• No results found

Inspraak van pleegkinderen met een beperking : een kwalitatief onderzoek naar recht op inspraak bij pleegkinderen met een beperking

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Inspraak van pleegkinderen met een beperking : een kwalitatief onderzoek naar recht op inspraak bij pleegkinderen met een beperking"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Inspraak van pleegkinderen met een beperking

Een kwalitatief onderzoek naar recht op inspraak bij pleegkinderen met een beperking

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Naam: A.E. van Dijke – 10623914 Eerste begeleider: Kitty Jurrius Tweede begeleider: Inge Wissink Amsterdam, augustus2015

(2)

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 4

Abstract ... 5

Hoofdstuk 1: Introductie en probleemstelling ... 6

1.1. Aanleiding onderzoek ... 6

1.2. Probleemstelling onderzoek ... 9

1.3 Relevantie onderzoek ... 10

Hoofdstuk 2: Methode en technieken ... 11

2.1Respondenten ... 11

2.2 Procedure ... 13

2.3 Meetinstrumenten ... 14

2.4 Analyse ... 15

Hoofdstuk 3: Resultaten ... 16

3.1 Recht op inspraak bij de doelgroep ... 16

3.1.1 Belang van onderzoek doen ... 16

3.1.2 Inspraak in het pleeggezin ... 17

3.1.3 Inspraak in de pleegzorgbegeleiding ... 18

3.1.4 Inspraak in contact met biologische familie ... 20

3.2 Pleegzorgestafette ... 21

3.2.1 Mogelijke bijdrage van de pleegzorgestafette aan verminderen sociale isolatie ... 21

3.2.2 Mogelijke bijdrage van de pleegzorgestafette aan recht op inspraak ... 23

3.2.3 Obstakels bij de uitvoering van de pleegzorgestafette ... 24

3.2.4 Praktische uitvoering pleegzorgestafette... 25

3.3 Aanbevelingen vanuit respondentenperspectief ... 26

3.3.1 Aanbevelingen vanuit kinderen ... 26

3.3.2 Aanbevelingen vanuit ouders ... 27

3.3.3 Aanbevelingen vanuit pleegzorgwerkers ... 27

3.3.4 Aanbevelingen van de jurist ... 28

Hoofdstuk 4: Conclusie en discussie ... 30

4.1 Conclusie ... 30

4.1.1 Het huidige recht op inspraak bij pleegkinderen met een beperking ... 30

4.1.2 Bijdrage van de pleegzorgestafette aan meer recht op inspraak ... 31

(3)

4.1.4 Versterking van het recht op inspraak ... 32

4.2 Discussie en reflectie op het onderzoek ... 32

4.2.1 Discussie ... 32

4.2.2 Reflectie op het onderzoek: Beperkingen en kritische noten ... 35

4.2.2 Reflectie op het onderzoek: Implicaties voor vervolgonderzoek en aanbevelingen ... 37

(4)

Voorwoord

Voor u ligt voor mij een belangrijk document, dat symbool staat voor de afronding van mijn studie: Mijn masterthesis.

Het schrijven van deze thesis is voor mij een leerzame periode geweest. Bijna voor het eerst -op mijn bachelorthesis na- zocht ik naar een antwoord op mijn onderzoeksvragen door niet alleen wetenschappelijke literatuur te raadplegen maar ook in de praktijk onderzoek te verrichten. Ook heb ik niet eerder mij zo grondig en langdurig verdiept in een onderwerp waarbij wetenschappelijk onderzoek plaatsvindt. De duur van het onderzoek had

verschillende redenen. Naast dat mijn andere studieactiviteiten, zoals mijn stage, synchroon liepen aan het schrijven van deze thesis, was er sprake van onvoorziene omstandigheden bij Stichting Alexander, waar ik mijn thesis zou schrijven. De pleegzorgestafette, wat de basis zou vormen van mijn onderzoek, zou tegelijkertijd uitgevoerd worden maar de tijdsperiode van uitvoering is een aantal keer verplaatst en op een gegeven moment zelfs definitief uitgesteld. Om deze reden moest ik praktisch zelfstandig aan de slag met het werven van respondenten voor mijn onderzoek en dit was niet altijd makkelijk. Dit heeft er echter wel voor gezorgd dat ik heb geleerd om zelfstandig te werken en creatief te zijn om toch de respondenten te vinden voor mijn onderzoek kon doen. Ook besef ik nu des te meer met welke obstakels er kunnen zijn bij het uitvoeren van praktijkonderzoek.

Graag wil ik een aantal mensen bedanken die mij hebben gesteund tijdens het doen van mijn onderzoek. Allereerst denk ik hierbij aan Kitty Jurrius, mijn begeleider tijdens het schrijven van mijn thesis. Door haar feedback werd ik getriggerd om verbeteringen en aanscherpingen door te voeren in mijn thesis. Haar expertise heeft mij geholpen om mijn thesis op een juiste manier af te ronden. Verder wil ik mijn tweede lezer, Els Kornelis, bedanken die mijn thesis mede beoordeelt en mij hierdoor haar hulp aanbiedt.

Ook wil ik graag een aantal mensen buiten de universiteit bedanken voor hun steun tijdens de afgelopen periode. Zo wil ik mijn man Jaco bedanken voor zijn steun de afgelopen tijd. Hij gaf mij telkens weer de ruimte om in alle rust te werken aan voor mij dit belangrijke onderzoek. Ook mijn familie en vrienden in mijn omgeving ben ik hiervoor dankbaar. Als laatste wil ik mijn God en Vader bedanken voor de energie die hij mij heeft gegeven om onderzoek te doen en deze thesis te schrijven.

(5)

Abstract

The aim of this study was to investigate the right of participation of children with a disability in foster care by means of interviews with four foster care givers, four foster children of six, ten, eleven and eighteen years old, four foster parents and a lawyer. The research showed that the extent of participation for foster children with a disability is reduced, partly caused by the disability of the children, but also by the attitude of the persons involved towards the children. Another reason in this are the troubles within the child care

organization. When looking at the children´s opportunities more often, it can become

increasingly normal to have the children think and speak for themselves about decisions that pertain to them.

(6)

Hoofdstuk 1: Introductie en probleemstelling

1.1. Aanleiding onderzoek

In 2013 zijn in Nederland in totaal ruim 17.000 kinderen opgevangen binnen de pleegzorg (Pleegzorg Nederland, 2013).Dit is een groei ten opzichte van het jaar ervoor en deze groei lijkt zich alleen nog maar verder door te gaan zetten. De groei van de pleegzorg heeft verschillende oorzaken. Er is sprake van een verbeterde toegang tot de jeugdzorg, de wachtlijsten bij de bureaus jeugdzorg zijn korter en de verblijfsduur van kinderen in de pleegzorg is afgenomen (NJI, 2012). Dit laatste zorgt ervoor dat er meer kinderen worden opgevangen in de pleegzorg in kortere tijd.

Een specifieke groep binnen de pleegkinderen, zijn de kinderen met een lichamelijke of verstandelijke beperking. Deze groep kinderen is oververtegenwoordigd in de jeugdzorg (Blakeslee et al., 2013). In tegenstelling tot deze oververtegenwoordiging, is het aantal onderzoeken wat gedaan wordt met deze kinderen klein ten opzichte van kinderen zonder een beperking. Deze onderzoeken berusten vooral op interviews met hun ouders en verzorgers in plaats van met de kinderen zelf (Freedman & Boyer, 2000; McDonald, Couchonnal & Early, 1996).

In de praktijk is onderzoek bij kinderen met een beperking zelf niet altijd gemakkelijk omdat bijvoorbeeld het communiceren met deze kinderen lastig kan zijn. Zo is de spraak- en taalontwikkeling bij kinderen met een verstandelijke beperking vaak vertraagd of verstoord (Beirne-Smith, Patton & Kim, 2006). De vertraagde spraak- en ontwikkeling kan hierin tot uiting komen in zowel het taalbegrip als het taalgebruik (Douma, Moonen, Noordhof & Ponsion, 2012). Mogelijke gevolgen zijn dat kinderen en volwassenen met een beperking moeite hebben met het verwoorden van hun ideeën en opvattingen en hierdoor kan het lastig zijn voor de omgeving om te begrijpen wat zij daadwerkelijk bedoelen. Wat verder hierin mee kan spelen is het feit dat personen met een beperking vaak een beperkte woordenschat hebben, mede omdat zij moeilijkheden kunnen hebben met de verbale informatieverwerking (Van der Sleen & Collot d’Escury, 2009). Om deze reden vinden zij het vaak lastig om abstracte begrippen te begrijpen waardoor zij minder informatie opnemen. Wat ook de communicatie met de doelgroep kan bemoeilijken, is de beperkte ontwikkeling van executieve functies bij personen met een beperking (Douma, Moonen, Noordhof & Ponsion, 2012). Executieve functies zijn onder andere belangrijk bij het verwoorden van gevoelens, sociaal aangepast gedrag en het beheersen van emoties. Inhoudelijk is bij het spreken van de

(7)

doelgroep van belang dat over herkenbare situaties wordt gesproken omdat zij zich minder goed verplaatsen in situaties en locaties waar zij zich geen beeld van kunnen vormen (Van den Heuvel, Bos & Schipper, 1999). Omdat deze factoren een rol spelen in de communicatie met de doelgroep, is het van belang om hier rekening mee te houden wanneer deze kinderen worden gehoord. Onderzoeken over kinderen met een lichamelijke of verstandelijke beperking zijn echter om deze redenen vooral gebaseerd op gesprekken en interviews met de ouders en verzorgers van kinderen met een beperking (Freedman & Boyer, 2000; McDonald et al., 1996).

