht in de wijze waarop de bepaling van relevante onderwerpen voor een duurzaamheidsverslag in zijn werk gaat. Hiervoor hanteren ze vijf criteria: (1) direct short-term financial impacts, (2) policy-related performance, (3) business peer-based norms, (4) stakeholder behaviour and concerns en (5) societal norms. Materialiteit wordt door hen als volgt gedefinieerd:

“A meaningful definition of ‘materiality’ must effectively identify information that, if omitted or misstated, would significantly misrepresent the organisation to its stakeholders, and thereby influence their conclusions, decisions and actions” (p. 17).

Lydenberg, Rogers en Wood (2010) beargumenteren dat sectorspecifieke kritische prestatie indicatoren (KPI’s) bijdragen aan een meer toegesneden rapportage voor de desbetreffende organisatie. In hun rapport uiten ze kritiek op de richtlijnen van het GRI (versie 3), omdat deze richtlijnen te globaal zijn en daardoor concreetheid missen. De uitkomsten van hun onderzoek hebben geleid tot de Materiality Map van de Sustainability Accounting Standards Board.10 Lydenberg et al.

(2010) hebben voor de bepaling van materiële onderwerpen in een bepaalde sector onderscheid gemaakt in vijf categorieën, te weten: (1) financial impacts/risks, (2) legal/regulatory/policy drivers, (3) peer-based norms, (4) stakeholder concerns and societal trends en (5) opportunity for innovation.

Op grond van deze categorieën kunnen sector specifieke materiële onderwerpen (KPI’s) bijdragen aan:

“comparable, complete data sets on material sustainability issues, and to be able to make peer-to-peer comparisons.” (Eccles et al., 2012, p. 71)

Doordat een organisatie een materialiteitsexcercitie uitvoert en dus onderwerpen selecteert die van groot belang zijn voor de organisatie, wordt het duurzaamheidsverslag concreter gemaakt. Hierbij is

9 Financial Accounting Standards Board, Statement of Financial Accounting Concepts No. 8, p. 17 (http://www.fasb.org/cs/BlobServer?blobkey=id&blobnocache=true&blobwhere=1175822892635&blobheader=application

%2Fpdf&blobheadername2=Content-Length&blobheadername1=Content-

Disposition&blobheadervalue2=210323&blobheadervalue1=filename%3DConcepts_Statement_No_8.pdf&blobcol=urldata

&blobtable=MungoBlobs, geraadpleegd op 29 januari 2015).

10 De SASB Materiality Map helpt organisaties bij het in kaart brengen van materiële onderwerpen specifiek voor de sector waarin de organisatie opereert (http://www.sasb.org/materiality/sasb-materiality-map/, geraadpleegd op 25 november 2014).

(11)

het ook van belang te vermelden dat niet elke sector dezelfde materiële onderwerpen heeft. Om de simpele reden, dat materialiteit organisatie-specifiek is en in het verlengde hiervan, ook sectorspecifiek is. Hiervoor heeft de SASB per sector de meest materiële onderwerpen beschreven in zijn Materiality Map. Ook heeft de GRI in 2013 een onderzoeksrapport gepresenteerd waarin de meest materiële onderwerpen, uitgekozen door de relevante stakeholders, per sector worden gepubliceerd (GRI, 2013d). Deze organisatie-specifieke focus, in de vorm van een materialiteitsexcercitie, wordt ook ondersteund door een discussion paper van Deloitte, waarbij wordt beargumenteerd dat:

“using a concept such as materiality in the context of ESG11 issues is, that it helps narrow down the broad universe of ESG information to those items, that help inform investors and other stakeholders about a business’s ability to create and sustain value. In other words, it helps emphasize a business-centric view” (geciteerd in Eccles et al., 2012, p. 67).

De TB 2014 benadrukt het belang van materialiteit nog eens en beschrijft dat de materialiteitsbepaling een grote uitdaging blijft; “sommige jaarverslagen vertellen heel veel, maar niet wat echt relevant is.”12 De resultaten van de TB 2014 laten zien dat bijna 80% van de organisaties een toelichting geeft op de onderwerpen die zij van materieel belang achten. Slechts 27% van deze organisaties geeft volledig inzicht in de materialiteitsexercitie, inclusief het relatieve belang van de daarbij geïdentificeerde materiële onderwerpen en een grafische weergave hiervan (TB, 2014, p. 13).

De totstandkoming van de inhoud van het duurzaamheidsverslag, volgens het GRI, bestaat uit vier stappen en bij deze vier stappen worden vier principes in acht genomen: sustainability context, materiality, completeness en stakeholder inclusiveness (zie figuur 2). De tweede stap, prioritizing, heeft betrekking op het principe van materialiteit en resulteert in een materialiteitsmatrix13 zoals weergegeven in figuur 3.

Figuur 2 Bepaling inhoud duurzaamheidsverslag (GRI, 2013a, p. 32)

Figuur 3 Materialiteitsmatrix volgens het GRI (2013a, p. 12)

11 ESG staat voor Environmental, Social en Governance en wordt als substituut voor niet-financiële informatie gebruikt.

12 Koplopers TB pakken handschoen op: materialiteit gezamenlijk issue

(http://TB.nl/nieuws/2014/koplopers_TB_pakken_handschoen_op_materialiteit_gezamenlijk_issue, geraadpleegd op 30 november 2013).

