• No results found

Onderzoek naar de publieksparticipatie in de Nederlandse archeologie in de periode 2000-2010

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onderzoek naar de publieksparticipatie in de Nederlandse archeologie in de periode 2000-2010"

Copied!
80
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het publiek bekeken

Onderzoek naar de publieksparticipatie in de Nederlandse archeologie in de

periode 2000-2010

Omgang van gemeenten en provincies met Artikel 9 van het Verdrag van Valletta

Masterscriptie M. van Geffen

Rijksuniversiteit Groningen 2012

(2)

2

Dankwoord

Op deze plek wil ik graag iedereen bedanken die mee heeft geholpen bij het tot stand komen van deze masterscriptie.

Allereerst wil ik Henny Groenendijk en Evert van Ginkel hartelijk bedanken voor het onder mijn aandacht brengen van dit scriptieonderwerp en de begeleiding tijdens het onderzoek en het schrijven van de scriptie. Natuurlijk wil ik ook alle gemeenten, provincies en verenigingen die gereageerd hebben op mijn verzoek een enquête in te vullen van harte bedanken. Zonder deze respons had het onderzoek niet de huidige vorm kunnen krijgen. Natuurlijk wil ik graag mijn vriend Mart Johan bedanken voor zijn steun in deze periode en voor het controleren van de cijfers. Ook mijn ouders wil ik graag bedanken voor de morele en praktische steun die zij mij tijdens het schrijven van mijn scriptie hebben geboden. Verder wil ik graag Laura, Henk Leo en Josse bedanken de op- en aanmerkingen op mijn scriptie. Tot slot wil ik graag alle ‘bewoners’ van de projectkamer van het GIA bedanken voor alle gezelligheid en steun die zij mij hebben gegeven tijdens het schrijven van mijn scriptie.

(3)

3

Inhoudsopgave

Dankwoord ... 2 Inhoudsopgave ... 3 Voorwoord ... 5 Samenvatting ... 6 Leeswijzer ... 8

Inleiding tot Artikel 9 ... 9

1 Opzet van het onderzoek ... 10

1.1 Doel- en probleemstelling ... 10

1.2 Vraagstellingen ... 11

2 Methoden en technieken ... 12

2.1 De Archeologiebalans en Erfgoedbalans ... 12

2.2 Hoe hebben anderen naar de materie gekeken? ... 12

2.3 Enquêtes ... 14

2.3.1 Verenigingen en kringen ... 14

2.3.2 Gemeenten ... 14

2.3.3 Provincies ... 15

3 De gebruikte bestaande bronnen ... 17

3.1 De Archeologiebalans en Erfgoedbalans ... 17

3.2 Hoe hebben anderen naar de materie gekeken? ... 19

3.2.1 Bevolkingsonderzoek ‘archeologie’ 1996 ... 19

3.2.2 Twee werken van Anton Cruysheer ... 19

3.2.3 Nota provinciaal cultuurbeleid 2005-2008 ... 22

3.2.4 Het bereik van het verleden ... 24

3.2.5 Ma-scriptie Jacqui Bolt ... 26

4 Resultaten van het onderzoek ... 28

4.1 Kwantitatieve gegevens afkomstig van de vragenlijsten ... 28

4.1.1 Algemeen... 28

4.1.2 Beleid ... 31

4.1.3 Publieksactiviteiten ... 34

4.1.4 Verenigingen ... 36

(4)

4 4.2.1 Beleid ... 40 4.2.2 Publieksactiviteiten ... 42 5 Synthese ... 44 5.1 Beleid ... 44 5.2 Publieksactiviteiten ... 47 5.3 Verenigingen ... 50 5.4 Overall ... 50 6 Conclusie en aanbevelingen ... 52 6.1 Conclusie ... 52 6.2 Aanbevelingen ... 55 Literatuur ... 57 Bijlagen ... 58 1 Begrippenlijst ... 58

2 Lijst van tabellen ... 59

3 Lijst van figuren ... 60

4 Nederlandse tekst Verdrag van Malta ... 61

5 Document n.a.v. analyse Archeologiebalans en Erfgoedbalans ... 65

6 Enquêtes ... 67

Gemeenten ... 67

Provincies ... 68

Amateurverenigingen ... 69

Historische verenigingen ... 71

7 Stappenplan archeologie en publiek in gemeenten ... 73

8 Database ... 75

Provincies ... 75

Verenigingen ... 76

(5)

5

Voorwoord

Tijdens mijn opleiding Archeologie aan de Rijksuniversiteit Groningen ben ik door het vak “Archeologie en Maatschappij” in aanraking gekomen met het begrip publieksparticipatie. Dit heeft mij zo gefascineerd dat ik vanaf dat moment, tijdens mijn derde jaar, heb besloten om in de richting van het publiek verder te gaan. In de bachelorfase van mijn opleiding heb ik daarom een stage gelopen op het gebied van publieksparticipatie1. Tijdens deze stage heb ik onder andere een evaluatie gehouden van de “Archeologische Informatie Punten” (AIP’s) in de provincie Groningen. Tevens ben ik in aanraking gekomen met de beleidsmatige kant van de archeologie, ook deze zijde van de archeologische medaille sprak mij zeer aan. In mijn master archeologie heb ik deze beide interesses, het archeologisch publiek en de beleidsmatige kant van de archeologie, gecombineerd in mijn scriptieonderzoek. Het resultaat van dit onderzoek ligt nu voor u.

1

(6)

6

Samenvatting

In deze masterscriptie wordt de balans opgemaakt van de publieksparticipatie in de

Nederlandse archeologie in de periode 2000-2010. Daarmee wordt tevens gekeken naar het effect van Artikel 9 van het Verdrag van Valletta op de Nederlandse archeologie. Het

onderzoek stoelt op drie verschillende databronnen die afzonderlijk zijn onderzocht. In de conclusie en aanbevelingen worden de resultaten van deze onderzoeken samengebracht.

Archeologiebalans en Erfgoedbalans (§3.1)

In paragraaf 3.1 wordt een analyse en synthese gemaakt van de Archeologie- en

Erfgoedbalans. Hieruit blijkt dat er een eenzijdige kijk bestaat op de publieksparticipatie binnen de Nederlandse archeologie. Het wordt beschouwd als eenrichtingsverkeer waarbij de archeoloog de verzender is en het publiek de ontvanger. Verder komt naar voren dat een vergrijzing lijkt te ontstaan onder het geïnteresseerde publiek. Op de vraag of er meer aandacht moet komen voor de oudere groep, omdat daar meer vraag is, of voor de jongere groep, om de vraag te stimuleren, wordt geen antwoord gegeven.

Hoe hebben anderen naar de materie gekeken? (§3.2)

Als tweede bron is gekeken naar het werk van anderen over publieksparticipatie in de Nederlandse archeologie. Voor dit deel van het onderzoek zijn een zestal bronnen gebruikt. Deze bronnen zijn: een samenvatting van het Bevolkingsonderzoek archeologie 1996; een artikel en doctoraalscriptie van A. Cruysheer; een analyse van het provinciale cultuurbeleid in de vorige beleidsperiode; een publicatie van het CPB over het bereik van het verleden; en een ma-scriptie van J. Bolt. Opvallend is dat over het onderwerp van het onderhavige onderzoek relatief weinig publicaties zijn verschenen. De bronnen die zich over het onderwerp uitspreken lijken allemaal in dezelfde richting te wijzen, namelijk: de

publieksparticipatie in de Nederlandse archeologie heeft nog veel ruimte voor verbetering.

Data verzameld middels enquêtes (H4&H5)

Drie groepen die betrokken zijn bij publieksparticipatie in de Nederlandse archeologie zijn aangeschreven met het verzoek een enquête in te vullen.

Gemeenten

Alle 418 Nederlandse gemeenten (1 januari 2011) zijn benaderd met dit verzoek en in totaal hebben 140 gemeenten hieraan gehoor gegeven. De opvallendste resultaten zijn dat 65,7% van de Nederlandse gemeenten een archeologisch beleid heeft, waarvan 59,8% in het beleid aandacht besteedt aan de publieksparticipatie. Verder valt op dat ‘slechts’ 50% van de gemeenten die in de afgelopen tien jaar publieksactiviteiten hebben ontplooid, de rol van het publiek heeft verankerd in het beleid. Vergelijkt men het huidige percentage gemeenten met een archeologisch beleid met dat uit 2007 (42%) dan blijkt dat in de afgelopen vijf jaar een duidelijke stijging heeft plaatsgevonden.

Provincies

(7)

7 besteden aan het archeologische erfgoed in de cultuurnota. Verder is gekeken naar de gemeentelijke publieksactiviteiten per provincie. Daaruit blijkt dat nog niet alle provincies over gemeentelijke publieksactiviteiten beschikken.

Verenigingen

Van de 113 archeologische-, historische- en detectorverenigingen en –kringen die zijn benaderd hebben er 22 gereageerd. Hierdoor kunnen er geen statistisch gefundeerde uitspraken worden gedaan over de verenigingen. Wel worden de resultaten van de

enquêtes besproken. Daaruit blijkt dat het totale ledenaantal van de verenigingen over de afgelopen tien jaar is toegenomen.

Conclusie en aanbevelingen (H6)

(8)

8

Leeswijzer

In deze scriptie wordt in kaart gebracht wat de huidige stand van zaken is omtrent de publieksparticipatie in de Nederlandse archeologie. Het is in eerste instantie geschreven als afsluiting van de studie archeologie, maar is ook gericht op gemeenten, bedrijven,

particuliere instellingen en overige geïnteresseerden die zich willen verdiepen in deze materie.

Na de opzet van het onderzoek (hoofdstuk 1) en de methoden en technieken (hoofdstuk 2), wordt in deze masterscriptie ingegaan op de verschillende bronnen die voor het onderzoek zijn gebruikt.

