CURSUS
BOSBOUWBEKWAAMHEID
VAK :
PLANMATIG
VISSTANDBEHEER
B.
Denayer
lnstituut voor
Bosbouw
en
Wildbeheer
tBw.wb.v.BR.96.23 1
996
INBO Bibliotheek Kliniekstraat 25 í070 Brusselofit o4Pos tr tt/aF BP aa t<
R00Ívts HAERO.
I
\
S4ITPEN Hcn0-fLoP^ a 19. n - I f t c pl.nht oa - b a al ho t ltNiPltBtRAlttt z00PLAHt<lott n^tR0-fLoRAEducatief Bosbouwcentrum
Groenendaal
HET EBG WERD OPGERICHT DOOR DE VIAAMSE BOSBOUWVEREÍ{IGING EN HET CENTRUM VOOR PRIVE.BOSEOUW, MÉT DE STEUN VAN HEÏ MIÍ{ISTERIE VAN DE VIAAMSE GEMEENSCHAP. DEPARÍEMEÍTÍ LIN,
AMINAL. AFDELIÍSO 8OS EN GROET{
B. Denayer
Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer
l.
Inleiding
De
visstandis
het
basisbegripwaarrond
het
visstandbeheerwordt
georganiseerd.Hieraan
wordt
echter
onmiddellijk toegevoegd
dat
de
"visstand"
en
het "visstandbeheer" geen op zichzelf staande begrippen zijn.Onder visstandbeheer
wordt
verstaanhet
eeheelvan
activiteiten
die,
binnen
demogelijkheden van een water, gericht
zijn
op
het handhavenof
ontwikkelen van eenvisstand welke in ecologisch evenwicht is.
Ecologie
wordt
gedefinieerd alsde
studievan
de relaties tussen de abiotische (niet-biologische) en de biotische (plantaardige endierlijke
organismen) componenten vanhet milieu.
Het
"milieu" omsluit
in
een bredecontext alle
factorendie
een invloedkunnen uitoefenen op de overleving en de voortplanting van organismen (o.a. fysische
en
chemische
water-
en
bodemkarakteristieken,voedsel, andere
organismen,habitat,...).
Vermits
ook
een
eventueelrecreatief
of
economischgebruik
van
devisstand een invloed uitoefenen
op
het
visbestand vorïnenook
deze activiteiten eenonderdeel van het ecologisch evenwicht.
Hogergenoemde omschrijving van het visstandbeheer houdt dus in
-
datbij
het beheren van de visstand rekeningwordt
gehouden met overwegingen van behoud, herstel,ontwikkeling
en beheervan
denatuur
enhet milieu
van en langs de wateren,-
vermits de
mens een onderdeelvormt
van
de
ecologische relatieszullen
ook
derandvoorwaarden
voor
hetgebruik
(vangenof
oogsten)van
de visstand en dus ook de gewenste visstand bij het visstandbeheer betrokken worden.Zowel de
visstandals de
mogelijkhedenen het
kader waarin
een visstandbeheer uitgevoerd zal worden, zijn afhankelijk en worden bepaald door de plaatselijke milieu-omstandigheden.Door
het complexe geheel van milieu-omstandigheden (o.a. waterkwaliteit, stilstaandeen
stromende
wateren, begroeiing,
aanwezigheid
van
voedselorganismen enantropogene beïnvloeding)
wordt
de
visstandbeheerder
geconfronteerd
met verschillende types van wateren metelk
een specifieke visstand welke bovendien kan evolueren in de tijd.Veeleer
dan
het
opstellenvan klare en
eenduidige beheerplannenvoor
specifieke aquatische biotopen zal het cursuspakket "planmatig visstandbeheer" een werkwijzeof
methodiek voorstellen
om
een concreeten praktijkgericht
visstandbeheerplanop
te stellen.Het
opstellen van het beheerplan en vervolgens het uitwerkenin
de praktijk vergt een methode van logische, opeenvolgende stappen zodat van een georganiseerde2
Teneinde de visstandbeheerder enige oriëntatiepunten aan te reiken
wordt
ingegaan op enkele belangrijke begrippen als vertrekbasisvoor
het
opmakenvan
het beheerplan. Centraalbij
het opmaken van een visstandbeheerplan staat de visstand, gesitueerd ineen bepaald biotoop,
bij
specifieke milieu-omstandigheden en welke al dan niet op eenbepaalde wijze gebruikt wordt (vb. recreatief hengelen). Een beknopte beschrijving van biotooptypen (watergerichte benadering)
en
hierbij
aansluitendde
habitat evaluatie procedure (visgerichte benadering)zijn
centrale uitgangspuntenbij
het uitwerken vanhet visstandbeheer. Naast het beschrijven van de algemene methodiek
wordt
ingegaanop
de
integrale aanpakvan
enkele deelaspectenvan het
visstandbeheer,o.a.
hetinterpreteren
van de
waterkwaliteit
en
de
problematiek
rond
vismigratie
enherbepoting. Tenslotte
wordt
een toelichting gegevenover
een zeer specifieke vormvan
visstandbeheerin
verbrasemdebiotopen, m.n.
het
actief
biologisch beheer.In
andere lessenpakketten
van de
cursuswordt nog
meer
gedetailleerd ingegaan op specifieke onderdelenvan
belangin
het
visstandbeheer(o.a.
vissoorten, aquatische vegetatie, waterkwaliteit, natuurtechnische milieubouw, hengelsport en het beleid rond aquatische biotopen).In
deze
context
van
planmatig
visstandbeheer
evolueert
de
visstand
vange(ver)bruiksgoed
naaÍ een
te
beheren kapitaalgoed,
de
hengelaarvan
loutergebruiker
van de visstand naar beheerder van het visbestand en zijn leefwereld, m.n.het aquatische biotoop.
2.
Het
opmaken van visstandbeheerplannen.2.1. Doelstelling en algemene
methodiek
Zoals in de inleiding aangegeven worden de hoofcldoelstellingen van het visstandbeheer georienteerd op de sociaal-recreatieve en de ecologische functie
i.c.
.- Het duurzaam instandhouden en zo mogelijk optimaliseren van de bevissing.
-
Het
duurzaam behouden/ontwikkelen van de visstand (visstocks) rekening houdendemet het vrijwaren van
de
ecologischewaterkwaliteit.
Hierbij
wordt
de
visstand beschouwd als één van de componenten van het aquatische ecosysteem die interacties heeft met andere componenten vandit
systeem.- Een planmatig visstandbeheer als een onderdeel van het integraal waterbeheer
Teneinde de visstand op een water effectief te kunnen beheren is het in eerste instantie noodzakelijk over de nodige informatie te beschikken.
In
de inventarisatiefaze van hetvisstandbeheerplan
zal
men daarom
gegevens verzamelenover het
viswater
(hetmilieu), de bevissing en de visstand.
Uitgaande
van de
bestaande toestand engebruik
makendevan
gegevens verkregentijdens de inventarisatiefaze zullen de doelstellingen opgemaakt worden met betrekking
Algemeen
kan de werkwijze
voor
het
uitwerkenvan
een planmatig visstandbeheer, worden omschreven volgens een logisch en opeenvolgend stappenplan(tabel
l)
met twee onderdelen : het basisbeheerplan en het operationeel plan.methodiek van het visstandbeheer
Het
operationeelplan
vormt de
uitwerking
van het
basisbeheerplantijdens
devooropgestelde planperiode.
Een
planmatig
visstandbeheerplanwordt
opgesteldvoor
een
beheerseenheid opinitiatief
van een beheercommissie. AÍhankelijk vanhet
planniveau kunnendit
zowelafgesloten, aquatische biotopen zijn
of
grotere hydrografische systemen (hydrografischbekken, natuurlijke
of
kunstmatigewateren,
wateringgebieden),welke
in
min
of
meerdere mate aan externe beïnvloeding of gebruik door derden kunnen blootstaan.
Een
beheercommissiekan,
aftrankelijk
van
de
situatie,
vb.
bestaan
uit
deverantwoordelijken
voor
de visstand, een vertegenwoordigervan
de hengelaars, eendeskundige
op
hetvlak
van visstandbeheer en visserij, de kontrolerende overheid, deterreinbeheerder en/of de waterbeheerder.