13 De omschrijvingen van de y-as en de x-as variëren in de praktijk, zie hiervoor Eccles, et al., (2015, hoofdstuk 6) en http://www.sustainablebrands.com/news_and_views/articles/are-materiality-matrices-really-material, geraadpleegd op 28 januari 2015.

(12)

2.2 Legitimatietheorie

De kern van legitimatietheorie is, dat het voortbestaan van organisaties afhankelijk is van in hoeverre organisaties handelen binnen de ‘grenzen’ en ‘normen’ van de samenleving. Hierbij wordt ook wel gesproken over een ‘sociaal contract’ tussen de organisatie en de samenleving (Brown en Deegan, 1998, p. 22). Hierbij wordt verondersteld dat wanneer de samenleving de acties van de organisatie niet meer accepteert, of legitimeert, de samenleving het contract verbreekt en het handelen van de organisatie probeert te stoppen. Dit kan tot uiting komen door het boycotten van producten en/of diensten, het beperken van financieringsmogelijkheden door banken en/of overheden, lobby campagnes van niet-gouvernementele organisaties (NGO’s), hogere belastingen, boetes en nieuwe wet- en regelgeving (Deegan, 2002, p. 293).

Om te voorkomen dat de legitimatiekloof14 te groot wordt, kiezen bedrijven ervoor om samen te werken met bijvoorbeeld milieu organisaties. In het onderzoek van Fiedler en Deegan (2007, p. 436) wordt beschreven dat bedrijven in de Australische bouwsector hebben samengewerkt met milieu organisaties om zo hun geloofwaardigheid (of legitimiteit) te vergroten. Een andere reden voor het samenwerkingsverband is de druk die wordt uitgeoefend door stakeholders, bijvoorbeeld lokale gemeenschappen (Fiedler en Deegan, 2007). Hieruit blijkt, zoals ook beschreven wordt door Deegan (2002), dat de legitimatietheorie en de stakeholder theorie veel overlap met elkaar hebben. Dit komt doordat, zowel stakeholdertheorie als legitimatietheorie zijn voortgekomen uit de politieke economie theorie (p. 192).

Vanuit het perspectief van de organisaties onderscheidt Lindblom (1994) vier communicatie strategieën om een eventuele legitimatie kloof te overbruggen: (1) werkelijke verandering rapporteren ten opzichte van reacties vanuit de samenleving, (2) percepties over de organisatie vanuit de samenleving veranderen, (3) aandacht afleiden en (4) de verwachtingen vanuit de samenleving verlagen. Deze argumentatie wordt ondersteund door Neu et al. (1998), die hierover het volgende zeggen:

“…the relationship between environmental disclosures and an organization’s methods of operations and output will always be partial in that these disclosures attempt to emphasize environmental successes, re-frame challenges raised by important publics and ignore challenges raised by marginal publics.” (p. 274).

Clarkson et al. (2008) beschrijven dat, wanneer organisaties minder goed presteren op het gebied van duurzaamheid, zij ‘zachtere’ argumenten zullen gebruiken, welke moeilijk zijn te verifiëren. Meer dan 90% van de ondernemingen die slecht presteren op het gebied van duurzaamheid claimen, dat ze een

“statement of environmental policy and/or commitment” (p. 323) hebben. Maar dit zegt verder weinig over de daadwerkelijke prestaties van het management aangaande duurzaamheid.

Bij de legitimatietheorie is het van belang om te vermelden, dat bij het analyseren van de legitimiteit van een onderneming verschil bestaat tussen grote en meer zichtbare ondernemingen, versus kleinere en minder zichtbare ondernemingen. Dit wordt als volgt beschreven door Dowling en Pfeffer (1975):

“While legitimacy is a constraint on all organizations, it is likely that it affects some organizations more than others. This is because (1) some organizations are considerably more visible, and (2) some organizations depend relatively more heavily on social and political support. We would therefore hypothesize that organizations that are larger, and organizations

14 Met een legitimatiekloof wordt bedoeld dat het waardesysteem van de organisatie niet overeenkomt met het waardesysteem van de samenleving (Lindblom, 1994).

(13)

that receive more political and social benefits would tent to engage more heavily in legitimate behavior.” (p. 133).

Brown en Deegan (1998) vinden verder ook een positieve relatie tussen media aandacht voor milieu effecten van bepaalde sectoren in Australië en de mate van rapportage over milieu gerelateerde zaken.

Dit impliceert dat, wanneer de media aandacht toeneemt voor een bepaalde sector, bedrijven meer zullen rapporteren over hun milieuprestaties.

De vier legitimatiestrategieën beschreven door Lindblom (1994) hebben betrekking op informatie management, c.q. impressiemanagement. Impressiemanagement wordt gedefinieerd door Feenstra (2012) als:

“een vorm van opportunistisch gedrag van de ondernemingsleiding, waarbij de informatieasymmetrie tussen leiding en buitenstaanders wordt benut in de vorm van vertekeningen in de externe verslaggeving” (p. 226).

Hierbij geldt dat de wijze van rapportering, of de manier waarop verantwoording wordt afgelegd in een duurzaamheidverslag, van belang is voor de perceptie van de stakeholders over de onderneming en dat ondernemingen hun reputatie kunnen beïnvloeden door middel van duurzaamheidverslaggeving (Vendelø, 1998).