In hoofdstuk 3 wordt een overzicht gegevens van de stand van zaken voor de start van het onderzoek. Dit gebeurt aan de hand van bestaande databronnen over het onderwerp. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van het daadwerkelijke onderzoek besproken, deze zijn verzameld met behulp van een enquête.

Daarna wordt in hoofdstuk 5 een synthese gegeven waarin de resultaten van de enquête worden gekoppeld aan de eerdere onderzoeken.

(9)

9

Inleiding tot Artikel 9

Artikel 9; bijna elke archeoloog heeft er wel eens van gehoord, maar wat het precies is...? Geen idee. Onder gemeentelijke beleidsmakers gaat het veelal ook zo, laat staan dat de Nederlandse bevolking op de hoogte is. In deze scriptie staan Artikel 9 en het effect van dit artikel op de Nederlandse archeologie centraal.

Artikel 9

Met Artikel 9 wordt in deze scriptie bedoeld: Artikel 9 van het Verdrag van Valletta, ook wel Verdrag van Malta genoemd. Zie bijlage 4 voor de Nederlandse tekst van dit verdrag. In 1992 hebben de ministers van Cultuur van de meeste landen, die aangesloten zijn bij de Raad van Europa, een verdrag ondertekend, waarin intentieverklaringen staan over de omgang met het (archeologisch) erfgoed in de betreffende landen.

Gezien het feit dat het om intentieverklaringen gaat, staat het deze landen vrij te bepalen welke artikelen uit het Verdrag van Valletta bij wet in eigen land worden vastgelegd. Daarnaast is het vrij lastig om een intentie te verankeren in wetgeving. In Nederland is er voor gekozen om niet alle artikelen uit het Verdrag van Valletta in de wetgeving te

verankeren. Hierdoor is onder andere Artikel 9 niet wettelijk vastgelegd bij de invoering van de Wet archeologie en monumentenzorg (Wamz) in 2007.

Maar waar draait Artikel 9 nou om? Kort gezegd: het publiek. Bewustmaking van het publiek

Artikel 9

“Iedere Partij verplicht zich ertoe:

1. voorlichtingscampagnes te voeren om bij het publiek besef te kweken en te ontwikkelen van de waarde van het archeologische erfgoed voor het begrip van het verleden en de bedreigingen voor dit erfgoed;

2. de toegang van het publiek tot belangrijke bestanddelen van het archeologisch erfgoed, met name vindplaatsen, te bevorderen en het tentoonstellen aan het publiek van geselecteerde archeologische voorwerpen te stimuleren.”2

Dit in de ogen van veel archeologen belangrijke artikel3 is in Nederland tijdens het vaststellen van de Wamz buiten de boot gevallen, waardoor het publieksbereik al jaren ‘tussen wal en schip valt´, om met de woorden van Anton Cruysheer4 te spreken5.

De Rijksuniversiteit Groningen (RUG) is in de persoon van prof. Henny A. Groenendijk (bijzonder hoogleraar “Archeologie en Maatschappij”) benaderd door de Stichting

Archeologie en Publiek (SAP) met de vraag een evaluatie uit te voeren van het effect van Artikel 9 van het Verdrag van Valletta op de publieksparticipatie in de periode 2000-2010. Op basis van mijn eerdere onderzoeken in opdracht van professor Groenendijk en mijn interesse op dit vlak, heeft hij mij benaderd met het verzoek dit onderzoek uit te voeren.

2

Tekst overgenomen uit de Nederlandse tekst van het Verdrag van Malta, zie bijlage 4

3

Zie Scheerhout 2004

4 Anton Cruysheer heeft na zijn afstuderen in de richting Cultureel erfgoed manager enige jaren gewerkt als

erfgoedadviseur bij het ADC

5

(10)

10

1 Opzet van het onderzoek

1.1 Doel- en probleemstelling

Publieksbereik is een belangrijk onderdeel van de archeologie. Hoe beter het publieksbereik, hoe groter het draagvlak voor archeologie vaak is. Daarnaast is publieksbereik ook

onderdeel van de rechtvaardiging van de archeologie: waarom zou men van alles onderzoeken als de resultaten niet met het publiek worden gedeeld?

Het doel van dit onderzoek is om inzicht te verkrijgen in de ontwikkeling van de

publieksparticipatie in de Nederlandse archeologie. De nadruk ligt hierbij op de omgang van lagere overheden (gemeenten en provincies) met publieksparticipatie.

De resultaten van dit onderzoek kunnen inzicht geven in de huidige publieksparticipatie binnen de Nederlandse archeologie en kunnen handvatten geven voor het vergroten van deze participatie.

Tevens kunnen de resultaten van dit onderzoek een rol spelen bij de evaluatie van de Wamz en mogelijk bij de invulling van Artikel 9 van het Verdrag van Valletta in het Nederlandse archeologiebeleid.

Archeologisch onderzoek wordt niet alleen uitgevoerd voor archeologen. In de Nederlandse archeologie heeft het delen van de resultaten met het publiek altijd onderdeel uitgemaakt van de wetenschapsbeoefening. De indruk bestaat dat deze publieksparticipatie sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw in kwaliteit en kwantiteit is toegenomen. Het is echter lastig om deze toename te meten, omdat er weinig cijfers bekend zijn over de

publieksparticipatie in Nederland en omdat deze cijfers vaak verdeeld zijn over verschillende onderzoeken.

Met het onderhavige onderzoek zal worden getracht deze lacunes te ondervangen door het combineren van bestaande onderzoeken en dataverzamelingen. Daarbij worden deze onderzoeken en dataverzamelingen geraadpleegd, gecontroleerd en geanalyseerd. In 2002 heeft de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) de

Archeologiebalans gepubliceerd. Hierin werd de toenmalige stand van zaken met betrekking tot ‘de archeologie’ en deels ook de stand van zaken met betrekking tot het publieksbereik van de archeologie opgemaakt

In 2009 is als hiervan opvolger de Erfgoedbalans uitgebracht door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Hierin is echter betrekkelijk weinig aandacht besteed aan het publieksbereik.

(11)

11 De SAP en de RCE willen een vervolg op de Archeologiebalans en de Erfgoedbalans waarin gebruik wordt gemaakt van zoveel mogelijk daadwerkelijke cijfers, waarbij indien mogelijk ook naar de metadata gekeken wordt.

De ontwikkeling van het publieksbereik en de belangstelling voor de Nederlandse archeologie is een belangrijke factor binnen het vakgebied. Hoe is de huidige stand van zaken ten opzichte van 2002 en 2009? Zijn hier bepaalde trends in te ontdekken en zijn er factoren aan te wijzen die van invloed zijn geweest voor de eventuele veranderingen? In het verleden is naast de Archeologiebalans en de Erfgoedbalans al onderzoek gedaan naar het publieksbereik en de belangstelling voor de Nederlandse archeologie. In dit

onderzoek worden deze onderzoeken gecombineerd, waardoor een duidelijker beeld van de publieksparticipatie in de Nederlandse archeologie kan worden opgesteld.

1.2 Vraagstellingen

Uit de doel- en probleemstelling zijn de volgende (deel)vragen af te leiden:

- Welke conclusie(s) zijn te verbinden aan de Archeologiebalans en Erfgoedbalans? - Wat kunnen eerdere onderzoeken ons vertellen over de publieksparticipatie in de

Nederlandse archeologie?

- Welke verschillende publieksgroepen zijn er voor de Nederlandse archeologie? - Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot publieksparticipatie in de

Nederlandse archeologie?

- Wat is de kwaliteit van de Nederlandse gemeenten op gebied van publieksparticipatie in de archeologie?

- Welke initiatieven zijn ontplooid door gemeenten en provincies op het gebied van publieksarcheologie?

- Wat zijn de bezoekerscijfers van open dagen op het gebied van archeologie over de afgelopen 10 jaar en is hier een ontwikkeling in te zien?

- Is er een verschuiving te zien in het aanbod van archeologie aan het Nederlandse publiek over de afgelopen 10 jaar?

- Welk type gemeente is het beste bezig met publiek in de archeologie?

- Welk type gemeente kan nog ondersteuning gebruiken op het gebied van publiek en archeologie en wat voor ondersteuning?

- In hoeverre is het betrekken van het publiek verankerd in het gemeentelijk archeologiebeleid?

- Welke activiteiten kunnen gemeenten makkelijk (en kostenefficiënt) ontplooien om het publiek bij de archeologie te betrekken?

(12)

12

2 Methoden en technieken

Om tot een beantwoording van de in §1.2 gestelde (deel)vragen te komen, zijn zowel kwantitatieve gegevens als kwalitatieve gegevens verzameld.

De dataset in dit onderzoek is onder te verdelen in drie hoofdcategorieën, namelijk: de data die gegenereerd zijn door middel van een analyse van de Archeologiebalans 2002 en de Erfgoedbalans 2009; overige bestaande databronnen en data verzameld door middel van enquêtes.

2.1 De Archeologiebalans en Erfgoedbalans

In 2002 is de Archeologiebalans uitgegeven. In dit rapport is, zoals de naam al zegt, een balans opgemaakt van de toenmalige stand van zaken van de archeologie. Daarbij is ook gekeken naar de rol van het publiek binnen de archeologie, voornamelijk aan de hand van de volgende deelonderwerpen: historisch overzicht, vraag en aanbod en de voorwaarden voor archeologie en publieksparticipatie.

In 2009 is de Erfgoedbalans uitgegeven, als vervolg op de Archeologiebalans. Hoewel deze breder van opzet is, ligt op het gebied van archeologie in de Erfgoedbalans meer nadruk op de rol van het publiek. Ook in de Erfgoedbalans wordt de rol van het publiek besproken aan de hand van een aantal deelonderwerpen: archeologie algemeen; cultuurlandschap en gebouwd erfgoed; lidmaatschap en vrijwilligerswerk; media en erfgoededucatie.