2.2. H.et visstandbeheerplan.
Zoals
in
voorgaande geschetst bestaat een visstandbeheerplanuit
het basisbeheerplanaangevuld met het operationeel plan gedurende een welomschreven planperiode.
2.2.1.
Het
basisbeheerplan.Het
visstandbeheerplan zalin
een eerste fazedoor
een kwalitatieve en kwantitatieve beschrijving (inventarisatie faze)tot
een afwegingvan visserij- en
hydrobiologische functies komen (doelstellingen faze).Hierbij kan het
eveneens noodzakelijkzijn
datafstemming
plaats
vindt
op
door
derden
aan
het
water
toegekende
functies(waterkwaliteitsbeheer, waterkwantiteitsbeheer, sectorieel
gebruik
en
beleid). Dit
houdt in dat ook deze laatstgenoemde functies in het basisbeheerplan gekwalificeerd en
gekwantificeerd dienen te worden.
I
1o Inventarisatie faze
lïat
iser
?20
Doelstellingen fazell/at
wil
men ?BASISBEHEER.
PLAN
3o
ActieplanI
- Prioriteiten aflijninglïlat moet/l<an er gebeuren?
4o
Actieplan 2 - UitvoeringlYat doet men en hoe?
5o
Actieplan 3 - Evaluatie/
Terugkoppelingllal
ziin de resultaten?4
In
de inventarisatiewordt
een kwantitatieve en kwalitatieve beschrijving gegeven van van de actuele waarde van het te beheren watersysteem, de te verwachten evoluties ende
nate
streven doelstellingen.Dit
omvat het
onderzoekenof
het
verzamelen van informatie en het aangeven van eventuele knelpunten met betrekkingtot
:*
het waterkwaliteitsbeheer- de waterkwaliteit en de te verwachten evolutie - het interpreteren van de waterkwaliteit
- de waterkwaliteitsdoelstellingen
- het waterkwaliteitsbeheer (i. c. saneringsprogramma's)
*
de waterkwantiteitsbeheersing- het hydrologische regime (waterpeilen en stroomsnelheid) - het waterpeilbeheer
- de waterbeheersingsconstructies
- het onderhoudsregime (reiten, maaien, baggeren,...)
*
de flora, fauna en het biotoop- het inventariseren van vegetatie
- het inventariseren van invertebraten (voedselorganismen en waterkwaliteitsevaluatie) - de visstandbemonstering
- de monitoring van predatoren
- het interpreteren van de biotoopkwaliteit aan de hand van habitat evaluatie procedures
+ de (hydro)geografie van het water
- de hydrografie van het stroombekken/aquatisch biotoop
- de typologie van het water
- de bodemsamenstelling
- het gebruik van water en bodem van en langs een aquatisch biotoop (agrarisch, urbaan, industrie, natuur, recreatie,...)
*
de beleidsplanningvoor
een water- het sectorieel gebruik van het water (agrarisch, urbaan, industrie, natuur, recreatie,...)
- speciale aandacht voor het visserijkundig gebruik (recreatief of economisch) van het water (d.m.v. hengelenquëtes)
- het sectoriële beleid en de structuurplannen
Op
basis
van
de
inventarisatie
worden
streefbeeldenopgemaakt
voor
het visstandbeheer, het waterbeheer en het natuurbeheer,i.f.v.
de potenties van het water.De
streefbeelden worden kwalitatief beschreven en worden gekwantificeerd, zodat zebruikbaar
worden
als evaluatiecriteriumvan het
gevoerde beheer.Bij
het
uitwerkenvan
streefbeeldenwordt
aandacht
geschonkenaan
het
integrale kader
en
deHet
basisbeheerplanvorÍnt de
onderbouw
van het
beheerplanen
het
te
voeren visstandbeheer.Het
basisbeheerplan schetst, uitgaande van een inventarisatie van debestaande
situatie
wat
betreft
visstand, viswater, visserijkundig
gebruik
enbeleidsplanning,
de
doelstellingenwelke met en door het
visstandbeheer wordennagestreeftl, alsook het kader waarin dit beheer dient gevoerd te worden.
Na
het
aflijnenvan de
doelstellingen beschrijfthet
basisbeheerplan tevens summier welke accenten in het operationeel plan dienen te worden uitgewerkt.Door
toetsing
van de
bestaandesituatie
aan
de
vooropgestelde
realistischedoelstellingen
voor
een water kunnen vervolgens knelpunten en bedreigingen wordenopgemaakt met betrekking
tot
de visstand, het viswater en het visserijkundig gebruik.De
knelpunten en bedreigingenworden
eveneenskwalitatief
beschrevenen
wordengekwantificeerd, zodat ze bruikbaar
worden
als evaluatiecriteriumvan het
gevoerdebeheer.
Een volledig overzicht geven van knelpunten en bedreigingen is gezien de complexiteit
van aquatische biotopen en de erop inwerkende activiteiten en milieu-omstandigheden
onmogelijk. Nochtans
kan
gewezenworden
op
enkele
algemeneknelpunten
enbedreigingen welke nader kunnen onderzocht worden, m.n. :
- oorzaken van slechte waterkwaliteit (rechtstreekse of onrechtstreekse lozingen, waterbodemkwaliteit,.. . )
- de inrichting of normalisatie van wateren met structurele degeneratie van habitats, - onderhoud van wateren met structurele degeneratie van habitats,
- onnatuurlijke peilregelingen met effecten op biotoop en organismen,
- bodemgebruik en effecten op het water (erosie, talud- of vegetatiebeschadiging), - waterbeheersingsconstructies en schade of migratiebelemmering voor het
visbestand,
- negatieve invloeden op het visbestand of het biotoop door sectoriële gebruikers van het water,
- afwezigheid van natuurlijke recrutering in relatie
tot
habitat evaluatie, - aanwezigheid van predatoren,- gedegenereerde of bedreigde biotoopkwaliteit, - overbevissing,
- bepotingen (overstockering, niet gewenste soorten,...),
- afivezigheid van of niet gewenst beheer, gebruik of beleid
voor
een water,Het beschrijven van de knelpunten en bedreigingen zal aangeven om welke redenen de
actuele situatie (zoals beschreven in het basisbeheerplan) verschilt van de streefbeelden (potenties van het water).
Hieruit
volgt
onmiddellijkdoor welke
ingrepen de actuele toestand kan evolueren naar het streefbeeld zodat prioriteiten kunnen afgelijnd worden voor het operationeel plan.Na
afronding
van het
basisbeheerplanzal de
beheercommissie overgaantot
het6
2.2,2.
Het
operationeel Plan.Het
operationeel planis
de concreteuitwerking van het
visstandbeheerplan.met het.ii.rf
op
a.
prioritaire
aandachtspunten .geschetstin
.het
-basisbeheerplan.Dit
óperationèel plariwordt
uitgewerkt in verscheidene opeenvolgende actieplannen.Actieplan
I
:Prioriteiten aflijning.
Als resultaat van het besluitvormingsproces in het basisbeheerplan_kunnen ma,atfegelen voorgesteld
worden
om
knelpuntén,op
t9, h,effen.Aan de
handvan
een beknoptesuÀeïuitting
wordt
het
te
vo?renlisstandbeheer omsckeven.De
maatregelen, hun,iiràéri"É
ín
het
te
verwachten rendement _(kwalitatief en J,cwantitatief) wordenUèt.tr.uËn
-en
onderbouwdmet
een
kosten/baten analyse.Tenslotte
worden
deisé*.nrt.1
maatregelen geschetstin
een stappenplanalsooLde
te|mijn.(planperiode)iíàri"
h.í
op.r.tiöneel
"plan dientuitgewerÉ
te
worden.Een prioriteitenlijst en
derunàuóo*uuid.n voor
eèn succesvol beheer zullen een planmatige aanpak toelaten.Summier
wordt
aangegeven hoe het beheer dient geëvalueerd te worden.óË
-rir.ntwoordeíikTreid
voor
te
nemen
maatregelen
kan
zowel
btj
.
qe,líecfrit
àUbende,uír Uij
derden(vb.
waterbeheerder),als
bij
de
beheercommissie liggen. Maatregelendooi
visrechthebbenden zijn o.a.- het uitzetten (cfr. tabel 2), c.q. wegvangen van vis,.