2.3 Voluntary disclosure theorie

Voluntary disclosure theorie is gebaseerd op het perspectief van de agentschapstheorie en beoogt de informatie asymmetrie tussen de organisatie (principaal) en externe agenten te verminderen (Brammer en Pavelin, 2006, p. 1171). De theorie suggereert dat, wanneer het management geen discretionaire informatie verstrekt, er wel iets aan de hand zou kunnen zijn. Dit komt, omdat managers geneigd zijn om negatieve informatie niet te publiceren en positieve informatie wel te publiceren. Investeerders zijn ervan op de hoogte, dat de managers informatie bezitten die nog niet is gepubliceerd15 en dat dit in alle waarschijnlijkheid negatieve informatie kan zijn. Dit impliceert, dat de waarde van de aandelenkoers structureel te hoog is gewaardeerd. Dit heeft als resultaat dat managers worden aangemoedigd al hun discretionaire informatie te publiceren, goed en slecht, om te voorkomen dat de prijzen van de aandelen kelderen (Dye, 1985). De basis voor dit evenwicht, wel- versus niet-publiceren van discretionaire informatie, wordt ondersteund door proprietary kosten16 (Verrecchia, 1983).

De voluntary disclosure theorie beargumenteert verder dat ondernemingen die goed presteren zich willen differentiëren van bedrijven die minder goed presteren. Dit willen ze bereiken door objectieve en concrete informatie te presenteren, die moeilijk na te bootsen is door minder goed presterende ondernemingen (Dye, 1985; Verrecchia, 1983). Dit wordt nog eens bevestigd door Clarkson et al.

(2008), die laten zien dat er een positieve relatie bestaat tussen prestaties op het gebied van duurzaamheid en het niveau van discretionaire rapportage van duurzaamheidsinformatie, omdat:

“hard disclosure categories makes it relatively difficult for poor environmental performers to mimic the environmental disclosures of good environmental performers” (p. 313).

15 De manager de keuze heeft om deze informatie wel of niet te publiceren, vandaar de term discretionair.

16 Proprietary kosten, of eigendomskosten (vrij vertaald), hebben te maken met onderneming specifieke informatie welke kunnen leiden tot: “regulatory action, create potential legal liabilities, reduce consumer demand for its products, induce labor unions or other suppliers to renegotiate contracts, or cause revisions in the firm’s credit standing in addition tot hat information which is, in the traditional sense, strategically valuable.” (Dye, 1985, p. 123, voetnoot 1).

(14)

In figuur 4 wordt de relatie tussen zachtere kwalitatieve toelichting (legitimatietheorie / impressiemanagement) en de meer concrete kwantitatieve toelichting (voluntary disclosure theorie) weergegeven.

Figuur 4 Relatie tussen kwalitatieve en kwantitatieve toelichting (Ernst & Young, 2009, p. 2) 2.4 Toepassing van de theorieën in het onderzoek

In deze paragraaf worden de hiervoor besproken theorieën kort samengevat en gekoppeld aan de criteria van het beoordelingsmodel (zie bijlage 1). Het beoordelingsmodel bestaat uit zes aspecten en is gebaseerd op het Reporting en Assurance Framework Initiative (RAFI, april 2014), welke is ontwikkeld door Business & Human Rights Resource Centre (zie verder methode van onderzoek en bijlage 1 voor het beoordelingsmodel). Het beoordelingsmodel is verder gebaseerd op criteria van de TB (2014) en de GRI (2013a) richtlijnen.

Toepassing van de theorieën in de criteria Aspecten

Stakeholdertheorie

Bij een aantal criteria wordt verwezen naar het proces van stakeholder betrokkenheid en hoe bepaalde onderwerpen, als gevolg van een stakeholder dialoog (aspect B), worden verwerkt in het duurzaamheidsverslag (aspect D) en of de mogelijkheid wordt geboden aan stakeholders tot het geven van feedback (aspect F). Met de criteria gebaseerd op de stakeholder theorie beoog ik te achterhalen, of de organisaties in deze studie rekening houden met stakeholders bij het vormgeven van hun beleid, omtrent een bepaald materieel onderwerp. Specifiek tracht ik te achterhalen of bij de stakeholderdialoog rekening wordt gehouden met die specifieke stakeholders, welke worden beïnvloed door het materiële onderwerp.

B, C en F

Legitimatietheorie

De legitimatietheorie gaat vooral over het imago van de organisatie en heeft vaak betrekking op vage beweringen van het management ten aanzien van het MVO beleid (aspect A en D). Met behulp van criteria, die zijn gestoeld op de legitimatietheorie, beoog ik in kaart te brengen in hoeverre het imago en de reputatie van de organisatie mee wegen in de rapportage over het werkelijke maatschappelijk verantwoord ondernemen.

A, C en D

Voluntary disclosure theorie

Deze theorie beargumenteert dat ondernemingen die goed presteren zich willen differentiëren van bedrijven die minder goed presteren door middel van het publiceren van concrete verifieerbare informatie (aspect E). Als een onderneming concrete prestatie indicatoren (historische, huidige en toekomstig verwachte prestaties) geeft, eventueel aangevuld met grafische informatie (grafieken, tabellen, diagrammen etc.), ga ik ervan uit dat de onderneming in werkelijkheid goed presteert op deze onderwerpen.

E

Tabel 1 Toepassing van de theorieën in de criteria

(15)

3. METHODE VAN ONDERZOEK

In dit hoofdstuk worden allereerst in paragraaf 3.1 in grote lijnen de genomen stappen beschreven, gevolgd door een beschrijving van de data in paragraaf 3.2. In paragraaf 3.3 wordt de onderzoekstechniek (inhoudsanalyse) toegelicht, inclusief het gebruikte beoordelingsmodel.

