Tilburg University
De vervanging van duurzame produktiemiddelen
Hulst, Wilhelmus Gijsbertus Henri van
Publication date: 1973
Document Version
Publisher's PDF, also known as Version of record
Link to publication in Tilburg University Research Portal
Citation for published version (APA):
Hulst, W. G. H. V. (1973). De vervanging van duurzame produktiemiddelen. Stenfert Kroese.
General rights
Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain
• You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal
Take down policy
If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.
De vervanging
van
duurzame
produktiemiddelen
PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VANDEGRAAD VAN DOCTOR IN DEECONOMISCHE WETENSCHAPPEN AANDE KATHOLIEKEHOGESCHOOL TETILBURG,
OP GEZAG VAN DE RECTOR MAGNIFICUS, PROF. DR. IR. G. C. NIELEN, IN HET OPENBAAR TEVERDEDIGEN TENOVERSTAAN VAN EEN DOOR HET COLLEGE VAN DEKANEN AANGEWEZENCOMMISSIE IN DE AULA VAN DEHOGESCHOOL OPDONE)ERDAG6SEPTEMBER 1973
TE 16.00 UUR DOOR
WILHELMUS GIJSBERTUSHENRI VAN HULST
geboren te Breda
UNJVERSITEIT 4 VAN TILBURG BIBLIOTHEEK
TILBURG
1973
PROMOTOR: PROF. DR. P. A. VERHEYEN
De eis tot vervanging staat nergens geschreven
Woord vooraf
Natuurlijk schrijf ik ditwoordvoorafachteraf. En als ik nu nog eens door-blader wat ikheb geschreven, komt mij devolgende regel van Leslie Stephen
voordegeest: 'My book is now done, even tothetitle page...Icould write
agood slashingreview of it'. Bijnader inzienlijkt het meechtertochbeter
om dit, zo daar inderdaad aanleidingtoe bestaat, aananderen overte laten. Maar goed, het is klaar; zonder de hulp van velen was het nooit zo ver
gekomen. In de eerste plaats ben ik veel dank verschuldigd aan mijn
pro-motor, Prof. Dr. P.A. Verheyen.Zonder zijn daadwerkelijkebelangstelling,
zijngedurigebereidheid om al mijnprobeersels te lezen en tebekritiseren en
zijn gewoonte mij herhaaldelijkteherinnerenaan afgesprokentijdschema's zou hetboeknooitzijngeschreven. Ookmijn collega's van 'degang' hebben
mij veelsteun geboden. Vooral Drs. Th. Bemelmansverdient hierteworden
genoemd; hem wil ik van harte dank zeggen voor alle moeite die hij zich
heeft getroost, mijn verhalen telkens weeropnieuw van opbouwende kritiek
te voorzien. Ook Drs. J. van Lieshoutwassteedsbereid om gerezen
proble-men te helpen oplossen; in plezierig overleg was het mogelijk afspraken te
makenomtrentdeafbakening van zijn enmijnpromotie-onderwerp. Aan de
heren H. Mulders enJ. Schuurmans vanhet Rekencentrum vande
Katho-lieke Hogeschool komt dank toe voor de hulp die zij hebben geboden bij het tot rede brengen vanhet nogal weerbarstige ICL-programma voor
line-aire programmering, weerbarstig, doordat decomputer telkens halverwege
het bijltje er bijneergooide ('XDLA needs... words more core').
Voorts wil ik mijndankbetuigen aan allen die hebben meegewerkt aan de technische vormgeving van
dit
proefschrift. Genoemd moeten wordenMevrouw M. deSwart-van de Leur die hetmanuscript met zijnveleformules
en rare tekens zo accuraat heeft getypt en de Heer A. Maas, die het
mon-nikenwerk van het samenstellen van het register voor zijn rekening heeft
VIII
Met dankbaarheid wil ik hier ook mijn ouders noemen, die mij in staat gesteld hebbeneenuniversitaire opleidingte volgen en diesteedsmet
belang-stelling de voortgang van het werk hebben gevolgd. En niet in de laatste plaats moet worden genoemd mijn lieve vrouw, die in feite de grootste
bijdrage tot
dit
proefschrift heeft geleverd door haar niet aflatende zorg voor ons gezin. Dat ons huisraad voortaan op de optimale tijdstippen zalworden vervangen durfik echter niette garanderen; per slot van rekening handelt hetproefschrift over produktiemiddelen en niet over (min of meer) duurzame consumptiegoederen. Wellicht wordt aan deze laatste categorie
ook nog wel eens een publikatie gewijd.
Inhoudsopgave
Woord vooraf / VII
Hoofdstuk I
INLEIDING
1. Probleemstelling / 1
2. Enige uitgangspunten / 5
3. Indeling van de studie / 6
Hoofdstuk II
DEKLASSIEKE BENADERING VAN DE INVESTERINGSBESLISSING
1. Inleiding / 8
2. De faktor tijd / 10
3. De klassieke beslissingscriteria / 14
4. De pay-back period als beslissingscriterium bij elkaar uitsluitende alter-natieven / 16
5. De
interne rentevoet als beslissingscriterium bij elkaar uitsluitendeal-ternatieven / 16
6. De kapitaalwaarde als beslissingscriterium bij elkaar uitsluitende alter-natieven / 18
7. De investeringsbeslissing bij elkaar niet uitsluitende alternatieven / 20
x Inhoudsopgave
Hoofdstuk III
DEKLASSIEKE BENADERING VAN HET PROBLEEM VAN DE VERVANGING VAN DUURZAME PRODUKTIEMIDDELEN
1. Inleiding / 24
2. De klassiekebenadering in het algemeen / 25
3. Heteenvoudigstemodel: 66nmachinezonder opvolgers / 29
4. Een eindigeketen van nidentieke machines / 30 5. Een oneindige keten vanidentieke machines / 34
6. De bepaling vanhetoptimale begintijdstip vaneenketen / 35
7. Het modelvanTerborgh / 37
7.1. Uitgangspunten enprocedure / 37
7.2. Hetadverseminimum;analyse vande beslissing'vervangen' / 40
7.3. Analyse van het alternatief'niet vervangen'; confrontatie van de
alternatieven / 41 7.4. Slotopmerkingen / 45
8. De opvatting van J. L. Meij / 46
8.1. Inleiding / 46
8.2. De theorie van J. L. Meij (1) / 46 8.3. De theorie van J. L. Meij (2) / 51
8.4. Enige opmerkingen omtrentde theorie van J. L. Meij / 53 9. Slotopmerkingen / 57
Hoofdstuk IV
DE BENADERING MET BEHULP VAN DYNAMISCHE PROGRAMMERING
1. Inleiding / 59
2. Identieke vervanging met eindige planhorizon / 63 3. Identieke vervanging met oneindigeplanhorizon / 65 4. Niet-identieke vervangingmet eindige planhorizon / 68
5. Alternatieve vervangingsmogelijkheid / 69 6. Variaties ophet thema / 70
6.1. Vervangingversusrevisie / 70
6.2. Onderbrekingen indeketenvan machines / 71
6.3. Niet-identieke vervangingmet eindige planhorizon, rekening
houdend met belasting opde winst / 72
Inhoudsopgave xi
Hoofdstuk V
DE BENADERING METBEHULP VAN LINEAIRE PROGRAMMERING
1. Inleiding / 84
2. Het statische model van Albach / 86
3. Hetdynamische model van Albach / 90
4. Enig commentaar / 95
5. Een verbeterd model / 96
5.1. Inleiding / 96
5.2. De formulering van dedoelfunktie / 98
5.3. De formulering van deliquiditeitsvoorwaarden / 101
5.4. De formulering van deoverigerestricties / 104 5.5. De invloed van de belasting opdewinst / 106
5.6. Afhankelijkheid / 109
6. Slotopmerkingen / 111
Hoofdstuk VI
DE BENADERING MET LINEAIRE PROGRAMMER1NG, GECONFRONTEERD MET DE ANDERE BENADERINGEN
1. Inleiding / 114
2. Het model van66n machine zonderopvolgers /1 1 5
3. Het model vande eindigeketen van al of niet identieke machines / 117
4. Het model vande oneindige identieke keten en het model van Terborgh / 120
5. Het dynamische-programmeringsmodel vandeniet-identieke vervanging
met eindigeplanhorizon / 122
6. Het dynamische-programmeringsmodel vandeniet-identiekevervanging met eindigeplanhorizon enalternatieve vervangingsmogelijkheid / 123 7. Slotopmerkingen / 124
Hoofdstuk VII
VERGELIJKING VAN DE VERSCHILLENDE BENADERINGEN AAN DE HAND VAN EEN REKENVOORBEELD
XiI Inhoudsopgaue
3. Enigeopmerkingen omtrenthet toepassen vandeverschillende modellen
in deconcretesituatie / 130
4. Het model van 66n machine zonderverdere opvolgers / 131
5. Het model vande oneindige keten van identieke machines / 132
6. Het modelvan Terborgh / 133
7. Het dynamische-programmeringsmodel / 133
8. De
simultane investerings- en financieringspolitiek: de 1.p.-benadering / 1349. Samenvatting / 142
Summary
THE REPLACEMENTOF DURABLEEQUIPMENT / 144
Geraadpleegdeliteratuur / 148
Personenregister / 152
I
Inleiding
1. PROBLEEMSTELLING
Vervangingsproblemen kunnen worden onderscheiden in twee categorietEn.