In het kader van het onderhavige onderzoek is een analyse gemaakt van de mate waarin de Archeologiebalans en Erfgoedbalans aandacht besteden aan het publiek en op welke punten er binnen deze balansen meer aandacht besteed had kunnen worden aan het in kaart brengen van de publieksparticipatie.

Op basis van deze analyse is een document6 opgesteld, waarin is aangegeven welke data van bepaalde instanties beschikbaar moet zijn of komen, voor een volledige analyse van de publieksparticipatie in de Nederlandse archeologie.

2.2 Hoe hebben anderen naar de materie gekeken?

Naast de Archeologiebalans, Erfgoedbalans en enquêtes is gebruik gemaakt van een

zevental andere bronnen. De eerste bron betreft de inwonersaantallen van de Nederlandse gemeenten op 1 januari 20117. De zes andere bronnen zijn geselecteerd omdat zij het inzicht rond de problematiek van de publieksparticipatie in Nederland kunnen vergroten. Samenvatting Bevolkingsonderzoek ‘archeologie’ 19968

In deze samenvatting worden de resultaten besproken van het in 1996 uitgevoerde onderzoek naar de betrokkenheid van de Nederlandse bevolking bij de archeologie. Archeologisch erfgoed en publiekspresentatie: Onderzoek naar de mogelijkheden van Artikel 9 uit het Verdrag van Valletta9

6 Dit document is opgenomen in bijlage 5 7

De bevolkingscijfers zijn afkomstig van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).

8

(13)

13 In deze doctoraalscriptie is in kaart gebracht welke mogelijkheden Artikel 9 ons biedt en welke struikelblokken er nog bestaan rondom publieksparticipatie in 2002.

Artikel 910

Dit artikel geeft een korte samenvatting van de bovenstaande doctoraalscriptie. In dit artikel wordt dieper ingegaan op de kenmerken van een geschikte archeologische presentatie. Provinciaal Cultuurbeleid: Cultuurbeleid van provincies en provinciale instellingen 2005-200811

In dit document is een analyse gegeven van het provinciale cultuurbeleid in de periode 2005-2008.

Het bereik van het verleden12

In dit stuk van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) wordt een overzicht gegeven van de ontwikkelingen in de belangstelling voor het cultureel erfgoed en dus ook in de archeologie. “Waar blijven ze nou?” een onderzoek naar de interesse in de Nederlandse archeologie13 In deze ma-scriptie wordt de stand van zaken omtrent de interesse van het publiek voor de Nederlandse archeologie, in 2008, in kaart gebracht.

De data afkomstig uit deze bronnen hebben gediend als hulpmiddel bij de interpretatie van de middels de enquêtes verzamelde data, maar worden ook zelfstandig besproken.

9

Cruysheer 2002a

10

Cruysheer 2002b

11 Lieftink & Tal 2006 12

F. Huismans & J. de Haan 2007

13

(14)

14

2.3 Enquêtes

Om inzicht te krijgen in de publieksparticipatie in de Nederlandse archeologie zijn een drietal enquêtes opgesteld14. Deze enquêtes zijn verstuurd naar de Nederlandse gemeenten, provincies, amateurverenigingen en historische kringen.

De hiermee verzamelde data zijn verwerkt in een database voor verdere analyse.

De enquêtes en de database zijn gebaseerd op de praktijkervaring die is opgedaan tijdens de bachelor stage van de onderzoeker. Daarnaast zijn de enquêtes gedeeltelijk gebaseerd op de analyse van de Archeologiebalans en Erfgoedbalans. Verder is gebruik gemaakt van onderzoeksstrategieën zoals deze zijn gepresenteerd in twee handboeken tot het doen van onderzoek, namelijk Onderzoek de basis15 en Het ontwerpen van een onderzoek16. Deze handboeken worden aan de Open Universiteit gebruikt bij de sociale wetenschappen. Gezien de aard van het onderzoek is er voor gekozen om onderzoeksstrategieën vanuit deze discipline toe te passen omdat de onderzoeksstrategieën vanuit de archeologie voor dit type onderzoek minder geschikt zijn. Zo is er bijvoorbeeld bepaald dat de enquêtes niet langer mogen zijn dan tien vragen om de aandacht van de respondent vast te houden. De enquêtes zijn dus zodanig geformuleerd dat de respons zo hoog mogelijk is.

Daarnaast is voor de statistische onderbouwing gebruik gemaakt van het boek Statistics for Archaeologists17 en de expertise die binnen het Groninger Instituut voor Archeologie (GIA) aanwezig is18.

Op basis van de bovenstaande literatuur en expertise is vastgesteld dat een minimale

respons van 20% wenselijk is om uitspraken te kunnen doen over de ondervraagde groep als geheel.

2.3.1 Verenigingen en kringen

De reden dat besloten is om verenigingen en kringen te benaderen met een verzoek tot het invullen van een enquête, is dat zij vaak een koppeling vormen tussen de archeologie en het publiek. Het doel van het benaderen van deze categorie was om informatie te verzamelen over de ledenaantallen en de activiteiten die zij organiseren, bijvoorbeeld of deze

activiteiten ook open waren voor niet leden. Alle Nederlandse historische-, archeologische- en detectorverenigingen en -kringen waarvan de contactgegevens via internet te

achterhalen waren, zijn benaderd. Dit waren in totaal 113 verenigingen en kringen.

De respons onder de verenigingen en kringen was te laag (in totaal slechts 22 reacties) voor een statistische onderbouwing. Met 19,5% zit de respons namelijk net onder de van tevoren vastgestelde grens van 20%.

2.3.2 Gemeenten

Er is voor gekozen om de Nederlandse gemeenten te benaderen met het verzoek een enquête in te vullen omdat het bevoegd gezag op het gebied van archeologie bij deze

14

Deze enquêtes zijn opgenomen in bijlage 6

15

Van Buuren & Hummel 1997

16 Verschuren & Doorewaard 2003 17

Drennan 2004

18

(15)

15 gemeenten ligt. Daarnaast kan hierdoor in beeld worden gebracht in hoeverre gemeenten bezig zijn met het betrekken van het publiek bij de archeologie.

De 418 Nederlandse gemeenten zijn allen benaderd via het algemene e-mailadres of, indien dit e-mailadres niet vermeld stond op de website van de gemeente, via een reactieformulier op de gemeentelijke website. De keuze om alle gemeenten, dus ook de

conventgemeenten19, op deze manier te benaderen is bewust gemaakt omdat er anders een bias in de data zou kunnen ontstaan.

In de loop van het onderzoek is de samenstelling van de Nederlandse gemeenten gewijzigd (op 1 januari 2012). Tijdens het onderzoek is de indeling van 1 januari 2011 aangehouden. De eerste respons onder de gemeenten was onverwacht hoog (29,4%). Voor een goede statistische onderbouwing is een controlegroep (50) van de non-respondenten benaderd met een tweede verzoek tot het invullen van de enquête, de respons op deze tweede ronde was 34%. Een deel van de respondenten van de controlegroep (15%) geeft aan de eerste lijst nooit te hebben ontvangen. Dit is waarschijnlijk te wijten aan het feit dat de eerste vragenlijst vlak voor de vakantie naar het algemene e-mailadres van de gemeenten is gegaan en daarna in het systeem is verdwenen.

Van de negen vragen die gesteld zijn aan de gemeenten zijn vijf gekwantificeerd volgens het ja/nee principe, waarbij opgemerkt moet worden dat bij vraag 6 een derde

antwoordmogelijkheid is opgenomen.

Bij twee van de vier open vragen werd om kwantificeerbare data gevraagd: het aantal publieksactiviteiten en bezoekerscijfers. Daarnaast is, indien de gemeente aangeeft over een archeologisch beleid te beschikken, gekeken of sprake is van publieksbereik in het beleid. Zowel voor het beleid als voor publieksactiviteiten geldt dat bij de kwantitatieve data gekeken is naar de aan- dan wel afwezigheid. En bij de kwalitatieve data is gekeken naar de kwaliteit van het beleid en de publieksactiviteiten. De beoordeling van de kwaliteit van de publieksactiviteiten is grotendeels gebaseerd op de kenmerken die door Anton Cruysheer20 zijn gesteld. Deze kenmerken zullen in §3.2.2 aan bod komen.

Er is zoveel mogelijk getracht om de kwalitatieve data te kwantificeren zodat deze zo objectief mogelijk te vergelijken zijn.

2.3.3 Provincies

Omdat provincies een lichtelijk sturende rol kunnen hebben op het gemeentelijk beleid en omdat zij in eerdere cultuurnota’s hebben aangegeven zichzelf te zien als regisseur op het gebied van cultuur en daaruit voortkomend archeologie, is besloten om ook alle twaalf Nederlandse provincies te benaderen met het verzoek een enquête in te vullen.

Bij de provincies zijn de enquêtes verstuurd naar de provinciaal archeologen, omdat deze het meest zijn ingevoerd in het archeologisch beleid van de provincies.

Daarnaast zal de data die verstrekt zijn door de gemeenten op provinciaal niveau worden bekeken. Zo kan in kaart gebracht worden of er verschillen zichtbaar zijn tussen de

Nederlandse provincies. Deze gemeentelijke data worden afgezet tegen de informatie die is verzameld bij de provincies zelf, zodat bijvoorbeeld gekeken kan worden naar een mogelijke correlatie tussen het archeologisch beleid van een provincie en dat van de gemeenten binnen de betreffende provincie.

19

Conventgemeenten: gemeenten die lid zijn van het Nederlands Convent van Gemeentelijke Archeologen

20

(16)

16 De enquêtes die verzonden zijn aan de provincies hebben zowel kwantitatieve als

kwalitatieve data opgeleverd. Bij de beoordeling van de kwalitatieve data zijn dezelfde criteria gehanteerd als bij de gemeenten.