- administratieve maatregóen (verplichtingen in de visvergunning, bevissings-reglementen) die de bevissing regelen,
- mótregelen'ter bescherming-van oeverbiotoop en paaiplaatsen (vb. zonering),
De
door
derdente
treffen
(gewenste) maatregelenworden
in
het
operationeel planbeschreven en situeren zich o.a. op het vlak van - biotoopontwikkeling en. -h.erstel,.
-
sanering van waterkwaliteit en biotoop, - bevordèren van migratie (cfr. figuur 7), - oevergebruik,- facilitéiten voor het recreatief (mede)gebruik,
Actieplan
2 : UiWoering.De
financieringsmogelijkheden en subsidiesvoor
het nemen van maatregelen.wordenaangegeVenen..@(personeeI,.-dien.stenentijd)wordt
.ànË.E.u*. Bij
de orgàlnisatorisctrerptarÀingwoidt-vermeld welke
contacten dienenÀét.ïí te
woríen,
*élke
informatiè
verkregen.of
verspreid
dient
te
worden
enïuní..r,
welke
ínspraak-
en
overlegrondés.dienen
ie
worden
georganiseerd.Vervolgens
wordt
het operationele plan geconcretiseerd.Actieplan
3: Evaluatie.
In
een derde actieplanwordt
beschreven hoe en wanneer de eyaluatie van het beheer(of
deelaspecten érvan) plaatsvindt. Het.evaluatierapport.geeft aan de handvan
eenàventarisitie van
de
situatie
na het
uitvoeren
van
beheermaatregelenof
na
eenU.p.àfà"
planperiode aanin
hoeverre de doelstelli1ee.nuithet
basisbeheerplan en destreefbeelàen werden gerealiseerd. Centraal staat hier het effect en het rendement van de uitgevoerde maatregelen.
titgaínde
van een beÈnopte beschrijving van de evolutie van de visstan4 viswater en',rissï;imnaig
gebruik*oidt
het gevoerde visstandbeheer geëvalueerd.Hjerbij
wordenecolo§ische,"so"ciaal-recreatieve
eíof
economische aspecten in beschouwing genomen.Oorrík.n
van al dan niet succesvol beheer worden aàngegeven. Deze evaluatie vormtTabel
2
: Besluitvormingsschemavoor
het bepalen van de herbepotingsstrategie (naarCowx,
1994).Bepaal dc doelstellingen voor het visserijbehecr
Bepaal de bestaande visstocks. (visstandonderzock)
Evalucer het biotoop. (habitat cvaluatie procedure)
Voldoet hct aquatischc s) stccm volgcns
dc vcru'achte draagkracht (dcnsitcit/divcrsitcit)?
Zijn negatio'c factoren gckcnd ? Ondcrzock dc oorzaak.
Ncen Ja Nccn Is herbepoting noodzakclrlk of aangcrvezen ? Ovcnlccg hcrbepoting tcr vcrbctcring lan dc visstock. Nccn
Kunncn ncgaticvc [actorcn rr'ordcrr
vcrbctcrd ?
O'r'cnvccg hcrbcpoti ng
als lcrzachtcndc maatrcgcl
Olcnlccg de ontrvikkcling cn inlroductic nieurrc visstand. Biotoopinrichting of ophcíï ng van 1 tcr lrcrstcl van visbcslarrd nvccE
Ontrr ikkel hcrbcpotings-stratcgic.
Er aluccr potcntiëlc ckologischc cn nrilicurisico's.
Vocr kostcn/batcn anallsc uit
Er aluccr dc rvcnsclrjkhcid lan hct hcöcpotiugs oorstcl.
Ncgaticf
Nccn
Ja
Ovcnlccg altcrrratioc
vcrbctcrings-stÍatcgic ol "doc nicts".
Uitr ocring r arr
8
Tabel
3
: Plan van aanpak en aandachtspunten van het planmatig visstandbeheer op dewateren in het Maamse gewest.
F;ZE
BASISBEHEERPLAII Inventarisatie Doelstelling OPERATIONEEL PLAN ActieplanI
: Prioriteit aflijning Actieplan 2 : Implementatie Actieplan 3 : Evaluatie RESULTATEN Visserijbiologische normdoelstelli ng Ecologische normdoelstellingStreefbeelden / knelpunten en bedreigingen
i.r.t. het §?e \r'ater
In onnvikkelingsplannen integreren tot eén beheers- en beleidsondersteunende dokument. OMSCERIJVING
Biologisch/ecologisch basisinformatie verzamelen - biotoop- en habitat evaluatie
- abiotisch : typologiestudies van diverse water§?en
waterkwaliteit
waterkwantiteitsbeheer
hydrologische en hydrografrsche factoren
- biotisch
:
flora inventarisatieinveíebraten inventarisatie
fauna inventarisatie (visstandonderzoek)
- knelpuntenanalyse (o. a. migratie, biotoop, black-points waterkwaliteit,
visgemeenschap)
- sectorieel gebruik en beleid
saneren van de wateÍkwaliteit
voeren van een geintegreerd en rationeel waterkwantiteitsbeheer
sanering, biotoopherstel en ontwikkeling, habitatdiversificatie planmatig en actief biologisch visstandbeheer
bevorderen visserijkundi ge functie
organisatorische planning voor een concrete aanpak van afgelijnde prioriteiten
verhoging van de biologische en ecologische natuurlijkheid
bevordering van de biodiversiteit (floristisch en faunistisch)
toetsing van de biotoopkwaliteit en habitatgeschiktheid
toetsing saneringsmaatregelen met bijsruring van implementatiefaze
veóetering visserijkundi ge functie
DUIJRZAME ONTTffIKKELING en BEHEER van
3. Visserijbiologische
indeling
enhabitatkarakteristieken van
wateren.Oppervlaktewater
komt voor in tal
van
verschijningsvorÍnen.Voor de
kontinentaleoppervlaktewateren
kunnen diverse indelingen gemaakt
worden
alnaargelang hetgebruikte criterium, vb. op basis van stroming en verval, zoutgehalte, voedselrijkdom, graad van verontreiniging of biologische organismen.
Tabel
4
:
Mogelijke
indelingenvan
oppervlaktewaterenop
basisvan
fusische enchemische karakÍeristieken. zoet
oligotroof
brak mesotroof zouteutroof
ondiepstromend (laminair of turbulent)
tijdelijk
diep stilstaand permanent
De
voor
het visstandbeheer belangrijkste indeling van wateren is deze op basis van destroming.
Het
onderscheidtussen
stromenden
stilstaandwater
is
zonder
meerduidelijk.
3.1. Algemene
indeling van
de stromendewateren
op basisvan
het visbestandDe stroomsnelheid en de hiermee samenhangende factoren, zoals de watertemperatuur
en het zuurstofgehalte in het water, zijn bepalende factoren die de aanwezigheid en het leefgebied
van
vissoorten
in
waterlopen
bepalen.Op
basis
van het
verval
van waterlopenen de
samenstellingvan de
visfauna onderscheidt menvier
viszones in stromende zoetwaterrivieren. Van bovenlooptot
mondingvindt
men in waterlopen de forelzone, de vlagzalmzone, de barbeelzone en de brasemzone. Een vijfcte zone, despiering-
of
botzone, beslaat het brakke overgangsgebied tussenzout-
en zoetwateren wordt beinvloed door het
tij
(tabel 5,figuur
1)(Huet, 1962).In
de snelstromende bovenloop overheersen de salmonidenof
zalmachtigen(forel-
envlagzalmzone). De midden- en benedenloop (potamon) van rivieren
zijn
vanwege hunlagere stroomsnelheid meer geschikt
voor
cyprinidenof
karperachtigen.In
de forel-, vlagzalm- en barbeelzone(rhitron) treft
menvooral
de
stroomminnende (rheofiele) vissoorten aan. [n de brasemzone vindt men voornamelijk vissoorten met een voorkeurvoor
langzaam
stromend
tot
stilstaand
water
(limnofiele vissoorten).
In
despieringzone, welke onder invloed van zoutwater staat (o.a. kanalen en waterlopen die via sluizen met de zeein verbinding staan) vindt men karakteristieke brakwatervissen.