Vervolgens worden in paragraaf 3.4, 3.5 en 3.6 respectievelijk het aantal materiële onderwerpen, het econometrisch model voor aanvullende analyses en de beperkingen van dit onderzoek beschreven.

3.1 Fasen van het onderzoek

In dit onderzoek heb ik een raamwerk met criteria (beoordelingsmodel) gehanteerd, waarmee ik een inhoudsanalyse heb uitgevoerd op de duurzaamheidsverslagen van de door mij geselecteerde ondernemingen. Hierbij heb ik, aan de hand van de in de verslagen opgenomen materialiteitsmatrix, een selectie van de als (hoog) materieel erkende onderwerpen als uitgangspunt genomen. Het beoordelingsmodel heeft tot doel om de kwaliteit van de verantwoording over de meest materiële onderwerpen, welke zijn vastgesteld door de ondernemingen zelf, te meten. Hoe meer punten volgens het beoordelingsmodel zijn behaald, hoe beter de kwaliteit van de verantwoording over hun meest materiële onderwerpen is. Dit onderzoek is chronologisch in de volgende stappen uitgevoerd:

1. Formulering onderzoeksvragen 2. Uitwerken theoretisch raamwerk

3. Opstellen en valideren beoordelingsmodel 4. Beoordelen van verslagen

a. De uitkomsten van de inhoudsanalyse worden vastgelegd in Excel.

b. Er is een test-herstart methode toegepast op 50% van de verslagen (willekeurig).

5. Analyseren van de resultaten

a. Er is een beschrijvende analyse gedaan met de uitkomsten van de inhoudsanalyse per aspect en per sector (zie paragraaf 4.1 en 4.2).

b. Er is een regressie analyse gedraaid met de punten verkregen op de inhoudsanalyse als afhankelijke variabelen en enkele onafhankelijke variabelen (zie paragraaf 3.5 en 4.3).

6. Conclusie 3.2 Data

Voor de dataverzameling heb ik gebruik gemaakt van de TB 2014 die betrekking heeft op verslagen van boekjaar 2013. “De Transparantiebenchmark geeft inzicht in de mate van transparantie in maatschappelijke verslaggeving bij de 429 grootste bedrijven van Nederland” (TB, 2014, p. 8) en heeft in totaal 244 bedrijven beoordeeld. De overige 185 bedrijven hebben een nul score gekregen.

Van de 244 beoordeelde verslagen is in 80% daarvan een toelichting opgenomen rondom de onderwerpen die de betreffende ondernemingen van materieel belang achtten. Binnen deze 80% geeft 27% van de 244 beoordeelde verslagen volledig inzicht in materialiteit (TB, 2014, p. 13).

In mijn onderzoek heb ik van de 244 door de TB beoordeelde bedrijven, eerst die bedrijven geselecteerd die een grafische weergave hebben opgenomen van de materiële onderwerpen in de vorm van een materialiteitsmatrix. De materialiteitsmatrix is voor mij van belang, omdat ik van hieruit de meest belangrijke materiële onderwerpen kan onderscheiden voor de specifieke onderneming. Inzicht in de materialiteit wordt beoordeeld in de categorie ‘onderneming en bedrijfsmodel’ van de TB 2014.

Specifiek criteria 3 met de volgende subvraag: “In de verslaggeving is een grafische weergave opgenomen van materiële onderwerpen, bijvoorbeeld in de vorm van een materialiteitsmatrix. (+1 punt)”. Van de 244 bedrijven hebben er slechts 89 (zie bijlage 2 voor een overzicht van deze bedrijven) punten gescoord op deze subvraag (36%). In figuur 3 heb ik een overzicht gemaakt van het aantal bedrijven per sector. Hierbij valt op dat de sectoren voedsel en drank, dienstverlening en banken

(16)

en verzekeraars zijn oververtegenwoordigd. Terwijl de sectoren pharma en handelmaatschappij helemaal niet voorkomen.

Figuur 3 Selectie van 89 bedrijven per sector

Om toch te kunnen voldoen aan een evenwichtige selectie van bedrijven over de verschillende sectoren selecteer ik, van de in totaal 16 sectoren, per sector 2 bedrijven. Dit resulteert in een selectie van 32 (16*2) bedrijven, die staan weergegeven in tabel 2. Hierbij heb ik per sector de twee bedrijven geselecteerd, die de meeste punten hebben behaald in de categorie ‘onderneming en bedrijfsmodel’17. De selectie van de bedrijven is geen statistische steekproef, maar een gerichte selectie van bedrijven verspreid over de 16 sectoren. Deze spreiding over de sectoren zorgt voor een evenwichtige selectie en biedt de mogelijkheid om sectoren met elkaar te vergelijken.