Voor de provincies was vastgesteld dat niet een respons van 20%, maar van 100% wenselijk is, dit omdat er slechts twaalf provincies zijn. Omdat de respons van de provincies vrij laag is, slechts vier van de twaalf provincies (33,3%) hebben gereageerd, zijn via het internet de provinciale cultuurnota’s achterhaald zodat deze wel in het onderzoek kunnen worden meegenomen. Omdat de beleidsperiode van de provinciale nota’s eind 2012 afloopt, is ook gekeken naar een analyse van de nota’s uit de vorige beleidsperiode21 en naar wat er met deze analyse is gedaan.

21

(17)

17

3 De gebruikte bestaande bronnen

In dit hoofdstuk worden de bestaande bronnen die voor het onderhavige onderzoek zijn gebruikt besproken. Hieruit volgt wat bekend was over publieksparticipatie in de

Nederlandse archeologie voor de start van het onderzoek.

3.1 De Archeologiebalans en Erfgoedbalans

Beide balansen geven aandacht aan verschillende (doel)groepen binnen het archeologische publiek. Hoe deze (doel)groepen te benaderen zijn, wordt echter niet besproken. Daarnaast ontstaat het beeld dat publieksparticipatie een eenrichtingsverkeer is, met de archeoloog als verzender en het publiek als ontvanger.

persoonskenmerken 1996 2004

bevolking vanaf 25 jaar 19% 27%

man 22% 29% vrouw 16% 25% 25-34 jaar 17% 24% 35-44 jaar 21% 25% 45-54 jaar 22% 27% 55-64 jaar 22% 30% > 65 jaar 14% 30% lager onderwijs 11% 17% vmbo (lbo/mavo) 14% 22%

havo, vwo, hbo 18% 28%

hbo, universiteit 33% 39%

laag inkomen 12% 24%

middeninkomen 19% 27%

hoog inkomen 29% 34%

noord (Groningen, Friesland, Drenthe) 27% 46% oost (Overijssel, Flevoland, Gelderland) 17% 25% west (Utrecht, Noord- en Zuid-Holland, Zeeland) 20% 27% zuid (Noord-Brabant en Limburg) 15% 20%

Tabel 1: Verdeling archeologisch geïnteresseerd publiek in Nederland (in percentages ten opzichte van de totale genoemde groep) (bron: Erfgoedbalans 2009, p.p. 138)

Zoals uit tabel 122, blijkt is er een overall toename van de interesse in archeologie: 27% van de Nederlandse bevolking boven de 25 jaar in 2004 tegen 19% van de Nederlandse

bevolking boven de 25 jaar in 1996. Tegelijkertijd is een vergrijzing van deze interesse zichtbaar. De gemiddelde leeftijd van het geïnteresseerde publiek in 2004 ligt hoger dan in 1996. In Noord-Nederland lijkt een grotere toename te zijn in de interesse in archeologie dan in de overige gebieden.

Zoals gemeld laten beide balansen een eenzijdige kijk zien op het publiek binnen de archeologie: het publiek is er voor de archeologen. Dit is ook te zien in de omgang met de doelgroepen, deze worden namelijk wel benoemd, maar er worden geen suggesties gegeven hoe er mee om te gaan. De publieksparticipatie binnen de geconstateerde

publieksgroepen zou op meerdere manieren kunnen worden benaderd: men kan zich meer

22

(18)

18 richten op het oudere publiek omdat daar meer vraag is, of zich juist richten op een jonger publiek door daar de vraag te stimuleren, of beide.

Naast aandacht voor het publiek is, voornamelijk in de Erfgoedbalans, ook aandacht besteed aan het gemeentelijk beleid over de archeologie. In tabel 2 worden kort de resultaten weergegeven van het onderzoek naar gemeentelijke beleid op het gebied van archeologie zoals dat is uitgevoerd in het kader van de Erfgoedbalans.

aantal gemeenten totaal aantal gemeenten dat enquête heeft beantwoord beleidsnota archeologie

aanwezig archeologische kaart

nota en/of kaart aanwezig aantal % van gemeenten die hebben gereageerd aantal % van gemeenten die hebben gereageerd aantal % van gemeenten die hebben gereageerd Groningen 25 14 2 14 2 14 3 21 Friesland 31 23 1 4 2 9 3 13 Drenthe 12 8 0 0 2 25 2 25 Overijssel 25 18 3 17 9 50 9 50 Gelderland 56 31 10 32 20 65 22 71 Flevoland 6 2 0 0 0 0 0 0 Utrecht 29 18 5 28 6 33 8 44 Noord-Holland 61 31 6 19 13 42 14 45 Zuid-Holland 77 41 9 24 14 37 17 41 Zeeland 13 11 4 36 5 45 5 45 Noord-Brabant 68 40 7 18 11 28 12 30 Limburg 40 16 5 31 8 50 10 63 totaal 443 253 52 21 92 36 105 42 Tabel 2: Overzicht per provincie van het aantal gemeenten met een beleidsnota archeologie en/of een archeologische verwachtingskaart in 2007 (bron: Erfgoedbalans 2009)

(19)

19

3.2 Hoe hebben anderen naar de materie gekeken?

In tabel 3 staat een overzicht van de gebruikte bronnen en over welke periode deze bronnen zich uitspreken. Zoals in de tabel te zien is, zijn de meest recente gegevens afkomstig uit 2008. In het onderhavige onderzoek worden deze gegevens aangevuld met gegevens tot en met 2010 en in sommige gevallen zelfs tot en met 2012.

Bron Onderzochte periode Jaar van uitgave Bevolkingsonderzoek

‘archeologie’23

Situatie tot en met 1996 1996 Twee werken van Anton

Cruysheer2425

Situatie tot en met 2002 2002 Nota provinciaal cultuurbeleid26 2005-2008 2006 Het bereik van het verleden27 Situatie tot en met 2007 2007 Ma-scriptie Jacqui Bolt28 Situatie tot en met 2008 2008

Tabel 3: Overzicht van de gebruikte eerdere onderzoeken naar publieksparticipatie in de Nederlandse archeologie.

3.2.1 Bevolkingsonderzoek ‘archeologie’ 1996

In 1996 is door het NIPO in opdracht van het Archeologisch Informatie Centrum een

onderzoek uitgevoerd onder de Nederlandse bevolking zodat inzicht verkregen kon worden in welke instrumenten bruikbaar zijn. Waardoor de Nederlander bewuster kan worden gemaakt van de waarde van het archeologisch erfgoed29.

De belangrijkste conclusies van dit onderzoek zijn dat de participatie in de Nederlandse archeologie achter blijft bij de kennis, maar dat betrokkenheid bij de Nederlandse

archeologie wel aanwezig is. Daaruit volgt dat een hogere publieksparticipatie mogelijk is.

3.2.2 Twee werken van Anton Cruysheer

In zijn scriptie is Cruysheer in gegaan op de mogelijkheden die Artikel 9 van het Verdrag van Valletta te bieden heeft voor de Nederlandse archeologie. Hieronder een behandeling van de punten uit deze scriptie die relevant zijn voor het onderhavige onderzoek.

Cruysheer geeft aan dat het wenselijk zou zijn als elke gemeente een communicatieplan opstelt met betrekking tot archeologie en publiek30. Hij geeft in zijn scriptie een voorzet met acht punten die bijvoorbeeld door een gemeentelijke voorlichter kunnen worden ingevuld: 1. Wat is de situatieschets/het uitgangspunt?

2. Wat zijn je doelstellingen?

23

R.R. Knoop, Y.J. Visser & L. Grosze Nipper 1996

24

Cruysheer 2002a

25 Cruysheer 2002b 26

Lieftink & Tal 2006

27

F. Huismans & J. de Haan 2007

28 Bolt 2008 29

Knoop 1996 p.p. 9

30

(20)

20 3. Wie zijn je doelgroepen?

4. Wat is je boodschap? 5. Wat is je strategie/tactiek?

6. Wat zijn je communicatiemiddelen? 7. Wat is je activiteitenplanning?, 8. Wat is je begroting?

Met deze acht punten kan in kaart gebracht worden wat en welke informatie gedeeld gaat worden (bijvoorbeeld een ijzertijdopgraving onder het nieuw te bouwen dorpshuis), met wie de informatie gedeeld wordt (omwonenden, instanties en andere betrokken partijen) en hoe de informatie gedeeld wordt (komt er alleen een informatiefolder of wordt er ook een open dag georganiseerd e.d.).

Het voordeel van een dergelijk communicatieplan is dat het overzichtelijker wordt voor gemeenten hoe ze het publiek kunnen bereiken en welk publiek ze kunnen en moeten bereiken. Hierdoor kan het draagvlak van de archeologie bij de bevolking worden vergroot. Deze punten voor een succesvolle presentatie zijn, in meer of mindere mate, terug te vinden in de activiteiten die ontplooid zijn door de gemeenten in de afgelopen tien jaar. Hierdoor ontstaat de indruk dat gemeenten zich bewust zijn van het belang van deze punten. Naast deze voorzet voor een communicatieplan heeft Cruysheer ook een top tien van gebreken van de publiekspresentatie in de Nederlandse archeologie weergegeven.

Hieronder wordt van elk punt uit deze top tien aangegeven wat de huidige stand van zaken is op basis van het onderhavige onderzoek.

1. Er bestaat geen breed maatschappelijk draagvlak voor de archeologie.

Het onderhavige onderzoek heeft geen inzicht verschaft in het draagvlak van de archeologie, echter een regionaal onderzoek uit 201031 heeft aangegeven dat iets minder dan 50% van de onderzochte controlegroep een positief beeld heeft van archeologie. Om hier meer inzicht in te krijgen dient een landelijk onderzoek plaats te vinden waarmee het draagvlak in kaart wordt gebracht.