De ene categorie wordt in de literatuur wel aangeduid met de benaming 'Renewal and reliability'; deze categorie betreft de analyse van het gedrag
van een systeem waarvan de componenten met een bepaalde
overgangs-waarschijnlijkheid van deenetoestand(bijvoorbeeld 'goed') naareenandere toestand(bijvoorbeeld'defekt')kunnenovergaanofwel indezelfdetoestand
kunnen blijven. Een dergelijk systeem kan bijvoorbeeld bestaan uit alle
gloeilampen die dienen voorde verlichting vaneen bepaald
gebouwencom-plex en diedefekt kunnen raken met een kans,die bijvoorbeeld afhankelijk
is van hetreedsverstrekenaantal brand-uren.Doormiddel vaneenstrategie
kan in dit proces worden ingegrepen (bijvoorbeeld de vervanging van een lamp zodra hij defekt raakt, ofwel periodieke vervanging van alle lampen,
defekt of niet, etc.) met als doel de goedewerking van het systeem in zijn
totaliteit totop zekerehoogtete waarborgen. Deze categorie vanproblemen
vormtechter niethetonderwerp vandezestudie;dit wordtgevormd door de
anderecategorie, die de problematiek omvat van de vervanging van
duur-zame produktiemiddelen op grond van de omstandigheid dat deze onder-hevig zijn aan technische en/ofeconomische slijtage, wat onder meer tot uiting komt in afnemende economische prestaties en daaruit resulterende
waardevermindering van het produktiemiddel in kwestie. De in het na-volgende aan de ordete stellen vraagstukken kunnen dan ook worden
ge-plaatst in het kader van de investeringsanalyse binnen de onderneming, waarbij hetvraagstuk vande optimalelevensduur(eigenlijk: gebruiksduur)
een belangrijkerol speelt.
In de literatuurmetbetrekking tot deinvesteringsproblematiek wordt de
2 Inleiding
behandeld. Doorgaans wordt uitgegaan van een exogeen bepaalde
levens-duur: 'Perioden van 10jaarhebbendaarbij om een
of
andereonnaspeurlijkereden devoorkeur' ([53], blz. 10) 1. In het geval van elkaar uitsluitende investeringsmogelijkheden wordthet probleemdanmeestalzogepresenteerd
dat slechts sprake is van66n tijdstipwaaropeeninvesteringsbeslissing moet
wordengenomen, welke beslissingeenoptimalekeuzevereist uiteen gegeven aantal alternatieven. Deze keuze wordt gemaakt op basis van prognoses
betreffendedeeconomische m6rites van iederalternatief,diewordengetoetst
aan een beslissingscriterium.
Deze benadering vertoont enige onbevredigende aspecten. In de eerste
plaats wordt het dynamische karakter van de beslissingssituatie miskend doordat er slechts 66n beslissingstijdstip wordt aangenomen, hoewel in werkelijkheiddemogelijkheid tot uitstel van eeninvestering zeker niet mag worden verwaarloosd.
Dit
bezwaar is overigens bitinen de klassiekebena-dering gemakkelijkteondervangendooriederemogelijkestartdatum van een
projekttebeschouwen als het begin vaneenafzonderlijkalternatief, maar in de literatuur wordt slechts zelden van deze kwestie gewag gemaakt. In de
tweede plaats isdegefixeerde levensduur vandealternatievenonbevredigend,
omdat deze een re6le beslissingsmogelijkheid van de ondernemer a priori
uitschakelt: de beslissing namelijk van het buiten gebruik stellen van een aanwezig duurzaam produktiemiddel. Nu bestaan er weliswaar vuistregels
als:de economische levensduur die inde investeringsanalyse wordt
betrok-ken, eindigt zodra de cash flow van het onderhavige alternatief negatief
wordt, maardergelijke levensduur-'bepalingen' nemenuitsluitendde econo-mische eigenschappen van het alternatief zelf in beschouwing. Zij houden ergeen rekening meedat volgende investeringeneensterke invloed kunnen hebben op de economische levensduur van het onderhavige alternatief en
daarmee opde onderhavige investeringsbeslissing. De conclusie is dan ook
dat een exogeen bepaalde levensduuralszodanig onjuist is.
In samenhang met de apriori vastgestelde economische levensduur geldt
nog datdebeslissing over het al of nietrealiseren vaneenbepaaldalternatief
indezebenadering genomen wordt zonder achtte slaan opdeconsequenties van deze beslissing op latere investeringsmogelijkheden (bijvoorbeeld ten
aanzien vanbeschikbaarheidvanmiddelen). Alles watzich afspeeltnaafloop
van de op welke wijze dan ook gefixeerde levensduur, onttrekt zich als het
ware aan dewaarneming. Het gevolg van eenen ander is dan ook dat geen
Probleemstelling 3
duktiemiddelen, dus marginaal is. Maar juist de technische vooruitgang is
een belangrijke stimulans om tot investeringen (in betere apparatuur) over
te gaan en het is derhalve niet juist dit verschijnsel buiten beschouwing te laten.
Anderzijds wordthet vraagstuk vandeoptimaleeconomische levensduur
in de oudere bedrijfseconomische literatuur wel aan de orde gesteld, maar meestal nietinverband metdeinvesteringsproblematiek.Vooralindeoudere Nederlandseliteratuurwordtditprobleem behandeldin samenhang met de theorie over de 'juiste' kostprijs- en resultatenbepaling waartoe het nood-zakelijk is overeen'correcte' afschrijvingsmethodetebeschikken. Alhoewel
dit een belangrijk vraagstuk is, ligt in deze studiede nadruk op het aspect
vandeinvesteringsproblematiek.
In dit kader zijn twee benaderingswijzen mogelijk die min of meer in
elkaars verlengde liggen. De ene wijze van aanpak heeft met name het economische mechanisme van de vervanging alszodanig tot onderwerp en steltzichvooral tot doeldeoptimaleeconomische levensduurtebepalen van
elkeafzonderlijke schakel van een zich in de tijd manifesterende keten van duurzame produktiemiddelen. Hierbij wordtafgezien van het kaderwaarin
dit mechanisme werkzaam is, zodat de vraag omtrent de toewijzing van
schaarse middelen, hetzij fysieke, hetzij financitle, niet aan de orde wordt
gesteld. Evenmin komt de vraag ter sprake of de vervanging als zodanig
eigenlijk wel economisch verantwoord is; het staat tevoren vast dat een machinezal worden vervangen, de enige vraag is op welk tijdstip dit moet gebeuren. 'It is usual in economic literature to distinguish between re-investment and net-investment, re-investment being treated as a separate
phenomenon obeying to specific laws (. . .) The results ofthe study have
lead to some doubt with regard to the above made distinction and it is questioned whether this distinction can be maintained under all circum-stances' ( [54], blz. 186). Wij zijn totde conclusie gekomen dat deze twijfel
gerechtvaardigd is,watleidde tot de inhet verlengde vandebovengenoemde
wijze van benadering liggende aanpak van de simultane investerings- en financieringsplanning, waarbij als beslissingsmogelijkheden zowel het
in-vesteren en het financieren als het desinin-vesterenworden beschouwd. '. . . the producer is concerned withscrapping old machines and buying new ones in order to keep his capacity in linewith demand. In fact hethen makes at least two separate decisions, one
for
scrapping and, not necessarily at thesame moment of time, one for buying a new one' ( [54], blz. 186). Bij deze beslissingen dient rekening te worden gehouden met de schaarste van de
4 Inleiding
investerings- en financieringsmodel op te stellen waarin binnen de door
schaarste-invloeden bepaalde beslissingsruimte een optimale
investerings-en financieringspolitiek kan wordinvesterings-en vastgesteld, welke politiek zowel
uit-breidingsinvesteringen als desinvesteringenenvervangingen ophet optimale moment en op eenoptimaal niveaumogelijk maakt.