Een belangrijke reden om in dit onderzoek te focussen op deze doelgroep is dat deze kinderen een verhoogd risico lopen op sociale isolatie en juist betrokken dienen te worden bij de maatschappij. Sociale isolatie houdt in dat een persoon afgezonderd is van anderen en dat er geen of weinig sprake is van relaties met anderen binnen de samenleving (De Jong

Gierveld, Van Tilburg & Dykstra, 2006). Het actief deelnemen aan de maatschappij is voor ieder mens van belang. Het risico op sociale isolatie wordt bij deze doelgroep verhoogd door het gevoel van stigmatisering (Kools, 1997), verminderd contact met de biologische familie (Grietens, 2011) en het hebben van de beperking (Ten Wolde, Le Grand, Slagter & Storm, 2006). Wanneer dit gebeurt en er sociale isolatie optreedt, kan dit negatieve gevolgen hebben. Het is voor jongeren van belang om geaccepteerd te worden door leeftijdsgenoten omdat dit invloed kan hebben op het gedrag en de mentale gezondheid van een persoon (Parker, Rubin, Price & DeRoser, 1995). Ook hangt sociale isolatie samen met ontevredenheid over het leven en verhoogt dit het risico op een depressie (Aréan & Reynolds, 2005). Sociale isolatie kan dus negatieve gevolgen hebben voor een persoon en de doelgroep die zal worden onderzocht loopt hier extra risico op door plaatsing in een pleeggezin en de beperking waar de kinderen mee te maken hebben.

Naast de pedagogische argumenten voor het pleidooi voor meer onderzoek naar kinderen met een beperking in de pleegzorg zijn er ook juridische argumenten te noemen. Het recht van meningsuiting is, ook als het over kinderen gaat,één van de belangrijkste rechten die zijn vastgelegd in het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (1989). In artikel 12 wordt benadrukt dat ieder kind mag zeggen wat hij of zij vindt en dat ieder kind gehoord moet worden. Ook dient ieder kind inspraak te krijgen in een situatie die hem of haar aangaat. In het Handboek Internationaal Jeugdrecht (Meuwese, Kaandorp & Blaak, 2005) wordt dit recht op inspraak verder verduidelijkt. Het recht op inspraak houdt niet alleen in dat kinderen mogen zeggen wat ze vinden, maar ook dat naar hen geluisterd wordt en er belang wordt gehecht aan wat zij zeggen.

(8)

Inspraak binnen de jeugdzorg komt volgens het IVRK naar voren bij de uithuisplaatsing van een kind. Het kind dient altijd betrokken te worden bij de besluitvorming rondom de uithuisplaatsing en ook tijdens de opvang binnen een pleeggezin dient het kind mee te kunnen praten, bijvoorbeeld over het hulpverleningsplan wat wordt opgesteld (Blaak & Kleijburg, 2009). Hierbij is het van belang dat het kind voldoende geïnformeerd wordt over relevante zaken zodat zij een eigen mening kunnen vormen, ongeacht de leeftijd.

Het is dus van belang om onderzoek te doen naar kinderen met een beperking die opgroeien binnen de pleegzorg om inzicht te krijgen in de wijze waarop zij hun stem kunnen laten horen en daarmee meer invloed kunnen uitoefenen op beslissingen die hen aangaan. Uit participatieonderzoek met jongeren komt naar voren dat jongeren in het onderzoek zien dat er naar hen wordt geluisterd maar dat hun uitspraken en ideeën in de praktijk weinig worden meegenomen (Jurrius, 2012). Dit zorgt ervoor dat jongeren hierin teleurgesteld raken.

Alhoewel het geven inspraak bij kinderen met een beperking op extra moeilijkheden kan stuiten, is uit onderzoek aangetoond dat kinderen met een beperking goed mogelijk kan zijn wanneer het gaat om het vormgeven van specifieke zorg. Wanneer aangepaste methoden worden gebruikt die afgestemd zijn op het niveau van betrokkene, kan dit al kan vanaf zeer jonge leeftijd (Moonen, 2009; Van Beek, 2007).

Eén van de organisaties die worstelt met het vraagstuk hoe pleegkinderen met een beperking meer inspraak te geven op allerlei gebieden is de William Schrikker Groep. De William Schrikker Groep is een organisatie die zich richt op kinderen met een beperking. Er wordt hulp, advies en ondersteuning geboden aan verschillende groepen kinderen. Zo wordt onder andere hulp geboden aan kinderen met een lichamelijke beperking die blijvende problemen ondervinden in de ontwikkeling tot zelfstandigheid en die in een pleeggezin opgroeien (William Schrikker Groep, 2006). Ook pleegkinderen met een verstandelijke beperking waarbij sprake is van bijkomende problematiek behoren tot de doelgroep van de William Schrikker Groep.

In dit onderzoek wordt een nieuw initiatief naar voren gebracht waarbij kinderen met een beperking binnen de pleegzorg in contact worden gebracht met elkaar. Het doel van dit nieuwe initiatief, dat pleegzorgestafette zal worden genoemd, is omschreven in een concept van een nieuwsbrief die is opgesteld voor ouders. Hierbij staan het oproepen van herkenning bij elkaar, het hebben van contact met anderen die in een vergelijkbare situatie leven, acceptatie en maatschappelijke bekendheid en het zoeken naar en ideeën en verbeteringen binnen de pleegzorg centraal.

(9)

De pleegzorgestafette wordt een estafette genoemd omdat het een systeem is waarbij het stokje wordt doorgegeven. Allereerst zullen kinderen elkaar in groepjes van acht ontmoeten en nader kennismaken met elkaar. Hierna zullen de kinderen in tweetallen een activiteit gaan ondernemen zodat ze elkaar beter leren kennen. Hierbij kan gedacht worden aan een huisbezoek bij een kind dat ook een beperking heeft en binnen de pleegzorg opgroeit. Ook een bezoek aan de kinderrechter behoort tot de mogelijkheden. De bezochte kinderen maken op hun beurt weer contact met andere kinderen. Op deze manier blijft de pleegzorgestafette in stand en wordt op steeds grotere schaal informatie vergaard over eventuele verbeteringen in de pleegzorg waarbij kinderen mogelijk inspraak ervaren.

Zoals eerder naar voren is gekomen, is er vaak sprake van communicatieproblemen bij de doelgroep. De pleegzorgestafette zou mogelijk een rol kunnen spelen in de verbeterde communicatie tussen pleegkind en de betrokkene omdat op een laagdrempelige manier een abstract begrip zoals inspraak praktisch gemaakt kan worden door de activiteiten die worden ondernomen. Op deze manier sluit de inhoud aan op de situatie die zij meemaken en op deze manier kunnen zij zich beter verplaatsen in de situaties en locaties waarover wordt gesproken (Van den Heuvel, Bos & Schipper, 1999).

1.2. Probleemstelling onderzoek

De probleemstelling van dit onderzoek is dat tot op heden te weinig kennis en methoden voor handen zijn om het recht op inspraak voor kinderen met een verstandelijke beperking in de pleegzorg vorm te geven. In dit onderzoek zal daarom specifiek worden ingegaan op het recht op inspraak van deze kinderen, vanuit de volgende vraagstelling:

Hoe kan binnen de huidige maatschappelijk context het recht op inspraak van kinderen met een verstandelijke beperking in de pleegzorg op een voor kinderen, ouders en hulpverleners haalbare wijze worden vormgegeven?

Deze hoofdvraag zal opgesplitst worden in verschillende deelvragen:

Op welke wijze wordt het recht op inspraak voor kinderen met een verstandelijke beperking in de pleegzorg op dit moment vormgegeven?

Wat zou de bijdrage van de pleegzorgestafette kunnen zijn aan het recht op inspraak bij pleegkinderen met een beperking?

(10)

Welke aanbevelingen zijn er vanuit het perspectief van de respondenten te doen voor een verdere versterking van het recht op inspraak voor pleegkinderen met een beperking?

1.3 Relevantie onderzoek

Dit onderzoek is maatschappelijk relevant omdat het bijdraagt aan de kennis voor het in de praktijk brengen van inspraak van pleegkinderen met een beperking.

De wetenschappelijke relevantie is dat het onderzoek zich niet alleen richt op kinderen binnen de pleegzorg, maar specifiek inzoomt op pleegkinderen met een beperking. Alhoewel deze doelgroep oververtegenwoordigd is binnen de pleegzorg, zijn er relatief weinig

onderzoeken naar gedaan naar deze doelgroep (Blakeslee et. al, 2013). Dit onderzoek is dus een waardevolle aanvulling ophet huidige aanbod van kennis over kinderen en jongeren met een beperking die opgroeien binnen de pleegzorg.

Ook komt de wetenschappelijke relevantie naar voren bij het recht op inspraak wat in dit onderzoek centraal staat. De laatste decennia wordt meer aandacht besteed aan het recht op inspraak voor alle kinderen. Zo is dit recht nog niet zo lang geleden vastgelegd in het Verdrag Inzake de Rechten van het Kind (1989). Het is aan Nederland zelf om de afspraken uit het verdrag uit te werken in eigen wetgeving en om dit ook uit te voeren. Het huidige onderzoek vormt een waardevolle aanvulling in dit opzicht omdat het focust op een specifieke doelgroep en onderzoekt op welke manier het recht op inspraak bij deze doelgroep is geïmplementeerd.

(11)

Hoofdstuk 2: Methode en technieken

2.1Respondenten

In dit onderzoek is kwalitatief onderzoek verricht. Er is gekozen voor kwalitatief onderzoek omdat het gaat om een onderwerp waar nog niet zo veel over bekend is. Deze aanpak is te verantwoorden omdat uit elke caseveel informatie kan worden verkregen (Cresswel, 2003). Het doel van kwalitatief onderzoek is om inzicht te krijgen in de aard en de verschijningsvorm van een bepaald verschijnsel (Verhaaren, 2010).Omdat binnen het wetenschapsveld nog weinig aandacht is voor inspraak van pleegkinderen met een beperking, is gekozen voor een verkennend onderzoek waarbij interviews zijn afgenomen bij verschillende partijen die betrokken zijn bij het thema van het huidige onderzoek. Op deze manier komen alle partijen die met deze thematiek te maken hebben aan het woord.