Het
samenspelvan
een reeks
biotische
en
abiotische
factoren,
waaronder
destroomsnelheid, de watertemperatuur, het zuurstofgehalte, de aard van de bedding, de
l0
RHITHRON
forelzone
saI nonicole zone
b arbee I zone Bareelzone SNEEP POTAHON ?- brasenzone BTANKVOORN SNOEK EAARS J u, r o É, À uJ F o z u, J J g E o É, È o É. B o 20ne
ge bie d ft le ni t isch gebied bràkke valers
Forelzone Vlagzalnzone Basenzone
BRASEM Spieringzone
,4@-N
\
qe*
SPIEBING 807 I BEEKFOREL BERMPJE BIVIEROONOEBPAD BEEKPRIK FOREL (VI.AGZALM} SNEEP BARBEEL KOPVOORN BARBEEL KOPVOORN KARPER ZEELT NA A il RIETVOORN SNOEKBAARS POS PALING STEKELBAARS PAI.INGTabel
5 :
Zonering
van
stromendewateren
in
Maanderenmet de
karakteristieke vissoorten (herwerkt naar Huet (1949 en 1954) en steunend opfurignon
(1991)).Forelzone Vlagzalmzone
RIVIEBZONERING
Barbeelzone
I
Brm"rnron.
lspieringzorreSoort zalmachtigen gemengde Íauna
zalmachtigen overwegend gemengde fauna karperachtigen overwegend karperachtigen I lRivlerdonderpad lBeekÍorel I lBeeknrlk lElrits I lBermoie lSneeo lserpeting I lwinoe lKoOvoorn Gestippelde Alver lcronoet Barbeel Stekelbaars (3) Blankvoorn Snoek Alver Baars Snoekbaars Kleine modderkruiper Karper Kroeslrarper Rietvoorn Kolblei Brasem Bittervoorn Stekelbaars (10) Zeelt Pos Grote Modderkruiper Paling Koornaarvis Diklipharder Bot
)ooooooooo( )ooooooooooo
)ooooooooo( )ooooooooooo
)ooooooooo(
ooooooooooo )o(
)ooooooooo cooooooooo(
)oooo(
hCIoooomooc
cooooo(
)ooooooooo(
00000000000 )oooooooooo(
)ooocx
coooooo(
)oooooooooo(
ooooooo(
)ooCI
)oooooooooo( oooooooooooo
)ooo(
)oooooooooo(
oooo(
)o(
00000000000
)ooooooooooo(
pooo(
)o
)oooooooooo(
10000000000()oooooooooo
)oooooooooo«
)oooooooooo
)oooooo«
)ooooc )ooooooooooo( )oooooooooo
rcoo(
)oooooooooo(
oooooooooooo )ooooooooo(
)ooooc )ooooooooooo( )oooooooo(
)ooooc 000000000000( )cooooooooo
rc(
)ooooooooooo(
pooooooooo
)ooooo(
»oooooooo
)ooooooooo(
)ooooooo(
0000000000 rc(
)oooooc
ooooooooo«
»ooooc oooooooo«
)ooooo( oooooooooo(
X)oooo
)oooooooooc oooo(
)oooo
)oooooooooc
()oooo )oooooooooc oooo(
)oooo( oooooooo(
)ooc
)ooooooooo( oo(
)oooo( oooooooo(
)ooooooooo( rooooooooooo
)ooooooooooc( ooooooooo0
)oooooo(
)ooc )oooooooooc
oooooo«
)oooooooooc ooooooooo(
r2
Tabel
6 :
De
zoneringvan
stromende waterlopenmet hun
fysischeen
chemischekarakteristieken naar 1954
Figuur
2
:
De
zoneringvan
stromende waterlopenin
functie van het verval en
debreedte van de waterloop (naar
Huet,
1954).Brasemzone Spierinpone
Vlapalm-zone
Barbeelzone Forelzone
matig - gering gering
-stistaand
genng -stilstaand,
tiiwerking
snel (- matig) snel - matig kalme zones
Stroom-snelheid
zand, slib keien, grind kiezel, zand zand, slib
Bedding rotsblokken keien, grind l-2 m
tot>2m
tot>2m
gereduceerd l-2 m met ondieptes Diepte variabel, vaak > 200c (zomerwarm) zomerwarln < 200c max. 20oC max. > 20oCvariabel
Temperatuur
variabel
hoog - matig variabel
Zuurstof-eehalte hoog tot verzadigd hoog brasem karper zeelt spiering bot forel (vlagzalm) sneep barbeel kopvoorn Kenmerk vissoort beeldorel blankvoorn, rietvoorn, snoek, baars, snoekbaars pos, paling, stekelbaars rivierdonder-pad, bermpje, beekprik sneep, barbeel, kopvoorn blankvoorn, snoek, baars, paling Begeleidende vissoorten ? a VEiVAI I '/ql I 400 t.c Ao 7o 6.c lo TJ t5 4a o
YERVAL GRAFIEK V.{N HUET
Stromende wateren kunnen geomorfologisch en typologisch ingedeeld worden in grote rivieren, getijdewateren, kleinere zijrivieren, heuvellandbeken, laaglandbeken en
rivier-arïnen. Bovendien kan
ook
nog een onderscheid gemaakt worden tussen de boven-,midden- en benedenloop van een waterloop.
3.2. Indeling
van
traagstromende
of
stilstaande wateren
op
basis
van
het visbestand.Voor
traagstromendeen
stilstaande waterenkan de
visstandworden
ingedeeld in functie van de hydrogeografische en plaatselijke milieu-omstandigheden van het water.In
het bijzonder
de
dieptevan
een \ryateren de
trofiegraad (voedselrijkdom), methieraan gekoppeld
de
doorzichtbaarheid van hetwater, zijn
bepalendvoor
de type-indeling van traagstromendeof
stilstaande wateren.De
zichtdiepte (helderheid) en devoedselrijkdom bepaalt de aanwezigheid van ondergedoken aquatische vegetatie. Op
basis
van de
hiermee samenhangende dominant voorkomende vissoorten kunnen detraagstromende
of
stilstaandewaterlopen
ingedeeldworden
in
vier
typen
:
het plantenrijkeen
heldere snoek-zeelt watertype,het
plantenarrneen
troebelebrasem-snoekbaars watertype en
twee
overgangswatertypenvan
het
blankvoorn-baars type(abel
7).Tabel
7 :
Visserijbiologische
indeling
en
karakteristieken
van
stilstaande
of
wa en hun kenmerken OVB 198
OVERZICT{T VAN WATERryPEN EN HUN KENMERKEN
I
II
IIISNOEK.ZEELT OVERGANGS OVERGANGS
WATERTYPE WATERTYPEI WATERTYPE2
.i-'LAHlAu -§A§q) IV BRASEM-SNOEKBAARS WATERTYPE Samenstelling visstand Visbezetting (inct. roofvis) Snoekbczetting Snoekbaars-bezetting Walerplanlen onderwater bovenwater drijÍblad bedckkings % Groenalgen Blauwalgen Doorzicht april-november snoek. zeelt ruisvoom, blankvoom,
baan. aal (brascm)
10G350 kgiha lG50 kg/ha gcen 5O100 kg/ha nauwelijks 350-600 kg/ha 3G50 kglïa Gl0 kgiha nauwelijks matig bloei bloci (incidenteel) 20{0cm J r(ofs brascm, snockbrars aal a50-800 kg/ha nihil lG50 kg/ha geen geen - matig Eeen G20 bloci bloei lG30cm > xwF4bfií| J,tLt(rï U.:souc als
I,
als II , +kolblei
brasem (reedsinzomer (enkarper)weinig kleine snoek)
t4
-
Wateren van hetsnoek-zeelt-rietvoorn§pe
(zichtdiepteI
of
meer meter).Dit
zijn heldere, zuivere, eerder ondiepe wateren met een goed ontwikkeld en gediversifieerdbestand aan onderwater-, drijfblad- en oeverplanten en een sterk gevarieerde fauna en
flora. Ze bevatten een soortenrijk visbestand van plantenminnende soorten en worden gekenmerkt
door
natuurlijke
recruteringbij
alle
vissoorten.De
bezettingis
meestal lager dan 350 kg/ha.De
snoekstand isvrij
hoog(tot
50 kg/ha), snoekbaarskomt
niet voor. Dergelijke wateren kunnen als zeer goed of goed geëvalueerd worden omdat hun biodiversiteit hoog is, hetgeen duidt op een stabiel en evenwichtig ecosysteem.-
Wateren van hetblankvoorn-baars-bleitype
(zichtdiepte 30-60 cm).Dit
zijn
matigtroebele, eutrofe wateren
met
een
nog
goed ontwikkelde
en
gediversifieerde oevervegetatie.Door
het verminderde doorzicht is er een geleidelijke overgang tussende twee
overgangstypesmet
een graduele reductievan de
drijfbladplantenen
hetverdwijnen
van de
onderwaterplanten (submerse vegetatie).Het
visbestandis
nog gediversifieerd maarwordt
gedomineerddoor
soorten welke aan hetbiotoop
mindereisen stellen. De visbezetting is hoog en kan oplopen
tot
600kgha
Naast snoek (max.50
kg/ha)
komt
ook
snoekbaars(max
l0
kglha)
voor.