#

Plaats op

TB Deelnemer Sector

1 10 Bank Ned. Gemeenten N.V. Banken en verzekeraars

2 11 Van Lanschot Banken en verzekeraars

3 4 Koninklijke BAM Groep Bouw en maritiem

4 7 Beelen Groep B.V. Bouw en maritiem

5 6 Koninklijke Philips N.V. Consumentenproducten

6 90 Stichting Exploitatie Nederlandse Staatsloterij Consumentenproducten

7 29 Ernst & Young Nederland Dienstverlening

8 12 ANWB B.V. Dienstverlening

9 15 Alliander N.V. Energie, olie en gas

10 36 E.ON Benelux N.V. Energie, olie en gas

11 86 Nidera B.V. Handelsmaatschappij

12 119 Dutch Flower Group B.V. Handelsmaatschappij

17 De kans bestaat alsnog dat een bedrijf in deze selectie geen materialiteitsmatrix in de verslaggeving heeft opgenomen. Om deze kans te vergroten dat ze wel een materialiteitsmatrix hebben opgenomen, heb ik de twee bedrijven, die de meeste punten hebben behaald op categorie ‘onderneming en bedrijfsmodel’ (waar criteria 3 van de TB onder valt), geselecteerd per sector.

0 2 4 6 8 10 12 14 16

Banken en verzekeraars Bouw en maritiem Consumentenproducten Dienstverlening Energie, olie en gas Handelsmaatschappij Industriële goederen Media Overig Pharma Retail Technologie Transport Universiteiten en UMC\'s Vastgoed Voedsel en drank

# per sector

# per sector

(17)

13 73 Crown Van Gelder N.V. Industriële goederen

14 2 AKZO Nobel N.V. Industriële goederen

15 64 Roto Smeets Group N.V. Media

16 80 TMG - Telegraaf Media Groep Media

17 122 European Aeronautic Defence and Space

Company (EADS) Overig

18 171 Louis Dreyfus Overig

19 198 Arseus Pharma

20 209 Pharming Pharma

21 23 Koninklijke Ahold N.V. Retail

22 87 Zeeman Groep B.V. Retail

23 3 KPN Technologie

24 13 Vodafone Technologie

25 1 NS Transport

26 8 Havenbedrijf Rotterdam N.V. Transport

27 52 Wageningen UR Universiteiten en UMC\'s

28 106 Universiteit Maastricht Universiteiten en UMC\'s

29 19 Q Park N.V. Vastgoed

30 139 Eurocommercial Properties Vastgoed

31 9 Heineken N.V. Voedsel en drank

32 34 Koninklijke FrieslandCampina N.V. Voedsel en drank Tabel 2 Definitieve selectie (# 32)

Er zijn in totaal 15 verschillende sectoren en een restcategorie met de naam ‘overig’. In deze restcategorie valt een onderneming die zich bezig houdt met de productie van commodities (Louis Dreyfus) en een vliegtuig productie bedrijf (European Aeronautic Defence and Space Company EADS), welke nu de naam draagt van Airbus Group NV18. De meest linkse kolom van tabel 2 is de nummering die ik heb toegevoegd. De tweede kolom is de plaats van de onderneming op de TB 2014, gevolgd door de naam van de onderneming en de bijbehorende sector in de laatste kolom.

3.3 Inhoudsanalyse

Inhoudsanalyse is een techniek gebaseerd op handmatige, of automatische codering van transcripties, documenten, audio, of video materiaal. Het doel van inhoudsanalyse is om een overvloed aan informatie terug te brengen naar een handelbare hoeveelheid. En kan eventueel verder worden teruggebracht tot numerieke data, welke geschikt zijn voor statistische analyse. (Blumberg, Cooper en Schindler, 2011, p. 294). De werkwijze met betrekking tot inhoudsanalyse in deze studie is een combinatie van beschrijvende inhoudsanalyses en interpreterende analyses (Wester, 2006), waarbij de nadruk ligt op de eerste variant. Een beschrijvende inhoudsanalyse richt zich op het “beschrijven van patronen in documenten” (Wester, 2006, p. 19). Een voorbeeld hiervan is, of bedrijven wel of geen concrete managementaanpak hebben ten aanzien van het materiële onderwerp (criteria 1), of dat er wel of geen meetbare prestatie indicatoren worden gegeven, ten aanzien van het materiële onderwerp (criteria 7). Bij interpreterende analyses dienen “complexe kenmerken van documenten [te] worden gereconstrueerd” (Wester, 2006, p. 19). Interpretatie is bijvoorbeeld nodig bij de vraag of stakeholders wel of niet worden betrokken bij het beleid en de activiteiten van de onderneming ten aanzien van het materiële onderwerp en hoe zij rekening houden met hun gerechtvaardigde belangen en verwachtingen

18 How EADS became Airbus, (http://www.wsj.com/articles/SB10001424052702303370904579298443216948558, geraadpleegd op 05-05-2015).

(18)

(criteria 3). Het is bij bepaalde materiële onderwerpen namelijk niet altijd duidelijk wie de stakeholders zijn. Het interpretatieve karakter van de inhoudsanalyse, zoals die in dit onderzoek wordt toegepast, kan worden gezien als een beperking van het onderzoek.19 Om deze beperking zoveel mogelijk te ondervangen, is het van belang om de criteria in het beoordelingsmodel zo helder mogelijk te formuleren en dat betekent, dat de criteria zowel betrouwbaar, als valide dienen zijn.

Betrouwbaarheid wil zeggen, dat de onderzoeksresultaten zo min mogelijk van toeval afhankelijk dienen te zijn. Dit kan worden vergroot door te zorgen voor homogeniteit tussen de criteria en/of een test-herstart methode20 aan te houden (Baarda en Goede, 2006, p. 190). Validiteit wil zeggen dat de criteria ook meten wat ze beogen te meten (Baarda en Goede, 2006, p. 193). De validiteit heb ik proberen te waarborgen door gebruik te maken van concrete vragen, welke grotendeels gebaseerd zijn op vragen uit de TB 2014 en een onderbouwing met relevante wetenschappelijke literatuur, zie verder paragraaf 3.3 en 2.4. De beoordeling van de verslagen heb ik zelf uitgevoerd.