Het huidige onderzoek belicht het onderwerp vanuit verschillende invalshoeken door het raadplegen van wetenschappelijke literatuur, het afnemen van interviews met verschillende partijen en observaties waarover is gerapporteerd; dit wordt ook wel triangulatie genoemd. Deze benadering vermijdt een te eenzijdige beeldvorming van het onderzochte concept(Van Thiel, 2007).Hierdoor worden problemen rondom de validiteit en betrouwbaarheid verkleind.

De term ‘onderzoek’ is in deze thesis op verschillende manier gebruikt. In de eerste plaats gaat dit over het huidige onderzoek waarbij data wordt verzameld door het afnemen van interviews. Het gaat bij deze term echter in de tweede plaats ook om het wetenschappelijk onderzoek wat afgenomen wordt om de kennis te vergroten rondom pleegkinderen met een beperking omdat wetenschappelijk onderzoek bij deze doelgroep wordt belemmerd door onder andere problemen in de communicatie met deze kinderen. Om deze reden wordt tijdens interviews met betrokkenen binnen de pleegzorg de vraag gesteld hoe zij tegen onderzoek aankijken bij pleegkinderen met een beperking en wat belangrijke aandachtspunten hierbij zijn.

De werving van respondenten werd bemoeilijkt doordat de pleegzorgestafette niet startte volgens de planning en uiteindelijk definitief is uitgesteld. De reden hiervan was dat de financiën niet rond waren en het project door de drukte en onrust van de transitie (voorlopig) niet haalbaar bleek.

Om ouders en kinderen te vinden die mee wilden werken aan het onderzoek, heeft een werving plaatsgevonden op een landelijke pleegzorgdag. Ouders zijn door de onderzoeker

(12)

aangesproken met de vraag of zij meer informatie over de pleegzorgestafette wilden ontvangen. Op deze manier zijn verschillende pleeggezinnen geworven voor de pleegzorgestafette. Met deze gezinnen is later contact opgenomen en is gevraagd om mee te werken aan een interview voor het huidige onderzoek.Een kanttekening hierbij is dat niet alle pleegouders het prettig vonden dat hun kinderen werden geïnterviewd. De reden hiervoor is dat pleegouders aangaven dat de kinderen dit niet aankonden in verband met hun niveau. Ze zouden het niet kunnen plaatsen of het zou een te zware belasting voor hen vormen. In sommige gezinnen is daarom alleen met de pleegouders gesproken. In de onderstaande tabel worden de respondenten weergegeven.

Er zijn drie kinderen geïnterviewd met een beperking in verschillende mate. In verband met de privacy zijn niet alle IQ-gegevens van de kinderen verstrekt maar wel is bekend dat alle drie de kinderen een ontwikkelingsachterstand hebben, speciaal onderwijs volgen en verbonden zijn aan de William Schrikker Groep, die zicht richt op ouders en kinderen met een beperking. Ook is één jongere geïnterviewd zonder beperking. De kinderen waren respectievelijk, 6 jaar, 10 jaar, 11 jaar en 18 jaar.

Er is gekozen om ook vier pleegouders te interviewen omdat zij dicht om de pleegkinderen heen staan. Zij zijn bekend met hun leefwereld en kunnen een waardevolle bijdrage geven in het spreken over in hoeverre het recht op inspraak bij deze doelgroep terugkomt en of zij hier belang aan hechten. Verder is het van belang te weten hoe pleegouders staan tegenover het project van de pleegzorgestafette omdat zij hier zelf ook mee te maken krijgen als dit project vorm krijgt.

Pleegzorgwerkers zijn benaderd om meer inzicht te verkrijgen over in hoeverre het recht op inspraak van pleegkinderen met een beperking in de praktijk naar voren komt en wat zij hier zelf aan (kunnen) bijdragen. Ook de pleegzorgestafette is hierbij besproken omdat pleegzorgwerkers te maken zullen krijgen met de uitvoering van dit project wanneer dit vorm krijgt. De pleegzorgwerkers zijn alle vier werkzaam bij de William Schrikker Groep in de regio Gelderland. Ze begeleiden kinderen binnen de pleegzorg met verschillende beperkingen. Respondenten onderzoek

Pleegouders 4 Pleegkinderen 4 Pleegzorgwerkers 4

(13)

Door hun functie komen ze in aanraking met de pleegkinderen zelf, met de pleegouders, met de biologische ouders en ook hebben ze contact met collega’s waarbij overleg plaatsvindt over individuele casussen.

De jurist is benaderd om meer duidelijkheid te krijgen over de rechten van pleegkinderen in het algemeen en hoe dat is geregeld bij kinderen met een beperking.

Verder is er in dit onderzoek weinig onderscheid gemaakt in de mate van beperking bij de kinderen die zijn geïnterviewd en ligt de focus bij één respondent op het opgroeien in de pleegzorg en niet op het hebben van een beperking. Door het gebruiken van deze opzet konden allerlei respondenten met een beperking in verschillende mate deelnemen aan het onderzoek. Dit vergemakkelijkt tevens het vinden van respondenten binnen een doelgroep waarbij de werving een struikelblok is gebleken bij de dataverzameling. Bij één respondent was er geen sprake van een beperking maar omdat deze jongere is opgegroeid binnen de pleegzorg, is deze persoon benaderd om meer informatie te verkrijgen over inspraak binnen de pleegzorg.

2.2 Procedure

Bij het opzetten van het onderzoek is er samengewerkt met Stichting Alexander en de William Schrikker Groep. Stichting Alexander is een organisatie die zich bezighoudt met jongerenparticipatie en actiegericht onderzoek. Vanuit Stichting Alexander is het concept voor de pleegzorgestafette opgezet en uitgedacht om pleegkinderen met een beperking tijdens een project centraal te stellen en de pleegkinderen in contact te brengen met elkaar. Om zoveel mogelijk pleegkinderen met een beperking te bereiken, is er samengewerkt met de William Schrikker Groep. In deze samenwerking is door Stichting Alexander het concept voorgelegd aan de William Schrikker Groep en zijn de mogelijkheden en beperkingen binnen het project besproken. Ook heeft overleg plaatsgevonden met de pleegzorgwerkers van de William Schrikker Groep waarbij informatie is gegeven en afspraken zijn gemaakt over de opzet en de uitvoering van het project. Verder zijn eerste afspraken gemaakt over het interviewen van verschillende pleegzorgwerkers voor het huidige onderzoek.

Tijdens de interviews is zorgvuldig geobserveerd om meer informatie te verkrijgen over hoe de kinderen reageerden op de aanwezigheid van een onderzoeker. Dit is van belang omdat sociaal wenselijk gedrag zeker bij kinderen een risico is bij kwalitatief onderzoek (Miller et. al, 2015). Uit de observaties kwam naar voren dat de kinderen op hun gemak gesteld moesten worden voordat ze informatie verstrekten over hun levenssituatie. Hierbij is

(14)

het gebruik van tekeningen om de woon- en leefsituatie van de kinderen te verduidelijken nuttig gebleken. De kinderen vonden het leuk om te tekenen wat er speelde in hun leven en lieten dit graag zien aan de onderzoeker. Door de informele wijze van interviewen, raakten de kinderen steeds meer op hun gemak en vonden ze het prettig om te praten over hun leven. Verder leverden de tekeningen nuttige informatie op omdat hierin naar voren kwam op welke manier hun leven er uit ziet. De kinderen tekenden hun familie, hun vriendjes op school en hun huis en lieten door hun tekeningen zien wat zij doen in hun vrije tijd. De tekeningen zijn achteraf niet apart geanalyseerd maar zijn een goede ondersteuning gebleken bij het afnemen van de interviews bij de kinderen. Eén respondent binnen deze doelgroep wilde niet tekenen maar vertelde liever zonder hulpmiddelen over haar leefsituatie. Dit had als gevolg dat uit dit interview minder informatie naar voren is gekomen.

Vooraf aan het interview is globaal aangekondigd dat het recht op inspraak bij de doelgroep behandeld zou worden. Ook is het concept van de pleegzorgestafette uitgelegd aan de betrokkenen zodat helder werd voor de respondenten wat de pleegzorgestafette precies inhoudt. Tijdens de interviews is ervoor gewaakt dat de respondenten het idee kregen dat de onderzoeker de interviews afneemt als ambassadeur van de pleegzorgestafette en is benadrukt dat de onderzoeker hierin afhankelijk hun visie bevraagt.

De interviews vonden plaats in de thuissituatie van de pleegkinderen en –ouders, de interviews met de pleegzorgwerkers en jurist vonden plaats in openbare gelegenheden vanwege de afstand.

Tijdens de interviews met de pleegkinderen is rekening gehouden met het feit dat communicatie door de beperking van het kind soms lastig is. Bij sommige gesprekken met de kinderen was een (pleeg)ouder aanwezig als dat de communicatie tussen het kind en de interviewer bevorderde.

2.3 Meetinstrumenten

Aan de hand van een literatuurstudie zijn een aantal eerste inzichten op het gebied van recht op inspraak geformuleerd. Deze vormen de basis voor de vragenlijsten die zijn opgesteld en zijn gebruikt tijdens het semi-gestructeerde interview met de respondent.

Als eerste zijn de interviews met de pleegzorgwerkers afgenomen om een compleet en helder beeld te krijgen van de pleegzorg. De vragenlijst van de pleegzorgwerkers, de pleegzorgouders en de jurist kwam voor een groot deel overeen. Er stonden tijdens de interviews verschillende onderwerpen centraal: het recht op inspraak, sociale isolatie bij de

(15)

doelgroep, het concept van de pleegzorgestafette en aanbevelingen vanuit respondentenperspectief. Het recht op inspraak wordt in dit onderzoek bevraagd door te spreken overde plaatsing binnen het pleeggezin, de pleegzorgbegeleiding bij het opgroeien binnen het pleeggezin en het contact met de biologische familie omdat dit onderwerpen zijn waar pleegkinderen in de praktijk mee te maken hebben. Na de eerste interviews konden onderwerpen steeds specifieker afgestemd worden op de kennis van de respondenten. Ook werd op deze manier helder welke informatie relevant was voor het onderzoek.