Dergelijke
overgangstypewateren kunnen nog als goed geëvalueerd worden.
- Wateren van het brasem-snoekbaars§pe (zichtdiepte
l0-30
cm).Het
zijn troebele, eutrofe wateren(groen
door
algenbloei)met
nog
slechts een beperlct bestand aanoeverplanten en een lage vissoortenrijkdom (verbraseming en verpossing),
Door
hetbeperkle
doorzicht
komt
geen
aquatische macrovegetatie
meer
voor.
De soortenrijkdom (fauna enflora)
is sterk gereduceerd en snoekbaars is de dominerende roofuis.De
visbezetting kan zeer hoogzijn
(meer dan 500kg/ha) Door
deze hoge visdensiteiten en door het ontbreken van snoek is dwerggroei mogelijk. De natuurlijke recrutering beperkt zichtot
de dominante soorten endoor
overmatige algenbloei kan occasioneel vissterfte optreden.Dit
typewater
kan van nature voorkomen, maar in Vlaanderen ontstondenalle
brasemwaterendoor
antropogeneinvloed
(eutrofiëring, verbraseming,...).Het ecosysteem van deze wateren is dermate onstabiel dat enkel eengering aantal tolerante soorten erin kunnen overleven.
In
sterk verrnrilde, hypertrofe wateren (overmaat aan nutriënten door eutrofiëring, veel zwevende stoff[enen/of
algenbloei)met
quasi geen plantengroei (zichtdiepte minder dan20
cm)
kunnennog
uitsluitend pollutieresistente vissoorten overleven.Het
zijnwateren waarvan
het
ecosysteem zodanigis
gedegradeerddat de
soortenrijkdomminimaal is. Vissterfte komt regelmatig
voor.
De visstandwordt
gekenmerkt door eendomirrantie van stekelbaars. Begeleidende vissoorten
zijn
paling en sporadisch karper, blankvoorn en brasem (<100 kglha). Dergelijke wateren kunnen als ongunstigof
alsslecht geëvalueerd worden en worden gekatalogeerd als wateren van het stekelbaars-palingtype.
In
traagstromendeof
stilstaandewateren
is
de
zichtdiepte,in
samenhangmet
deaanwezige voedingszouten (nutriënten)
in
het
water, de
bepalendefactor voor
hetvisbestand.
Ondiep
en
helder
water met
voldoende voedingszouten(vb.
ondiepe, voedselrijke sloten, moerassen) kunnen een overwoekering van planten vertonen.Bij
overbemesting
kan de
ontwikkeling
van
algenbloei bevorderdworden
en
ontstaatwatertroebeling
waardoor
de
hogere
waterplantenverdrongen
worden.
Ook
descheepvaart (opwarrelend
slib) en
in
de
bodem voedselzoekende vissen(karper
enbrasem) kunnen troebeling veroorzaken en aldus een
invloed
hebbenop
de
hogereaquatische
flora.
Waterplantenminnende vissoorten (snoek, zeelt, rietvoorn) zullen bijmate (blankvoorn,
blei,
baars)
of
niet
(snoekbaars, brasem)afhankelijk
zijn
van waterplanten.Geomorfologische
en typologisch
kunnennatuurlijke
stilstaande wateren ingedeeld wordenin
kreken, moerassen,wielen,
afgesloten meanders en vennen;
functioneel gegraven en stilstaande waterenin
ondiepevijvers,
kanalen, polderwateren, kÍeken, stadswateren, diepe grind-, klei- en zandwinningsputten en spaarbekkens.3.3.
Habitat
evaluatie procedure.Vissen hebben in hun aquatische biotopen een voorkeur voor bepaalde biotopen. Naast
het
behoudenof
verbeteren (saneren)van
de
waterkwaliteit zal het
herstel
vanecologisch evenwichtige vispopulaties
het
verbeteren
of
optimaliseren
van
destructuurkenmerken en de habitatdifferentiatie (variatie in de leefirereld van vissen) in aquatische biotopen vereisen. In het planmatige visstandbeheer zal een evaluatie van de
habitatstructuren van wateren (watergerichte benadering) en
de
habitatvereisten van vissoorten (visgerichte benadering)een noodzakelijk
onderdeeluitmaken
van
hetbasisonderzoek. Ten behoeve van het visstandbeheer
wordt
een gedetailleerde habitatevaluatie procedure vermeld in bijlage
l.
3.3.1.
Structuurkenmerken
en
habitat
karakteristieken
yan
rvateren(watergerichte
benadering).Rivieren
zijn grote,
stromende wateren diezoet water
uit
beekstelsels afuoeren naar zee. De morfologie van benedenlooprivierenwordt
bepaald door processen van erosieen
sedimentatie. Kenmerkendis
de
zacht
glooiendevoÍrn van de
hoofdgeul,
hetopslibben
van
kommen
en
oeverwallen,
aanwezigheidvan
een zomer-
en
eenwinterbedding
en
het
ontstaanvan allerlei
diepeen
ondiepe, afgeslotenof
in
open verbinding staande zijarmen, waarin verlanding kan optreden. Het rivierstelsel vertoont van nature eengrote diversiteit
aan habitatelementen,die
voor
zoetwatervissen van belangzijn.
Ondiepe plaatsenin
luwtes
van
rivierbochten,hoofd- en
nevengeulen, ondieptes,(open
of
afgesloten) meanders,zand-
en
slikbodems, begroeideen
nietbegroeide waterpartijen, overstroombare uiterwaarden,
overhangende
oevers afgewisseld met glooiende vegetatierijke oevers.Door
normalisatie en kanalisatie kaneen kleine
rivier
plaatselijk
het
karakter
van
een kanaal vertonen
en
is
dehabitatdiversiteit
sterk
gereduceerd. Rivierbegeleidende habitatszijn de
al
dan
nietafgesloten riviermeanders
welke refugia
zijn voor
aquatische organismenen
inmeerdere gevallen
ten
behoevevan
de
hengelaar kunnenworden ontwikkeld
enbeheerd.
Beken
zijn
stromende, meanderende waterenin
dynamisch (voortdurend veranderenddoor
erosie,
materiaaltransporten
sedimentatie)evenwicht
met het
landschap. Specifiekvoor
beken is datze
van nature zeer smal beginnen, gevoeddoor
neerslag,bronnen,
kwel
of
afoloeiendwater,
om
stroomafiryaarts geleidelijk brederte
worden.Grondwateraftrankelijke beken hebben
in
het algemeen een meer constante afuoer danregenwaterafhankelijke beken.
Rivieren
of
beken vertonen
over het
algemeen eengeringe stroomsnelheid en een zandige
of
kleiige bodem. Met de waterstroming hangen een aantal geomorfologische en fysische kenmerken samen die de habitatstructuurvoor
beekbegeleidende
en
aquatische organismen bepalen.Typisch
is
het
meanderendepatroon met diep uitgeslepen buitenbochten en eroderende oevers.
De
binnenbochtenl6 beken
zijn
de
afivisselingen tussen diepe en ondiepe delen(het
zogenaamde"pool-riffle",
diepte-ondiepte
of
stroomkuilenpatroon),
plaatsen
met
hoge
(in
debuitenbochten) en lage
(in
de binnenbochten) stroomsnelheid, afwisseling van zand-, slib- en grindbodems(fijn
materiaalwordt in
putten enin
binnenbochten afgezet,grof
materiaalblijft
achterin
ondiepe trajectenen
buitenbochten), obstakels zoals dodeboomstronken
of
aangespoelde plantenresten, steil overhangende oevers (buitenbocht)afgewisseld
met
glooiende oevers
(binnenbocht),
begroeide
en
onbegroeidewaterpartijen, oevervegetaties en beekbegeleidend bos.