Door middel van de inhoudsanalyse heb ik de kwaliteit van de verantwoording door bedrijven over hun meest materiële onderwerpen proberen te meten. Hierbij is het van belang om te vermelden, dat een inhoudsanalyse onmogelijk in staat is om werkelijk de ‘kwaliteit’ van de informatie te meten. De technische definitie van kwaliteit is: “fitness for purpose [which] can only be assessed by considering supporting evidence from information users” (Slack, Chambers, Johnston en Betts, 2009), geciteerd in Beck, Campbell en Shrives, 2010, p. 210). Dit houdt in, dat bij het meten van kwaliteit, de wensen en eisen van de gebruikers (lees stakeholders) zoveel mogelijk in acht dienen te worden genomen. Dit heb ik proberen te ondervangen door een deel van mijn criteria af te stemmen op de stakeholder theorie (zie paragraaf 2.1 en 2.4) en, waar van toepassing, aansluiting te zoeken bij de TB 2014.

3.3.1 Beoordelingsmodel

Van de door mij geselecteerde ondernemingen beoordeel ik de duurzaamheidsverslagen21 met behulp van een door mij ontwikkeld beoordelingsmodel. Het beoordelingsmodel is normatief, wat inhoudt dat de criteria, die in het beoordelingsmodel staan, minimale eisen zijn waarover een organisatie dient te rapporteren. Door middel van het beoordelingsmodel wordt aangegeven welke informatie minimaal mag worden verwacht over het als materieel erkende onderwerp en daarmee wordt antwoord gegeven op de tweede deelvraag.

De indeling van het beoordelingsmodel is gebaseerd op een concept versie van het Reporting en Assurance Framework Initiative (RAFI, april 2014), welke is ontwikkeld door Business & Human Rights Resource Centre. De puntentelling van mijn beoordelingsmodel is gebaseerd op de TB 2014.

Het RAFI raamwerk bestaat uit vier onderdelen die hierna worden besproken.

Het eerste onderdeel van het RAFI raamwerk beschrijft de betrokkenheid van de te beoordelen onderneming ten aanzien van mensenrechten, door het onderschrijven van internationale standaarden en richtlijnen aangaande mensenrechten. Dit onderdeel is voor mij niet relevant, omdat ik mij niet specifiek richt op mensenrechten, maar op de door de onderneming als (hoog) materieel erkende onderwerpen.

19 Blumberg et al. (2011, p. 294) beargumenteren dit als volgt als het gaat om het interpretatieve karakter van inhoudsanalyse: “a glass of water describes as half full or half empty refers to the same factual glass but each description gives a different meaning to the fact”.

20 “De stabiliteit van de meting stel je vast oor de meting enige tijd later nog eens te herhalen en na te gaan in hoeverre de resultaten van de eerste meting correleren met die van de tweede meting” (Baarda en Goede, 2006, p. 190).

21 In dit onderzoek wordt de term “duurzaamheidsverslagen” gebruikt om alle verslagen aan te duiden die gaan over de verantwoording van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) door de bedrijven. Dit kan dus ook zijn: een losstaand MVO verslag of een intergrated report. De duurzaamheidsverslagen hebben betrekking op boekjaar 2013.

(19)

Het tweede onderdeel van het RAFI raamwerk beschrijft de methodologie van de onderneming voor de selectie van de belangrijkste risico’s ten aanzien van mensenrechten. Dit onderdeel is voor mij wel van belang, omdat dit parallel loopt met de wijze, waarop ondernemingen de belangrijkste materiële onderwerpen in kaart brengen. Dit onderdeel staat in mijn onderzoek gelijk aan de stakeholder dialoog, welke uitmondt in een materialiteitsexercitie (zie paragraaf 2.1.1).

Het derde onderdeel van het RAFI raamwerk bestaat uit zes aspecten die betrekking hebben op de door de onderneming als belangrijk geïdentificeerde risico’s ten aanzien van mensenrechten. In mijn onderzoek verruil ik, zoals ik in de vorige alinea heb beargumenteerd, het risico ten aanzien van mensenrechten, voor de door de onderneming als hoog materieel erkende onderwerpen. Dit onderdeel bevat de volgende zes aspecten:

A. Specifiek beleid ten aanzien van het desbetreffende materiële onderwerp [Specific Policies]22. Hierbij is het van belang, dat een beleid wordt geformuleerd ten aanzien van het, als hoog materieel erkende, onderwerp. Het eerste criterium is afgeleid van TB criterium 18 (afkomstig uit de categorie ‘managementaanpak’) en het tweede criterium gaat in op de interne communicatie, aangaande het beleid van de onderneming ten aanzien van het materiële onderwerp.

B. Stakeholder betrokkenheid bij de bepaling van het materiële onderwerp [Stakeholder Engagement]. Bij het tweede aspect wordt ingegaan op de stakeholder betrokkenheid bij het in kaart brengen van de risico’s aangaande het materiële onderwerp. Het derde criterium is afgeleid van TB criterium 33 en het vierde criterium is afgeleid van TB criterium 34. Beide zijn afkomstig uit de categorie ‘responsiviteit’ van de TB. Het is hierbij van belang, dat duidelijk de link kan worden achterhaald tussen het materiële onderwerp en de stakeholders die het meest worden geraakt door dit materiële onderwerp.