Bij pleegkinderen is specifiek gevraagd naar hoe zij het wonen in het pleeggezin ervaren en is gevraagd naar sociale situaties die zij meemaken. Deze interviews vonden op dezelfde dag plaats als die met hun pleegouders. De vragen zijn op zo’n wijze geformuleerd, dat het helder was voor de kinderen wat er werd bedoeld bij abstracte begrippen zoals inspraak en sociale isolatie. Concrete voorbeelden zijn hierbij gegeven, zoals meepraten over de plaatsing in het pleeggezin of het contact met ouders en leeftijdsgenootjes.

2.4 Analyse

Om de interviewgegevens op een heldere manier te structureren en er betekenis aan te geven, is er gebruik gemaakt van het codeersysteem MAXQDA. Vooraf zijn begrippen die aan bod zouden komen geoperationaliseerd om een helder beeld te krijgen van de betekenis van deze begrippen in de setting van het huidige onderzoek. Na het transcriberen van de interviews zijn codes gegeven aan de reacties van de respondenten en is per onderwerp een analyse gemaakt van het beeld wat hieruit naar voren kwam.

Een belangrijk risico in deze vorm van onderzoek is de sociale wenselijkheid van de participanten. Dit kan gaan om sociaal wenselijke antwoorden van pleegkinderen en pleegouders maar ook om antwoorden van pleegzorgwerkers over hun eigen gedrag in de pleegzorg. Dit wordt zo veel mogelijk voorkomen door een duidelijke uitleg over de opzet van het onderzoek en de laagdrempelige manier waarop vragen worden gesteld.

Een ander risico in dit onderzoek is de betrouwbaarheid van de codering. Dit zal worden ondervangen door een heldere en transparante verslaglegging en verantwoording.

(16)

Hoofdstuk 3: Resultaten

3.1 Recht op inspraak bij de doelgroep

In dit onderzoek zijn verschillende manieren onderzocht waarop het recht op inspraak bij kinderen met een beperking concreet wordt vormgegeven in hun leven. Ten eerste is gekeken naar ‘onderzoek’ als manier om inspraak van kinderen te concretiseren. Ten tweede is de inspraak in het gezinsleven aan bod gekomen, ten derde de inspraak in de

pleegzorgbegeleiding en ten vierde inspraak in het contact met de biologische familie.

3.1.1 Belang van onderzoek doen

Onderzoek naar pleegkinderen kan betekenen dat pleegkinderen naar hun mening en ideeën wordt gevraagd, waarmee inspraak kan worden vormgegeven. In het huidige

onderzoek zijn respondenten naar hun ideeën over het belang van onderzoek gevraagd.Vanuit verschillende perspectieven wordt genoemd dat het belang van onderzoek wordt

gezien.Betrokkenen noemen hierbij vooral dat kinderen in de praktijk weinig worden gehoord en bij een onderzoek centraal worden gesteld wat een positieve uitwerking heeft op de

kinderen. Het lijkt erop dat het doen van onderzoek wordt gezien als een manier om het recht op inspraak te verwezenlijken.

Aan de andere kant komt uit de interviews naar voren dat ouders en hulpverleners het doen van onderzoek bij de doelgroep in de praktijk lastig gerealiseerd zien. Als reden noemen zij dat het niveau van kinderen een belemmering zou vormen in het doen van onderzoek; zo zou een groot gedeelte van de doelgroep het onderzoek niet kunnen plaatsen. Dit is ook een reden geweest voor verschillende pleegouders om hun kinderen niet mee te laten doen aan het huidige onderzoek: ze zouden het niet kunnen plaatsen of het zou voor hen een te zware belasting kunnen zijn. Die belasting zou te zwaar zijn omdat de kinderen in het dagelijks leven al veel met hulpverlening worden geconfronteerd worden en dus in de praktijk al te maken hebben met veel verschillende partijen die informatie van hen willen ontvangen.

Onderzoek doen naar de mening van pleegkinderen heeft volgens

geïnterviewdenechter ook een positieve kant; wanneer de kinderen in gesprek kunnen gaan met een onafhankelijke onderzoeker kan het zo zijn dat de druk om loyaal te zijn richting ouders of andere familie kleiner wordt. Het thema‘loyaliteit richting anderen’ kan echterook

(17)

een struikelblok zijn, omdat pleegkinderen richting een onderzoeker nog steeds het gevoel kunnen hebben dat zij mensen om zich heen moeten verdedigen.

Ouders en hulpverleners delen hun zorgen over de praktische en cognitieve mogelijkheden over onderzoek naar hun pleegkinderen. Hier staat het perspectief van pleegkinderen tegenover: zij zelf hebben de visie dat in de praktijk pleegkinderen te weinig worden gehoord. Pleegkinderen geven achteraf naar pleegouders en hulpverleners aan dat zij zich te weinig voelen gehoord, zo komt naar voren uit reacties van pleegouders en

pleegzorgwerkers. Graag hadden de kinderen gezien dat er meer mèt hen in plaats van òver hen wordt gepraat.

De geïnterviewde jurist benadrukt dat pleegkinderen wettelijk gezien het recht hebben om gehoord te worden. Hierbij moet rekening gehouden worden met de zich ontwikkelende vaardigheden van het kind. De jurist geeft aan dat in gesprekken met kinderen met een beperking sneller op obstakels gestuit kan worden en dat er creatieve manieren gebruikt dienen te worden om toch aan de slag te kunnen gaan met het ventileren van de mening van kinderen.

Het belang van het onderzoeken van de mening en ideeën van pleegkinderen met een beperking wordt door betrokkenen gezien maar bij de uitvoering kan gestuit worden op veel obstakels. Over de punten die belangrijk zijn bij het uitvoeren van onderzoek bij de

doelgroep, is veel overeenstemming te bespeuren. Nodig is dat helder wordt voor het kind wat de vraagstelling is zodat geen verkeerde verwachtingen worden geschapen. Het gevaar bestaat namelijk dat het kind het idee van onderzoek doen niet kan begrijpen en het niet kan

abstraheren. Vooral wordt benadrukt dat het doen van onderzoek aangepast dient te worden aan kind en niveau.

“Nou inderdaad, wel dat het aansluit bij wat een kindje nodig heeft. En niet dat wij zo nodig onze gegevens moeten krijgen, snap je? Dat het gaat om het belang van een kind. Dan vind ik alles goed. Het kind centraal.”

–Pleegzorgwerker

3.1.2 Inspraak in het pleeggezin

Het recht op inspraak bij pleegkinderen met een beperking wordt concreet bij het opgroeien in het pleeggezin. Bij het opgroeien binnen het pleeggezinwordt dit concreet in de gesprekken tussen pleegouders en pleegkinderen. Als er bijvoorbeeld belangrijke beslissingen genomen moeten worden, zoals het schrijven van een brief naar de rechter, worden de

(18)

onderwerpen lenen zich voor het bespreken met pleegouders. Verschillende geïnterviewde pleegkinderen vertellen sommige zaken liever aan vrienden of aan eigen ouders in plaats van aan pleegouders. De kinderen willen liever niet aangeven waar dit over gaat.

Pleegzorgwerkers geven aan dat tussen pleegkind en pleegouder de meeste gesprekken plaatsvinden over beslissingen die ook de kinderen aangaan. Wanneer pleegouders aangeven dat ze moeilijkheden ervaren op dit gebied en hulp nodig hebben bij grotere beslissingen zoals bij medicijngebruik, springen de pleegzorgwerkers in en gaan het gesprek aan met het kind. Voor pleegouders is het soms zoeken naar wat hun taak is op dit gebied en welke taken onder de pleegzorgwerkers vallen.

Het recht op inspraak wordt concreet in het dagelijks leven binnen het

pleeggezin.Hierbij gaan pleegouders en pleegkinderen niet op een vast moment rond de tafel zitten om te bespreken wat hun rechten zijn, maar bieden pleegouders ondersteuning wanneer de kinderen hun stem kunnen laten horen, bijvoorbeeld richting de kinderrechter of

biologische ouders. Pleegzorgwerkers willen zo veel mogelijk de zorg op dit gebied bij de pleegouders laten omdat veel bemoeienis vanuit de hulpverlening de uitzonderingspositie van het kind versterkt. Omdat er echter sprake is van onduidelijkheid bij pleegouders over hun taken op dit gebied, lijkt inspraak bij pleegkinderen met een beperking een onderbelicht thema binnen de pleegzorg.

3.1.3 Inspraak in de pleegzorgbegeleiding

Het recht op inspraak komt terug in de pleegzorgbegeleiding die het pleeggezin ontvangt. Zo worden pleegkinderen bij de opname in een pleeggezin begeleid door een pleegzorgwerker.

Bij de plaatsing in het pleeggezin wordt inspraak door pleegouders en pleegkinderen weinig teruggezien in de praktijk. Hier zijn meerdere redenen voor. Allereerst wordt de plaatsing in het pleeggezin door de kinderen over het algemeen niet bewust ervaren vanwege hun jonge leeftijd. De respondenten die zich nog wel herinneren hoe de plaatsing verliep, gaven aan dat hier vooraf niet over is gecommuniceerd. Verder wordt er in het algemeen positief gesproken over het pleeggezin door pleegkinderen. Een tweede reden van weinig inspraak bij de plaatsing in het pleeggezin is het tijdgebrek wanneer er een plaatsing moet plaatsvinden; er is niet altijd tijd om het kind uitgebreid voor te lichten en hierbij komt het niveau van het kind waardoor het zo kan zijn dat het kind de informatie over de plaatsing niet begrijpt, zo vertellen geïnterviewde pleegouders.Toch komt de vraag naar voren vanuit

(19)

pleegouders om meer stil te staan bij het kind en te luisteren zodat duidelijk is wat het kind eigenlijk wil aangeven.