Voorzoveronsbekend is een van deeersteschrijvers overhetprobleem van
de vervanging van duurzame produktiemiddelen, toegespitst ophet
boven-genoemde mechanisme van de vervanging in een keten van
produktie-middelen, J. S. Taylor geweest, die in 1923 zijnartikel 'A statistical theory
ofdepreciation' publiceerde inhetJournal oftheAmerican Statistical Asso-ciation. Korte tijd later (1925)volgdeinhetzelfdetijdschrifteenartikel van
H. Hotellingover hetzelfde onderwerp. Ongeveer indeze periode werd ook
in Nederland aandacht besteed aan
dit
probleem maar vooral in verbandmet hetvraagstuk van decorrecte afschrijvingsmethode.Hierbij
ontwikkel-den met nameTh. Limperg en ook N.J.Polak de idee,eenproduktiemiddel
te beschouwen als een voorraad werkeenheden. Pas in 1940 werd het
probleem opnieuw aan de orde gesteld en wel door G. Preinreich in een
artikel in Econometrica vanjanuari 1940.
Dit
artikel,dat wederom de be-paling van de optimale levensduur centraal stelde, vormdede basis van de behandeling vanditonderwerp door F. en V. Lutz in hunwelhaast klassiekeboek'Thetheoryofinvestment of the firm' (1951).Eengrote stimulans voor
de theorie vandevervangingvanduurzame produktiemiddelenalsessentieel
onderdeel van de investeringsanalyse werd gegeven door G. Terborgh in
zijn boek 'Dynamic equipment policy' (1949) die zijn theorie baseerde op hetbegrip 'adverseminimum'. In Nederland was het J. L. Meij die in 1956
een brochure publiceerde waarin hij de tot dusver genoemde theorie6n de
revue lietpasseren, van kritischcommentaar voorzag en een eigen theorie
formuleerde die, gebaseerd op de vervangingswaarde-theorie, toch weer de
nadruklegde opde 'juiste' bepaling vandeafschrijvingen, alhoewel hij het
verband met de investeringstheorie wel degelijk in zijn beschouwingen
be-trok. Rond deze tijd werden de methoden van dynamisch programmeren geformuleerd waarbij het vervangingsprobleem vaak als illustratie werd
gebruikt.InNederland werkteL.Traas deTerborgh-theorie verder uit (1968) en schreefJ. Wemelsfelderenkeleartikelen die met name overde
Terborgh-interpretatie enige discussie uitlokten. Enkele jaren eerder formuleerde
H. Albach zijn investerings- en financieringsmodel in de vorm van een
Enige uitgangspunten 5
2. ENIGEUITGANGSPUNTEN
In het navolgende wordt van devolgende premissen uitgegaan:
- Beslissingen worden genomen op een tijdstip en vergen op zichzelf geen
tijd. Wij zijn ons er van bewust dat diteenabstractie is vandewerkelijkheid,
waareenbeslissingdoorgaans zelfeenproces is dat vaak op zijn beurt moet worden gestuurd. Om het betoog niette ingewikkeld te maken is van deze complicatieafgezien.
- Alhoewel de te bespreken modellen zogenaamde optimale oplossingen
geven, moet het begrip 'optimaal' niet absoluut worden opgevat. De
uit-eindelijkebeslissingwordtaltijdgenomenopbasis van meer argumenten dan in de modellentot uitdrukkingkunnen wordengebracht (deimponderabilia), zodateendergelijk model niet meer kan zijn dan een,weliswaar belangrijk,
hulpmiddel bij de beslissingsvoorbereiding (vergelijk ook [33], blz. 6).
- In
het navolgendebetoog wordenallegroothedenalsdeterministischop-gevat;eenspecifieke analyse van onzekerheidenrisico ontbreekt. Wijwillen
het belang vaneenexplicietebehandeling van dezefaktoren inde modellen niet ontkennen, maar: 'Introduction ofuncertainty causes even more dif-ficulty,requiring specification ofthe costs andattitudes towards uncertainty, as well as a description ofthe uncertainty itself. This istrue regardless of whether uncertaintyisrandom (asisuncertainty abouttheweather) or
non-random (asisuncertainty about future demands)in nature' ([50], blz. 31).
Wij betwijfelen ofdeze specifikatie op een zinvolle wijze kan geschieden, behoudensonderzeer stringente veronderstellingen. Inditkader moge
ver-wezenworden naar o.a. [43] en [44].
- Teneinde de analyst te kunnen beperken tot de onderneming als
zelf-standige eenheid wordt het klassieke uitgangspunt aanvaard dat de
indivi-dueleonderneminggeeninvloed heeft opdemarktverhoudingen,zowel aan
de inkoop- als aan deverkoopzijde.
- Reeds enige malen is het begrip economische levensduur ter sprake
ge-komen. In het navolgende wordt steeds verondersteld dat de economische
levensduur in elkgevalniet langer is dandetechnischelevensduur, waarbij men onder dit laatstebegrip kan verstaan de periodegedurende welke het
produktiemiddeltechnisch gezieninstaat iseenbepaaldefunktie in het
6 Inleiding
Uiteraard komt dit tot uiting in de cash flows, zodat het betindigen van
de levensduur altijd kan worden gegrond op economische overwegingen.
Samenvattend: in de onderhavige problematiek is slechts de economische levensduur van belang.
- We veronderstellen in hetvervolg datdefunktie vaneenbepaald
produk-tiemiddel in de onderneming gegeven is. Met andere woorden het
'Ferti-gungsprogramm' is een datum, wat betekent dat er slechts 66n
produktie-techniek is verondersteld. Deze veronderstelling is noodzakelijk bij de
analyse van het vervangingsmechanisme inde conceptie van eenketen van produktiemiddelen, maar niet in demodellen diedeondernemingsbeslissing
aangaande investeren en desinvesteren niet noodzakelijk als onverbrekelijk metelkaar verbonden beschouwen. Dezeveronderstellingis echter ook hier
aanvaard omdat deze geen essentiele zaken betreft en de omvang van de
modellen tot hetredelijke beperkt.
3. INDELING VAN DE STUDIE
De indeling van deze studie loopt gedeeltelijk parallel met de in de eerste
paragraaf vandithoofdstukgeschetstehistorische ontwikkeling. Hettweede
hoofdstuk behandelt in het kortdeklassiekeinvesteringstheorie endehierbij
gebruikelijkebeslissingscriteria.InhoofdstukIIIkomen de wat wijgenoemd hebben klassieke vervangingsmodellen aan deorde, waarbij debepaling van de optimale levensduur van iedere schakel van een keten van machiqes centraalstaat. IndithoofdstukkomttevensdetheorievanTerborgh aan de
orde ofschoon deze eigenlijkeenander punt van uitgangheeft, namelijk de
ketenvanbeslissingen.Niettemintransformeert hijditprobleemdoormiddel
van voor deze theorie zeer kenmerkende veronderstellingen weer tot een
keten van machines, reden waarom wij deze theorie toch in dit hoofdstuk
hebben opgenomen. Ookdetheorie van J. L. Meij, die opheteerstegezicht
vrij moeilijk ineenbepaaldecategorie van theorieen is in te delen,vindt in dit
hoofdstuk eenplaats.
Hoofdstuk IVbehandelt het vervangingsvraagstuk benaderd met behulp
van dynamische programmering. Hier staat niet de keten van produktie-middelen centraal in de analyse, maar de keten van beslissingen die ieder
voor zich weer een basis vormen voor een volgende beslissing. Getracht is
om inzowel hoofdstuk III als in hoofdstuk IV te werk te gaan volgens de afnemende abstractie. Naarmatede veronderstellingen die aande modellen
Indeling van de studie 1
omvang toe, zodanig dat met name de dynamische programmering de
grenzen van zijn toepassingsmogelijkheden bereikte: het dimensieprobleem manifesteerde zich in zijn volle zwaarte. Daarom is in hoofdstuk V een
andere weg gekozen en wel die vande(geheeltallige) lineaire programmering.
In dithoofdstuk wordteerst eenmodelvanAlbachbesproken,waarbijblijkt
datditmodelvoorverbeteringvatbaar is.
Dit
geschiedt in de vij fdeparagraaf vandit
hoofdstuk, waarin tevens enige aandacht wordt besteed aanonder-linge afhankelijkheid tussende economischeen technische karakteristieken
van de alternatieve produktiemiddelen en aan de invloed van belasting op
de winst. Het belangrijkste is echter dat in dit hoofdstuk een modelwordt
gegeven dat zowel de investeringen als de financieringen optimaliseert en waarbijde vervangingsbeslissingwordtbeschouwd als tweeledig: hetbuiten gebruik stellen vaneen bestaand produktiemiddel en het in gebruik nemen vaneennieuw is nietmeernoodzakelijk aan66ntijdstipgebonden.