C. Beoordeling van specifieke potentiële impacts op stakeholders, inclusief voorbeelden [Assessing].

Bij dit aspect wordt inzicht gegeven in de verschillende externe factoren, risico’s en kansen, die (kunnen) spelen bij het materiële onderwerp. Bijvoorbeeld: welke externe factoren in de afgelopen verslagperiode grote impact hebben gehad op het materiële onderwerp. Hierbij moet worden gedacht aan case studies, die de onderneming beschrijft.

D. Beschrijving hoe de onderneming besluiten neemt en handelt om specifieke potentiële impact te verminderen, inclusief voorbeelden [Integrating and Acting]. Bij dit aspect wordt beschreven welke acties de onderneming neemt aangaande het verminderen van negatieve effecten van het materiële onderwerp op de stakeholders.

E. Bijhouden van prestaties in relatie tot werkelijke en potentiële impact, inclusief voorbeelden, trends en patronen [Tracking]. Het vijfde aspect gaat in op de kwantificering en specificering van resultaten die betrekking hebben op het materiële onderwerp.

F. Beschrijven hoe het effect van werkelijke impacts op stakeholders wordt verholpen [Remediation].

Het zesde en tevens laatste aspect gaat in op de mogelijkheid van stakeholders tot het indienen van klachten.

22 De begrippen “Specific Policies”, “Stakeholder Engagement”, “Assessing”, “Integrating and Acting”, “Tracking” en

“Remediation” zijn de oorspronkelijke begrippen, gebruikt door het RAFI raamwerk, om de 6 aspecten aan te duiden. Ze dekken naar mijn mening zodanig de lading van de 6 verschillende aspecten dat ik ze alsnog heb opgenomen in de beschrijving van mijn beoordelingsmodel.

(20)

Het vierde en laatste onderdeel bevat overkoepelende criteria die dieper ingaan op de hiervoor beschreven drie onderdelen. Denk aan specifieke inhoudsgerichte criteria. Uit dit laatste onderdeel selecteer ik alleen die criteria, die van belang zijn voor mijn beoordelingsmodel. Voor wat betreft de puntentoekenning heb ik mij gebaseerd op de wegingen, die de TB 2014 hanteert. Mijn beoordelingsmodel bestaat in totaal uit acht criteria die zijn onderverdeeld in de hierboven beschreven zes aspecten. De maximum score verschilt per criterium, maar bestaat altijd uit drie onderdelen: (1) nul punten bij geen toelichting, (2) wel punten bij een toelichting en (3) extra punten als er sprake is van uitgebreide toelichting. Voor de gehele lijst van criteria, die resulteert in het beoordelingsmodel, verwijs ik naar bijlage 2.

3.4 Aantal materiële onderwerpen

De kwaliteit van de verantwoording over de meest materiële onderwerpen wordt gemeten door middel van mijn beoordelingsmodel. Hoe hoger de ondernemingen scoren in dit beoordelingsmodel, hoe beter de kwaliteit van de verantwoording over hun materiële onderwerpen is. Omwille van de beperkte tijd, die staat voor mijn onderzoek, heb ik een selectie gemaakt van drie materiële niet-financiële onderwerpen, die volgens de materialiteitsmatrix van elke onderneming de hoogste prioriteit krijgen toegewezen. De scores van deze drie onderwerpen worden per organisatie bij elkaar opgeteld ten behoeve van de regressie analyse (zie paragraaf 3.5) en vormen de afhankelijke variabele.

3.5 Econometrisch model

In deze paragraaf wordt het econometrisch model beschreven en worden de gekozen variabelen toegelicht. Zoals weergegeven in figuur 1, beoog ik het verwachte modererende effect tussen de materialiteitsmatrix en de score die wordt behaald op de inhoudsanalyse in kaart te brengen. Dit modererende effect breng ik in kaart door verschillende variabelen te definiëren die hieronder worden beschreven. De regressie vergelijking ziet er als volgt uit:

DV = β0 + β1Grootte + β2Totaalscore TB + β3AssuranceReport + β4Beursnotering + β5AantalPagina’s

Afhankelijke variabele. DV staat voor de score die wordt behaald op het duurzaamheidsverslag aangaande de materiële onderwerpen die zijn beoordeeld met het beoordelingsmodel. Hierbij wordt de verantwoording van drie materiële onderwerpen individueel beoordeeld en vervolgens worden de individuele scores bij elkaar opgeteld.

Onafhankelijke variabelen De Grootte van de onderneming wordt bepaald door de grootste twee variabelen van de omzet, het balanstotaal en het aantal fte23 te nemen. Grotere ondernemingen zijn zichtbaarder dan kleinere ondernemingen en ondervinden daardoor ook meer politieke druk. Op grond hiervan wordt verwacht dat grotere (en daardoor zichtbare) organisaties duurzaamheidsverslagen gebruiken als legitimatie instrument (Dowling & Pfeffer, 1975, p. 133). Bij de variabele AssuranceReport wordt gemeten of de organisatie een redelijke mate van zekerheid heeft ontvangen bij het duurzaamheidsverslag en is een dummy variabele (waarde 0 of 1). De Beursnotering is tevens een dummy variabele en heeft dezelfde argumentatie als de variabele ‘grootte’. Bedrijven met een beursnotering staan meestal meer in de belangstelling dan bedrijven zonder een beursnotering. De variabele Aantal Pagina’s is een optelling van het aantal pagina’s dat een duurzaamheidsverslag telt.