“Het einde van het liedje was van: Sorry, we gaan niet meer verder met dat project, we pakken haar gewoon op en brengen haar naar Zonnehuizen toe. Nou, toen ben ik heel boos geworden en heb ik gezegd: Wat moet dit grietje nu doen om door jullie gehoord te worden? Ze geeft aan dat ze niet wil, ze geeft nog een keer aan dat ze niet wil, ze mailt dat ze niet wil en jullie zeggen: We pakken haar op.” –Pleegouder

De visie dat er te weinig wordt geluisterd naar pleegkinderen wordt niet geheel gedeeld door de pleegzorgwerkers. Zij zien juist de ontwikkeling dat het onmogelijk is dat met een kind van 11 jaar niet gesproken zou worden over doorplaatsing. Wanneer een kind ouder wordt, wordt vooraf zoveel mogelijk informatie gegeven over de plaatsing.

Wat betreft verdere pleegzorgbegeleiding in het pleeggezin, geven de pleegkinderen aan dat ze contact op kunnen nemen met hun pleegzorgwerker wanneer ze dat willen. In de praktijk gebeurt ditniet zo snel. Verder komt uit de interviews met de kinderen naar voren dat het contact voornamelijk verloopt tussen de pleegouders en pleegzorgwerker.

“Ik zou misschien willen dat je meer zelf mag praten. Dat er niet alleen met de pleegmoeder wordt gesproken over jou maar dat je er zelf ook een keertje bij mag zitten en dingen mag zeggen die je dwarszit. Dat niet alleen hun tweeën beslissingen nemen, maar dat jij ook een beetje inspraak op hebt. Met bezoekregelingen ofzo. Als de pleegzorgwerker zegt: Een uurtje, dan zou ik bijvoorbeeld zeggen: Nog een uurtje, ofzo.” –Anne-Marie,

voormalig pleegkind, 18 jaar

Uit deze uitspraak blijkt dater graag meer inspraak wordt gezien in zaken die kinderen aangaan, zoals de bezoekregeling. Ook pleegouders zouden graag zien dat er door de

instanties meer geluisterd wordt naar de kinderen en vinden dat de pleegzorgwerkers hier een belangrijke rol in kunnen spelen.

In de praktijk zijn pleegzorgwerkers veel tijd kwijt aan verplichte verslaglegging en rapportages, zodat er naar eigen zeggen weinig tijd overblijft om de pleegouders en kinderen te zien en te begeleiden. Het is echter wel een onderdeel van hun taken en ze zien de

pleegkinderen wel geregeld. Zijzienook enerzijds dat de kinderen van de gesprekjes met de pleegzorgwerkers kunnen genieten. Aan de andere kantkomt naar voren dat de gesprekken tussen pleegzorgwerker en pleegkind een verplichtend karakter hebben door de regelgeving en dit kan lastig zijn als minder gesprekken gewenst zijn:

(20)

“En nu is het de vraag: Wat doe ik nu, als het gaat om praten met de jongen. Ik doe het wel, want dat moet. Ik zeg ook tegen hem: Weet je, we moeten gewoon even dat contact hebben af en toe, maar hij wil eigenlijk niet meer praten en ik weet ook, ik check het ook aan school en omgeving enzo dat het goed met hem gaat. Eindelijk zit hij nu op het voortgezet onderwijs en hij wil gewoon niet anders zijn. –Pleegzorgwerker

De gesprekken kunnen dus voor pleegkinderen ook verwarrend en belastend zijn, door al de contacten met de verschillende hulpverleners. Pleegzorgwerkers proberen met andere hulpverleners af te stemmen wie het gesprek aangaat met het pleegkind zodat er een minder zware belasting is.

Door informeel te vragen naar wat de kinderen van een bepaalde beslissing vinden, proberen pleegzorgwerkers inspraak vorm te geven. Verder proberen ze vooral de omgeving van het kind in hun kracht te zetten, de pleegouders, familie en andere naasten, omdat

pleegouders slechts ‘gasten’ zijn in het leven van een kind. Overleg tussen pleegzorgwerkers vindt plaats bij casuïstiekbesprekingen, al wordt daar niet veel de diepte ingegaan in verband met tijdgebrek. Alleen de hoofdpunten worden besproken, dus het is niet geheel duidelijk hoe ieder persoonlijk het recht op inspraak bij de eigen caseload vormgeeft. Er zijn geen vaste protocollen bekend om het recht op inspraak bij pleegkinderen vorm te geven; de jurist geeft aan dat het recht op inspraak is vastgelegd in het Internationale Kinderrechtenverdrag en dat dit recht op inspraak op een bepaalde wijze zijn weg moet vinden in de Nederlandse

samenleving.

3.1.4 Inspraak in contact met biologische familie

Het contact met de biologische ouders vindt plaats als er een bezoekregeling is opgesteld. Tijdens deze bezoekjes houdt de pleegzorgwerker zich op de achtergrond en staat het contact tussen ouder(s) en kind centraal. Pleegkinderen zelf geven aan dat het bezoek fijn maar soms ook lastig kan zijn.

“Nou, als ik haar bel, doet ze vrolijk maar een keertje toen ik daar kwam deed ze niet blij. Toen deed ze agressief. En dat vind ik lastig.” -Jalila, pleegkind (10 jaar)

Eén jongere geeft aan dat ze achteraf gezien graag had gewild dat het bezoek langer had geduurd en dat ze hier inspraak in had gewild. Ook had zij graag meer contact gehad met broers en zussen. Pleegouders zien het contact met de biologische familie ook als belangrijk en proberen het zo leuk mogelijk te maken voor de kinderen. Graag zouden ze zien dat de kinderen meer inspraak zouden krijgen in de invulling van het ouderbezoek. Aan de andere

(21)

kant wordt gezien dat het bezoek zwaar kan zijn voor de kinderen en het ervoor zorgt dat ze er van slag van zijn. Sommige kinderen willen eigenlijk niet naar hun ouders en laten dit weten aan het pleeggezin. De leeftijdsgrens is hierbij een blokkade omdat de kinderen pas vanaf 12 jaar gehoord kunnen worden door de kinderrechter over de bezoekregeling.Ook pleegouders zien de leeftijdsgrens hierin als een blokkade.

Pleegzorgwerkers zien verder het belang in van het bezoek aan biologische ouders en ervaren dat pleegouders daar anders in kunnen staan. Ook zien ze soms dat het bezoek onrust brengt bij de kinderen ook al wordt het gestimuleerd door pleegouders. Het belang van bezoek wordt door pleegzorgwerkers gezien omdat kinderen hun ouders niet moeten gaan zien als droomfiguren en op latere leeftijd zelf kunnen beslissen of zij hun ouders willen zien of niet. Voor veel pleegzorgwerkers is het een zoektocht in wat de kinderen aankunnen en wanneer het bezoeken van hun ouders te zwaar is voor hen.

Er is een worsteling te zien bij betrokkenen wat betreft het contact met de biologische familie. Aan de ene kant wordt het belang van contact gezien maar met name pleegouders zien liever meer inspraak bij de kinderen zelf over de bezoekregeling, ook als ze op jonge leeftijd aangeven dat ze hun biologische familie niet meer willen zien. Pleegzorgwerkers vinden het belangrijk dat tot het 12e jaar de kinderen het contact met hun ouders zoveel als mogelijk behouden, ook als dit moeizaam verloopt en dit levert soms discussie op richting de pleegouders. Inspraak op het gebied van de bezoekregeling is voor kinderen lastig te

realiseren wanneer er geen sprake is van overeenstemming tussen hulpverleners en de pleegouders. Omdat de wet hierin een leeftijdsgrens hanteert die een gedeelte van de doelgroep buitensluit, kan dit een obstakel zijn voor de kinderen om mee te praten over het contact met hun biologische familie.

3.2 Pleegzorgestafette

3.2.1 Mogelijke bijdrage van de pleegzorgestafette aan verminderen sociale isolatie Omdat pleegkinderen met een beperking een verhoogd risico lopen op sociale isolatie , is bij het huidige onderzoek dieper ingegaan op hoe sociale isolatie in de praktijk een rol speelt. Ook is vanuit verschillende perspectieven nader bekeken wat de pleegzorgestafette in dit opzicht zou kunnen betekenen.

Aan de kinderen is gevraagd hoe hun sociale leven er op dit moment uitziet. Hieruit komt naar voren dat zij het naar hun zin hebben op school en dat ze voornamelijk op school

(22)

contact hebben met leeftijdsgenootjes. In de thuissituatie zijn ze vaker alleen en vermaken ze zich veelal binnen met hun speelgoed maar ook hebben ze enkele vriendjes in de buurt. Er is dus geen sprake van een totale sociale geïsoleerdheid door hun beperking en het opgroeien binnen de pleegzorg. Hierin kan het gaan naar dezelfde school als voor de plaatsing een positief effect hebben omdat het kind dezelfde sociale omgeving op school behoudt. Het gemis van ouders en broers en zussen komt wel sterk naar voren in dit opzicht.

Vanuit verdere betrokkenen wordt het risico op sociale isolatie bij kinderen met een beperking zeker gezien.

“Kinderen met een beperking zijn veel met zichzelf bezig om alles wat ze meemaken te kunnen begrijpen. Ze kunnen al moeite hebben met de verandering in hun bed-bad-brood ritueel. Of de verandering zoals het niet kunnen begrijpen wat er gebeurd is; het gewoon niet helder kunnen krijgen in hun hoofd.En daarmee hebben de pleegkinderen hun handen vol. Ze leggen zich dan vaak neer bij de situatie. Ze hebben dan inderdaad een risico op een sociale isolatie.” –Pleegouder

Er spelen verschillende factoren mee bij het ontstaan van sociale isolatie bij

pleegkinderen met een beperking. Allereerst komt uit de interviews naar voren dat in sociale situaties de beperking een nadeel is omdat het niveau in verhouding tot de andere

leeftijdgenoten niet evenredig is. Ten tweede speelt het karakter een rol bij het optreden van sociale isolatie bij kinderen; kinderen die verlegen zijn en teruggetrokken hebben het moeilijker omdat zij minder snel contact maken met anderen. Ten derde komt naar voren vanuit pleegzorgwerkers dat hechtingsproblematiek veel voorkomt bij deze doelgroep. Deze hechtingsproblematiek kan ontstaan door negatieve gebeurtenissen in het leven van

pleegkinderen. Wanneer kinderen onveilig gehecht zijn, hebben ze moeite met het vertrouwen van een ander en gaan ze minder snel een relatie aan wat het risico op sociale isolatie

vergroot.