2. Er vindt nauwelijks een verantwoorde overdracht plaats van de (verschillende aspecten van de) Nederlandse archeologie op het publiek.

Zoals uit het onderzoek blijkt, is gemiddeld 57% van de Nederlandse gemeenten bezig met het ontplooien van publieksactiviteiten. 81,3% van deze activiteiten valt in de hoogste categorie, zoals te zien is in tabel 20. Er vindt dus tegenwoordig meer overdracht plaats. 3. Er bestaat vanuit de verschillende overheidsniveaus geen heldere wetgeving of sturende regelgeving met betrekking tot de overdracht van archeologische kennis aan het publiek. Gezien het feit dat 60,4 % van de gemeenten de rol van het publiek heeft benoemd in het beleid, lijkt de sturende rol hier nu meer aanwezig.

31

(21)

21 4. Publiekspresentatie van de archeologie wordt door veel betrokken partijen ervaren als een, veelal financieel, probleem in plaats van een kans; de perceptie is negatief, in plaats van positief.

Uit de reacties van de respondentgemeenten is op te maken dat dit tegenwoordig minder het geval is. Het betrekken van het publiek bij de archeologie wordt gezien als een manier om de archeologie “verkoopbaar” te maken.

5. Er vindt onder de betrokken instanties en organisaties nauwelijks uitwisseling plaats van (positieve) ervaringen en ideeën op het gebied van publiekspresentatie.

Een deel van de respondentgemeenten heeft aangegeven samen te werken met andere gemeenten op het gebied van archeologie en publiek. Ook de opkomst van

regioarcheologen en overkoepelende instanties zoals SAM, geeft aan dat meer samengewerkt wordt op het gebied van archeologie (en publiek).

6. Publiekspresentatie vindt nog steeds op ad hoc-basis plaats; incidenteel en zonder feedback.

Doordat de rol van het publiek in een toenemende mate is verankerd in het beleid, neemt de ad-hoc-basis af. Over eventuele feedback is geen informatie gevonden, al zouden

gemeenten het onderhavige onderzoek kunnen gebruiken om de eigen omgang met publiek te evalueren.

7. Zowel uitvoerende instanties als gemeenten hebben geen communicatieplan van publieksbereik.

Over het al dan niet hebben van een communicatieplan is in dit onderzoek geen informatie verzameld.

8. Er bestaat veel onduidelijkheid over de cultuurhistorische verantwoordelijkheid; wie doet wat wanneer op welke wijze. Door de voortdurende onduidelijkheid over de

maatschappelijke verplichting valt het publieksbereik tussen het spreekwoordelijke wal en schip.

Door de verankering van de rol van het publiek in het beleid wordt het gat tussen wal en schip kleiner en neemt de kans dat het publiek er in valt daardoor ook af. De onduidelijkheid neemt af omdat het beter bekend is wie waarvoor verantwoordelijk is.

9. Er is een sterk gebrek aan algemeen overzicht, toezicht en kwaliteitsbewaking van publiekspresentaties.

Gemeenten kunnen aan de hand van het onderhavige onderzoek de eigen

publieksactiviteiten onder de loep nemen, zodat straks elke gemeente activiteiten heeft op het hoogste niveau.

10. Er bestaat geen theorievorming, beleidvorming of cultuurfilosofische onderbouwing voor publiekspresentaties. De koppeling tussen wetenschap en samenleving is daardoor vaak slecht onderbouwd.

(22)

22 In zijn artikel Artikel 932 gaat Cruysheer naast de hierboven genoemde knelpunten in op wat een aantal kenmerken van een succesvolle presentatie zijn. Met presentatie wordt hier bedoeld de overdracht van archeologie op het publiek.

Een succesvolle presentatie:

• Draagt meerdere (gelaagde) presentatievormen in zich (verschillende invalshoeken) • Heeft een ruimtelijke setting

• Is niet saai; heeft leuke, spannende of afwisselende elementen • Neemt de bezoeker (het publiek) serieus

• Kent participerende mogelijkheden

• Is geen solitaire maar een sociale beleving/ ervaring

• Heeft een ‘authentieke setting’; archeologie is plek gebonden • Maakt gebruik van een stapeling aan functies

• Is erg beeldend en visueel gericht • Is interdisciplinair van karakter • Is begrijpelijk (geen vaktaal)

• Heeft iets waar mensen zich over kunnen verwonderen; is verrassend. Deze factoren zijn ook meegenomen bij de beoordeling van de verschillende publieksactiviteiten van de gemeenten.

Uit beide stukken van Cruysheer komt duidelijk naar voren dat Artikel 9 van het Verdrag van Valletta niet alleen van belang is voor het publiek zelf, maar ook voor de archeologie. Want, hoe meer betrokken het publiek is, hoe groter het draagvlak is. Verder komt uit de

doctoraalscriptie van Cruysheer naar voren dat op het moment van zijn onderzoek (2002) weinig gemeenten de rol van het publiek verankerd hebben in het beleid. Uit het

onderhavige onderzoek blijkt dat in de jaren daarna de rol van het publiek in het beleid steeds groter wordt, met een kleine dip in 2008.

Cruysheer geeft aan dat gemeenten een verantwoordelijkheid hebben met betrekking tot het informeren van het publiek over de archeologie en dat deze informatieverstrekking idealiter zowel voor, tijdens als na een opgraving plaatsvindt. Gemeenten kunnen hierbij gebruikmaken van de punten uit het communicatieplan.

3.2.3 Nota provinciaal cultuurbeleid 2005-2008

In de beleidsperiode 2005-2008 zien de provincies op het gebied van cultuurbeleid zichzelf voornamelijk als regisseur. Zij zorgen voor de randvoorwaarden waarbinnen gemeenten een coherent cultuurparticipatiebeleid kunnen voeren. Ook voor de culturele ontwikkeling, integratie van cultuur in andere beleidsterreinen en het verspreiden van cultuur op een bovengemeentelijk niveau beschouwen de provincies zichzelf als regisseur. Daarnaast zien sommige provincies zichzelf ook als bewaker en bevorderaar van de kwaliteit van het

cultuurbeleid, zowel op provinciaal als gemeentelijk niveau. De rol van bevorderaar komt tot uiting in verschillende subrollen, zoals: netwerkontwikkelaar, (co-)investeerder,

boodschapper, stimulator en coördinator, verbindingsofficier, bemiddelaar en adviseur. Uit al deze rollen komt naar voren dat de provincies zichzelf zien als verbindings- en

stimuleringsorgaan voor het culturele beleid binnen de eigen provincie.

32

(23)

23 In de nota is een aantal trends besproken die een rol speelden in de beleidsperiode 2005-2008. Zo is er de globalisering en internationalisering, met als tegenhanger een groter wordende belangstelling voor het streekeigene, de eigen identiteit en de eigen historie. Maar ook de snelle technologische ontwikkelingen en de digitalisering spelen een grote rol. Zo vervagen de grenzen tussen de traditionele culturele disciplines en ontstaan nieuwe kunstvormen.

Verder gaat de marktwerking een grotere rol spelen binnen het cultuurbeleid: steeds meer wordt gebruik gemaakt van sponsoring. De demografische ontwikkelingen, veranderingen in bevolkingssamenstelling, hebben ook een grote invloed op het cultuurbeleid, met name op het gebied van doelgroepen. De bovenstaande trends zorgen voor twee andere trends. De integrale aanpak, bijvoorbeeld de combinatie met andere sectoren zoals welzijn, en meer samenwerking tussen overheden, bijvoorbeeld middels het Actieplan Cultuurbereik. De speerpunten die op het gebied van cultureel erfgoed worden genoemd zijn dat het cultureel erfgoed zoveel mogelijk moet worden behouden en beter zichtbaar gemaakt dient te worden. Hieronder valt ook dat men de positie van erfgoededucatie binnen het onderwijs wenst te versterken. Verder willen de provincies de kennis over en de belangstelling voor het erfgoed vergroten en de kwaliteit van het erfgoedbeheer verbeteren.

De provincies hebben verschillende provinciale instellingen die verantwoordelijk zijn voor het uitvoeren van het cultuurbeleid. In tabel 4 is een overzicht gegeven van deze

(24)

24 Provincie Instelling Kunst (educatie) Erfgoed (educatie) Amateurkunst Drenthe Kunst & Cultuur Drenthe x x

Drents Plateau x

Flevoland Centrum voor Amateurkunst Flevoland x Erfgoedcentrum Nieuwland x

Friesland Keunstwurk x x

Tresoar x

Gelderland Edu-Art Gelderland x Stichting Gelders Erfgoed x Stichting Kunst en Cultuur Gelderland x x Groningen KunstStation C x IVAK Noordoost Groningen x Limburg Huis voor de Kunsten Limburg x

Noord-Brabant

Centrum voor Amateurkunst

Noord-Brabant x

BISK x

Erfgoedhuis Brabant x

Noord-Holland

Museaal & Historisch Perspectief

Noord-Holland x

Stichting De Kunst x

Provinciaal Consulent Kunsteducatie x Overijssel Stichting kunst & Cultuur Overijsel x

Utrecht Kunst Centraal x

Erfgoedhuis Utrecht x

ZIMIHC x

Zeeland Scoop x x

Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland x

Zeeuwse bibliotheek

CBK Zeeland

Zeeuws Museum

Zuid-Holland Kunstgebouw x x Erfgoedhuis Zuid-Holland x

Tabel 4: Overzicht provinciale cultuurinstellingen in de beleidsperiode 2005-2008 (bron: Lieftink & Tal 2006)

Uit tabel 4 blijkt dat in de vorige beleidsperiode negen van de twaalf provincies over een culturele instelling beschikten die zorg draagt voor de erfgoededucatie. Voor de provincies Groningen en Limburg geldt dat zij in de tussenliggende tijd instellingen hebben ontwikkeld die zorgdragen voor de erfgoededucatie. Hiermee is de provincie Overijssel momenteel de enige zonder provinciale cultuurinstelling die zorg draagt voor het culturele erfgoed.