Door
deze structuurkenmerkenontstaat zowel in de lengterichting als de dwarsrichting van de beek een gevariëerd en
habitatrijk
biotoop
dat van groot
belangis
voor
het
voorkomen
van
aquatischeorganismen.
Figuur
3
:
Structuurkenmerken van natuurlijke, stromende wateren en vishabitats in natuurlijke waterlopen : overhangende oever en boomwortels(l),
takken en stenen (2 en4),
onderwaterplanten(3),
vegetatierijke oevers(5),
nevenstroomse kommen (6). (naar Gardiner, 1990 en Quak, 1994).\-Tegenwoordig
zijn
beken
vaak
vergraven,
genormaliseerd(rechtgetrokken
encultuurtechnisch verstevigd)
of
zijn door de
aanwezigheidvan
stuwende
typische karakteristieken van een beek gewijzigd.Bij
normalisatie van beken zal het verlies vande
structuurdiversiteiten de
reductie
van het
habitatoppervlak resulterenin
eenreductie
van
soortdiversiteit en visbiomassaenlof
de
verschuivingvan de
visfauna.Slechte waterkwaliteit
vormt
eveneens een bedreigingvoor
het beekbiotoop. De beekkan
onderscheidenworden
in
een
smallere
bovenloop
met
hoger verval,
eenmiddenloop en een benedenloop. De visstand in de benedenloop
komt
overeen met derivier
waarin de beek uitmondt. Sneller stromende bekenin
streken met sterk hellendreliëf en met een harde, stenige bodem noemt men heuvellandbeken. Op zacht glooiend terrein
met
minderverval
zal de beektrager
stromen enkan
getypeerdworden
alslaaglandbeek.
Sloten, polderwateren en kanalen
zijn
functioneel gegraven, lijnvormige wateren, metspecifieke functies
voor
waterafroer, watervoorziening
en
scheepvaart.
Dewaterhuishouding
wordt
geregeld
met
stuwen, sluizen
en
gemalen.In
extensiefbeheerde en gebruikte wateren met een goede waterkwaliteit (o.a. polderwateren) is de
habitatdifferentiatie
het
grootst.
Een
afivisselingvan
hoge
en
lage
oevervegetatie,glooiende begroeide oevers, ondiepe waterkanten en een gevarieerde watervegetatie
voorzien
in
specifieke habitatsvoor
diversevissoorten.
In
sterk
genormaliseerdefunctionele waterlopen
is
de
habitatdifferentiatie
gereduceerdten
gevolge
vanrechttrekking, cultuurtechnische versteviging van oevers, steile oevers en een uniform stromingspatroon in de waterloop. Specifieke paai- en verblijfshabitats
voor
vissoorten zijn minimaal aanwezig zodat het visbestand bestaatuit
soorten welke weinig eisen aande structuurdiversiteit stellen.
3.3.2.
Habitatvereisten
van vissoorten (visgerichte benadering).Bij
het
inrichten,
het
herstelof
het
beheervan
aquatischebiotopen zal
specialeaandacht besteed
worden
aan natuurlijke recrutering
en (de
bereikbaarheid van)opgroeiplaatsen voor broed teneinde een succesvol behoud
ofherstel
van vispopulaties te kunnen realiseren. Globaal gezien treedt bij veel soorten een ruimtelijke scheiding op tussen het verblijfshabitat van de adulte vissen en de paaihabitatof
verblijfshabitat vande juvenielen. Grotere individuen prefereren veelal de diepere hoofdstromen
of
diepere aangÍenzende wateren, de larven en juveniele vissen prefereren de ondiepere waterenin
de oever-of
overstroomde zones. Eengroot
deel van de migratie-activiteiten staat in relatietot
de voortplanting, waarbij volwassen individuen naar ondiep water trekken ofjuvenielen vanuit de opgroeigebieden naar de hoofdstroom.In
stromende wateren worden alnaargelangde
preferentiezonevoor
het verblijf
vanadulte vissoorten (cirkels) en hun paai- en opgroeihabitats
(pijlen)
vijf
hoof<lgroepen onderscheiden (figuur 4) (Schiemer en Waidbacher, 1992) '.lo
-
Soorten die levenin
de hoofclstroom endie
stromende konditiesin
bovenlopen vereisen voor het paaien en tijdens de eerste levensstadia (vb. kwabaal).2o
-
Soorten die levenin
de hoofclstroom en die paaienin
de hoofdstroomzelf
(vb. barbeel, kopvoorn, serpeling, rivierdonderpad, sneep).3o
-
Hoofclstroomgebonden soorten met een voorkeurvoor
traagstromende konditiesin
zij-wateren
in
open
verbinding
met
de
hoofclstroom (fourageer-
of
overwinteringsplaatsen), paaiplaatsen
en
opgroei
vanjongbroed
in
de
hoofdstrooml8
4o
-
Eurytope
soorten (habitat-generalisten) komenzowel
in
de
hoofdstroom als instagnante wateren
voor
(vb. snoek, baars, meerval, alver, blankvoorn, brasem, kolblei). Soorten zoals snoek en de wilde karper vereisen overstroomde vegetatierijke plaatsen als paaiplaatsen.5o
-
Limnofiele
soortenzijn
gebonden aande
micro-habitatsvan
afgeslotenrivier-meanders met een sterke ontwikkeling van onderwatervegetatie.
,5
i
I 3 2 I 17.Ía
waTlnptnurtu 17,.X ov t n sr nu HD E v E6E rAT E ffi§fr amuoaaNxFiguur
4
:
Habitatvoorkeur vanvijf
verschillende hoofdgroepen van vissoorten(cfr
tekst) (naar Schiemer en Waidbacher,1992 en Quak, 1994).
Bij
reofielA
vissoorten zijn alle levenstadia gebonden aan de hoofclstroom, inclusief deoeverzone
van
stromendwater.
Bij
reofiel
B
vissoortenzijn
sommige levenstadiagebonden aan zijwateren in permanent open verbinding met de hoofdwaterloop
(rivier
of
beek). ReofielC
soortenzijn
soorten waarvan sommige levensstadia gebonden zijnaan langzaarn stromend brak
water,
perïnanent open verbinding tussen estuarium enzee.
Eurytope
soorten komen
zowel
in
stromend
als
in
stilstaandwater
voor.Limnofiele soorten geven de voorkeur aan overwegend stilstaand water (tabel 8).
Tabel
8
: Indeling van de vissoortenin
functie van de biotoopkarakteristieken waarinze voorkomen naar Schiemer en
W
1992 en 1994Ook
in
grote en diepe stilstaande wateren (vb.grind-
en zandwinningsputten) kunnen vanuit biologisch standpunt verschillende zones onderscheiden worden(figuur 5). In
diepe wateren ontstaat
door de
zonnewarïnteeen
gelaagdheid(epi-, meta-
enhypolimnion). Het pelagiaal (open water) en het litoraal (oeverzone) zijn niet scherp te
onderscheiden.
Het litoraal
is
die
zone waarin
nog
zoveel zonlicht
tot
de
bodemdoordringt, dat wortelende waterplanten zich kunnen vestigen.
Bij
de vissoorten van diepe en grote wateren kan men onderscheiden : soorten die gedurende het hele levenaan het
litoraal
gebondenzijn,
pelagiale soorten dietijdelijk
aangewezen ziinop
hetlitoraal
(vb.
paaihabitat), pelagiale soortenen
benthische soorten(tabel
9).
Uiterstbelangrijk is de eulittorale oeverzone met emergente aquatische vegetatie als paai- en
fourageerhabitat.