Het blijkt dat
de benadering met behulp van lineaire programmering ruime mogelijkheden biedt. Dit leitide tot de vraag of dit in omgekeerderichting ook gold: kan het 1.p.-model door het toevoegen van de nodige
veronderstellingen worden getransformeerd, zodanig dathet dezelfde situa-ties beschrijft als de modellen vande hoofdstukken III en IV? Deze vraag
wordt aan de orde gesteldinhoofdstuk VI; hetblijkt dat dit voor de
voor-naamste modellen van de hoofdstukken III en IV het geval is, al moeten voorsommige details enigeconcessiesworden gedaan.
De weergave van de verschillende modellen laat op zichzelfbeschouwd
nauwelijks het trekken van conclusies met betrekking tot hun onderlinge
overeenkomsten en verschillen toe. Daarom is in hoofdstuk VII een
hypo-thetische situatie geschetst in de vorm van een cijfervoorbeeld, dat telkens volgens verschillendemodellenwordtdoorgerekend. Uiteraardkunnen geen algemeen geldende conclusies wordengebaseerd op een in wezen beperkte
case, beperkt in die zin dat per slot vanrekening eenzeerspecifiekesituatie
wordt beschreven.Niettemin hopen wij dateendergelijkconcreetvoorbeeld
II
De klassieke benadering van
de investeringsbeslissing
1. INLEIDING
In dit hoofdstukzullen wij in het kort aandacht schenken aande klassieke benadering van deinvesteringsbeslissing, dat wilzeggen aande beoordeling
van investeringsakties waarbij delevensduurvan iederafzonderlijk projekt
als exogeenbepaaldwordtbeschouwd.Alvorens hiertoe overtekunnen gaan
moetenwij echter een normformuleren, waaraan de nogte bespreken
pro-cedures kunnen wordengetoetst.
Ons uitgangspunt is de veronderstelling dat de onderneming, inzoverre
zijeconomisch handelt, zich baseert op het economischprincipe, dat kortweg
kan worden geformuleerd als: het economisch subjekt optimaliseert het
resultaat van de inspanningen die het zich getroost bij zijn streven naar welvaart. Zonder onstewillen mengen inde discussiesomtrent het doel van
de onderneming I willen wij in de onderhavige studie
dit
principe vertalenin de doelstelling: winstmaximalisatie op lange termijn 2, dit in navolging van Goldschmidt [29] en Argenti [5].
Op deze wijze geformuleerd is deze doelstelling als norm voor concrete beslissingen nog weinig operationeel. Het is echter niet noodzakelijk en bovendien niet mogelijk dat iedere beslissing die opeen willekeurig niveau in deondernemingwordtgenomen, steedsdirektwordtgetoetst aan de doel-stelling waarop het totale handelen van de onderneming is gericht.
Door-gaans kan worden volstaan met een toetsing aan een (of meer) van deze
hoofddoelstellingen afgeleide subdoelstellingen. Men dient dan telkens wel
1 Zie hiervoor o.a. [5], [9], [10], [25] blz. 245 e.v. en [291.
2 DeJongmerkt op dat, hoewelook andere doelstellingen voorkomen, de hier gehan-teerde 'niet onredelijk (lijkt) gezien de onmiskenbare verklaringskrachten
toepassings-mogelijkheden van dezemodellen, en het rudimentairestadium waarin alternatieve
Inleiding 9 te verifiBren of deze afgeleide doelstelling in de gegeven omstandigheden
consistent is met de hoofddoelstelling, teneinde suboptimalisatie te voor-komen. Dit wit zeggen dat aan elke subdoelstelling nevenvoorwaarden zijn
verbonden.
Als afgeleidedoelstellingals richtlijn voordeinvesteringsbeslissing stellen
wijdemaximalisatie vandewinst die uit dete ondernemen aktie voortvloeit
gedurende een vooraf bepaald tijdvak, het plantijdvak, dat enerzijds
be-grensdwordt door heteerstetijdstipwaarop een beslissingwordtgenomen
en anderzijds doordeplanhorizon.Dezeplanhorizon kaneventueeloneindig
ver weggelegen zijn 3. Evenwel ishet begrip 'winst gedurende het plantijd-vak' nog te vaag om hieruit een eenduidige norm te kunnen destilleren (vergelijk ook [33], blz. 31). De winstkomt namelijk min ofmeergeleidelijk in de loop van de tijd ter beschikking, zodat hetnodig is de faktor tijd zelf
in de norm opte nemen. Dewijze waarop dit moet gebeuren isnog steeds
onderwerp vandiscussie. Indevolgendeparagraaf zullenwe aangeven welke oplossing wij voorditprobleemgekozen hebben.
De tijdsfaktor is er ookdeoorzaak van datdeboekhoudkundige periode-winst als maatstaf voor de beoordeling van investeringsakties minder ge-schikt is (hoewel nog wel anders luidende opvattingen worden gehoord,
vergelijk [39], blz. 18 noot en blz. 30). Dezelaatstewordtimmersbeinvloed doorhet toerekenen van eenmalige ontvangstenenuitgaven aanmeer
perio-den. Dergelijke toerekeningen hebben vaak een arbitrair karakter doordat
ergeenobjectiefeconomischcriterium aantengrondslaggelegdkan worden
ofweldoordatzegeschieden opgrond van korte-termijnoverwegingen
waar-van het verband met het economisch principe soms ver te zoeken is. Be-schouwt men echter een voldoende lang tijdvak, dan zullen deze toereke-ningengedeeltelijk tegenelkaar wegvallen en voor het overigeresulteren in daadwerkelijke ontvangsten en uitgaven (vergelijk ook [75], blz. 5 en 6).
Voor het gestelde doel kan dus worden volstaan met het in beschouwing nemen vandeperiodiekeontvangstenenuitgaven dieoorzakelijk verbonden
zijn met de aktie. Eenen anderresulteert dan in het begrip 'cash flow' dat
wekortweg defini6renalswinst voor aftrekvanafschrijvingen, voorzieningen
en (eventueel) rente op eigen vermogen, en na aftrek van belastingen (zie
ook [63], hoofdstuk VII).
Vatten we het voorgaande samen dan kunnen we zeggen dat voor de
onderhavigeinvesteringsproblematiekdehoofddoelstelling: maximale winst
op lange termijn, is vertaald in de subdoelstelling: maximaliseer de cash
10 Klassieke benadering int)esteringsbeslissing
flows gedurende het plantijdvak en wel zodanig dat rekening gehouden
wordt met deinvloed vandetijdsfaktor.
Deze subdoelstelling is ten aanzien van individuele investeringsakties
onderworpen aan een aantal nevenvoorwaarden, zoals dit het geval is met iedere afgeleidedoelstelling. Deze nevenvoorwaarden worden voor een deel
reeds weerspiegeld in de presentatie van de alternatieven. De verzameling van alternatieven zal immers alleen die akties omvatten die passen bij de
aard vandeonderneming. Andere restrictieszullenechterexplicietgenoemd moeten worden. Te denken valtaan voorwaarden omtrent de beschikbaar-heid van financieringsmiddelen en van andere produktiemiddelen, eisen ten aanzienvan liquiditeit,winstuitkeringen enz. In debehavioristische visie op deonderneminghoudt mentevens rekeningmetvoorwaardenbetreffende de aspiratieniveaus vandeparticipanten, welkeaspiratieniveaus inverschillende mate kwantificeerbaar kunnen zijn.
Hoewel de gekozen subdoelstelling onderworpen is aan bovengenoemde
categorieEn nevenvoorwaarden, zullen we deze niet steeds uitdrukkelijk
vermelden, teneinde dorre opsommingen te vermijden. We veronderstellen
dat aan deze restricties wordt voldaan tenzij uit de contekst het tegendeel
blijkt.
2. DE FAKTOR TIJD
In de formulering van de subdoelstelling ten behoeve van de
investerings-beslissing, zoals wij deze indevorige paragraafhebben weergegeven, wordt vagelijk gesproken over het 'rekening houden met de invloed van de
tijds-faktor'. Overdewijzewaaropditprobleemmoetwordenopgelost, lopen de
meningen uiteen. Hetvalt echter buiten het kader van deze studie een
uit-puttende behandeling van alle opvattingen omtrent dit vraagstuk te geven enwij willen dan ook volstaan methet noemen vandeoplossing die wij
heb-ben gekozen. Deze oplossingbestaat in het wegen van deafzonderlijke cash
flows meteendisconteringsfaktor.