3.2.4 Het bereik van het verleden

In 2007 heeft het Sociaal Cultureel Planbureau een onderzoek gepubliceerd waarin de ontwikkelingen in de belangstelling voor het cultureel erfgoed in kaart zijn gebracht. Het onderzoek heeft zich op het gebied van publieksparticipatie in de Nederlandse archeologie geconcentreerd op de periode 1996-2004, dit omdat over die periode

(25)

25 Interessant aan het onderzoek is, dat in kaart is gebracht, welke samenhang bezoek aan archeologische presentaties heeft met andere activiteiten, die door de Nederlandse bevolking worden ondernomen, zie tabel 5.

Andere culturele activiteiten

ander erfgoed 47

w.v. musea 20

monumenten 11

beide 16

overige culturele activiteiten 12

één andere culturele activiteit 30

twee of meer andere culturele activiteiten 22

andere niet-culturele activiteiten

buitenrecreatie 64

waterrecreatie en -sport 1

zelf sporten 4

bezoek aan sportwedstrijden 2

wellness/beauty/ontspanning 0

bezoek attracties 21

bezoek evenementen (excl. culturele) 4

winkelen/funshoppen 16

uitgaan 28

overige hobby-/verenigingsactiviteiten/cursussen 42

één andere niet-culturele activiteit 59 twee of meer andere niet-culturele activiteiten 41

Bron: NBTC/NRIT/TNS NIPO (CVTO’04) SCP-bewerking

Tabel 5: Bezoek aan archeologische vindplaatsen/ oudheidkundige objecten als onderdeel van dagtochten: combinatie met andere activiteiten, 2004/2005 (in procenten van het totaal aantal dagtochten waarvan archeologiebezoek deel uitmaakte) (bron: Huysmans 2007)

Wat opvalt, is dat bezoek aan archeologische presentaties niet op zichzelf staat. In meer dan de helft van de gevallen gaat het om een gecombineerd bezoek, waarbij één of meerdere andere culturele activiteiten plaatsvinden33. Daarnaast blijkt dat activiteiten op het gebied van archeologie als sociale activiteiten worden beschouwd. Men gaat niet alleen, maar met familie en of vrienden34.

Het opvallende aan het SCP-onderzoek is de correlatie die lijkt te bestaan tussen het participeren aan archeologische activiteiten en aan overige activiteiten. Dit is iets waarmee met het organiseren van publieksactiviteiten rekening gehouden kan worden. Zo kan er bijvoorbeeld een route worden uitgezet, die zowel kunst en culturele activiteiten als archeologische activiteiten aanstipt.

33

Huysmans 2007 p.p. 125

34

(26)

26

3.2.5 Ma-scriptie Jacqui Bolt

Jacqui Bolt heeft voor haar afstudeerscriptie een onderzoek gehouden onder de

Nederlandse bevolking en deze vergeleken met eerdere onderzoeken om de interesse van het Nederlandse publiek voor de archeologie in kaart te brengen. In haar afsluiting35 geeft Bolt aan dat het onderzoek niet representatief is voor de gehele Nederlandse bevolking, maar wel een aantal interessante conclusies heeft opgeleverd.

Wat Bolt als één van de opvallendste uitkomsten van haar onderzoek aangeeft, is dat er vanuit de Nederlandse bevolking wel degelijk een grote interesse is in de Nederlandse archeologie36. Bolt schetst het volgende als het beeld dat de Nederlandse bevolking heeft van de Nederlandse archeologie: De Nederlandse archeologie is niet spannend, maar tegelijk vindt men archeologie ook niet saai. Archeologie in het algemeen vindt men interessant maar niet veel interessanter dan de Nederlandse archeologie. Ook heeft men het idee dat archeologie een verbeelding van het verleden kan geven37.

Bolt heeft een vijftal motieven geformuleerd waaruit de interesse in de Nederlandse archeologie kan zijn ontstaan. Deze zijn: gevoelens van leerzaamheid; verbeelding van het Nederlandse verleden; gevoelens van verbondenheid met de Nederlandse identiteit; gevoelens van verbondenheid met archeologie van de vroegere bewoning of activiteit van de eigen regio; en gevoelens van avontuur38. Uit het onderzoek van Bolt blijkt dat deze vijf motieven allemaal een factor zijn voor interesse in archeologie, waarbij het motief met betrekking tot de eigen regio de sterkste was. Uit het onderzoek komt ook naar voren dat educatie een belangrijke factor is in de aantrekkelijkheid van publieksinitiatieven39.

Naast de motieven heeft Bolt verschillende publiekgroepen onderzocht. In tegenstelling tot wat uit de Erfgoedbalans naar voren komt40, blijkt uit het onderzoek van Bolt dat er geen onderscheid is in opleidingsniveau en geslacht op het gebied van interesse in de

archeologie. Wel zijn er verschillen waarneembaar in de motieven die aan de interesse ten grondslag liggen.

Tot slot deelt Bolt het Nederlandse publiek in drie categorieën in: sterk geïnteresseerd (professionals, amateurarcheologen, leden van oudheidkundige en heemkundige kringen en de vrijwilligers); middelmatig geïnteresseerd (iedereen die niet in de eerste groep hoort, maar wel een duidelijke interesse heeft in de archeologie); en niet geïnteresseerd. Bolt geeft hierbij aan dat de tweede groep het grootst is (tot wel 80% van de bevolking) en dat het de vraag is of de interesse van de derde groep wel gewekt kan worden41.

Hieronder wordt ingegaan op de aanbevelingen die Bolt42 geeft in haar scriptie.

(27)

27 Bolt suggereert dat archeologen bij het opstellen van een offerte het publiek mee kunnen nemen. Als alle archeologen dit doen, dan komt er vanzelf meer aandacht voor het publiek. En niet alleen in de offertes kan meer aandacht zijn voor het publiek. Volgens Bolt is het wenselijk om publieksparticipatie in elke fase van archeologisch onderzoek terug te laten komen, dus direct vanaf het eerste begin van een project rekening te houden met het publiek43. Dit kan in de vorm van informatiefolders, maar ook door middel van (mobiele) informatieborden en het tentoonstellen van opgravingsmateriaal.

Volgens Bolt hoeven investeringen in publieksparticipatie niet altijd grootschalig en

innovatief te zijn, zo kunnen langs bestaande archeologische (fiets)routes informatieborden worden geplaatst bij archeologische vindplaatsen. Deze kunnen dan als aanvulling fungeren op de informatie uit de routeboekjes. Daarnaast kunnen ze informatie verstrekken aan passanten die niet via de fietsroute langskomen.

Ook geeft Bolt aan dat het mogelijk is een kosten-batenanalyse uit te laten voeren om inzicht te krijgen in de investering van het Nederlandse publiek. “Meer dan een miljoen huishoudens in Nederland zijn bereid in de vorm van contributies aan verenigingen voor cultuurhistorie te betalen44”.

Verder geeft Bolt aan dat interactiviteit en identificatie met het verleden de

publieksparticipatie kunnen vergroten45. Tevens dienen archeologen te beseffen dat zij zelf niet alle expertise in huis hebben tot het maken van visuele presentaties en dat ze daarvoor expertise van buitenaf kunnen en dienen in te schakelen46.

Tot slot suggereert Bolt dat participatie-vergrotende technieken uit andere disciplines kunnen worden gebruikt om de publieksparticipatie in de Nederlandse archeologie te vergroten47.

Aanbevelingen vervolgonderzoek

Als eerste aanbeveling voor vervolgonderzoek stelt Bolt dat het van belang kan zijn haar onderzoek te herhalen met een dusdanig aantal respondenten dat het representatief is voor de Nederlandse bevolking. Daarbij geeft Bolt aan dat onderzoek vanuit sociaal

wetenschappelijke disciplines naar de verschillende publieksgroepen belangrijk kan zijn voor het vergroten van de participatie van de betreffende groepen48. Tevens kan het zinnig zijn om in kaart te brengen wat archeologie spannend kan maken voor het Nederlandse publiek en om inzicht te genereren in het verschil in percentage Nederlanders dat aangeeft musea te willen bezoeken en de daadwerkelijke bezoekerscijfers van de musea.

Ter afsluiting geeft Bolt aan dat onderzocht kan worden wat de oplage, verkooppunten, verkoopcijfers en ontvangst is van publiekspublicaties in de Nederlandse archeologie.

Voor alle in het onderhavige onderzoek gebruikte bestaande bronnen geldt, dat wanneer zij zich bezig houden met verschillende publieksgroepen, er alleen naar algemene kenmerken, zoals opleidingsniveau en leeftijd, gekeken wordt en niet naar andere factoren die van invloed kunnen zijn op de beleving van de archeologie zoals afkomst.

(28)

28

4 Resultaten van het onderzoek

Zoals gemeld in hoofdstuk 2 is er een enquête afgenomen onder de Nederlandse gemeenten en provincies. De bespreking van de resultaten is onderverdeeld in twee categorieën namelijk de kwantitatieve gegevens en de kwalitatieve gegevens.

4.1 Kwantitatieve gegevens afkomstig van de vragenlijsten

4.1.1 Algemeen

Gemeenten

Van de 418 gemeenten die zijn aangeschreven hebben in eerste instantie 123 gereageerd. Van de controlegroep van 50 gemeenten hebben er 17 gereageerd. Een overzicht van de respons is te zien in tabel 6.

Eerste respons Controlegroep Totaal

Aangeschreven 418 50 418

Gereageerd 123 17 140

% gereageerd 29,4% 34% 33,4% Tabel 6: Verstuurde en ontvangen enquêteformulieren

Zowel bij de eerste respons als bij de controlegroep heeft ongeveer een derde van de aangeschreven partijen gereageerd. Deze reactie is hoger dan de 20% die van te voren als minimum was gesteld.