3.6 Beperkingen in het onderzoek

Dit onderzoek is, voor zover mij bekend, het eerste onderzoek dat de basis van het RAFI raamwerk gebruikt om een nieuwe beoordelingsmodel te ontwikkelen. Dit om vervolgens daarmee de kwaliteit

23 Fte staat voor fulltime-equivalent. Het is een rekeneenheid waarmee de omvang van een dienstverband of de personeelssterkte kan worden uitgedrukt (http://nl.wikipedia.org/wiki/Fte, geraadpleegd op 08-01-2015).

(21)

van de verantwoording over de meest materiële onderwerpen door bedrijven te beoordelen. Dit brengt gelijk een beperking met zich mee. Het beoordelingsmodel, dat ik in dit onderzoek presenteer, is nog geen beproefd model, omdat het voor de eerste keer wordt toegepast en het kan daardoor kinderziektes bevatten.

Verder is, zoals in paragraaf 3.3 is beschreven, het doen van inhoudsanalyse in deze vorm onderhevig aan interpretaties van de beoordelaar. Dit blijft een beperking in dit onderzoek, ondanks de maatregelen die ik heb genomen.

(22)

4. RESULTATEN

In dit hoofdstuk beschrijf ik de resultaten van mijn onderzoek en dit bestaat uit drie analyses. Bij de eerste analyse (paragraaf 4.1) concentreer ik mij op de uitkomsten van de inhoudsanalyse per individueel aspect. De tweede analyse (paragraaf 4.2) houdt zich bezig met de uitkomsten van de inhoudsanalyse per sector. De derde analyse (paragraaf 4.3) bestaat uit een regressie analyse.

4.1 Eerste analyse – per aspect

In figuur 4 zijn de resultaten van de inhoudsanalyse weergegeven. Per bedrijf (verticale as) is het aantal behaalde punten op de zes verschillende aspecten (horizontale as) weergegeven. De bedrijven staan aflopend geordend. Van het bedrijf dat de beste score heeft behaald op de inhoudsanalyse naar het bedrijf dat het slechtst, of zelfs geen punten heeft gescoord op de inhoudsanalyse. De aspecten worden achtereenvolgens geanalyseerd.

Per bedrijf wordt de score visueel weergegeven (horizontaal), onderverdeeld in de zes aspecten: A=Specific Policies (max 24ptn), B=Stakeholder Engagement (max 48 ptn), C=Assessing (max 30 ptn), D=Integrating and Acting (max 12 ptn), E=Tracking (max 24 ptn), F=Remediation (max 12 ptn), totaal 150 ptn.

Figuur 4 Resultaten inhoudsanalyse van de gehele selectie

0   25   50   75   100   125   150  

Dutch  Flower  Group  B.V.  

Arseus   Pharming   Eurocommercial  Proper@es   Louis  Dreyfus   Koninklijke  Ahold  N.V.  

Universiteit  Maastricht   Wageningen  UR   Roto  Smeets  Group  N.V.  

Nidera  B.V.  

Staatsloterij   EADS   Zeeman  Groep  B.V.  

Crown  Van  Gelder  N.V.  

TMG  -­‐  Telegraaf  Media  Groep   Bank  Ned.  Gemeenten  N.V.  

Q  Park  N.V.  

Vodafone   Koninklijke  BAM  Groep   Havenbedrijf  RoVerdam  N.V.  

Heineken  N.V.  

KPN   Koninklijke  FrieslandCampina  N.V.  

Koninklijke  Philips  N.V.  

E.ON  Benelux  N.V.  

NS   Ernst  &  Young  Nederland   Beelen  Groep  B.V.  

ANWB  B.V.  

Van  Lanschot   Alliander  N.V.  

AKZO  Nobel  N.V.  

A   B   C   D   E   F  

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Om de adviesverlening van de accountant zo optimaal mogelijk te laten zijn wordt hier onderzocht welke factoren invloed kunnen hebben op de naleving van de regels door

Opvallende ontwikkelingen, verschillen en of overeenkomsten beschreven

Opvallende ontwikkelingen, verschillen en of overeenkomsten beschreven per subsector Sector Onderwijs: Schematisch overzicht van de subsectoren en

De beloning per arbeidsuur van de gemiddelde werknemer in Nederland is veel gelijkmatiger, maar bedraagt over de gehele periode nog geen 64 procent en blijft dus fors achter bij

Dit document handelt over de Richtsnoeren die de Europese Autoriteit voor effecten en markten (hierna “ESMA”) heeft geformuleerd in verband met bepaalde MiFID II-aspecten

donderdag 8 november 2018 rpt alle info Bproef in wacht per promotor Page 1 of 43... 1588 Specialisaties in het skeletaal pantser bij zeepaardjes: een 3D anatomische en

ECOkoeriers start samen met stad Mechelen en City Hub ODTH een pilootproject rond logistieke ontzorging voor Mechelse handelaars.. Tijdens het project zullen alle

Het profiel bestaat uit de volgende onderdelen: het percentage mannelijke en vrouwelijke startende ondernemers, de gemiddelde leeftijd en het percentage startende ondernemers