In het algemeen kan worden geconstateerd dat een economisch subjekt
eenzekeretijdsvoorkeur aan de dag legt, in die zin dat toekomstige voordelen
relatieflager worden gewaardeerd dan tegenwoordige en dat toekomstige
nadelen minder zwaar worden gewogen dan huidige. Wij zijn van mening
dateendergelijketijdsvoorkeur indegrond van de zaakzijnverklaring vindt
intweefundamentele omstandigheden, die wekunnen aanduidenmet econo-mische resp. psychologische faktoren; de economische faktoren kunnen
De faktor tijd 11
monetaireinvloeden betreft, is daarhet verschijnsel vandeinflatie,waarmee ieder individueel economisch subjekt wordt geconfronteerd en waarop dit
subjekt praktischgeeninvloed kan uitoefenen. Hetislogisch dat hetsubjekt, i.c. de onderneming,zichtrachtte wapenen tegen dekwalijkegevolgen van
dit verschijnsel, wat kan gebeuren door toekomstige nominale bedragen te
vermenigvuldigen met een geschatte waardeverminderingsindex, die in een disconteringsfaktortot uitdrukkingkan wordengebracht.
De reale invloeden houden verband met de omstandigheid dat een aktie
slechtsdan wordtondernomen, alshetresultaat vandezeaktieminstens
ge-lijk is aandeopofferingen die men zich voordezeaktieheeftgetroost. Deze opofferingen betreffen in eeneconomisch proces meestal hetprijsgeven van beschikkingsmacht overproduktiefaktoren, welkebeschikkingsmacht in een
op geldverkeer gebaseerde economie kanwordenweergegeven als
beschik-kingsmacht over vermogen. Anders geformuleerd, men geeft de beschik-kingsmacht over zijn vermogenprijs met het oogmerk hierdoor een meer-waarde (rent) te verkrijgen die in elkgeval niet negatief is.
Nu is vermogeneenschaars goed. Deze schaarsteimpliceert dat er door de investeringsmogelijkheden met niet negatieve meerwaarde meer vermogen wordt gevraagd dan beschikbaar is. Als gevolg daarvan komen alleen die
investeringsmogelijkheden voor realisatie in aanmerking die een positieve
meerwaarde opleveren, hetgeenleidt totde slotsom dat indeze situatie
ver-mogen niet alleen een niet-negatieve, maar zelfs een positieve meerwaarde
heeft. Uiteraard wordtdezemeerwaarde alleen dan gerealiseerd, als men zijn
beschikkingsmacht over het vermogen daadwerkelijk prijsgeeft.
Uit de omstandigheid dat vermogen zelfeenmeerwaardekan opleveren,
kan worden geconcludeerd dat bij vergelijking van twee op verschillende tijdstippen vrijkomende maar nominaal gelijkebedragen, hetbedrag dat het
eerstvrijvalt,hoger gewaardeerd zalworden danhet andere.Het vroegst ter beschikking komende bedrag biedt immers gedurende een langere periode
de mogelijkheid om de aan ditbedrag verbondenmeerwaarde te realiseren dan het later vrijkomende bedrag, aangenomen datvermogen schaars
blijft
en de herbeleggingsmogelijkheden verder identiek zijn. Deze hogerewaar-dering vooreerder ter beschikking komende bedragen kan totuitdrukking
worden gebracht in een disconteringsfaktor die is afgestemd op de te
ver-krijgen meerwaarde.
De bovengenoemde psychologische faktoren, als gevolg waarvan toe-komstige voordelen lager wordengewaardeerd dan tegenwoordige, hangen
wellichtsamen meteensoortgevoel van onzekerheid ten aanzien van de toe-komst, dat op een
of
anderewijze zijnweerslagvindt ineenlagere12 Klassieke benadering investeringsbeslissing
Wellicht ten overvloede merken we nog op dat een disconteringsfaktor geen optelsom is van elementen die op bovengenoemde omstandigheden
betrekking hebben. Nog daargelaten dat bovenstaande opsomming
waar-schijnlijk verrevanvolledig is, beinvloeden aldezeomstandigheden en
fak-torenelkaar over en weer,zonder dat duidelijk is op welke wijzeditgebeurt.
Hoewel inhet voorgaandeisgesproken overeendisconteringsfaktor,staat
het niet vast dat een dergelijke faktor in de tijd constant is en evenmin of
deze voor iederecomponent van een cash flowdezelfde moet zijn. Uit het
voorgaande moge blijken dat de hoogte van een disconteringsfaktor
af-hankelijk is vande herbeleggingsmogelijkheden van vrijkomendebedragen.
Deze herbeleggingsmogelijkheden zullen zeker niet identiek zijn, maar bij-voorbeeld afhankelijk zijn van de technische ontwikkeling en dus variBren
in de tijd. Op grond hiervanwordt welgepleit voorhet bepalen van eind-waarden van de cash flows ten tijde vande planhorizon (ziebijvoorbeeld [3] en [14]) opdat met de verschillen inde herbeleggingsmogelijkheden kan
worden rekening gehouden. Vandeze complicaties zien wij echter af en we
veronderstellen dus dathetmogelijk iseenconstantedisconteringsfaktor te bepalen diedetijdsvoorkeur vandeondernemingtentijde vandebeslissing
correct weergeeft. Dezeveronderstelling isimpliciet reedsgemaakt toen wij
als uitgangspunt kozen dat de onderneming geen invloed heeft op markt-verhoudingen.
Maar ook als men dezeveronderstellingaccepteert, blijft hetfeitbestaan dat een cashflow bestanddelen kan bevatten die niet aaneen tijdsvoorkeur
van de onderneming maar aan eentijdsvoorkeur van anderenis onderwor-pen. Dit is met name het geval als mende analyse beperkttot investerings-akties die louter bestaan uit fysieke projekten, dus zonder dat men de
financiering er van mede indebeschouwing betrekt. Deuitdergelijke akties
voortvloeiende cash flows zullen dan onder meer gebruikt moeten worden als dekkingvan aflossings-enrenteverplichtingen, althansindien mede met
vreemd vermogen is gefinancierd. Met andere woorden, deze (bruto) cash
flowsbestaangedeeltelijkuitvreemdvermogen, waarvoor nietde
tijdsvoor-keur vande onderneming geldt, maar die van devermogensverschaffers.
De oplossing van
dit
probleem is er voor te zorgen, dat de cashflows uitsluitend uit eigenvermogen bestaan. Dit kan gebeuren door uitsluitendnettocashflows inde berekeningentebetrekken, dat wilzeggen cash flows na aftrek van rente- en aflossingsverplichtingen. Een projekt dat op ver-schillende manierenkan worden gefinancierd,geeft dus even veel
cash-flow-reeksen alserfinancieringsmogelijkheden zijn.Kortweggezegd,hetvoorwerp
van onderzoek is niet hetprojektaistechnisch bepaaldegrootheid, maar de
De .faktor tijd 13
Wij zijn onservanbewust, dat dit nietaltijd direkt mogelijkis, vooral als
er meerprojekten opstapel staan: definancieringsstromen kunnen dan niet of nauwelijks aan elk afzonderlijk projekt worden toegewezen. Indit geval
dient men bij deanalyse beslist hetfinancieringsplantebetrekken. Men kan
de verschillende mogelijke financieringsvormen dan zien als negatieve in-vesteringen met 66n positieve cash flow (het ontvangen van het bedrag) en
verder alleen negatieve (rente-en aflossingsbetalingen). Deze'investeringen' worden tegen dezelfde disconteringsfaktor gewaardeerd als de bruto cash flows vande projekten, wat in totaal op hetzelfde neerkomt als het recht-streeks waarderen van denetto cashflows.
Omtrent de bepaling van de hoogte van de disconteringsfaktor kan het
volgende worden opgemerkt. We hebben gezien dat het prijsgeven van
beschikkingsmacht over vermogen, met het doel een meerwaarde te ver-krijgen (welke meerwaardetevenscompensatie isvoorinflatieenrecht doet
aan degenoemde psychologischefaktoren)tevensinhoudthet prijsgeven van de mogelijkheid totrealisatie van meerwaarde
uit
andereinvesteringsmoge-lijkheden.
Dit
betekent datmen slechtsdan bereid iseen bepaalde aktie teondernemen als deze een hogereopbrengst oplevert dan het beste niet ge-kozen alternatief. Als discontovoet zal men derhalve het rendement kiezen van dit laatstgenoemde alternatief. Hier doet zich echterde fundamentele
moeilijkheid voor, dat bij de aanvang van een investeringsanalyse de
rang-schikking vandealternatieven nietbekendis, omdatdezejuistdeuitkomst
van deanalyse is.