In de analyse van de data wordt, tenzij anders vermeld, uitgegaan van het totaal respondenten, dus de eerste respons plus de controlegroep49.

Om de data te kunnen analyseren zijn, de gegevens in sommige gevallen afgezet tegen de grootte van de gemeenten. In tabel 7 en figuur 1 en 2 is deze indeling te zien.

Omschrijving

gemeente aantal inwoners per gemeente aantal gemeenten zeer klein 0-10.000 inwoners 39

klein 10.000-15.000 inwoners 61 gemiddeld 15.000-50.000 inwoners 248 groot 50.000-100.000 inwoners 45 zeer groot meer dan 100.000 inwoners 25 Tabel 7: Indeling gemeenten op basis van inwoneraantallen

49

(29)

29

Figuur 1: Verdeling gemeentegrootte op basis van inwoneraantallen voor alle Nederlandse gemeenten

Figuur 2: Verdeling gemeentegrootte op basis van inwoneraantallen voor de respondentgemeenten

Figuur 1 en figuur 2 laten zien dat de verdeling van gemeenten op basis van grootte bij de respondentgemeenten vergelijkbaar is met de verdeling bij alle Nederlandse gemeenten.

0 50 100 150 200 250 300 0 -1 0 .0 0 0 i n w o n e rs 1 0 .0 0 0 -1 5 .0 0 0 in w o n e rs 1 5 .0 0 0 -5 0 .0 0 0 in w o n e rs 5 0 .0 0 0 -1 0 0 .0 0 0 in w o n e rs m e e r d a n 1 0 0 .0 0 0 in w o n e rs

zeer klein klein gemiddeld groot zeer groot

Verdeling inwoners gemeenten

aantal gemeenten 0 20 40 60 80 100 0 -1 0 .0 0 0 in w o n e rs 1 0 .0 0 0 -1 5 .0 0 0 in w o n e rs 1 5 .0 0 0 -5 0 .0 0 0 in w o n e rs 5 0 .0 0 0 -1 0 0 .0 0 0 in w o n e rs m e e r d a n 1 0 0 .0 0 0 in w o n e rs

zeer klein klein gemiddeld groot zeer groot

Verdeling inwoners respondent

gemeenten

(30)

30 Provincies

Van de twaalf provincies in Nederland hebben er vier gereageerd op de enquête. Zoals beschreven is in hoofdstuk 2 zijn daarom de nota’s van de provincies verzameld. In tabel 8 staat een overzicht van het type nota en het voorkomen van archeologie en publiek in deze nota’s.

Provincie Type Nota Archeologie Publiek algemeen Publiek archeologie

Drenthe Cultuur Ja Ja Ja

Flevoland Cultuur Ja Ja Ja

Friesland Cultuur Ja Ja Ja

Gelderland Cultuur Nee Ja Nee

Groningen Cultuur Ja Ja Ja

Limburg Cultuur Ja Ja Ja

Noord-Brabant Koepel Ja Ja Ja Noord-Holland Cultuur Ja Ja Ja

Overijssel Cultuur Ja Ja Nee

Utrecht Cultuur Nee Ja Ja

Zeeland Archeologie Ja Ja Ja Zuid-Holland Archeologie Ja Ja Ja

Tabel 8: Overzicht van het voorkomen van archeologie, publiek in het algemeen en publiek met betrekking tot archeologie in de provinciale cultuur- of archeologienota

Uit tabel 8 blijkt dat van de 12 Nederlandse provincies twee provincies (Zeeland en Zuid-Holland) een nota hebben opgesteld die specifiek betrekking heeft op archeologie. Van de tien overige provincies zijn er twee (Gelderland en Utrecht) die ook in de cultuur- of koepelnota geen aandacht besteden aan archeologie.

Eigen dienst en het Convent van Gemeentelijke Archeologen in Nederland

Met behulp van de enquête en de website van het Convent van Gemeentelijke Archeologen in Nederland (http://www.gemeente-archeologen.nl/) is een overzicht gemaakt van het aantal respondentgemeenten dat lid is van het convent. Daarnaast is ook het aantal

gemeenten dat de beschikking heeft over een eigen archeologische dienst in kaart gebracht. In tabel 9 zijn deze gegevens weergegeven, tevens zijn deze gegevens afgezet tegen de grootte van de gemeenten.

Grootte van de

gemeenten Gemeenten met eigen dienst

lid van Convent van

Gemeentelijke Archeologen

aantal respondenten aantal

% t.o.v. totaal aantal

respondenten aantal

% t.o.v. totaal aantal respondenten zeer klein 0 0 5 41,7 12 klein 1 5,3 3 15,8 19 gemiddeld 7 7,9 29 32,5 89 groot 2 13,3 7 46,7 15 zeer groot 3 60 5 100 5 totaal 13 9,3 49 35 140

Tabel 9: Aantal gemeenten met een eigen archeologische dienst en overzicht van het lidmaatschap van het Convent van Gemeentelijke Archeologen ten opzichte van de gemeentegrootte

Uit bovenstaande tabel is af te leiden dat het percentage gemeenten met een eigen

(31)

31 het Convent van Gemeentelijke Archeologen geldt deze tendens ook, waarbij de zeer kleine gemeenten een uitzondering vormen.

4.1.2 Beleid

Met de invoering van de Wamz in september 2007 is het voor Nederlandse gemeenten verplicht gesteld om een beleid te voeren op het gebied van archeologie. In het onderhavige onderzoek wordt met archeologisch beleid bedoeld dat de gemeenten op schrift hebben staan wat op het gebied van archeologie dient te gebeuren binnen de eigen gemeenten. Hierin zijn verschillende niveaus aan te brengen, deze niveaus worden bij de bespreking van de kwalitatieve gegevens behandeld. In tabel 10 is een overzicht gegeven van de stand van zaken met betrekking tot het hebben van een op schrift gesteld beleid bij de

respondentgemeenten.

Totaal n=140

Aantal gemeenten %

Beleid 92 65,7

Publiek in beleid t.o.v. totaal respondenten 55 39,3

Publiek in beleid t.o.v. totaal aantal beleid 59,8

Beleid in ontwikkeling 27 19,3

Geen beleid 21 15

Totaal 140 100

Tabel 10: Overzicht van vastgesteld archeologiebeleid bij de respondentgemeenten

In tabel 10 is te zien dat 65,7% van de Nederlandse gemeenten een beleid heeft. Van deze 65,7% heeft 59,8% in het beleid ook aandacht geschonken aan het publiek binnen de archeologie.

(32)

32

Figuur 3: Overzicht van het vastgesteld hebben van een archeologiebeleid ten opzichte van de grootte van de gemeenten

Afgezien van de zeer kleine gemeenten lijkt er een verband te zijn tussen de grootte van de gemeente en het hebben van een beleid. Gesteld kan worden dat hoe groter de gemeente, hoe groter de kans dat er een beleid is.

In figuur 4 is per provincie te zien hoe de verdeling van het hebben van een vastgesteld gemeentelijk archeologiebeleid is.

Figuur 4: Overzicht van gemeentelijk archeologiebeleid per provincie

Zoals te zien is in figuur 4 heeft in de provincies Flevoland, Overijsel en Utrecht 100% van de respondentgemeenten een vastgesteld archeologiebeleid. In de provincies Gelderland, Groningen, Limburg, Noord-Brabant, Noord-Holland, Zeeland en Zuid-Holland heeft

(33)

33 tenminste 50% van de respondentgemeenten een vastgesteld archeologiebeleid. In Drenthe heeft slechts 14% van de respondentgemeenten een vastgesteld beleid. Tot slot heeft in Friesland geen enkele respondentgemeente een vastgesteld archeologiebeleid. Over de gemeenten in Friesland dient echter wel vermeld te worden dat zij weliswaar geen gemeentelijk archeologiebeleid hebben, maar dat zij aangeven gebruik te maken van de provinciale waardenkaart Famke.

Ook is gekeken naar een eventuele samenhang tussen het hebben van een eigen

archeologische dienst en het hebben van een beleid. Hieruit blijkt dat alle gemeenten met een eigen archeologische dienst ook een archeologisch beleid hebben.

Van deze dertien gemeenten hebben acht aandacht voor het publiek in het beleid.

Van de 49 conventsleden die hebben gereageerd op de enquête hebben 32 gemeenten een beleid. Bij 22 van deze gemeenten is in het beleid aandacht voor het publiek.

Om inzicht te krijgen in de impact van de Wamz op het voeren van een archeologiebeleid bij de Nederlandse gemeenten is een inventarisatie gemaakt van de data waarop gemeenten het beleid hebben ingevoerd; dit overzicht is te zien in tabel 11.

N=92

Jaar van invoering Aantal gemeenten %

onbekend 12 13,0 2005 3 3,3 2006 5 5,4 2007 6 6,5 2008 23 25 2009 14 15,2 2010 15 16,3 2011 13 14,1 2012 1 1,1 totaal 92 100

Tabel 11: Data van invoering gemeentelijk archeologiebeleid

Om inzicht te krijgen in de eventuele impact van Artikel 9 uit het Verdrag van Valletta, is ook een overzicht gemaakt van de startdata van gemeentelijk archeologiebeleid, waarbij in het beleid specifieke aandacht is voor de rol van het publiek (tabel 12).

N=55

Jaar van invoering Aantal gemeenten %

onbekend 6 10,9 2005 1 1,8 2006 4 7,3 2007 5 9,1 2008 9 16,4 2009 13 23,6 2010 10 18,2 2011 7 12,7 totaal 55 100

(34)

34 In tabel 13 is een overzicht gegeven van de percentages van het voorkomen van publiek in het beleid ten opzichte van het totaal aantal gemeenten dat in het betreffende jaar het archeologisch beleid heeft ingevoerd.