Rheofiel
A
RheofielB
RheofielC
Euratoop
Limnofiel
Beekforel
WindeMagzalm
RoofbleiSneep
KwabaalBarbeel
RiviergrondelSerpeling
Kleinemodder-Kopvoorn
kruiper Elrits Bermpje Gestippelde alver Rivierdonderpad Rivierprik Zeepnk Beekprik SteurElft
Houting Zalm Zeeforel Paling Snoek Blankvoorn AIver Kolblei Brasem Giebel Karper Baars Snoekbaars Meerval Pos Vetje Rietvoorn Bittervoorn Kroeskarper Tiendoornige stekelbaarsGrote
modder-kruiper Zeelt SpieringBot
Harder Fint Driedoornige stekelbaarsLIfORAAL SUB. PELA6IAAL
0 n"lro, plànkton J 5 7 9
?
eplnnon ó 0 I I nelalmnton 10 \ hlpolilnnon 20 deh rlus-JO n nodder20
Tabel
9
: Preferentie zones van vissoorten in diepe en grote wateren(1
: eulittoraalof
aquatische oeverzone met emergente aquatische macrophyen,
2
: littoraalof
zone met drijfbladplanten en submerse aquatische macrophyten,3
: lager littoraalof
zone van demeerweiden
(Chara
sp.),
4 :
littoraal-profundaal
met
geen
of
weinig
aquatische macrophyten, 5 : pelagiaal of de zone met open water) (DeNie,
1987)(l)
voedselhabitat, soort leefttijdelijk
in de zone,(2)
paaihabitat, soort leefttijdelijk
inde zone.
4.
Vismigratie.
Bij
vissenkan de voorkeur
voor
een
bepaaldhabitat
wijzigen
in
relatie
tot
delevenscyclus. Vissoorten kunnen
in
hun biotoop
specifieke fourageer-,verblijf-
enpaaihabitats vereisen en kunnen zich
in
verschillende levensstadia ophoudenin
andere zones (habitats) van een oppervlaktewater.Sommige
vissoorten
hebben
in
de
loop van hun
levenscyclus verschillendeverblijfszones. Deze zones worden onderscheiden
in
(l)
een reproductiezone,(2)
eenopgroeizone
voor
de juvenielenen
(3)
een zonevoor
opgroeitot
geslachtsrijpheid (figuur 6).Indien deze zones niet overlappen dan moeten vissen
in
de loop van hun levenscyclus migreren van de ene naar de anderezone.
Komen de drie zones voor in zoet water danspreekt
men
van
holobiotische migratie,
terwijl
amfibiotische
migratie
eentrekbeweging
is
van
eenzoet-
naarzoutwater milieu
of
omgekeerd.
In
dit
gevalspreekt men van een katadrome migratie waarbij een soort die
in
zoet water opgroeitzich
in
zee gaat voortplanten(o.a. paling)
of
een anadrome migratie als eenin
zeevertoevende soort onze rivieren
optrekt om zich
in
het
zoete waterte
reproduceren (o.a. zalm). Soorten 5I
Meerzonering
234
Paling (Anguilla
anguilla)
(1)
x
Snoek (Esox
lucius)
(2)
xBrasem (Abramis
brama)
(2)Kolblei (Blicca
bjoerkna)
(2)
x
Alver (Alburnus alburnus)
Gebel (Carassius auratus
gibelio)
x
Kroeskarper (Carassius
carassius) (2)
x
Karper (Cyprinus
carpio)
(2)
x
Riviergrondel (Gobio
gobio)
x
Yetje (Leucaspius
delineatus)
x
Bittervoorn (Rhodeus
sericeus)
(2)
x
Blankvoorn (Rutilus
rutilus)
(1,2)
x
Rietvoorn
(Scardiniuserythrophthalmus)
(1,2)
x
Zeelt (Tinca
tinca)
(1,2)
x
Grotemodderkruiper(Misgurnusfossilis)
(1,2)
xEuropese meerval (Silurus
glanis)
(2)
xKwabaal (Lota lota)
Driedoornigestekelbaars(Gasterosteus
aculeatus)
x
P os (Gymnocephalu s cernua)
Baars
(Percafluviatilis)
x
xSnoekbaars (St i zoste dion luc i ope rca)
AtG 9..1-I tck YoCdoel-mlgt.lla mlgr.llo vtn migtrlic Ytn longc vls clcrcn. ltrYcn cn tuvcnlalc n _--,-tu
Figuur 6 . Vormen van migratie bij zoetwatervissen.
Naast de trek van typische'echte'migratoren (zalm, paling, elft,
fint,
steur, rivierprik...) verplaatsen in feite zowat alle vissoorten van stromend water zichin
minof
meerdere mate. Grote afstanden worden afgelegd door de beekprik, beekforel, vlagzalm, barbeel, kopvoorn, serpeling, sneep, alver, snoek, winde endit
in tegenstellingtot
karper, zeelt,brasem, baars, snoekbaars, blankvoorn, die eerder kleine afstanden afleggen (COECK
et
al.,l99l).
Redenen
voor
verplaatsingen
trekbeweging
zljn
'.
het
zoeken naar
voedsel, eenwisselend
winter-
en zomerverblijf
naasthet
-
aÍhankelijkvan het
levensstadium-wisselend
leefmilieu.
Vissen
migreren eveneens
voor
het
ontwijken
van verontreinigingen (Belpaire, 1 991 ).Migrerende vissoorten vertonen een grote verscheidenheid
in
hun verschillende cycli.Het
verschilin
migratiegedrag en migratietijdstip kan enorm variëren (tabel9,
bijlagel).
Niet
alle
vissentrekken
op
dezelfde periodesen
bij
de
ene
vissoort
is
demigratieperiode
kort
enbij
de andere veeleer uitgesmeerdover
een aantal maanden.De reproductiezones verschillen alnaargelang de
soort.
Voor
sommige soorten situeertde
reproductiezonezich
in
zee,voor
andere soortenin
kontinentale zoete wateren. Hier treden dan nog verschillen op alnaargelang de reproductiezone zich op de boven-of de benedenlopen van een rivierbevindt.
Bijkomend stellen verschillende migrerende vissoorten eisen aan het paaisubstraat (grind- of kiezelbedden, grof zand, weilanden...). De achteruitgang van migrerende vissoorten kan, zoals trouwensvoor
alle vissoorten, toegeschreven worden aan de slechte waterkwaliteit, aan de verregaande degeneratie van het biotoop in het algemeen en het specifieke paaibiotoop (vb. grindbedden) in het bijzonder.Fysische
barrieres
op de
migratieroutes, veroorzaakt
door
sluizen, stuwen
enpompgemalen,
maar
ook
kleinere
drempels
en
opstuwingen,
vorrnen
dikwijlsonoverbrugbare
belemmering
voor
migrerende
vissoorten.
Muchtreacties
naarbijrivieren
en
grachtenbij
een
tijdelijke
verontreiniging
van het water
zijn
vaakonmogelijk vanwege kleppen of verlandingen. Poldergebieden en laaggelegen gebieden
worden
bemalen
met
pompen.
Vermits
bij
veel
pompgemalen
geenvispassagemogelijkheden
werden voorzien,
kan
een
pompgemaal
een
volledighydrografi sche stelsels isoleren.
In
het
planmatig visstandbeheerzal
de vismigratieproblematiekin
een brede context beschouwd worden.Bij
het vismigratie-onderzoek zalniet
alleen het lokale probleem rond een stuw, een sluisof
een andere migratiebarrièrein
een waterloop onderzocht22
worden
m2g;Ízal
eveneens,aan
de
hand van een
habitat evaluatie
procedure, vastgesteldworden welke
bijkomende
maatregelenplaatselijk
of
elders
in
hetstroomgebied
(vb. de
stroomopwaartse inrichting van paaizones) dienen genomen teworden
om
het
leefgebiedte
optimaliseren.Aan
de
oorsprongvan
het
nemen vanmaatregelen
ligt
een basisonderzoekwaarbij de
migratieproblematiekin
grote
lijnenwordt
vastgelegd. Basisonderzoek naarwelke
vissoorten migreren,of
een fosische banière een knelpuntvormt
envoor
welke soort(en), zal het migratieprobleem exactaflijnen
zodat
maatregelenin
een integraal kader
kunnenworden
genomen. Eenschematische
voorstelling
van
het
besluitvormingsprocesrond
vismigratie wordt
weergegeven in figuur 7.
Na
het
identificerenvan de
knelpuntenkan
oplossingsgericht (actieplan) gewerkÍ worden door het voorzien van migratiemogelijkheden en/of het inrichten van paai- enopgroeigebieden.
Figuur
7 .
Besluitvormingsschemavoor
het
aflijnen
van
migratieproblemen voor vissoorten (herwerkt naar Raat, 1994).lnventarisatic van de migratieproblem:ttiek.
Actieplan verbetering migratic Actieplan verbetering habitat
AÍIrjncn biologischc r;tndr oonr altrdcn
roor nrrgratic.