Het isdaarom noodzakelijkeenschattingtemaken van dezeopportunity
cost teneinde metdeanalyseeen aanvangtekunnenmaken. Deze schatting kan op verschillende manieren plaats vinden, maar deze kunnen worden
samengevat in twee hoofdcategorieen:
a. de raming geschiedt extern en wordt door derden aan de onderneming
als eis opgelegd;
b. de raminggebeurtintern.
Ad a. Deze derden zullen doorgaans de vermogensverschaffers zijn, die
alleendan bereid zijn hunvermogen ter beschikkingte (blijven)stellen als zij verzekerd zijn van een bepaald rendement. Zij baseren hun eisen op alternatieve beleggingsmogelijkheden. In principe moeten zij ter afweging vandeze mogelijkheden echter zelfeen investeringsanalyseuitvoeren, zodat zij dan op hun beurt metdebovengenoemdemoeilijkheid worden
geconfron-teerd. Dit is dan echtergeen probleem voor de onderneming en als de
14 Klassieke benadering investeringsbeslissing
gesteld, op wat voor wijze zij ook tot deze formulering zijn gekomen, zal
de onderneming hieraan tegemoet moeten komen.
Ad b. Deinterneraming kan opvelewijzen geschieden. Alsmaatstaf worden
o.a. aanbevolen:
- de
gemiddelde rentabiliteit van het totale eigen vermogen van deonder-neming tot nu toe behaald;
- de rentabiliteitdie nodig is omeenbepaaldegroei (secundairedoelstelling)
te financieren;
- de
gemiddelde rentabiliteit van de representatieve onderneming in debedrijfstak.
Deze maatstaven ten behoeve van een zo goed mogelij ke bepaling van de
discontovoet zijnen blijven niet meerdanhulpmiddelen. Elke maatstaf
ver-toont onvolkomenheden enisalleenbetrouwbaarte achtenonderspecifieke
veronderstellingen. Wij willen hier nietverderop ingaan, aangezien dit ons te ver zou voeren. Eenkortesamenvatting van proencontra kan menvinden
in [55].
Uit
het bovenstaande moge blijken dat de concrete vaststelling van dediscontovoeteenprobleemvormt, waarvoorgeenalgemeen geldenderegels
zijn aante geven.Het verdient dan ookaanbeveling dateenonderneming de tehanterendiscontovoet rechtstreeks ofopbasisvanbovengenoemde hulp-middelen expliciet opneemt in dedoelstelling.
3. DEKLASSIEKEBESLISSINGSCRITERIA
De in de traditionele literatuur meest gehanteerde beslissingscriteria, te
weten de terugvloeiingstijd, de interne rentevoet en de kapitaalwaarde, be-rusten alle op 66n basisformule die meestal als volgt wordt weergegeven
(vergelijk [64], blz. 45 e.v.):
K = f
F,(1+ r)- (m 5 n) (2.1)j=0
waarin
K = de
contantewaarde van decashflowsdieontstaan uitde onderhavigeinvesteringsaktie gedurende m perioden;
Fi=de
cash flow die vrijkomt aan het einde van de je periode;Kiassieke beslissingscriteria 15
n = de looptijd (in perioden) van de onderhavige aktie; indien deze aktie
66n projekt betreft, isngelijk aan de levensduur van dit projekt;
r = de discontovoet x 100 %.
De terugvloeiingstijd (pay-back period) volgt uit (2.1) door op grond van
gegeven Fj en r het kleinsteaantalperioden m tebepalenzodanig dat K = 0. Stelt men hierbij r=0dan verkrijgt men dezogenaamde simple pay-back
period, is r>0dan spreekt men vandeeconomischepay-back period.
De interne rentevoet
verkrijgt men door in (2.1) te stellen K=O e n
m = n en vervolgens r uit de vergelijking op te lossen bij gegeven Fj.De kapitaalwaarde tenslotte verkrijgt men door Kte berekenen volgens (2.1) bij gegeven Fj en r, en,11 = n.
Volledigheidshalve vermelden we het 'continue' equivalent van formule (2.1), waarbij we de cash flow uitsplitsen in enkele hoofdbestanddelen, die we als volgt definitren:
Q(t) = deexploitatie-overschotten(ontvangsten minusuitgaven, waaronder
belastingeneninvesteringenin werkkapitaal) vandeaktiealsfunktie
van de tijd t;
S(t) = de restwaarde als funktie van de tijd;
C = deinitiale investeringsuitgave(zonodigdecontante waarde van alle
investeringsuitgaven exclusief werkkapitaal); i = de intrest-intensiteit 4 = ln (1 + r).
De formule wordt dan
rm
K = Q(t)e-"dt + S(nt)e- a- C (ni &6 n) (2.2) Terloops zij opgemerkt dat 'continu' niet behoeft te betekenen dat de cash
floween ononderbroken vloeiende stroom is; het is best mogelijk dat zich
onderbrekingen voordoen. De cash flowalsfunktie van de tijd is dan niette-min in wiskundige zin continu, zodatde notatie volgens (2.2) geoorloofd is. Wel impliceert deze notatie dat de opbrengsten onmiddellijk na ontvangst
rentegevend worden uitgezet, in tegenstelling tot de notatie (2.1) waar dit
slechts aan het eind van iedereperiode gebeurt. En hoewel 'beide veronder-stellingen kunnen afwijken vandewerkelijkheid' ([64], blz. 46) lijkt ons de
aan (2.2)tengrondslagliggende veronderstellinghetmeestactueet. Hierom
enook omdatdezenotatiedeoverzichtelijkheid vanonze verdere analyse ten
16 Klassieke benadering investeringsbeslissing
4. DE PAY-BACK PERIOD ALS BESLISSINGSCRITERIUM BIJ ELKAAR UITSLUITENDE ALTERNATIEVEN
De beslissingeenoptimalekeuze te doenuitelkaar uitsluitende alternatieven
op basis van depay-back period, geschiedt doordekortste pay-back period
die in deverzameling alternatieven te vinden is, te vergelijken met een
te-voren vastgestelde maximaal toegestane lengte daarvan. Indien de kortste pay-back period korter is dandekritiekelengte,danwordthet desbetreffende
alternatief uitgevoerd, in het andere geval wordt geen aktie ondernomen.
De bezwaren die aan deze procedure zijn verbonden, zijn reeds vaker naar
voren gebracht en we volstaan dan ook met teconstateren dat
a. dekritiekelengte vandeterugvloeiingstijd die als normwordtgehanteerd,
niet gemotiveerd is;
b. toepassing van deze norm er toe
leidt, in
het geheel geen aandacht teschenken aan het verloop van de cash flows na het verstrijken van de
terugvloeiingstijd. Hethanteren vanditbeslissingscriterium leidt dus niet
per se tot de in paragraaf 1 genoemde doelstelling.
Terloops zij vermeld datde terugvloeiingstijd wel gehanteerd wordt als een soort filter, door een maximale pay-back period op te nemen als
neven-voorwaardebij beslissingen op grondvan anderecriteria. Aandeze
handel-wijze ligtdegedachteten grondslagdat naarmatedeterugvloeiingstijd groter
is, de onzekerheid aangaande de resultaten eveneens toeneemt.
5. DE INTERNE RENTEVOETALSBESLISSINGSCRITERIUMBIJELKAAR UITSLUITENDE ALTERNATIEVEN
Het hanteren vandeinterne rentevoetalsbeslissingscriterium bij elkaar
uit-sluitendealternatieven gebeurtgeheelanaloog aan de indevorige paragraaf
beschreven procedure:het alternatief metdehoogsteinternerentevoetwordt
getoetst aaneen tevoren vastgestelde kritiekewaarde van de interne rente-voet. Dezekritieke waarde wordtvastgesteld conform de tijdsvoorkeur die
de onderneming aan de dag legtenrepresenteertinfeitedeminimale rentabi-liteit diede ondernemingtenaanzien vanzijn investeringen alseisstelt.
Hierbij dientdeondernemer zichterealiseren datdeinternerentevoet als
zodanig niet de rentabiliteit, dus de gemiddelde opbrengst per gulden
in-vesteringsbedrag perjaarweergeeft, maarde rentabiliteit pergulden nog in
De interne rentevoet 11
bedrag,verminderd metdetussentijdsvrijkomendebedragen. Deze
rentabili-teit heeft danalleen betrekking op detijdgedurende welke hetvermogen in
het projekt is opgesloten. De grote vraag bij de toepassing van de interne
rentevoet als beslissingscriterium betreft dan ook de onderlinge vergelijk-baarheid vande internerentevoeten van deverschillendealternatieven.