Jaar van invoering

Aantal gemeenten met een in het betreffende jaar vastgesteld archeologisch beleid

Aantal gemeenten met publiek in het archeologisch beleid % publiek in beleid onbekend 12 6 50 2005 3 1 33,3 2006 5 4 80 2007 6 5 83,3 2008 23 9 39,1 2009 14 13 92,9 2010 15 10 66,7 2011 13 7 53,8 2012 1 0 0

Tabel 13: Overzicht van gemeentelijk archeologiebeleid en aandacht voor publiek in het beleid per jaar van invoering

Tussen de grootte van de gemeenten en aandacht voor publiek in het beleid lijkt geen koppeling te zijn. Wel is hier opvallend dat een vrij hoog percentage van de zeer kleine gemeenten aandacht voor publiek in het beleid heeft (figuur 5).

Figuur 5: Aandacht voor publiek in het archeologiebeleid ten opzichte van de gemeentegrootte

4.1.3 Publieksactiviteiten

Met de enquête is geïnventariseerd hoeveel gemeenten publieksactiviteiten hebben ontwikkeld en welke activiteiten dit zijn. Van de 140 respondentgemeenten hebben 80 publieksactiviteiten ontplooid in de periode 200-2010. In tabel 14 is een overzicht gegeven van deze activiteiten en het percentage van gemeenten dat deze activiteiten heeft

(35)

35 n=140 Aantal gemeenten % 80 Activiteiten 57,1 14 Informatiebijeenkomst 10 10 Persbericht 7,1

17 Publiek betrekken bij opgravingen 12,1 4 Reconstructies (laten) maken 2,9 12 Gedenktekens (laten) oprichten 8,6 41 Open dagen / rondleidingen 29,3

32 Exposities 22,9

38 Publicaties 27,1

14 Infoborden 10

9 Internet 6,4

25 Educatie jeugd en jongeren 17,9 19 Educatie volwassenen 13,6

6 (Fiets)routes 4,3

1 Symposia 0,7

1 Vondsten verzamelen 0,7

7 Subsidie 5

13 Presenteren of betrekken bij opstellen beleid 9,3

9 Overig 6,4

Tabel 14: Overzicht van de gemeentelijke publieksactiviteiten

In figuur 6 is te zien dat ‘slechts’ 50% van de gemeenten met publieksactiviteiten aandacht heeft voor het publiek in het beleid.

Figuur 6: Overzicht van gemeentelijke publieksactiviteiten, gemeentelijk archeologiebeleid en gemeentelijk archeologiebeleid met aandacht voor publiek

Het ontplooien van publieksactiviteiten is afgezet tegen de grootte van de gemeenten. De resultaten hiervan zijn te zien in tabel 15 en figuur 7; hier is een toename van het

percentage publieksactiviteiten ten opzichte van de grootte van de gemeente zichtbaar.

(36)

36 gemeenten met publieksactiviteiten aantal respondent-gemeenten % gemeenten met publieksactiviteiten zeer klein 5 12 41,7 klein 9 20 45 gemiddeld 47 88 53,4 groot 14 15 93,3 zeer groot 5 5 100 totaal 80 140 57,1

Tabel 15: Overzicht van de gemeentelijke publieksactiviteiten ten opzichte van de gemeentegrootte

Figuur 7: Overzicht van de gemeentelijke publieksactiviteiten ten opzichte van de gemeentegrootte

Als men kijkt naar de gemeenten met een eigen dienst, dan is te zien dat 100% van deze gemeenten in de afgelopen 10 jaar publieksactiviteiten heeft ontwikkeld. Bij de

conventsleden blijkt dat 71,4% van de leden publieksactiviteiten heeft ontwikkeld in de afgelopen 10 jaar.

4.1.4 Verenigingen

Zoals in hoofdstuk 2 besproken, is de respons onder de verenigingen te laag om

generaliserende uitspraken te kunnen doen. Wel zullen hieronder de resultaten van het onderzoek kort worden besproken.

In figuur 8 is een overzicht te zien van de ledenaantallen over de periode 2000-2010, waarbij opgemerkt dient te worden dat niet alle verenigingen die op de enquête hebben gereageerd in figuur 8 zijn opgenomen. De landelijke AWN-vereniging is niet meegenomen omdat door het significant hogere ledenaantal de grafiek onleesbaar zou worden. Deze is wel

opgenomen in figuur 9. Verenigingen die niet over de gehele periode

lidmaatschapsaantallen konden verstrekken zijn ook niet meegenomen. Voor de volledigheid is in tabel 16 opgenomen wat de lidmaatschapsaantallen voor alle

responsverenigingen zijn. Van de detectoramateurs is er helaas geen reactie op de enquête geweest, wel blijkt uit het jaarverslag over 2010 dat zij in dat jaar 1694 leden hadden,

(37)

37 vergeleken met de 2136 leden van de AWN algemeen blijkt dat de detectoramateurs een belangrijke factor zijn in de wereld van de archeologievrijwilligers.

Figuur 8: Ledenaantallen historische en archeologische verenigingen

(38)
(39)

39 HK-Proosdijlanden 377 498 577 615 675 733 770 803 852 931 962 HK-Voorhout xxxx xxxx xxxx xxxx xxxx xxxx xxxx xxxx xxxx xxxx 800 HK-Gente 310 345 362 386 435 488 514 549 571 604 670 AWN-Rijnstreek 125 xxxx xxxx xxxx xxxx xxxx xxxx xxxx xxxx xxxx 106 Stichting Mergor in Mosam 12 12 13 15 15 15 13 14 14 16 15 Stichting werkgroep archeologie regio Staphorst 14 15 15 16 16 16 15 14 12 14 16

(40)

40

4.2 Kwalitatieve gegevens afkomstig van de vragenlijsten

Voor de kwalitatieve analyse is een waarde gegeven aan het gemeentelijke beleid en de ontplooide publieksactiviteiten, zodat inzicht in de kwaliteit van de publieksparticipatie in de Nederlandse archeologie kan ontstaan.

4.2.1 Beleid

De kwaliteit van het beleid is onderverdeeld in zes categorieën. Deze categorieën zijn van laag naar hoog: het niet hebben van een archeologiebeleid; een archeologiebeleid in ontwikkeling hebben; alleen beschikken over een archeologische waardenkaart (AWK); het beschikken over een archeologische waardenkaart met een toelichting; het hebben van een vastgesteld volledig archeologiebeleid. Tot slot zijn er ook een aantal gemeenten waarvan de kwalitieit van het beleid niet te achterhalen was, deze zijn geplaatst in de categorie niveau beleid onbekend. In tabel 17 is de kwaliteit van het beleid afgezet tegen het totaal aantal gemeenten, het hebben van een eigen dienst, lidmaatschap van het Convent van Gemeentelijke Archeologen en de grootte van de gemeenten. In tabel 18 staat het overzicht per provincie.

totaal

eigen

dienst conventslid

zeer

klein klein gemiddeld groot

(41)

41

geen beleid beleid in

ontwikkeling alleen awk

awk met toelichting beleid Niveau beleid onbekend totaal Drenthe 1(14,3%) 5 (71,4%) 0 0 0 1 (14,3%) 7 Flevoland 0 0 0 0 1(100%) 0 1 Friesland 4(66,7%) 2 (33,3%) 0 0 0 0 6 Gelderland 5 (25%) 3 (15%) 2 (10%) 0 7 (35%) 3 (15%) 20 Groningen 1 (10%) 2 (20%) 1 (10%) 0 5 (50%) 1 (10%) 10 Limburg 0 3 (33,3%) 0 0 6(66,7%) 0 9 Noord- Brabant 6(23,1%) 7 (26,9%) 0 0 12(46,2%) 1 (3,8%) 26 Noord-Holland 0 2(8,7%) 1 (4,3%) 0 20 (87%) 0 23 Overijssel 0 0 1(16,7%) 0 5 (83,3%) 0 6 Utrecht 0 0 1 (16,7%) 2 (33,3%) 3 (50%) 0 6 Zeeland 0 3 (37,5%) 0 0 4 (50%) 1 (12,5%) 8 Zuid-Holland 4 (22,2%) 0 0 0 13(72,2%) 1 (5,6%) 18 Totaal 21 (15%) 27 (19,3%) 6 (4,3%) 2 (1,4%) 76(54,3%) 8 (5,7%) 140

Tabel 18: Overzicht van het kwaliteitsniveau van het gemeentelijk archeologiebeleid per provincie

Uit tabel 18 blijkt dat er nog grote verschillen zijn in de kwaliteit van het gemeentelijke archeologiebeleid tussen de Nederlandse provincies. Zo hebben Drenthe en Friesland nog geen archeologiebeleid waarvan vastgesteld kan worden dat het in de hoogste categorie valt. In Gelderland en Noord-Brabant valt minder dan 50% van de respondentgemeenten in de hoogste categorie. Voor de overige provincies geldt dat tenminste 50% van de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hierbij is niet alleen gekeken naar kosten die ouders mogelijk besparen als het kind jeugdhulp met verblijf ontvangt, maar is ook gekeken naar mogelijke extra inkomsten die ouders

Behoudens uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt,

Zo kunnen aansprekende politici met een migratieachtergrond op verkiesbare (aanbod) of invloedrijke posities (doorstroom) zorgen voor meer politieke participatie onder kiezers met

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Om te bepalen of de werkelijke situatie overeenkomt met de registratie zijn de antwoorden van de geïnterviewde bewoners (of door de observaties van de interviewer in het geval

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

personeelsbehoefte van de overheid tot 2010, blijkt dat de vervangingsvraag als gevolg van uitstroom naar inactiviteit de komende jaren groot zal zijn: ruim 3 procent van de