Tcclrrtischc oplossirrgcrl (\ ispilssagÈ ) r oorstcllctt
Toctsing lcclrnisclt ont\\crp it:rtt dc biologrschc
randr oonra:trdcn (rcndctrtcntcr alrrltic)
Bcsluilr ornting or cr artnlcg.
Uitr ocring aanlcg
Tcrrcinondcrzock nttgral icrcndcntcltt
Opt iru:rl is:ttic r isp;tssitgc
Bcoordcling r.an aanl czig visbcstand (r'isstandbcmonstcrrltg).
Eralu:rrrc ran milicukralitcit cn bioloop\crcistcn (habitat cralrtatic
m.b.t. paai- cn opgrocimogcliikhcdcn).
Onderzock naar dc pesseerbaarhcid ran barrièrcs door vissooícrr
(bcoordcling btologtscltc rtndroonralrdctt cn tcrrcirlondcrzock;
roor r issooncn nt.b t. nti cn habil:tl
ncn r an krrcl
A
Voorstcllcn val ntogcltjkc oplossingcn
Bcslrritr orrninc or cr acticprogramma.
Afl rjncn brologiscltc rlndr oonraardctt
roor orcrlcrinu crl natutrÍlijkc rckntlcritru
Biotoopr crbctcritlgcn ( illrlclltltusPlilll )
r oorslcllcn
Toctsing rltn lrct ckolorliscll tclld!-nrL'nt \elt
hct irrrichtingspl:rn.
Bcsluitr ornrinÍ: o\ cr btoloopillrlclltl Ils
Uttr ocring innchtrttrl Tcrrcinondcrzock rcndcntcnl
biotoopr crbctcrirrg
5.
Interpretatie
van
dewaterkwaliteit
door
middelvan
"kwaliteits-indexen".
De
leefuereld van
vissenen de
visstandwordt
in
sterke mate beïnvloeddoor
dewaterkwaliteit. Een
geschikte, leefbarewaterkwaliteit
is
de
basisvereistevoor
alleaquatische organismen
en
vissenin
het
bijzonder.Ten
behoevevan
het
duurzamebehoud
van
het
visbestandzal de
waterkwaliteit
bovendiennatuurlijke
recruteringmoeten
toelaten.
Een
goede
of
aanvaardbarewaterkwaliteit
is
dan
ook
eennoodzakelijke voorwaarde om een planmatig visstandbeheer te kunnen doorvoeren.
Het besluit van de Vlaamse Executieve van
2l
oktober
1987,ook
het immissiebesluit genoemd,legt
de kwaliteitsdoelstellingen vastvoor
alle oppervlaktewateren van hetopenbaar hydrografisch
net.
Tegelijkertijd worden
in
uitvoering
van de
Europeserichtlijnen de winplaatsen en/of zones van de wateren met als bestemming drinkwater,
zwemwater,
viswater
en
schelpdierwater aangeduid. Naargelangde
verschillendefuncties
van het
oppervlaktewaterworden
kwaliteitsdoelstellingen vastgesteld.Voor
alle
oppervlalctewaterenvan het
hydrografischnet
zijn
de
doelstellingenvan
het immissiebesluit van toepassing vanafI
juli
1995. De basiskwaliteit is van toepassing op alle oppervlakÍewateren.Waterkwaliteitsdoelstellingen
voor
viswateren hebben helaasook
hun
beperkingen. Het overschrijden van éenof
meerdere parameteÍgÍenzen "kan" de ongeschiktheid vaneen
water
voor
visuitzettingenof
herintrodukties impliceren. Nochtans dienen wehieraan toe te voegen dat niet alle parameters even cruciaal
of
limiterend zljnvoor
het alof
niet aanwezigzijn
van bepaalde vissoorten. Om hierover uitsluitselte
krijgen is een grondige evaluatie van de habitatgeschiktheid (met o.a. waterkwaliteitseisen)voor
vissoorten vereist zodat knelpunten met betrekking
tot
waterkwaliteit kunnen wordenopgespoord.
Anderzijds
kunnen
waterkwaliteitsdoelstellingen-systemenwel
eenadequate leidraad zijn
voor
de pragmatische beoordeling van één enkel viswater, maarzijn ze
minder geschikt
en
te
omslachtigom de
waterkwaliteit
van
verschillende viswateren onderling te vergelijken.Gezien
het
groot
aantal parameters (polluenten)die
menbij
de
waterontleding kan inschakelenis
het
zeer
moeilijk een
adequatevergelijking
te
maken tussen
dewaterkwaliteit
van
verschillende
waters. Diverse
methoden
werden
dan
ookontwikkeld
om de
graad
van
verontreiniginguit
te
drukken
in
de vorïn van
eeneenvoudig getal, een index dus, die
tegelijk
rekening houdt met meerdere polluenten. Daar elk water nu beschrevenwordt
door een kwaliteits-index (vb. 3ó
15) en deze op hun beurt verder kunnen gebundeld worden in 5 klassen van zeer goed (klassel:
vb.
3tot
4.5)tot
slecht (klasse 5:vb.
13,6tot l5),
is hetvergelijken
en opkaart
brengen van dewaterkwaliteit
van
onzeoppervlaktewateren
mogelijk geworden.Naast deze fysico-chemische kwaliteitsindexen, welke een momentopname zijn van de
waterkwaliteit
bij
de
staalname,gebruikt
menook
biologische kwaliteitsindexen terbeoordeling van oppervlakÍewateren.
Terwijl
men in de eerste methode de concentratievan allerlei scheikundige stoffen
in
het water precies bepaaltop
een bepaald tijdstip,wordt
in
de
tweede methode onderzochtwelke
organismennog
voorkomenin
dewaterloop.
Vermits de
organismen aquatische macro-invertebratenzijn
die
in
de24
5.1. De fysico-chemische
kwaliteits-indexen.
Van de verschillende methoden worden de Beneluxindex (C
I.),
de LISEC-index(L.I.)
en de Prati-verrruilingsindex (P.I.) het meest toegepast.
De
Benelux-index
(C.I.
of
chemischeindex)
wordt
opgemaaktop
basisvan
3parameters die een invloed hebben
op
de zuurstofhuishouding (zuurstoftoestandof
-verbruik) van een water,nl.
procentuele verzadiging aan opgeloste zuurstof(%
O\
,het biochemische zuurstofverbruik (B.O
D
ofB.Z.V.)
en het gehalte aan ammoniakale stikstof§H3-N).
Elke parameterwaardewordt
vertaald in waardepunten(l
ó 5) en desom der waardepunten van de drie parameters levert de kwaliteitsindex op (zie tabel
l0
en I 1).
Tabel
l0
:
Beoordeling van dewaterkwaliteit
met3
(Benelux-index)of 4
variabelen ,C-methodeDe
hogergenoemde kwaliteitsindexkan dus
variërenvan
3
tot
15, en
dezeindex-waarden worden dan verder gebundeld
in
5
beoordelingsklassen, diebij
de karteringhun specifi eke kleurkode verkrijgen.
De Lisec-index
(L.I
)
is eenaanwlling
van de Benelux-index met de parameter "totaalanorganisch
fosfaat".
Deze
parameter
bekleedt
een
sleutelpositie
in
deeutrofiëringsproblematiek,
en is
aldus
een
belangrijke aanduiding
voor
dewaterkwaliteit.
Door op
dezelfclewijze
alsbij
de chemische index de puntenkwotatie per parameter te sommeren bekomen we de Lisec-index die kan variëren van 4tot
20 (zie tabell0
en Il).
De
Prati-index
(P.I.),
gebruikt door de Vlaamse Milieumaatschappij, is gebaseerd opverschillende scheikundige parameters
(8 e
12
met o.a.
zuurtegraad
(pH),zuurstofuerzadiging
(%
OZ), perrnagnaat-verbruik(OZmg[,
zwevende stoffen(mdl),
ammoniak
(NH3
mgl),
nitraat(NOl
mg/l), chloriden(Cl-
mg/l), ijzer (Fe mgfl),...) diegetransformeerd worden met behulp van mathematische formules
tot
waardepunten.Als eenvoudige voorbeelden nemen we B.O.D. en C.O.D
B.O.D. (mg 02n))
X:Ylr,5
C.O.D.