Teneinde deze vergelijkbaarheid te waarborgen moet aan verscheidene
veronderstellingen worden voldaan: de eerste veronderstelling is de
zoge-naamde herbeleggingsclausule, die inhoudt dat de tussentijdse cash ilows
onmiddellijk tegen de interne rentevoet van dit projekt worden belegd.
Accepteert men dezeveronderstelling, dan kande internerentevoetworden opgevat als het rendement dat gemiddeld perjaar wordt behaald op het
oorspronkelijk geInvesteerde bedrag. De actualiteit van deze herbeleggings-veronderstelling moet echter worden betwijfeld, met name als de
verschil-lende interne rentevoeten sterk uiteenlopen.
Maar ook als aandeze veronderstelling is voldaan, dan nog is de onder-linge vergelijkbaarheid van de afzonderlijke interne rentevoeten minimaal.
Deinternerentevoet vaneenprojektgeeftnu immersnietsanders weer dan de gemiddelde netto opbrengst perjaar per gulden investeringsbedrag. De verschillen in investeringsbedrag en in levensduur blijven zodoende geheel
buiten beschouwing. Het uitkiezen van het projekt metde hoogste interne
rentevoet leidt wel tot maximalisatie van de nettoopbrengst per jaar per
gulden, maar omdat het aantal guldens en het aantal jaren buiten
be-schouwing blijven, hoeftdezeprocedure niette leiden totmaximalisatie van
de integrale netto opbrengst vandeinvesteringsaktiviteit. Slechts als de ver-zameling alternatieven invariant is ten opzichte van investeringsbedrag en levensduur, speelt dit bezwaar geen rol en zijn de interne rentevoeten (na
acceptering van de herbeleggingsclausule) onderling vergelijkbaar, zodat in dat geval althans een rangorde van projekten kan worden verkregen.
Nu kan men teneinde de levensduurverschillen uit te schakelen
vanzelf-sprekend bepaalde veronderstellingen opnemen. Bijvoorbeeld: neem als
planhorizonhettijdstipwaaropdelevensduur van het langstlevendeprojekt
eindigt en neem aan datdemiddelen dieuiteerder 'overleden' projekten zijn
vrijgekomen, x % per resterende periode opbrengen. Neemt men voor x
de interne rentevoet van het desbetreffende alternatief, dan heeft men de herbeleggingsclausule uitgebreid tothet geheleplantijdvak. Een andere
ver-onderstellingzou kunnen zijn dat ieder alternatiefwordt herhaald met
vol-komen identieke karaktertrekken waarbij als planhorizon het kleinste
ge-mene veelvoud van deafzonderlijkelevensdurenwordtgenomen. Het
reali-teitsgehalte van dergelijke onderstellingen moet evenwel sterk in twijfel
18 Kiassieke benadering investeringsbeslissing
Moeilijker is het om verschillen in investeringsbedragen te elimineren. Vergen alle alternatieven een 66nmalige uitgave op hetzelfde tijdstip, dan
kan men veronderstellingen maken over de opbrengst van de middelen
die zouden resteren indien meneen projekt zou uitvoeren dat eenkleinere
investeringsuitgavevereist dan hetbeschikbarebedrag. In veelgevallen
zul-lenprojektenechteriedereenreeks investeringsuitgavennoodzakelijkmaken,
hetgeentot gevolgheeft dat men deze reeksenonderling vergelijkbaar moet
maken. Dit kan alleen gebeuren door het accepteren van een spiegelbeeld
van de herbeleggingsclausule: de later te effektueren investeringsuitgaven
wordengeacht tezijn ontstaan uiteenv66rbeleggingtegen deinterne rente-voet van het desbetreffendeprojekt,zodat dezedoor middelvandiscontering
tegen deze rentevoet kunnen worden herleid tot 66n contant bedrag per
projekt. Vervolgens kan men te werk gaan als inhet geval van de66nmalige investeringsuitgaveperprojekt.
Een veelgehoord bezwaar tegendetoepassing vandeinternerentevoet is
van praktische aard: in veel gevallen levert de oplossing van (2.1) naar r
resp. van (2.2) naar i verschillende wortels waarvan sommige ofzelfs alle
imaginair ofnegatief kunnen zijn. Nu kan men de imaginaire uitkomsten
wel zonder meerterzijde schuiven, maar wat te doenmet meerderepositieve
re6le resultaten? In hoeverre moetbetekenis wordengehecht aan negatieve
uitkomsten? Hoewel deze bezwaren wel worden weggewuifd, bijvoorbeeld door Niemeyer ('In derRegelwirddieseLasung aberso unsinnig sein, dass mandiesleicht erkennt' [59], blz. 89),lijkt onsdetoepassing vandeinterne
rentevoet als beslissingscriterium een hoogst twijfelachtige zaak.
Uit het bovenstaande mogeblijken datdeanalysevolgensdemethode van
de interne rentevoet meestal aan vele niet of nauwelijks verifieerbare
ver-onderstellingenonderhevig is en datalleen al daaromde waarde van de
in-terne rentevoet als beslissingscriterium sterk in twijfel getrokken moet
worden. Voegenwehierbijdezojuistgereleveerde rekentechnische
moeilijk-heden, dan kunnen we niet anders dan afwijzend concluderen ten aanzien vandetoepassing van deinternerentevoetalsmaatstaf voorde
investerings-selectie bijelkaar uitsluitende alternatieven.
6. DE KAPITAALWAARDE ALS BESLISSINGSCRITERIUMBIJ ELKAAR UITSLUITENDE ALTERNATIEVEN
De optimale keuze uit een gegeven verzameling elkaar uitsluitende
in-vesteringsakties op basis vande kapitaalwaarde geschiedt doordie aktie te
ne-De kapitaalwaarde 19
gatief is.Delaatstgenoemdevoorwaarde5bewerkstelligt dat hetterealiseren
alternatiefeenrendementoplevert datniet lager is dan hetminimaalvereiste rendement;ditlaatsteisimmersbelichaamd indegehanteerde
disconterings-voet, bijdekapitaalwaardemethodedoorgaans aangeduidalscalculatorische rentevoet. Evenals in devorige paragraaf moet de term 'rendement' worden
opgevat als het rendement van het met devrijkomende bedragen aflopende
investeringsbedrag, gedurende de tijd dat dit bedrag in het desbetreffende
projektis vastgelegd.
Inverbandhiermeeroeptdezeprocedureinbeginsel dezelfdevragen om-trentde vergelijkbaarheid op alsde methode van deinterne rentevoet. Los
gezien van verschillen in levensduur zijn investeringsprojekten met
ver-schillendecashflow-patronen niet zondermeervergelijkbaar. Deze
moeilijk-heid kan ook hier worden opgelost door te veronderstellen dat tussentijds
vrijkomende bedragen telkens worden herbelegd tegen de calculatorische
rentevoet, dus een kapitaalwaarde ter grootte van nul hebben. In
tegen-stelling tot dezelfde herbeleggingsclausule bij de interne rentevoet behoeft
de actualiteit vandezeveronderstelling nietbijvoorbaat intwijfelgetrokken te worden: ineenondernemingvan enige omvang is het meestal welmogelijk om middelen zodanig aan te wenden dat deze de vereiste rentabiliteit
op-leveren,respectievelijk om middelendie tegendezerentezijnaangetrokken,
af te lossen. Dithoudt tevens in dat ook het indevorigeparagraafgenoemde spiegelbeeld vandeherbeleggingsclausule niet oponoverkomelijkebezwaren
hoeft te stuiten.
Ook bij dekapitaalwaardemethodebestaat hetprobleem vande
verschil-len inlevensduur. De kapitaalwaardegeeftimmers decontante waarde van
de netto opbrengsten die eenprojekt oplevert gedurende z(in levensduur; is
sprake van een aantal elkaar uitsluitende projekten met ongelijke levens-duren, dan zal men op een
of
anderewijzeeenplantijdvakmoeten vaststellen(bijvoorbeelddelangstelevensduur)gedurende welke men decontante netto
opbrengst wensttemaximaliseren. Men kan hierdezelfde wegenbewandelen als indevorigeparagraaften aanzien van
dit
probleemisaangegeven,waar-bij aangetekend wordt dat de uitbreiding van de herbeleggingsclausuletot
het gehele plantijdvak ons als het minst bezwaarlijk voorkomt.