Er zijn dus meerdere oorzaken te noemen die het risico op sociale isolatie vergroten bij pleegkinderen met een beperking. Pleegouders noemen dat bij pleegkinderen zonder een beperking sociale isolatie minder een rol speelt omdat die groep pleegkinderen zelf opzoek gaat naar contacten buiten het pleeggezin. Ook begrijpen ze beter wat er is gebeurd in hun leven en kunnen ze dit meer een plekje geven.

Wat een opvallend gegeven is bij het onderzoeken van sociale isolatie bij deze

doelgroep, is dat de betrokkenen zichzelf als een belangrijke indicator zien of sociale isolatie daadwerkelijk optreedt. Pleegouders zien hierin een belangrijke rol voor zichzelf door het

(23)

stimuleren van sociale contacten voor de kinderen en het bezoeken van andere pleeggezinnen. Verder proberen pleegouders zoveel mogelijk het contact met de biologische ouders in stand te houden. Deze investering is belangrijk voor de kinderen; als de omgeving niet actief betrokken wordt bij de pleegkinderen, lopen ze het risico te vereenzamen door een tekort aan sociale contacten in hun omgeving.

Pleegzorgwerkers zien hierin ook een belangrijke rol voor zichzelf; zij proberen het risico op sociale isolatie tot een minimum te beperken door de biologische familie belangrijk te maken en te focussen op de bezoekregeling. Een ander belangrijk punt hierbij is het vinden van passend onderwijs, zodat de kinderen op school aansluiting kunnen vinden bij

leeftijdsgenootjes met hetzelfde niveau. Verder kunnen activiteiten zoals een

pleegzorgestafette volgens pleegzorgwerkers bijdragen aan de vermindering van sociale isolatie.

3.2.2 Mogelijke bijdrage van de pleegzorgestafette aan recht op inspraak

Omdat in het huidige onderzoek het recht op inspraak centraal staat, is tijdens de interviews de vraag aan bod gekomen in hoeverre het concept van de pleegzorgestafette bij kan dragen aan het recht op inspraak bij pleegkinderen met een beperking.

Uit de antwoorden van de betrokkenen komt naar voren dat verschillende doelen worden gezien bij de uitvoering van de pleegzorgestafette. Verschillende betrokkenen rondom de doelgroep zien de pleegzorgestafette als een activiteit waarin het kind centraal wordt gesteld. Tijdens de pleegzorgestafette kan de focus gelegd worden op wat de kinderen graag zouden willen en wat ze belangrijk vinden. In de pleegzorgestafette is er dus volgens

betrokkenen een stukje recht op inspraak te realiseren omdat de kinderen met hun vragen en opmerkingen mogen komen. Op deze manier leren ze spelenderwijs om hun mening te vormen en krijgen ze meer kennis over wat hun rechten zijn. Verder kan er een check gedaan worden bij de kinderen in hoeverre er recht op inspraak plaatsvindt in het pleeggezin waar ze wonen. Ook kan iets groots, zoals de rechtbank, door een bezoekje overzichtelijk worden en passend in hun leefwereld.

“Ja, sowieso in de gesprekken met het kind natuurlijk. Maar als je het dan hebt over zo’n pleegzorgestafette, als je iets heel concreet kan aanbieden waardoor hij het ook snapt en inzicht gaat krijgen in wat er allemaal kan, dan kun je het heel concreet maken en dan kun je iets bieden.”

(24)

Er zijn echter ook andere geluiden te horen over de mogelijkheid tot verbetering van inspraak door een project als de pleegzorgestafette. De pleegzorgestafette wordt door verschillende betrokkenen meer gezien als een activiteit waarbij de kinderen elkaar zien, spreken en onderlinge herkenning vinden. Om meer inspraak te realiseren bij de

pleegkinderen met een beperking, zouden er ook andere activiteiten geregeld kunnen worden dan de pleegzorgestafette. Zo zou meer communicatie tussen jeugdzorg en de pleeggezinnen op kunnen leveren dat deze inspraak concreet wordt voor de kinderen. Het lastige blijft hierbij wel dat het recht op inspraak abstract kan blijven; dat het voor de kinderen nog steeds niet helder is wordt wat het recht op inspraak precies inhoudt.

“Als je bij de pleegzorgestafette zo met een lijstje vragen zou zitten dan kom je bij veel kinderen niet ver denk ik. Dus om een stuk verdieping en zelfreflectie, ook van: Hoe vind ik het allemaal? Dat kan een lastige zijn.”

-Pleegzorgwerker

3.2.3 Obstakels bij de uitvoering van de pleegzorgestafette

Bij de uitvoering van de pleegzorgestafette kan er volgens pleegouders en

pleegzorgwerkers op verschillende obstakels worden gestuit. Er heerst vanuit betrokkenen twijfel over de behoefte van kinderen aan project als de pleegzorgestafette. Zo willen

kinderen vaak niet anders zijn dan andere kinderen en op deze manier worden ze opnieuw in de uitzonderingspositie geplaatst. Ten tweede is twijfel terug te zien over de haalbaarheid van de pleegzorgestafette bij deze doelgroep. Dit project zou lang niet geschikt zijn voor iedereen waardoor een groep wordt buitengesloten. Redenen die hierbij genoemd worden zijn dat het voor verschillende kinderen te hoog gegrepen is. Als pleegzorgwerkers naar hun eigen

caseload kijken, zien ze vooral dat kinderen te jong zijn voor het project of het niveau niet

aan zullen kunnen.

Niet alleen inhoudelijke bezwaren komen naar voren die een obstakel zouden kunnen vormen bij de uitvoering van de pleegzorgestafette, ook praktische bezwaren spelen hierbij een rol. Zo wordt tijdgebrek genoemd in dit opzicht; bij de pleegzorgwerkers maar ook bij de pleegouders. De pleegzorgwerkers hebben op dit moment te maken met een organisatie die om moet gaan met een transitie waarbij veel onrust is en waar pleegzorgwerkers de handen vol aan hebben. Een project als de pleegzorgestafette zorgt hierbij voor extra tijd en druk binnen hun taken. Ook zijn pleegzorgwerkers bang dat het startproces door deze onrustige tijden niet snel op gang zal komen. Het recht op inspraak wordt door deze oorzaken niet als minder belangrijk gezien, maar de pleegzorgestafette wordt hierdoor wel moeilijker

(25)

uitvoerbaar. Vanuit ouders kan er ook sprake zijn van tijdgebrek bij de uitvoering van de pleegzorgestafette; de kinderen komen uit heel verschillende plaatsen van het land en om ze bij elkaar te krijgen zal veel ondersteuning vanuit de pleegouders geboden moeten worden. Ook heeft deze doelgroep in het dagelijks leven al vaak een druk programma, door speciaal onderwijs, therapie en andere activiteiten, de pleegzorgestafette is hierbij een extra evenement wat voor pleegouders lastig te regelen zal zijn.

De obstakels die naar voren komen bij de uitvoering van de pleegzorgestafette zijn praktisch maar ook inhoudelijk. Opvallend is dat de praktische bezwaren gezien worden door de betrokkenen, maar dat zij welwillend staan tegenover het investeren in de

pleegzorgestafette wanneer hen dit tijd kost, de praktische obstakels worden als bijzaken gezien. De inhoudelijke obstakels hebben te maken met de behoeften van de kinderen en centraal staat de vraag hierbij of de kinderen belang hebben bij een project als de

pleegzorgestafette.

3.2.4 Praktische uitvoering pleegzorgestafette

Er is in dit onderzoek dieper ingegaan op de obstakels die naar voren komen wanneer er nagedacht wordt over de uitvoering van de pleegzorgestafette. Zo is onderzocht hoe betrokkenen zelf de uitvoering van de pleegzorgestafette graag zouden zien.

De kinderen willen vooral graag sociale en ontspannende activiteiten ondernemen met andere pleegkinderen tijdens de pleegzorgestafette. Ze wilden liever niet praten over de pleegzorg tijdens de pleegzorgestafette maar meer focussen op het samenzijn en het ondernemen van activiteiten.

“Vind je dat niet leuk om over te praten?Nee. En weet je waarom niet? Omdat ik een beetje verdrietig ben over papa en mama. Ik mis ze wel heel erg veel. En ik was heel kort daar. Ik moest zo in de auto weg. Ik had nog maar 2 hapjes van mijn eten genomen. Ik had heel veel honger. Ik moest zo lang rijden naar de boerderij. Maar daar had je ook een hond die kon heel hard bijten.” –Joris, pleegkind (6 jaar)

Andere betrokkenen noemen dat de focus niet op de pleegkinderen zelf moet liggen omdat deze kinderen allang weten hoe het is om pleegkind te zijn. Wat centraal zou moeten staan is hoe het specifiek in het pleeggezin is waar zij op dat moment verblijven omdat hier weinig over bekend is. Tijdens de estafette kan worden besproken op welke manier het recht op inspraak naar voren komt in het pleeggezin waar het kind woont.

(26)

Verder dient er sprake te zijn van een laagdrempelig programma wanneer de pleegzorgestafette wordt georganiseerd. Op deze manier is de bedoeling helder en worden geen verkeerde verwachtingen geschapen over de intentie van de estafette. Hierbij is het belangrijk dat er goed gekeken wordt naar de samenstelling van de groep, zodat de kinderen aansluiting kunnen vinden bij elkaar. Dit wordt als bepalend genoemd voor het slagen van de estafette. De kinderen moeten goed met elkaar kunnen opschieten, elkaar niet afremmen en belangrijk is dat het vertrouwen in elkaar niet beschaamd wordt.