In sommige leerboeken (b.v. [26], blz. 56) wordt ten aanzien van dit
probleem de zgn. annuiteitenmethodeaanbevolen. Deze methode komt er
op neer dat men de kapitaalwaarde van ieder projekt omrekent tot een
annuiteitgedurendezijn specifiekelevensduur en dan het projekt kiest met
5 Laat men de verzameling alternatieven ook het alternatief 'niets doen' insluiten en
stelt men dekapitaalwaardehiervangelijk aan nul, dan kandezevoorwaardeachterwege
10 Klassieke benadering inuesteringsbeslissing
dehoogsteannuIteit. Opdezewijzezoudendeverschilleninlevensduur
wor-den uitgeschakeld.
Dit is inderdaad het geval, maar alleen als meneen specifieke
veronder-stelling accepteert. Bij deze benaderingwordt namelijk impliciet
veronder-steld dat de projekten iederop identieke wijze worden herhaald en wel zo
vaak dat de levensduren van elk projekt plus zijn herhalingen aan elkaar gelijk geworden zijn. In feite is dit dus de 'kleinste gemene
veelvoud'-benadering die wein paragraaf5hebben genoemd.Wemelsfelder [79]heeft
dit aangetoond voor hetgeval van constante cashflows per projekt, maar ook zonder veronderstellingen omtrent decashflow-patronen kan men tot
dezelfde conclusie komen. De waarde van deze kleinste gemene
veelvoud-veronderstelling is echter naar onze mening in hoge mate voor discussie
vatbaar; om dezeredenachten wij de annuiteitenmethode dan ook minder
geschikt.
7. DE INVESTERiNGSBESLISSINGBIJ ELKAAR NIET UITSLUITENDE ALTERNATIEVEN
Tot nu toeis slechtsgesproken overdeinvesteringsbeslissing bij elkaar
uit-sluitende alternatieven. In veel gevallen heeft de onderneming echter een keuze uiteenaantalelkaar niet uitsluitende projekten,uitwelke verzameling een aantalvoor realisatie in aanmerking komt. Nu kan men stellen dat de ondernemingalleprojekten dient uittevoeren dieeenvoldoende grote
inter-nerentevoethebben of dieeenkapitaalwaarde vertonen die positief is, maar dit vereisteenvolmaakte bewegingsvrijheid vandeonderneming in alle
op-zichten. Ditlaatste isdoorgaans niet het geval: de bewegingsvrijheidwordt
ingeperkt door nevenvoorwaarden van allerlei aard, waarbij een van de
meest restrictieve voorwaarden vaak het investeringsbudget is.
Het is dan dus zaak omdeschaarsemiddelen (en niet noodzakelijk alleen de financiEle), zodanig aan projekten toe te wijzen dat de totale revenuen
optimaal, datwilzeggenmaximaal zijn. Het probleemkrijgt dandegedaante van een (meestal lineair) programmeringsprobleem dat in het algemeen de volgende gedaante heeft:
Maximaliseer Z'X
onderde voorwaarden AX % B
X20
en eventueel xj e {0,1}Slotopmerkingen 21
Hierin is
Z' = (zi , • · · , zk) =d e vector van de waarden van het beslissingscriterium
voor alternatief j (j = 1,..., k);
d = de matrix van codfficienten die iederalternatief in relatie brengen tot
bepaaldegrootheden diede oplossingsruimtebeperken;
B = de vectorvan maximaen/ofminimavan bepaaldegrootheden;
X'-(xt,••.rk)=de
vector van de aantallenprojekten j(j= 1, . . . ,k)
die worden gerealiseerd.
Neemt men als criteriumdeinternerentevoet, dan blijktde doelfunktie niet correct te zijn: dezeleidt in datgevalimmers tot eenzogroot mogelijke som
van interne rentevoeten, dus van percentages die betrekking hebben op onderling verschillende bedragen en derhalve niet optelbaar zijn. Het zal dan ook geenverwondering wekken datdeuitkomsteenandereverzameling projektenalsoptimaalzalkunnenaanwijzen dan wanneerdekapitaalwaarde
als beslissingscriterium wordt toegepast. Deze laatstebeantwoordt wel aan
het gestelde doel:de uitkomst vande procedure isinderdaadeen maximale contantewaarde van decashflows.
In de klassieke opvatting wordt de kapitaalwaarde van iedere mogelijke
investering, zoals deze in de doelfunktie is opgenomen, bepaald door de cash flows van het desbetreffende projekt gedurende zijn levensduur te
dis-conteren. Deherbeleggingsclausulewordtmeestaluitgebreid overhetgehele
plantijdvak (zie bijvoorbeeld [78], blz. 181), om deeventuele verschillen in levensduur teelimineren.
8. SLOTOPMERKINGEN
Uit
het voorgaande blijkt, dat als beslissingscriterium ten behoeve van de investeringsproblematiek uiteindelijk slechts kandienende kapitaalwaarde,vooropgesteld dat de beslisser streeft naar een maximale contante waarde vande winstop langetermijn.Evenwel bleek de, wat wijgenoemd hebben,
klassieke benadering vandezebeslissingsproblemen, ookalgebeurt dat met behulp van de kapitaalwaarde, toch niet ideaal te zijn; met name de
nood-zakelijke veronderstellingen teneinde de verschillen in de (gegeven)
levens-durente elimineren, ontsierendeze theorie6n.
Hetzal weinig toelichting behoeven dat niet de technische, maar de
22 Klassieke benadering int)esteringsbeslissing
Maardezetijdsduurstaatonderdeinvloed vandeondernemer zelf: als deze
besluit om een produktiemiddel buiten gebruik te stellen dan eindigt per
definitie de levensduur van
dit
produktiemiddel. Dit is dus hetgeval als I
ofwel de funktie die het produktiemiddel in de onderneming vervult,
op-houdttebestaan, ofwel als het produktiemiddel wordtvervangen door een
ander datdezefunktie overneemt. En ditlaatste zal,uitgaande van het con- 1
tinuIteitsprincipedoorgaans het gevalzijn.Hieruitvolgt dan, datdebepaling
vande optimalelevensduur geenop zichzelfstaandvraagstuk is; de
levens-duur van een produktiemiddel eindigt immers zodra het door een ander vervangenwordt. Zoals nogzalblijken,geefteenautonomeschatting van de
levensduur zelfs perdefinitieeenonjuiste uitkomst, nl. eentegrote, aangezien
de opvolgerdelevensduur van de voorgangersterker bekortnaarmate deze
opvolgereconomischgunstiger resultaten belooft. Het isdusonjuist om tot
vervanging over te gaanomdat de levensduur vande aanwezigemachine is
verstreken. We kunnen uit het voorgaandedegevolgtrekking maken dat de
levensduur, oflieverhettijdstipvanbuiten gebruikstellen vaneenduurzaam produktiemiddel binnen het systeem van investeringsbeslissingen als
endo-gene variabele moet worden opgenomen en niet, zoals bij de klassieke be-nadering van de investeringsproblematiek, als datum moet worden
be-schouwd.
Hierboven hebben we terloops gesproken overde continuiteitsgedachte. Deze continuiteit kan ook in achterwaartsezin optreden, datwilzeggen dat
investeringsvoorstellen niet zo maar tevoorschijn komen, maar verband houden met deaktiviteiten van de onderneming tot op ditmoment, en dus met de opditmoment nogaanwezigeproduktiemiddelen. De klassieke
aan-pak doet aandezeomstandigheidgeenrecht, doorer gewoongeenaandacht aan te schenken. Eventueel zou menkunnen stellen datde
investeringsvoor-stellen opzichzelfreeds eenzekerverband vertonen metdehuidige situatie,
maar met de economische karakteristieken hiervan wordt geen rekening
gehouden.
Niet helemaal los van de voorgaande opmerkingen kan nog worden
ge-steld dat het maximaliseren van een (totale) kapitaalwaarde uitsluitend
gedurende de levensduur van de projekten geen zin heeft; wehebben toch
zoeven geconcludeerd datdeze levensduur wordt bepaald door het tijdstip
van hetinstalleren van deopvolger en dathet realiserendaarvanopzichzelf
weer een investeringsbeslissing is. Als gevolg daarvan is elke investerings-beslissingafhankelijk vanalle volgende investeringsbeslissingen. En teneinde
hiermee rekening te kunnen houden is het noodzakelijk om de
Slotopmerkingen 23
evenwel, dan stuitmen, zoals indevolgende hoofdstukken nogzal blijken, op onoverkomelijke moeilijkheden, behoudens in zeer speciale gevallen.
Maar hier komt heteffect van hetdisconteren ons te hulp: doorhet
discon-terenhebben gebeurtenissen die ver indetoekomst zullen plaatsvinden, een
teverwaarlozen effect op de beslissing die thans genomenwordt, zodat het
kiezen vaneeneindig plantijdvak geen alteernstigegevolgenhoefttehebben.