Ook wordt de suggestie genoemd dat de leeftijdsgrens voor het project omhoog gehaald wordt en dat de doelgroep die nu wordt bereikt, te beperkt is. Door juist oudere kinderen mee te laten doen, kan er meer besproken worden omdat deze kinderen verbaal vaak sterker zijn en meer kunnen begrijpen.

“Ik zou eerder zeggen: die ouderen. Pubers. Die hebben dat veel meer nodig. Die ouderen, die zouden nog wel eens wat hieraan kunnen hebben. Dat is dan wat zinniger. Vooral de pleegkinderen die eigenlijk de 18 hebben bereikt. Want die worden dan losgelaten door de Jeugdzorg natuurlijk. Die staan dan ineens alleen. Maar als er dan meerderen zijn, een soort van netwerk, dan kan je iets moois bereiken.” –Pleegouder

Veel ideeën komen naar voren wanneer wordt gevraagd naar de praktische uitvoering van de pleegzorgestafette. Door betrokkenen na te laten denken over hoe de estafette

georganiseerd dient te worden, denken zij na over hun eigen rol in dit geheel. Het lijkt erop dat wanneer zij hierbij betrokken worden, dit een positief effect heeft op de mogelijkheden die genoemd worden. De obstakels die eerder zijn genoemd, worden omgedraaid in kansen en mogelijkheden door de suggesties om het concept van de pleegzorgestafette gedeeltelijk te wijzigen. Er is hierbij veel overeenstemming te zien tussen pleegouders en pleegzorgwerkers.

3.3 Aanbevelingen vanuit respondentenperspectief

Alle respondenten die betrokken zijn bij de pleegzorg en binnen het onderzoek, zijn bevraagd op hun persoonlijke aanbevelingen om meer recht op inspraak te realiseren.

3.3.1 Aanbevelingen vanuit kinderen

Een aanbeveling die kinderen doen om meer inspraak te kunnen krijgen in hun leefsituatie is om meer betrokken te worden bij de gesprekken tussen pleegouders en

(27)

pleegzorgwerkers. Op deze manier kunnen zij zelf meepraten over wat ze belangrijk vinden en wat ze graag willen.

Verder willen zij graag zo min mogelijk nadruk op de uitzonderingspositie die zij als pleegkind hebben. Ze willen niet anders behandeld worden dan de rest.

3.3.2 Aanbevelingen vanuit ouders

Pleegouders geven aan dat de rechtspositie van deze doelgroep versterkt moet worden door de inzet van de omgeving. Hierbij komen verschillende ideeën naar voren. Ten eerste wordt genoemd dat dit recht op inspraak meer naar voren zou moeten komen in gesprekken met pleegzorgwerkers. Bij de plaatsing in het pleeggezin moet duidelijk worden voor de kinderen dat hun mening belangrijk wordt en zoveel mogelijk wordt meegenomen bij de beslissingen die hen aangaan.

“Ik denk dat je gewoon, als het mogelijk is, voordat je een kind uit huis plaatst, dat je op kantoor neemt, een neutrale situatie, zo van: Joh, we gaan voor jou naar een gezin kijken. Wat vind je dan belangrijk? Nou, dat kan niet altijd want er is ook wel sprake van een crisissituatie. Nou, dan zou je als gezinsvoogd de tweede week of als een kind geplaatst wordt in het pleeggezin, kunnen zeggen van: He joh, wil je nu eens nadenken over hoe je het vindt in het pleeggezin? Over twee weken kom ik bij je en dan ben jij wat gewend. Alles is wat rustiger. En dan gaan we allemaal opschrijven wat jij nou belangrijk vindt in jouw leven.” –Pleegouder

Ook tijdens het wonen in het pleeggezin zou meer benadrukt worden dat de kinderen recht op inspraak hebben en mee mogen denken in situaties die hen aangaan. Verder wordt de suggestie genoemd dat pleegouders meer betrokken zouden kunnen worden bij het

implementeren van meer recht op inspraak omdat pleegouders in het leven van een pleegkind een veilige positie hebben. Hierbij willen de pleegouders graag steun en een luisterend oor vanuit hulpverleners om inspraak op een juiste manier over te brengen.

3.3.3 Aanbevelingen vanuit pleegzorgwerkers

Pleegzorgwerkers noemen dat een concrete activiteit als de pleegzorgestafette een goede aanvulling is bij het werken aan meer recht op inspraak bij pleegkinderen met een beperking. Ook zijn de pleegzorgwerkers een groot voorstander van het verlagen of weghalen van de leeftijdsgrens. Op dit moment wordt vanaf 12 jaar de mening van het kind

(28)

“Wat ik nu heel helder voor de geest heb, is een jongetje van 11 die heel duidelijk zegt: Ik wil gewoon niet naar mijn moeder. Die bracht ook heel veel onrust bij dat jochie en de band die hij met z’n pleegouders had

opgebouwd die probeerde die moeder iedere keer weer te stuk te maken. En hij was heel duidelijk: Ik wil het niet, ik vind het zo vervelend. Maar ja, de rechter zei: het jongetje is nog geen 12, we hebben het briefje ontvangen, maar de moeder heeft recht, hij moet naar zijn moeder toe. Zo’n jongen heeft er echt heel veel last van, hij geeft het zo duidelijk aan en dan wordt er zo mee omgegaan. Dat vind ik wel een beetje

tenenkrommend.” –Pleegouder

Verder wordt genoemd dat in de zorg meer gefocust moet worden op het kind zelf in plaats van het uitsluitend communiceren met instanties en andere betrokkenen bij het kind. Op dat moment zullen de kinderen zich serieus voelen genomen wanneer beslissingen worden genomen die hen aangaan.

3.3.4 Aanbevelingen van de jurist

Een opvallend gegeven dat de jurist naar voren brengt, is dat Nederlandse kinderen slecht op de hoogte zijn van hun rechten. Daarom wordt de suggestie genoemd dat er meer wordt geïnvesteerd in de kennis over het recht op inspraak. Ook wordt het belang van het verlagen van de leeftijdsgrens gezien omdat verschillende jongere kinderen het graag meer inspraak kunnen en willen hebben op jongere leeftijd. Verder kan de omgeving van het pleegkind meer betrokken worden om het recht op inspraak meer vorm te geven, zo kunnen pleegouders hier meer in betekenen omdat zij degenen zijn die in de dagelijkse opvoeding zien gebeuren wanneer belangrijke beslissingen plaatsvinden. In het rapport wat opgesteld is door Commissie Samson (2006) komt naar voren dat op dit moment te weinig contact plaatsvindt tussen hulpverleners en pleegkinderen. Ook pleegzorgwerkers zelf zouden dus meer in gesprek kunnen gaan met het kind zelf, eventueel met aangepaste uitleg door

bijvoorbeeld het gebruik van tekeningen. Juist bij aanvang in het pleeggezin is het van belang dat wordt genoemd wat hun rechten zijn.

Een laatste aanbeveling die wordt genoemd is de aanstelling van een bijzonder curator.

“Ja, dat is een bijzondere curator met een specifieke taakomschrijving, door de rechter benoemd. Het is vaak een jurist maar het kan ook iemand anders zijn, het hoeft geen jurist te zijn. En die is er specifiek voor de belangen van het kind in die zaak. Dat zou dus heel mooi zijn.” –Jurist

De aanstelling van een bijzonder curator zorgt ervoor dat de belangen van het kind meer worden benadrukt. Op dit moment wordt dit nog weinig ingezet maar in de toekomst is

(29)

dit een mogelijkheid die perspectief biedt voor pleegkinderen omdat er meer wordt gefocust op hun rechten en belangen.

De aanbevelingen die worden genoemd om het recht op inspraak bij pleegkinderen met een beperking te versterken, komen voor een deel overeen met de verschillende

betrokkenen. Opvallend hierbij is dat enerzijds door veel betrokkenen wordt aangegeven dat inspraak bij deze doelgroep in de praktijk lastig uit te voeren is, met name door de beperking die de kinderen hebben. Anderzijds kan uit dit onderzoek geconcludeerd worden dat

aanbevelingen vanuit elke betrokkene zichzelf en hun directe omgeving aangaan en zij mogelijkheden zien in meer inspraak voor deze doelgroep, wanneer er samenwerking plaatsvindt tussen verschillende partijen rondom het kind.

(30)

Hoofdstuk 4: Conclusie en discussie

4.1 Conclusie

4.1.1 Het huidige recht op inspraak bij pleegkinderen met een beperking

Verschillende factoren belemmeren in de huidige maatschappij inspraak bij pleegkinderen met een beperking. Een belangrijke factor hierbij zijn de ingeschatte vermogens en beperkingen van de pleegkinderen. Als betrokkenen rondom de kinderen inschatten dat zij inspraak op verschillende gebieden niet aankunnen vanwege hun beperking, wordt een gedeelte van deze doelgroep niet gehoord. De beperking lijkt op deze manier in verschillende gevallen een contradictie te zijn voor inspraak in de praktijk.

Een tweede factor die ervoor kan zorgen dat de inspraak bij pleegkinderen met een beperking wordt belemmerd, is de onrust van buitenaf. Binnen de jeugdzorg is er momenteel sprake van een hoge werkdruk bij hulpverleners. Zo is de caseload van pleegzorgwerkers verhoogd, waardoor zij meer taken krijgen die zij in kortere tijd moeten vervullen. Door deze ontwikkeling blijft er minder tijd over voor begeleiding die specifiek gericht is op het kind en zijn belangen. Deze werkdruk binnen de jeugdhulpverlening speelt dus momenteel een rol in de mate van inspraak die de kinderen en andere betrokkenen ervaren. Daarnaast valt op dat het met name voor pleegouders niet altijd duidelijk wat de taakverdeling is tussen pleegouders en pleegzorgwerkers op het gebied van inspraak.

Verder is er een opvallend verschil te zien in perspectieven tussen pleegouders en pleegzorgwerkers. Daar waar pleegouders de mate van inspraak vaak als ontoereikend ervaren, vinden pleegzorgwerkers dat kinderen bij beslissingen worden betrokken. Pleegzorgwerkers zien echter wel kansen tot verdere versterking van de rechtspositie van deze kinderen, bijvoorbeeld in de wetgeving. Verder valt in dit onderzoek op dat pleegouders en pleegkinderen meer met elkaar overeen te stemmen in hun antwoorden dan met de pleegzorgwerkers.

In het onderzoek is ook naar voren gekomen dat een deel van de kinderen bepaalde informatie liever niet wilden delen met de onderzoeker of met de pleegouders maar dit liever bespreken met de biologische familie. Hierbij lijkt het ontbreken van een gevoel van veiligheid om de mening te kunnen uiten een rol te spelen.

(31)

4.1.2 Bijdrage van de pleegzorgestafette aan meer recht op inspraak

De pleegzorgestafette is opgezet om pleegkinderen met een beperking centraal te stellen. Hierbij is onderzocht wat dit kan bijdragen aan vermindering op sociale isolatie en meer recht op inspraak.

Door betrokkenen wordt genoemd dat sociale isolatie veel voorkomt bij deze

doelgroep, maar ook wordt benadrukt dat de omgeving hierin een grote rol speelt. Zo wordt door stimulatie tot sociale activiteiten en het zoeken naar passend onderwijs sociale isolatie zo veel mogelijk vermeden. Hierbij kan de pleegzorgestafette een ondersteunende werking hebben door het sociale element dat geboden wordt. Verder kan de pleegzorgestafette volgens verschillende pleegouders en pleegzorgwerkers een rol spelen in meer recht op inspraak bij de doelgroep, maar hier is geen volledige overeenstemming in gevonden. Volgens andere

betrokkenen dient namelijk het versterken van recht op inspraak bij pleegkinderen met een beperking niet het hoofddoel te zijn van de pleegzorgestafette omdat dit ook op andere manieren uitgevoerd kunnen worden. De pleegzorgestafette wordt echter wel als handvat gezien om stil te staan bij dit thema. Bij de praktische uitvoering willen betrokkenen graag een rol spelen omdat zij vanuit de praktijk weten wat de kinderen aankunnen en wat hen aanspreekt.

4.1.3 Aanbevelingen voor verdere versterking van recht op inspraak

In dit onderzoek worden aanbevelingen genoemd door respondenten om de rechtspositie van kinderen met een beperking te versterken.

De aanbevelingen van pleegouders en pleegkinderen richten zich voornamelijk op het concrete niveau waarbij meer inspraak kan worden gerealiseerd, zoals de praktische uitvoering van een pleegzorgestafette of een andere activiteit waarin het recht op inspraak behandeld wordt. Verder willen de kinderen graag meer betrokken worden bij gesprekken tussen pleegouders en pleegzorgwerkers.

Vanuit de hulpverlening ligt de focus meer op het aanpassen van de wetgeving in dit opzicht, zoals het verlagen van de leeftijdsgrens waardoor kinderen op jongere leeftijd gehoord worden in beslissingen die hen aangaan. Op deze manier kunnen meer kinderen meepraten over zaken die hen aangaan. Verder wordt vanuit alle betrokkenen genoemd dat meer kennis nodig is over wat inspraak inhoudt.

(32)

Tenslotte wordt een concrete aanbeveling naar voren gebracht over de aanstelling van een bijzonder curator. Een bijzonder curator wordt aangesteld om ervoor te zorgen dat de belangen van het kind meer wordt benadrukt.

4.1.4 Versterking van het recht op inspraak

Naar aanleiding van het huidige onderzoek kan geconcludeerd worden dat het recht op inspraak voor pleegkinderen met een beperking op een haalbare wijze kan worden vorm gegeven wanneer de beperking van de kinderen niet centraal wordt gesteld door de

betrokkenen maar wordt gekeken naar de mogelijkheden hoe inspraak kan plaatsvinden en op welke gebieden dit mogelijk is. Hierbij kan de wet ondersteuning bieden. Vanuit de wet wordt aangegeven dat er rekening gehouden moet worden met de zich ontwikkelende vaardigheden van het kind. Dit betekent niet dat bij kinderen met een beperking geen inspraak naar voren hoeft te komen vanwege onmogelijkheden, maar dat dit juist aangepast moet worden op hun niveau. Hierbij is samenwerking met alle betrokkenen nodig. Verder is het van belang om rekening te houden met de onrust van deze tijd en dienen projecten zoals de

pleegzorgestafette op een haalbare wijze te worden vormgegeven.

4.2 Discussie en reflectie op het onderzoek

4.2.1 Discussie

Het Internationaal Verdrag Inzake de Rechten van het Kind (1989) is duidelijk over het recht op inspraak: Kinderen die in staat zijn hun mening te vormen, moeten dit ook kunnen uiten. Dit geldt voor alle doelgroepen. Uit eerder onderzoek is naar voren gekomen dat pleegkinderen met een beperking een doelgroep is die minder wordt meegenomen in onderzoek en evaluaties over de pleegzorg (Blakeslee et al., 2013). Er is dus minder kennis beschikbaar over deze doelgroep. In het huidige onderzoek is om deze reden gefocust op pleegkinderen met een beperking. Redenen waarom deze doelgroep minder wordt gehoord zijn helder geworden. Zo speelt de beperking van de kinderen hierbij een grote rol, waardoor binnen en buiten het pleeggezin veel wordt gezien dat zij inspraak niet aan kunnen. Uit het huidige onderzoek en in verder onderzoek blijkt dat inspraak voor kinderen met een beperking in de praktijk minder voorkomt omdat betrokkenen terughoudend zijn op dit vlak (Rosenberg Jarus, Bart & Ratzon, 2011).

(33)

Het is echter wel van belang dat nauwkeurig wordt gekeken of inspraak mogelijk is op bepaalde gebieden. Zo kan een kind misschien niet aangeven in wat voor gezin een kind geplaatst wil worden, maar kan wel hij wel iets zeggen over de invulling van een

ouderbezoek. Hierbij is het verstrekken van informatie over zaken die de kinderen aangaan van wezenlijk belang (Jaarbericht Kinderrechten, 2015).

Activiteiten zoals de pleegzorgestafette kunnen mogelijk een bijdrage leveren aan meer inspraak bij de doelgroep. Randvoorwaarden hierbij zijn een goede begeleiding door pleegouders en pleegzorgwerkers en een programma wat aansluit bij de behoeften van het kind.

Zoals eerder genoemd kan de communicatie met kinderen en jongeren met een beperking moeilijkheden opleveren door verschillende factoren. In het huidige onderzoek is dit ook bevestigd, maar is ook duidelijk geworden dat aanpassen aan het niveau noodzakelijk is. Vanuit de wetgeving wordt dit benadrukt maar ook vanuit de praktijk wordt genoemd dat wanneer kennis over de rechten van kinderen worden overgedragen op hun niveau, zij kunnen leren om een eigen mening te vormen en mee te praten over beslissen die hen aangaan. Het is van belang dat bij gesprekken met deze doelgroep gecontroleerd wordt of begrepen wordt waar inspraak volgens de kinderen over gaat (Douma, Moonen, Noordhof & Ponsion, 2012). Ook is het van belang dat er vanuit betrokkenen hierbij concrete situaties worden genoemd zodat helder wordt voor de kinderen hoe dit in hun leefwereld naar voren komt.

Wat verder uit het onderzoek naar voren is gekomen, is dat kinderen bepaalde informatie liever niet aan de onderzoeker en pleegouders willen vertellen, maar wel aan de biologische ouders. Deze bevinding komt vaker naar voren in onderzoek binnen de pleegzorg; kinderen willen informatie over henzelf niet altijd delen met hun omgeving, bijvoorbeeld omdat het te persoonlijk is en ze daar liever alleen met hun biologische familie over willen praten (Burgess, Rossvoll, Wallace & Daniel, 2010). Bij het doen van onderzoek is het dus van belang dat hierbij stilgestaan wordt omdat niet alle kinderen het prettig vinden om persoonlijke informatie te delen met personen die geen familie van hen zijn.

Vanuit het onderzoek is naar voren gekomen dat kinderen weinig afweten van hun rechten in hun leefsituatie maar gelukkig zijn in het gezin waar ze wonen. Hierbij moet worden opgemerkt dat alleen met kinderen is gesproken waarbij toestemming is gegeven door de pleegouders. Mogelijk wordt juist bij deze groep kinderen meer inspraak ervaren dan de kinderen waarbij pleegouders geen toestemming gaven om hun pleegkinderen te laten interviewen. In dit onderzoek is naar voren gekomen dat inspraak in mindere mate wordt

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Eenvoudige adoptie kan worden gezien als een soort tussenvorm tussen de huidige mogelijkheden van pleegoudervoogdij (waarbij de pleegouders beslissingsbevoegd worden,

Ms verklaring voor het ontbreken van voorbereidend contact met een maatschappelijk wericer noemden de ple,egouders en de pleegkinderen vooral het ontbreken van tijd vanwege

Aan de hand van 3 van de 5 aspecten (emoties, dagelijkse routines en sociale contacten) die volgens Blunt (2005) het affectieve deel van thuis vormen en enkele andere bronnen wordt

Bijvoorbeeld D66 wil de inspraak van bewoners bij bouwplannen verplichten (D66 Rotterdam, 2015), de VVD wil dat er eerst wordt geluisterd naar de wensen en belangen van

Het Verbond kan slechts ontbonden worden bij besluit van een alge- meene vergadering, indien het voorstel daartoe op den beschrijvingsbrief is vermeld en de beslissing hiertoe met

Een voorbeeld van een geval waarin een beroep door de werkgever op een belemmeringsbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou kunnen zijn, is de

The first step of the investigation consisted of defining key theoretical premises which were linked to the three insurance practices under enquiry. The purpose of

Recently, many systems consisting of a large number of interacting objects were analysed using the mean-field method, see [2, 4].. Key advantages of the mean-field method are: