• No results found

Simon Simonides jr., Het dank-offer der verloste Kerk voor de verheffinge van hare Koninglijke Majesteiten William de III en Maria de II tot koning en koninginne van Engeland, Schotlant, Vrankryk, en Yrlant. enz. · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Simon Simonides jr., Het dank-offer der verloste Kerk voor de verheffinge van hare Koninglijke Majesteiten William de III en Maria de II tot koning en koninginne van Engeland, Schotlant, Vrankryk, en Yrlant. enz. · dbnl"

Copied!
51
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

verheffinge van hare Koninglijke Majesteiten William de III en Maria de II tot koning en koninginne van Engeland, Schotlant, Vrankryk,

en Yrlant. enz.

Simon Simonides jr.

bron

Simon Simonides, Het dank-offer der verloste Kerk voor de verheffinge van hare Koninglijke Majesteiten William de III en Maria de II tot koning en koninginne van Engeland, Schotlant,

Vrankryk, en Yrlant. enz. Gerardus Borstius, Amsterdam 1689

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/simo025dank01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl

(2)

Psalm 107. vers 40, 41, 42 en 43.

Hy stort verachtinge uit, over de Princen, ende doetze dwalen in 't woeste, daar geen weg en is.

Maar hy brengt den nootdruftigen uit de verdrukkinge in een hoogh vertrek, ende maakt de huisgezinnen als kudden.

De Oprechte sien 't, ende sijn verblijdt, maar alle ongerechtigheit stopt haren mondt.

Wie is wijs? die neme [dese dingen] waar, ende datse verstandelijk letten op de

goedertierentheden des H E E R E N .

(3)

Opdragt aan den Eerwaerden, Godzaligen, Hooggeleerden Heer, de Heer Johannes Vollenhove.

D

r.

der H. Godgeleerdtheit, en Bedienaar des Goddelijken Woordts in s'Gravenhage.

O V

OLLENHOVE

! gy verschaft een vollen Hof Van deugdelijke soort vn bloemen, welker stof Het schrale Hippokreên tot zanglust op doet wekken.

Het hof, en stadt, en kerk, staag zuiv're honingh trekken Uit uw doorwrogte leer, uw wijsheit en verstandt In 't preêken, schrijven, klinkt alom door Nederlandt:

Uw yver, godtvrucht om Godt tempel-bou te stigten

Met waarheids liefde, en deugt, voor niemandt hoeft te swigten:

Uw digt-geest roemt elk een, vol swier, en hoogen trant En saak op saak daar by, dat recht de kroone spant.

De aloude vrientschap met uw Amptgenoot gehouden, (Mijn zaal'ge Vader) die wy meer als eens herbouden,

En die mijn 's Moeders huis noch daaglijks ondervindt,

Gunt my vrymoedigheit, O man, van elk bemindt!

(4)

Om uw dees blad'ren als een dank-pligt opo te dragen:

Mijn Heer! soo gyze dult: wat hoef ik veel te vragen Na viesheit van dees tijdt, die doch wat knib'len moet, En meest in Poêzy, al was die noch soo goet.

De stof, ik twijfel niet, of sal uw wel vermâken 't Is van d'Oranje Vorst, dien niemant oit kan lâken,

En Godts alwijs bestier, en vinger, en sijn handt In Wilhem, Henrik's reis van hier na Brittenlant, Hoe hy van Rykx-voogt na verdienste heen ging strijken Met Kroon, en Scepter van drie weergaloze rijken

Met zijne Gemalin, die brave Rijcx-Princes, Die haren wandel richt na d'Opper-Koning's les.

Leef lang aan 't Haagsche Hof, en dan hier namaals boven In't eeuwigh Paradijs, in't Hemelsch Hof, der Hoven.

Uw Eerwaerdigheits verpligsten Dienaar Buikesloot den 20, van

Bloey-maant 1689.

SIMON SIMONIDES.

(5)

Dank-offer aan den Koning der Koningen voor de gelukkige Reyze van sijn Koninglijke Hoogheit

Wilhem Henrik Prince van Orangien, enz.

na Engelant.

O! multum dilecte Deo, cui militat aether, Et conjurati veniunt ad Classica venti.

Gelooft sy Neerlant's God, dien Heere der Heirscharen, Die 't woedende gewelt des wreden Antichrist Smoor dronken eeuwen lang van 't bloed der Martelaren

Inteugelt door een Vorst (in spijt van Babel's list Uit koninglijken bloet tot Hollant's heil geboren

Na tweede Wilhem's doot) k'meen Wilhem onsen Prins, De derde van dien naam, die 't heyloos saam-geswooren

Verbondt der Koningen ontdekt, dat andersints

(6)

Ons Land, en Gods-dienst, in een poel had neer doen sinken, Van grondelose ramp, en smert, (waar 't niet belet

Van d'Albestierder) ô! hy doet op 't heerlijkst blinken Sijn dierb're Helden-kroon, met paerelen omset Van Ed'le godtvrucht, en de fijnste Diamanten,

Van schitterende deugt, en onvervalste trouw, Die 't heusch Oranje-hert verçiert aan alle kanten.

Ten nut van 't Vaderland, het Haagsche Hof-gebouw, En Honslerdijk, en Loô, met Soesdijk lust-prieêlen,

Van 's waerelds Paradys vol wellust, en geneugt Als eertijds Tempe was, en't geen hem meest kon strêlen

Maria sijn Princes, en Brittenlantsche vreugt, En koninglijke schat, dit alles laat hy varen,

Om Jesus Kruis-kerk, die nu was in angst, en noot In England, en alôm voor het verderf te spâren,

En uit de klauwen van een lang gedreigde doot Te rukken door Gods hulp: in 't herte voeld hy branden

Een heilig yver-vuur ten beste van 't gemeen:

Neemt afscheyd van den Staat der Seven Vrye Landen Met een gemoet ontroert veel sterker als voorheen:

Sijn brave Gemalin, Princes, en Koning 's Dochter, En 't gantsche Staats-gesag, met wyze omsigtigheit Haar sorge toevertrouwt: wat dapp'ren Veltheer socht 'er

Min eygen, meer 's Land 's eer met sulk een braav' beleit Als ons Oranje Vorst? 's Land 's sterke Zee-kasteêlen

Met (donderend' geschut voorsien, en wel bemant

(7)

Met Zee-helt, en Matroos, strijtvaardig op 't beveêlen Van so manhaften Prins voor kerk, en vaderlant) Die steken vast in Zee, met honderden van kielen

Met paerden toegerust, musketten, kruit, en loot, En sadels, pieken, en veel Adelijke zielen,

Soldaten, Ruiters, ô ontsaggelijke vloot!

Sijn Hoogheit die gaat schaap: Maar ach! Neptunus baren Die bulderen wel haast (in herfst, of winter-tyt

Door storrem-wint ontrust soo ras niet te bedaren)

De Noordt-zeê bruist, en schuimt: vrouw Iesabel verblyt Maakt hant-geklap, en bidt, dat Vorst, en Vloot mag sinken

In de ongestuime plas van sulk een woeste Zeê, En met sijn gansche heir als Faraô verdrinken

Wel eer in 't Roode Meer:

[a]

O God-getergde beê!

Maar elk vroom Batavier doet hemelwaarts opstygen Sijn smeeken, klachten, en schreeuwt Godt als achter na, O Godt! bestraft de windt, en golven, doetze swygen,

Op Ons, en sijn gebedt, bewaart ons Josua, Ons David, die soo kloek ter neder heeft geslagen

Tien duisenden

[b]

in't veldt: bewaart ons Oorlogs kragt, Op dat den vyandt niet al schimpende mag vragen,

Waar is nu Neerlant's Godt? waar Neerlant's Vorst, en magt:

Zouw Godt uit's Hemels-troon na sulk gekir niet hooren Van Lant, en Kerk in noodt? O Ja: soo naar gepiep Dringt door het Starre-dak in de Albestierders ooren, Hy waakt op als een helt, die sich hield of hy sliep:

[a] siet Exod. 14:28.

[b] 1 Sam. 18:7.

(8)

Hy doet de wateren tot aan de mont, en lippen

Wel vloejen, maar het hooft wert niet gansch overstroomt:

Het schip mag eens, en meer sich stooten aan de klippen, De boot soo waggelen, dat Stuurman schrikt, en schroomt, En de afgekapte mast sijn buiten boort geseêgen

In de Oceaan, en 't zeil gesplitst zijn, en gescheurt

Door dwarlwindt, of Orkaan, die Schippers maakt verleêgen, Godts almacht kan nochtans (als meermaal is gebeurt) Een middel tot behoudt in sulke doot's gevaren

Beramen: als de Schrift in Paulus Schip-breuk leêrt:

[a]

Soo lang als Jesus sliep,

[b]

de golven niet bedaren, Sy stroomen over 't schip: maar als hy onvervaêrt Op der Discip'len stem ontwaakte, en ging bestraffen

De Winden, en de Zêe, soo leggen sy haar stil:

Maar wat is dit gelijk? wat stof sal dit verschaffen Tot glori van Godt's macht, en goedertier'ne wil?

Dat hy soo rijken tal van toevoer, en krijgs schêpen 't Cieraat, en magt van ons ontsag'bre Water-Leeuw Geslingert onder een, verstroyt, so fel genêpen

Door Herrefst-buyen met ons kloeken Machabeeuw, Ons Opper-Zeevoogt (dat juweel van Nassau's Vorsten

In Nederlant, ja 'k zeg, de waereldt door vermaart, Die 't Erf Stadthouderschap op sijne schouders torste,

In 't barnen van de Zeê soo gunstigh heeft bewaart:

In vrese van malkaar te kneusen, of te smôren

In de afgrondt's kolken, door des schip-breuks harde druk,

[a] siet Hand. 27.

[b] Matth. 8.

(9)

(Want in den storm het schip na de ankers niet wil hôren, Een kabel-touw hoe dik knapt als een draat aan stuk) Hy brengtse weer te rug na de afgeseilde stranden

Door Noortschen Oceaan, en holle Maasstroom heen, Met weinigh, of geen schâ; soo datze veilig landen

Aan Hollant's vaste kust, met vaartuig groot, en kleen:

O Hooggedugte Godt! uw groote wonder-werken Ons Vorst, en volk op Zeê beschouden na den sang Van David's harp en snaar:

[a]

wie souw daar op niet merken?

Als dondert uwe stem, de storm-wint wacht niet lang:

De golven van de zee sich hemel hoog verheffen, Sy ryzen, dalen, dat elks ziel van angst versmelt, Gelijk een dronken man, (wat mensch kan dit beseffen?)

Sy dansen, waggele; elk 's wijsheit staat verstelt, En wordt verslonden: doch in die benauwtheit stygen

Hun stemmen op tot uw, dieze uyt haar angsten tilt:

Gy stilt de baren, en de golven doet gy swygen, Dan zijn sy t'saam verblijdt, om datse zijn gestilt:

En lôven voor ons Godt, en kinderen der menschen Sijn goedtheit, almacht, die haar rukte als uyt de doodt, Verhogen hem by 's volks gemeinte, die na wenschen

Haar in de haven der begeerte bracht uit noodt:

Dies roept's Lants Zeehelt, Staat, en Hollants Batavieren, Eensluydend met mijn ziel op dese toon, en snaar:

O Godt! Oneindig lof moet uwen naam verçiere, Die Vorst, en Volk, en Vloot geredt hebt uit gevaar:

[a] siet Psal. 107:24-33.

(10)

Geen Heidensche Neptuun, of Zee-godt oit gebôren Uit Zee-schuim komt de roem, en eere daar van toe, Maar Isrels Godt, die door de Rode Zee kon boren

Een droge weg tot 's volks behoud, en Faro's roe.

[a]

Ey? seg my, (die het weet) waarom dat sulke rampen Oranje drukten pas verwelkomt in scheeps boort?

Waarom sijn dierbaar hooft soo gure, en sture dampen Benevelden? my dunkt, de Godspraak selfs antwoort:

O England, Nederland! uw lang-gepleegde sonden

Uw trotsheit, twee-spalt, die ten hemel schreeuwt om wraak Uw lauwe Godsdienst, en dat walgen aan't verkonden

Des Woordts de reden is: O sondig volk! Ontwaak, Ontwaak, of grooter ramp die sal uw deerlijk knellen,

Godt dreygt, en toont de bijl: verbidt dien swaren slag;

In voorspoet sult gy dan sijin daden noch vertellen, Als't oude Israël in oude tijden plag:

Mijn zang-lust schept vermaak om verder na te speuren Met eerbiet, en ontsag, Jehova's werk, en hant In al die wond'ren, die de waerelt sag gebeuren

In de uittocht van ons Vorst, en Vloot na Brittenlant.

O wonderbaar bestier! waarom Godt met sijn zegen, En gunst in 't eerst die reys, (die 's vyants raat verbrak,) Niet achtervolgt en heeft? 'tis dikwils best geswegen:

Maar 't swygen past niet daar van selfs de sake sprak:

Het was de tijdt noch niet in 't eeuwig welbehagen Bepaalt, dat Lant, en Kerk moest werden soo verblijdt;

[a] lees Exod. 14:28:29.

(11)

Ook was ons Jeschurun

[a]

seer achter uit geslagen In Hollants vette wey gemest van tijdt tot tijdt:

't Moest dan soo spoedigh noch soo haastig niet gelukken:

Men had op 't schepsel dan misschien te veel vertrouwt:

't Was niet genoeg alleen op Bee-dag neer te bukken Voor Godt in stof, en asch: op Godt moest sijn gebouwt, En door gebeden elk om 't yv'rigst gaan bestrijden

Des hemels sterke poort, en hem, die daar in woondt Door kracht van tranen te bestormen; want verblijden

Volgt veeltijds droefheid, en de beê-strijd word bekroont Met overwinningh: als den uitslag ging betôgen

Dat meer verslagenheit heeft sterker klop gedaan, Op Salems hemel-deur; ja Neerlants Godt bewôgen

Heeft weêr, en wind ons Vloot geheel ten dienst doen staan Om onder't wijs beleidt des Princen van Oranje

(Tot Helvoet-sluis dus lang tot nut van't landt getoeft Te zeylen na den Teems, en kust van groot Britanje,

(Die sulk een leidtsman krijgt van Godt, geen ander hoeft) Die derft als Curtius sijn eygen leven wagen

Voor't Vaderlant, en is gelijk een Gideon Godts Israël getrouw, een man na Godts behagen,

Een helt als David was, 's lands hoop, en vreugde-son.

Den Ooste-windt (waar door de schepen zijn verbrôken Van Tharsis

[b]

overlangh) op aller bede, en wensch Waeyt dagen achter een gestadigh, en het rôken

Der baren teugelt Godt tot vreugt van yeder mensch:

[a] siet Deut. 32:15.

[b] Psal. 48:8.

(12)

Men looft d'Almogentheit, en bidt uit grond des herten Om voorspoet, en geluk: 's landts Vloot die steekt in zee:

Sijn Hoogheit gaat weer scheep: maar so veel droeve smerten En drukten hem soo niet als eerst: geen harten wee, Of zee-ramp neep sijn ziel: men zeylt voor-wint, en 't landen

Begint in Torbay, (als des Vorsts geboorte dag

[a]

Juist even eindigde,) o Godt! wat offerhande

Van dank komt uw niet toe, die al dit werk voor zag?

O blijde dag? gy moet te recht met witte steenen Getekent werden: want soo lang de waerelt staat Zalm'u gedachtig zijn: noit heeft de Son bescheenen

De Britse-kust, en 't volk, met lief'lijker gelaat, Elk wenst tot glory van Jehova vreugd-geschal:

De Vlaggen voor geloof, en gulde vryheidts wetten Die wayen gins, en hier van stengen sonder tal.

De Vorst die treedt aan lant vol moedt, o wondre dingen!

't Gaat sonder slag of stoot, als ymant wenschen kon:

Den Hofstoet, Adel; die sijn Hoogheits lijf omkringen (Als Isrel's helden 't bedt van Konink Salomon, Geleert ter ôorelogh, die alle swaerden houden

Elk hebbende sijn swaerd aan sijne heup ten strijdt)

[b]

Verselden hem (naast Godt) op wien dat sy staag bouden Hun hoop, om van't geweldt des doodts te zijn bevrijdt.

De Visschers in der haast met vreugde toegelopen Die buigen 't aangesicht voor haar Verlosser neer:

[a] Sijn Hoogheit is verjaart den 14. Novemb. en de landinge in Torbay is geschiet den 15. en 16. van die selve maandt.

[b] siet Cant. 3:7:8.

(13)

Het strandt dat grimmelde van menschen, die met hopen Van alle kant gevloeit begroeten haren Heer:

Elk offert hem sijn dienst, en huis, en goedt, en leven, En hoopt van wet-breuk, en ondraagb're tiranny Zich haast verlost te zien: dankt Godt: wil eere geven

Aan hem, die 't al bestiert, die droevige maakt bly, En dode levendigh: sijn Hoogheit voortgetreden

Tot daar hy huisen vondt, wordt soo beleeft ontmoet Als Eliëzer, die 't Hofmeesters-ampt bekleedde

In Abr'ams huis, wel eer door Laban wierd begroet Komt (was't) gesegende! gesegende des Heeren?

(a)

Komt in, gesegent hy die komt in's Heeren naam

25(b)

Tot ons verlossingh: O Wel hem! hy sal vermeeren

De rijcx-vreugt in het eind: soo roept de vlugge faam, En hoge, en lage staat, en Hertogen, en Graven

En Adel, en Gemeent' in 't grote Brittenlandt.

Soo lang de waereldt staat, men na de naam zal vragen En daden van dien helt, die door Godts rechterhandt Geleit, dit helden-stuk soo wijs heeft ondernomen.

De grote Vorst vernagt in't kleine Visschers huis, Verwelkomt van elk een, die 't bose raadt-gespuis (Niet ongelijk den raadt van Haman eens gegeven

Aan Ahazuêros, om den Mordechai, en al

(a) siet Gen. 24:31.

25(b) met dese woorden verwelkomden de scharen den Saligmaker, wanneer hy sijn ingang dede

binnen Jerusalem, als blijkt, Matth. 21:9. Marc. 11:9,10. Joh. 12:13.

(14)

De Joden te gelijk te brengen om het leven)

[a]

In tijds ontdekken quam tot 's vyands strik, en val.

Was reden van sijn komst herstelling van de wetten, En godsdienst, die door macht van 't beest vertreden lag?

Elk wil daar voor met hem groothartig op gaan setten En goet, en bloet, en wat men dierbaar schatten mag:

Een groote toeloop van veel duysenden verklaren Haar voor den Prins, en voor een wettig Parlement:

Groot is de blijtschap, en de vreugt niet te bedaren:

Geen radt van blindt geluk, maar God de saak soo went.

De bode, (die daar brengt de bootschap binnen Londen Van 't landen van ons Prins,) die rent hem selven doot, Dat Jacobs listigh hart doorgrieft met duisent wonden,

Men laat hem ader, die van hulpe zat ontbloot.

Wie kan de wijsheidt Godts naspeuren, en sijn weegen?

Den aanslag, die daar was op 't Noorden aangeleit Stiert Godt na 't Westen, dat den Koning maakt verleegen,

Die met sijn Oorlogs-macht in 't Noorden lag verspreit, En niet beltten kon het landen, noch verhind'ren

Den marsch, en aanhang van ons leger dat hem speet, En ook niet weinig deê sijn eerste loop vermind'ren,

Om Nassaus Vorst te doen, gelijk de waerelt weet Dat Mommouth wedervoer: maar nu was eerst geboren

Den tijdt in 't raat-besluit voor 's waereldts grondt bepaalt, Dat Godsdienst, Vryheit, Regt, in plaats van gansch te smoren,

Met schoonder glans als oit souw worden overstraalt.

[a] siet Esther 3:5,6.

(15)

Nu moest dien Gerion met sijn drie Koninkrijken Beteugelt worden door soo kloeken Herkules, Die men by Cesar in triomfen mag gelijken,

En die sich selven stelt voor Neêrlant in de bres:

Een tweede Ulysses in verstandt, en door sijn daden Een Alexander, daar men over al van spreekt:

Een man die met sijn Godt sich altoor sal beraden,

Waarom Godts hert, en handt hem nimmermeer ontbreekt.

In Godts naam trekt hy voort met Ruyters, en Voetknechten, En Ridders, Edelen met groot gevolg, en stoet,

Getroost om van gewelt drie Rijken vry te vechten Recht na Exêter, 't welk hem als Verlosser groet Met vreugdig klokgespel, en puik van helden-zangen

Van alderhande toon, en menig vreugde-vuur,

Want wie souw na de komst van sulk een niet verlangen?

Als het basuin geblaas

[a]

voorheenen eens de muur Neêrwierp van Jericho tot Isr'els heil, en vreugde,

't Nassaus trompet-geklank ontsloot soo stadt, en poort, De Oranje vaan soo 't hart der borgery verheugde:

En 's Prinsen aangesicht elks ziele heeft bekoort:

't Afgodisch Babel mag van boosheit knerssetanden, En braken op den Vorst haar gal, en alsem uit, 't Hert hunkeren om in 't Oranje bloed de handen

Te verwen, d'Oppervoogdt, die helsche driften stuit, Belacht dit, en hy doet de Prins sijn optocht strekken

Na Sal'sbury, het Heir des Konings te gemoet,

[a] siet Josua 6:23.

(16)

Als Asa

[a]

(die den Moor ten strijdt ging tegen trekken) Om bystandt biddende dien Godt, die wond'ren doet, En riep gelijk dien Vorst, 't is niets by u te helpen,

Het sy den machtigen, of kragteloosen Heldt, Help ons, Almachtigen! dat nimmer overstelpen

Ons ziel de wat'ren van des vyants boos gewelt, In uwen name zijn wy tot dit volk gekomen

Tot dese menigte naar eisch van uw gebodt, Laat aan het sterffelijk geslagte zijn benomen

't Vermogen tegens u, O Heer! gy zijt ons Godt, Of met een Josaphat

[b]

de pronk van Juda's Helden

Riep hy den sterken naam des Alderhoogsten aan, Die in den Hemel is, en hem op reys verselde,

By wien men sterkte vindt om Isr'el by te staan, En segt, o Heerscher van der Heid'nen Koninkrijken!

In uwe handt is kracht, soo dat sich niemant kan Aankanten tegens uw, en met triomf gaan strijken,

In ons benautheit, Heer! verhoort, verlost ons dan.

Maar wat gebeurt' er op? een twist-vuur is ontstoken In's vyants leger, en men slaat malkand'ren doodt, Den Engelsman die heeft sich aan den Yr gewroken,

Dat Stuart met sijn Prins van Wâles bracht in noodt.

In Juda heeft men dit voorheenen ook bevonden Ter tijdt van Josaphat, door's Hemels wijis bestier, Dat Ammons kind'ren, en het Moabs volk opstonden

Door tweêspalt tegens die van Seir

[c]

met groot getier,

[a] siet 2 Chron. 14:11.

[b] 2 Chron. 20:6. en 9.

[c] 2 Chron. 20:23.

(17)

En hakten soo ter neêr haar eygen bondt-genoten Daar na malkand'ren, tot geluk van Josaphat, En 't volk, dat tot Gods eer met hem had aangeschoten

Het krijgs-gewaat ten best van tempel, en van stadt.

Mijn logge Zangeres sal verder op gaan halen Hoe wonderlijk dat Godt de saken draait, en schikt, Op dat sijn Kerke sou op't heerlijkst zegepralen,

Ontsachlijk worden in de waereldt, en verquikt.

De Koning slaakt sijn Hof, geeft voor te willen vechten, Roemt, dat hy hadd' geleeft gelijk een Edelman, Wil Koning sterven, of Prins Wilhem soo berechten,

Dat hy met Neerlants macht sich nier meer roeren kan.

Maar Stuart! wat is dit? uw' Voet, en Ruiter-benden, Met al den Adel wil niet strijden voor uw eer Te water, of te lant: Hoe sult gy dan afwenden

Het nakende gevaar, dat uw dreigt langs hoe meer?

Hoe! meint gy dat uw' volk haar Godsdienst, Vry-jigheden.

(Die Neerlants Hektor komt herstellen tot uw spyt) En recht, om uwent wil, sal selfs met voeten treden?

O Neen: want tegens sulks een Helt past haar geen strydt.

De Konink radeloos moet ader zijn gelaten,

Mitsdien hem uit de neus het bloedt drupt hier, en gins:

Dat was een dootsteek in sijn ziel, dat langs de straten Dees stemme wiert gehoort, lang leef de Oranje Prins, En dat een groot getal van't puik der oologs-troepen

Sijn leger-plaats verliet, en niemandt hem ontsag,

(18)

En datmen tot den Prins heên liep, genoôdt, geroepen, Om voor het vry geloof te vechten al den dag:

Sijn Schoonzoon self gaat voor Oranje nederbuigen Verfoejende het geen sijn Vader had gedaan, En komt sijn Swager met gulhartigheit betuigen

Sijn yvr, om het Ryk van Babels juk te ontslaan.

Den Koning soo verbaast keert weer na't prachtig Londen, En Anna de Princes spoeit haar na Nottingham;

De Koninginne met het kindt wordt weg-gesonden Voor uit na Vrankrijk, dat des Pausdoms hoop benam, En Jeams die volgt wel haast: soo vlieden de godloôsen

Daar geen vervolger is;

[a]

O ongerust gemoet!

O worm! die byt, en knaagt in 't herte van de boosen, En haar 't gepleegde quaat met smert herdenken doet.

Elk krygt sijn deel van Godt, en wort na 't werk vergolden, Na dat hy Lant, en Kerk beschut heeft, of gehoônt, Godt borgt wel, maar de schult en wert niet quyt gescholden,

Sijn gramschap komt ten wraak wel lanksaam, maar verschoont Gekroonde hoofden niet: sy die Gods volk verdrukken

En konnen 't oordeel Godts niet eeuwiglijk ontvlien:

O Stuart! Stuart's Zoon! en Broer! wat ongelukken Wat rampen treffen uw? wat mensch? die niet kan sien Dat Godt rechtvaerdiglijk uw boosheit t'huys komt soeken,

Uw trouwloos eed-gespan veroordeelt, en verdoemt?

Hoe sal uw name staan in's Rijks Geschied'nis boeken

Gebrantmerkt? schoon de saak op't schoonste wert verbloemt.

[a] Spreuk. 28:1.

(19)

O gy Jerobeam! gy brêeker van 's Lants wetten!

Brittanje's geessel, die ons vrye Nederlant Als 't oud Kartago wou verdelgen, en verpletten,

Vliet gy voor d'aankomst van zo eed'le bloetverwant?

Dien Vorst uit Nassou's stam, dien Zoon van Karel's Dochter, Uw Schoonzoon, en uw' Neef, dien weergaloosen Helt, Noch sijne Gemalin, noch ymant anders sogt'er

Uw van den Rijcxtroon af te schoppen met gewelt.

Waarom hebt gy dan Kroon, en Schepter gâan verlâten?

En waarom werpt gy weg het koninglijk gesag?

Geef niet de schult den Prins, noch Neerlants vrye Stâaten, Maar treur om eigen quaat met droevig rougeklag.

Hoe dorst gy, James! tot verderf der onderdânen Soo heiloos een verbondt aangaan met Lodewijk?

Dat so veel martelbloet, en so veel droeve traânen In Hollant kosten souw, en in uw Koninkrijk?

Past dat een Koning? eerst door brieven uit te schrijven Een Parlement, dat tot 's Lands heil en welvaart strekt, En trouloos naderhant daar meê den spot te drijven,

Wanneer men vluchtende die weeder na zich trekt?

Hoe wonder sal uw vlucht Louis in de ooren klinken?

Wat kan uw welkomst zijn als een ontstelde groet?

Hoe sal uw Schoonzoon's lof in tegendeel uitblinken?

Die voor de Godtsdienst waagt trouhartig goet, en bloet.

Den Lelyvorst die mag uit trotze hoogmoet swetzen,

Dat hy den Kett'ren sal vergelden sulk een daat;

(20)

O! dat kan Wilhelm's naam, en goede faam niet quetzen, Daar stoot sich nu niet aan den vrygevogten staat.

Oranje (hopen wy) die sal hem haast doen beeven Als hy den Schepter der drie Koninkrijken swaeit, Sijn eer- en naam-stadt doen met schande wedergeeven,

(Soo 't hem behaagt, die 't rat des werelts ommedraeit) Godt kan den boosen raat Achitophel's verbreeken,

't Gewelt van Simeon's, en Levi's broeder-raat

Rechtvaardig straffen, als in't woordt Godts is gebleeken Na Jacob's profecy,

[a]

tot troost van Iuda's staat.

Maar na des Koning's vlugt hoe schikten sich de saken?

Als't rijk sijn Koning mist, als 't lichaam mist sijn hooft, De leeden sullen dan haast in verwerring raken:

Maar Godt die schikt 'et soo, als 't niemant had geloft.

Te Londen sijn de geest- en wereltlijke Heeren

By een vergadert (als men s'koning's vlucht bevondt) Die voor de Godtsdienst, en de wet van Englant sweeren

En vlechten t'zaamen, een onbreekbaar trouw verbondt.

Zy nodigen den Prins om tot haar Stadt te naaken Met al sijn krijgsmagt, die met hem was aangestrant:

O dat is loffelijk! in tijdt van noot te waaken

Soo voor de welstandt van Godts Kerk, en 't Vaderlant.

Maar ondertusschen hoort men Stuart's wedervaaren Hoe dat het schip (waar in den Koning was gescheept) Niet wel geballast was, om door de woeste baaren

Der bulderende Zeê te worden voortgesleept,

[a] Siet Gen: 49:5,6,7,8.

(21)

En hoe 't te Feversham dierhalven in moest loopen, Alwaar den Koning wierd van 't volk wel haast gekent, Dat soo verwondert, en verbaast toeschoot met hoopen;

Want sulken toeval was men aldaar niet gewent.

Den Koning houwt men vast: den Adel sent na Londen Een boode, die daar van brengt tijdingh aan den raat, Die aanstonts Edelen sijn Majesteit toesonden

En hem versochten tot sijn Hof, en eerste staat Te rug te keeren, of vry, onbeschroomt te trekken

Of gins, of hier, zoo als't den Koning maar behaagt.

Hier op ging James in der haast sijn reyze strekken Weerom na Withal, dat hy sich daar na beklaagt:

Want nu was hy geboeit als met Oranje banden,

En van rontsom omkringt: Maar Wilhem die sich toont Een tweede David,

[a]

slaat, hoewel hy kon, geen handen

Aan zijn Schoonvader, wien hy, als gesalft, verschoont, Maar doet hem raân, naar eisch der plicht van trouwe Vrinden

Dat hy veel veil'ger tot Rochester of tot Ham Als zich tot Londen of Westmunster zou bevinden.

Hier op ruimt James zijn Paleis, en Stad, en nam Besluit, terstondt, zich na Rochester te begeeven,

Door soo veel scheepen met des Prinsen volk gevult Van alle kant omzet, die gins, en herwaarts sweeven.

Maar ondertusschen wort Prins Wilhem met gedult

[a] David verschoonde sijn Schoonvader Saul, wanneer hy hem in sijn magt, ende gewelt hadde

om te dooden, ende de slippe van sijn mantel afsneê, en seyde, soude ik mijnen hant uitsteeken

tegens de gesalfde des Heeren. Siet 1 Sam: 24:5,6,7.

(22)

Verwaght, die daags daar aan

[a]

quam Londen ingetreden Met sulk een vreugderoep als immer is gehoort Van Godt bewaar den Prins, en dat niet sonder reden

Vermits hy hadd' (met Godt) dien boosen raat gestoort Van twee Achitophels, en in soo weinig daagen

Twee Koninkrijken uit soo grooten doot verlost,

[b]

En van de dwinglandy des Antechrist ontslagen, Dat geen of weinig bloet tot noch toe had gekost.

Een dag, of drie daar na

[c]

heeft James vast beslooten Te gaan na Vrankrijk, dat het Pausdom gaf een krak;

Den Koning voert'et uit, en 't is hem niet ontschooten, Vermits hy 's anderen daags des avondts met gemak Tot Ambletheuse landt. O wonder boven wonder!

Dat Godt dit gansche doen soo wonderbaar beschikt:

Den een die raakt'er op, den and'ren raakt'er onder;

Den een die wordt bedroeft, den and'ren wort verquikt.

Den Heer van Barillon

[d]

die moest sijn reyze strekken Na Vrankrijk op 't bevel van Hollants Hagenaar, Den Roomschen

[e]

afgezant niet lang daar na vertrekken,

Of beide raakten zy van 't volk in groot gevaar.

Den Prins die wordt versogt eerst van de Edellieden, Daar na van 't Lagerhuis, en beide te gelijk 't Bestuer der saken (dat sy hem te saam aanbieden)

Te vatten by der handt, en haar, en 't gansche Rijk,

[a] Sijn Hoogheit is in Londen gekomen den 29 December, na dat den Konink den 28 dito in geselschap van de Graaven Dumbarton, en Aran na Rochester vertrokken was.

[b] Siet 2 Cor. 1:10.

[c] den 2 January.

[d] Extraordinaris Ambassadeur van en Koning van Vrankrijk.

[e] den Pauselijken Nuntius Dada.

(23)

En Yrlant aldermeest uit so veel droeve ellenden Te rukken door sijn macht, en moedt, en wys beleit, En brieven uit sijn naam alômme heên te senden

Aan Steden, Burgten gins, en herwaarts aan verspreidt, Op dat den Rycx-staat souw een maant daar na

[a]

vergaâren,

De ruste van Godts Kerk souw worden vastgestelt, Den oproer in de Stadt, en van rontsom bedaâren,

De vyanden gestuit in hun godloos gewelt.

Sijn Hoogheit in geschrift die liet daar op antwoorden, Hoe dat hy tot dien tijdt 't versoek opvolgen souw, En waaken tegens haar, die Landt, en Kerk verstoorden

In regt, en Godtsdienst, en die beide sijn ontrouw.

Waar op men van den Tour driemaal uit koopre kaâken De vreugdedonder hoort, en vreugdevlam aanschouwt, Den Prins met dank begroet, en al 't bestuur der saâken

Dien Agamemnon, en sijn krijgssorg toevertrouwt.

Nu mag d'Oranje Vorst met regt den titel draagen

Van Rycxvoogt, die daar voert 's Lants opperste gebiedt, Hy steunt op Abram's Godt, die sal hem onderschraagen,

Toont sich een Moses, die den Faro niet ontsiet, Een kloeken Simson, die voorheenen sijn vyanden

Uyt 't velt versloeg tot troost van Neerlants Israël, En al haar listen heeft met Godt gemaakt te schanden.

O wyze Salomon! godvrugte Samuël, Jehova sal uw raat in Zegen doen gelukken,

Uw deugt met sijnen geest bekroonen uit genaâ,

[a] den 1 February.

(24)

En al uw Vyanden voor uw ontsag doen bukken, Eerst Jakob Stuart, en Louis Bourbon daar naa.

O wonder onser eeuw! die sonder bloet te plengen In veertig dagen tijdt twee Rijken hebt geredt, Soo afgehouwen al die touwen, en de strengen

Van Babel's hoerelist, en 't schenden van 's Lants wet.

Noch Maro, noch Homeer', noch Flakkus met sijn snaaren, Noch Vondel, Huigens souw' uw' Hoogheits eer, en lof, (Augustus lof gelijk) oit konnen evenaaren,

Mijn dichtgeest schiet seer ver te kort in sulk een stof.

O Helt! O Heldenzoon! en Zon! uw Heldenstraalen Die flikkeren soo schoon de wyde waereldt door:

Van daar de Zon opgaat, tot daar sy weer moet daalen, Uw' naam verêeuwigt wert door onverlepte gloor.

Op Zangheldin! Zing op! hoe 't eynde is afgelôopen:

Heeft Godt sijn werk gestaakt, dat hy soo wys begon?

Geenzints: Maar in sijn gunst volbragt, en al dat hoopen Van Lant, en Kerk vervult meer als men wenschen kon.

Den Rijcx-staat (die daar was vergadert binnen Londen, Op den gesetten tijdt in 't eerst van Sprokkelmaant) Heeft al den handel van den Prins voor goet gevonden,

En hem bedankt, die tot haar welstandt had gebaant Soo ruymen weg, en heeft hem verder opgedraagen

Den Staf van 't Rijcx-bestier, en scherplijk ondersocht De doot van Essex, en die helsch-vervloekte laagen

By Jakob, en Louis soo schendig uitgedocht.

(25)

Des Konings brief (aan 't Hoog- en Lagerhuys geschêven Na 't vlugten uit sijn Rijk, en koninglijke troôn) Verwerptmen tot een straf van 't geen hy had bedrêven,

Hy wordt verkklaart te sijn vervallen van de kroon.

Men raatslaagt, of men sal voortaan 't bestier der saaken Aan een regerend Prins, of Koning als voorheen Aanbieden, om tot rust, en stilstant te geraaken:

Het laatste steltmen vast ten besten van 't gemeen.

Den braven Admiraal Heer Herbert wert gesonden Na Hollant, om van daar haar Hoogheit met'er spoet Te haalen, die haar bragt gelukkig binnen Londen,

Daar sy van haar gemaal met blijtschap wert begroet.

Den Prins met sijn Princes die worden uitgeroepen Tot Koning, Koningin: De Stadt die staat van vreugt Al juichende overendt, en 't volk met gansche troepen

Aan-een-geschaart schiet toe, en maakt een soet geneugt:

De vreugde-trommels slaan, 't geklank der Schuyf-trompetten Vervult van alle kant de lucht met bly geschal,

Vermits nu William de lang gekreukte wetten,

En suiv're godtsdienst door Godts hulp herstellen sal.

Gelooft zy Isr'el's Godt, die 't soo wijs wist te schikken, Soo wonderdadig, en soo magtig, en soo goet, Om sijn Jerusalem, en Sion te verquikken

In 't uitterste gevaar door Nassau's Heldenmoet, Die sulken Voesterheer sijn Kerke heeft geschonken

En sulken Zoogvrouw,

[a]

O! wat Constantijn de Groot?

[a] Siet Jes: 29:23.

(26)

Wat Theodôsius heeft oit soo uitgeblonken In yver voor Godts huis, als dees'Oranje loot?

Wat Diomêdes is by sulken Helt te paaren?

Wat kloeken Ajax? O! wat Vorst is hem gelijk?

Die Lodewijk de Groot doet dutten, en bedaaren?

Wat Koning is soo groot als hy in Christenrijk?

De Godt der wrake, die voorheênen heeft sijn straffen Op Achab,

[a]

Belzazar,

[b]

Herodes

[c]

uitgestort, Die sal door desen Vorst 't godtslasterlijke blaffen

Van Jakob, en Louis t'huis soeken in het kort.

O goedertier'ne Godt! die doet soo groôte dingen, En wond'ren, die men niet na waerde optellen kan,

[d]

Die door d'Oranje-Prins weet d'Antichrist te dwingen, En Vrankrijkx boos getier te houden in den ban, Uw Naam zy eeuwiglijk van jonk en oudt gepreesen,

Om dat gy voor ons zijt een hulp, een swaert, een schilt,

[e]

De sterkte van ons heil,

[f]

O Heer! gy zijt beweesen Ons toevlucht in den noodt, die ons uit angsten tilt.

Gy hebt te niet gemaakt d'arglistige gedachten Der vyanden, soo dat haar handen niemendal Uitrechten, en gy vangt de sterken in haar krachten,

De wijzen in haar list, en brengt haar tot den val, Haar raat die wert gestoort, en op den dag ontmoeten

Sy ook de duisternis; maar gy redt t'aller stondt

[a] siet 1 Kon:21:20.

[b] Dan:5.

[c] Hand:12.

[d] Tob: 5:9.

[e] Deut: 23:29.

[f] Psal: 95:18.

(27)

Behoeftigen van 't swaert, komt haar met heil begroeten, Den armen wacht op u, de boosheit stopt haar mondt.

[a]

De Heere zy gelooft, die ons in's vyants tanden Ten roof niet overgaf, soo dat ons ziel ontquam, Gelijk een vogel uit der vogelvangers handen;

Want Godt verbrak den strik:

[b]

O Leeuw uit Juda's stam!

(Die Hollants fiere Leeuw met scherpe Oranje klauwen Gespoort, soo heerlijk doet braveêren in deese eeuw) Verscheur met uw gebit al die uw Kerk benauwen,

Staâ by den Engelsman, Hollander, en den Zeeuw.

Dan sal d'Oranje-Roos doen dorrende verdoôven Den glans der Lelijen: dan sal Godts Kerk geplant De wijde waerelt door Godt voor dit werkstuk loôven

Hier, en hier namaals in 't verheerlijkt Vaderlant.

[a] Siet Job: 5:12,13,14,15.

[b] Psal: 124.

(28)

Toesang

Op de wijze van den 24. Psalm.

Non hoec sine Nùmine.

Geduchte Godt! die wond'ren doet In Brittenlant in overvloet

Door 't puik van Nassau's kloeke Helden, Die voor de Godtsdienst goet, en bloet Met onversaagde Leeuwen-moet Ter eere van uw Naam opstelden.

Lof, prijs zy uw, O Opperheer!

Oneindig dank, en eeuwig eer, Dat gy ons d'opgesperde kaâken

Van Stuarts list, en raserny Onrtukt hebt, en de roofharpy Doet van Louis een weinig staâken.

O Godt der Eng'len! Engelant Hebt gy geredt door's Princen hant, Dat regt, en godsdienst 't hooft opbeuren,

En Nederlant's vereênde staat

Verkrijgt daar door sulk bly gelaat,

Dat veel verscheelt van 't eerste treuren.

(29)

O werk! O achste wonderwerk!

Tot rust van Vaderlant, en Kerk, En gansch Europa's heil beschooren:

't Is wonderlijk in 's menschen oog, Van uw geschiet,

[a]

die van om hoog Tot 's volks geroep haast neigt uw' ooren.

[b]

't Nakom'lingschap sal staan verstomt, Als sulk een werk wert uitgebromt Door's menschen tong, en vreugde-monden:

Uw volk (soo lang de waerelt staat, De Son en op, en onder gaat) Sal daar voor uwen roem verkonden.

Soo wist uw' almagt overlang Het Spaansche juk, gewétensdwang Van Neerlants schoud'ren af te rukken, En de Afgodt voor het ware woordt (Door Babel's list te lang gestoort) Te doen met schande nederbukken.

Uw goedtheit heeft ons ook geredt, Als Vrankrijk had het mes geset, Ons op de keel voor sestien Jaaren,

Of meer;

[c]

doen hebt gy door ons Prins, (Dien alderbraafsten hier, en gins) Den Lely koning doen bedâaren.

[a] Siet Ps: 118:23.

[b] Ps: 34:8, en 16.

[c] in de Jaaren 1672. en 1673.

(30)

En nu hebt gy dien Kerktiran Met al sijn trouloos eedgespan Verwart gemaakt in raat, en saken:

Hy laat de Nederlanden staan, En valt op't Keiserrijk vast aan, Verwoest de Palts met branden, blaken.

O dwaasheit! O versotte daat!

Dat hy niet aanviel op den Staat, Om haar voornêmens soo te stuiten:

Misschien de reyze van ons Helt Souw sijn geweest te leur gestelt, Te niet gedaan sijn raatbesluiten.

Maar gy, O Heer! verblindt sijn hert, Dat trots, en opgeblasen wert, Hy meent de saak staat in Brittanje,

En in Turkijen wonder wel, Ja Furstenberg die waakt soo snel, Dat daar geen vrees is voor Oranje.

Maar als de Zeetocht was gelukt Van 's lants Enêas, O! dat drukt Sijn Ziel met hondertduisent pijnen,

En doet die lang-gevoede hoop,

Om Baas te worden van Euroop,

Als in een rookpilaar verdwijnen.

(31)

De vlugt van Jakob uit sijn Rijk, En troon, maakt hem bykans een lijk, Met grilling hoort hy 't stuk vertellen:

Geen wonder, valt hem dit soo bang, Vermits hem dit sijn ondergang, En val in 't kort wel mogt voorspellen.

De onroomsche Vorsten lang getrêen, Getrapt, die raken op de bêen, En danken Godt uit grondt des harten:

Den dapp'ren Sweed' hem niet ontsiet, Keur-Saxen die en vreest hem niet, Keur-Brandenburg derft hem uit-tarten.

Den Staat van 't vrye Nederlant Heeft vast het krijgs-swaert in de hant, En hoopt door hulp der bondtgebuuren

Dien erfvyant van haar geluk Te setten soo de voet by stuk, Dat hy 't ellendig sal bezuuren.

Den Roomschen Paus, en 't Keiserdom, En 't Spaansche Rijk sien van rontsom, Hoe Vrankrijk haar soekt uit te suigen,

En voor sijn Opperheerschappy,

Ja meer dan Turksche tyranny

Al't Kristendom te doen neerbuigen.

(32)

Het masker van schijnheiligheit (Quansuis om uit godtsdienstigheit De Ketters uit sijn Rijk te jagen)

Is hem nu van het aangesicht Door Koning Wilhem afgelicht, Die sulken doen niet kon verdragen.

Nu kan de gansche waerelt sien Dat Vrankrijk wilde alleen gebien, En eerst den Staat, en Keiser dwingen,

Om naderhant der Roomschen stoel Met al sijn aanhang, en gewoel Gelijk een Vos op 't lijf te springen.

Want, wat derft sulk een niet bestaan?

Die met den Turk derft ondergaan Soo schandelijke vreê-verbonden,

Tot schade van het Kristendom, En afbreuk van Godts Heiligdom:

Wat boose geest heeft hem verslonden!

Maar dit is ook een groote blaam, Dat hy (die daaglijks draagt den naam Van Alderkristelijksten Koning)

Sich selven soo onkristelijk

Gedragen heeft elk ogenblik,

Wie brengt wat by tot sijn verschoning?

(33)

Doch hoogmoet komt vaak voor den val:

Wie weet, wat 't eynde geven sal:

Het quaat mogt wel sijn Meester loônen:

O Lodewijk! krijg agterdogt;

Eer dat uw' quaat wert t'huis gesogt, Want Godt geen Grooten sal verschoônen.

Bespiegel Stuarts harde druk, Sijn ballingschap, en ongeluk, En denk wat uw sal wedervâren,

Die schuldig zijt aan 't selfde quaat, Dat Godt, en al de waerelt haat, En voor verdoemlijk moet verklâren.

Die sich aan and'ren spieg'len kan Is waarlijk een gelukkig man:

Die 't quaat van verre siet aankomen Verbergt sich, en hy weet gewis, Dat de Opper-rigter toornig is, Die boosen straft, en zegent vroomen.

O Lodewijk! staat af, staat af Van al uw' boosheit, of de straf Der Godtheit sal soo deerlijk knellen

Uw', en uw Soon, en 't Fransche Rijk, Dat gy den Jakob wert gelijk,

En hem in rampspoet sult versellen.

(34)

Die Godt, die uit Egiptenlant Door sterkte van sijn rechterhant Sijn Isr'el eertijdts kon uitleyden,

Verlossen uit 't gevangenhuis Van Babel uit haar ramp, en kruys Om sijns naams eere te verbreyden,

Die ons tot noch toe heeft gespaart En soo sorgvuldiglijk bewaart Als de appel van sijn eygen oogen,

Die selfde Godt, en Koning leeft, Die 't al uit niet geschapen heeft;

Sijn almagt kan ons noch verhoogen.

Hy heeft ons Jason over zee Gebragt tot aan Brittanjes ree, En met het gulde vlies beschonken

Van vryheit voor geloof, en wet, En op sijn dierbaar hooft gezet Een kroon van eer, om meê te pronken.

Hy sal sich over Neerlants Maagt (Die fier der Staaten pijlen draagt) Gelijk een Vader staag ontfermen

Hy sal sijn Sion hier, en daar,

Bevrijden van het Fransch gevaar,

En tegens de Antichrist beschermen.

(35)

Hy sal ons lieve Vaderlant (Als in een Canaan geplant)

Van Honing, en van melk doen vloejen, Sijn Kerk door Kristus dierbaar bloedt Gekogt, in Vrede, en tegenspoedt In Liefde en in geloov' doen groejen,

Tot dat eens dien gewensten tijdt, (Die 't eynde maakt van haren strijdt) Sal sijn genadert, om daar boven

Godt in den staat der heerlijkheit

Met vreugde tot in eeuwigheit

Voor al sijn wonderen te loven.

(36)

Engelants en Neerlants vreugdegalm, over het verklaren en uitroepen van Wilhem Henrik en Maria Stuart

Tot Koning en Koninginne van Engelant, Vrankryk, en Yrlant. &c.

Merces etiam hoec virtutibus impar.

O Helden-dichters! die met puik van hoge toônen D'onsterffelijke roem van Helden, Helden-soônen,

Heldinnen, zijt gewoon tot aan het starre-dak Te heffen door uw'sang! help my (die 't noit ontbrak Aan sugt voor 't Vaderlant) nu vreugde-galmen schrijven Den Brit, en Batavier, om blijtschap te bedrijven

Ter eer van Hem, aan wien de Kroon is toegezeidt Met sijne Rijcx-Prinses door Godts alwijs beleidt.

O Englant! aan den staat der seven vrye Landen

Door suiv're Gods-dienst, en Oranje vrede-banden

(37)

Soo vast aan een gestrengt, dat list, noch boos gewelt Dien bandt verbreken sal! Juight Gode: nu dien Helt, (Die sonder bloedt, den kaal-geschooren hoop deed' wyken, Wet-schennis, dwinglandy, en Dagon uit uw Ryken)

Van Rijcx-Voogt Koning werdt, en sijne Gemalin Maria Stuart der drie Ryken Koningin

Van 's Rijcx-vergadering werdt vreugdig uitgeroepen.

O Neerlant! looft uw Godt, die door uw Oorlogs-troepen, En Scheeps-magt uwen Lant en Zee-voogt soo verheft, Dat gansch Euroop' door hem, haar heil, en doel-wit treft.

De Leeuw' schud sijne maân, sal moedig 't hooft opbeuren, Te water, en te lant, den Haan sijn kam afscheuren,

(Soo 't Hem behaagt by wien is d'opperheerschappy) Europa wert verlost van Vrankryk's tiranny,

En bondt-breuk; schep maar moedt, o trouwe bondt-genôten!

Soo temtmen den Louis, den Stouten met den Groôten.

Dat wist die Wilhem wel, die op sijn luymen legt, En als een Fabius dien Annibal berecht.

Juygh Distel, Harp, en Roos! Juygh Britten! Juygh Hollanders!

Uw vreugt is algemein; wel aan! plant eere-standers Ter eer van Isrels Godt, en hem, dien elk ontmoet Met eerbiedt, en ontsag, en Koninklijke groet.

O Hoog-gedugte Godt! die wond'ren doet op wond'ren Soo groot, met kragt, die als veel donder-slagen dond'ren

In's waereldts oor! uw wil alleen maakt arm, en ryk,

Vernedert en verhoogt, stort neder in den slyk

(38)

En tilt weer uit den kuil, kan van den troon afstôten, De Koningen van kroon en scepter haast ontblôten,

Om and'ren in hun plaats te setten op den Troon;

Vliet Jakob Stuart weg, verwerpt hy volk, en kroon, Sy sal d'Oranje-Vorst met sijn Mary wel passen:

De nydt, die mag van spyt, en raserny wat bassen, En snaterbekken, O! de Kroone-deeler vraagt Naar al dat keffen niet, dewijl 't hem soo behaagt.

Gelukkig Brittenlant! wie kan uw heil bepâlen D'Oranje vreugde-son met koninklijke strâlen

Op Withal schijnen sal: buigt uw vry voor hem neer, Die gloôr van Neerlants staat, uw Koning, Opperheer.

Gesegent Londen! dat nu daaglijkx sult aanschouwen Uw schoone Koningin, dat hooft-sieraad der Vrouwen

Wier deugd en Godvrugt is de waereld door vermaart, Maria Stuart in de naam, maar niet in aart,

En by Elisabet met regt te vergelijken:

(Soo gaat de deugt ten laast met de eer-prijs heenen strijken) Maar Hollants Leeuwe-tuin de Oranje bloem is quydt, En Britze roos; wat raad? 't geluk werdt niet benydt Dit Vorstelijke Paar, dat noit ons sal vergêten

Noch dulden, dat door magt van 't Beest wert afgesmêten Den hoet der vryheit van ons vry-gevogten hooft,

Of Gods-dienst, 't waardste pant van Staat, en Kerk verdooft.

't Naburig Englant singt met Hollant vreugde-sangen,

Europa na den dag der kroning sal verlangen,

(39)

De Kerk sal bidden, dat o Koning! Koningin!

Uw Rijk bestendig zy veel jaaren uit, en in, Dat Yrlant sonder bloet te storten neer mag buigen Voor uwen Scepter, en met diep eerbiedt betuigen

Uw Koninklijk gesag, en met sijn harp-geklank D'aarts-konink in sijn Hof toebrengen lof, en dank:

Dat Hy, die 't al bestiert den hoogmoet wil bedwingen Van Land'- en Kerk-vyant door uwe dappre klingen,

O trouwen Gideon, Heldhafte Josua!

O Moeder Israëls, getrouwe Debora!

O juistgevoegde tweê! Jehova wil uitstorten Sijn Geest in beider hart, en spaâ u leven korten

Tot Sions tempel-bouw; en soo 't na wenschen gaat, Hy schenk u Koninklijk, en God-geheiligt zaat, Hy doe des levens-kroon hier namaals soo bestrâlen U beider hooft, dat gy voor 't Lam moogt zege-prâlen

Op saal'ge troonen in der uitverkoornen staat

Met onverderffelijk, en eewig vreugt-gewaat.

(40)

De kroninge Van hare Koninglijke Majesteiten William de III:

en Maria de II:

Tot Koning en Koninginne van Engelant, Vrankryk, en Yrlant, &c.

Geviert tot Westmunster Op den 21. April 1689.

Deus nobis hoec otia fecit.

Tot Koning, Koningin te kronen De sulke, die de deugt wil lonen Met eer, en Opperstaatgesag Het oudt gebruyk voor eeuwen plag, Bekent by die het ondersoeken In soo veel Rijcx-geschied'nis-boeken

Van tijdt, tot tijdt, en in Godts woordt,

En wetboek ook niet ongehoordt.

(41)

Soo zagmen Juda's krone setten Met vreugdig blasen der trompetten

Door raadt van Priester Jojada, Tot droefheit van Athâlia Op 't hooft van Jôas seven jaaren Maar oudt:

[a]

wat Esther is weervaâren

Getuigt de Schrift;

[b]

hoe dat de kroon In Vasthi plaats soo wonder schoon Op haar gesegent hooft quam dâlen, En om haar kruin met luister prâlen

Op Ahazueros Rijcx-bevel, Tot vreugde van gansch Israël.

Wat teltmen al gekroonde hoofden?

Die soo veel goets Godts Kerk beloofden Als aan den dag den morgenzon?

Ik noem een David, Salomon, Hiskias, Asa, en wat Vorsten

De Rijcx-kroon op hun hoofden torsten:

Maar wien past ook een Koning's troon, En Scepter? O! wat Macedoon

Past best de kroon van Groot-Brittanje?

Het is Prins Wilhem van Oranje,

Dien Neerlants Mars, dien braafsten Helt, Die Lodewijk met schrik uit 't velt Verjoeg met al sijn Lelyvânen, En menig Fransman hakte in spânen,

[a] Lees 2 Kon:11.

[b] siet Ester 2:17.

(42)

Die voor 's lants welvaart lijf, en goet, (Dat elk een dierbaar schatten moet) In gure, en sture herrefstdâgen Ging op de Zeê groothartig wâgen;

Die met een Cesar quam, en sag, En won, vermits hy in een dag Of tweê, of drie veel duisent Zielen Voor sijn ontsag deed' nederknielen;

Die 't Britze Rijk van ramp, en kruis, En Jakob's bose raadtgespuis Verlost heeft sonder bloedt te storten:

Dat Babel's wieken wat sal korten, En Lodewijk (die 't ons soo bang Gemaakt heeft soo veel jaren lang) In sijnen trotzen hoogmoet stuiten, En tot Europa's heil ontsluiten

Een deur van eindeloos geluk, Een vreugde-deur na droefheits druk.

Nu sal Godts Isr'el sich verblijden Gelijk in Constantinus tijden:

Gustaav' Adolf met al sijn magt Heeft noit Godts Kruiskerk toegebragt Meer glans, en luister, als de Kroning Van Nassau's Vorst tot Englants Koning,

Met sijn Godvrugte Gemalin

Maria, tot Rijcx-Koningin,

(43)

Die met Maria heeft verkoren Het goede deel:

[a]

O twee! te voren

Voor 's waereldts grondt van d'Opperheer Tot d'alderhoogsten top van eer

Geschikt! O steunsels van 's Lants muuren!

U naam en lof zal eeuwig duuren.

Noit blijder Jaar Europa sag, Noit blijder maant, noit blijder dag Als die, waar in men in Britanje Den Prins, en Princes van Oranje

De koninglijke kroon geset

Heeft op het hooft naar Englants wet:

Doen was alom soo grooten vreugde, Als Brit, en Batavier noit heugde.

Doen Keiser Karel, dien men telt De Vijfde wiert gekroont: men melt, Dat al het volk riep rust, en Vrede, Geluk, en overwinning mede

En leven onsen Keiser zy:

Soo roeptme in Englant even bly Uit mondt, en keel van soo veel menschen, Als Koning Wilhem 't selfde wenschen:

Soo roeptmen door gansch Nederlant, Daarme ook wel braaf victory brandt, En 's Konings lof uit kop're kâken Ontelbaar uitblaast, en hoort krâken

[a] Siet Luc:10:42.

(44)

Soo menig vuurpijl in sijn kracht Door lucht, en wolken heen gebracht.

Wal klokmuzyk? wat vreugdevuuren?

O aldertrouste Bondtgebuuren!

O Engelanders! streelden meer Ons oor, en oogh? als dat ter eer Van Koning William opspêelde;

Als die, wier vlam ons niet vervêelde Tot in den naren middernacht, Die aanquam, eer men daar aan dacht.

Veel duisenden, die vrolijk songen In Eng'lant als met Eng'len tongen

Dit vreugdeliedt, dat Neerlandt hoort, En nasingt met een soet akkoort:

Gezegent zy de Godt,

[a]

en Koning Die boven Son, en Maan sijn woning

En Hof houwt, maar ook hier benêen Al's waereldts doen regeert allêen;

Om dat hy ons schenkt een goedâardig Een vromen Heerscher, die rechtvaardig

Ons in Godts vreese

[b]

richten sal;

Dies maken wy sulk bly geschal Ten spijt van Helsche moordtgedrochten, Die ons verderf boosaardig sochten:

Gedankt zy Godt, die ons omringt Met heil; in wien ons herte opspringt

[a] Siet Eph:1:3.

[b] 2 Sam: 23:3.

(45)

Van vrolijkheit: Gezegent Vader!

[a]

Wy loven uwen naam te gader Voor dese Kroning, die ons hoop Geeft, dat geen tijdt dien heil'gen knoop Van onse vriendtschap sal verbreken;

Mits William nu sal aanqueken

Van dag, tot dag, hoe langs, hoe meer Onse oude Broederschap, en d'eer Verdedigen van beider Landen Ten weerwil onser doodt-vyanden:

Dit vreugtgeschreeuw van God bewaar Den Koning hoort men hier, en daar:

De Duitzers, Sweden, en de Spanjers Die roepen luitskeels, O Britanjers!

Lang leef uw Koning, Koningin, Dien groten Helt, met sijn Heldin, Die gansch Europa geeft verquikking Door een soo wonderbare schikking

Van d'Oppergodt, als van om hoog Sijn Hoogheit heeft verhooft voor 't oog Der gantsche waereldt door sijn goedtheit, Om Vrankrijk in sijn dolle woedtheit

Te stuiten, die soo brandt, en stroopt, Dat niemant (wie hy zy) vry loopt, Die bykans geene trouverbonden Met eenig Vorst houwt ongeschonden,

[a] Siet Eph:1:3.

(46)

Die 't gansche Kristenrijk beroert, En in een oorlogs-stroom omvoert.

Grootmagtig Haagschen Blixem-drager!

Doorlugte vryheits onderschrager!

Verdrijver van dien swarten damp!

Die uit het Lelyrijk den Lamp Van Englants, en van Neerlants Kerken Beswalkte! die tot grote werken

Met uw' Princesse sijt gepaart, En tot deese eeuw van Godt gespaart!

Den Hemelkoning wil verlengen Uw' levenstijdt, en t'onderbrengen

Al die uw' na het leven staan, Of godloos soeken te verraân:

Hy doe uw' Krone in zegen bloejen, Uw' Rijken, en uw' volk aangroejen

In glans, in luister, in gezag, Veel meer als 't oit voorheênen plag:

Hy maak, dat waarheit, en genade Gaan voor uw' aanschijn vroeg, en spade,

En dat gerechtigheit, en recht Blijve aan uw Zetel vastgehecht.

O gy Britanjes waardste panden!

Jehova wil met kracht u handen

Versterken, en slaan fors aan stuk

Den kop der gener, die 't geluk

(47)

Benijden van u onderzaten.

O Zuilen van de seven Staten Van 't vry vereenigt Nederlant!

Godt geve, dat dien oorlogsbrant T'onregt in 't Kristendom ontstoken Door u geblust werde, en gewroken;

Dat een gewenste Vrede zy Het slot der wrede tiranny Van soo veel bloediger oorlogen Als onse, en onser Vad'ren oogen

Tot ons, en tot haar groot verdriet Voorheên aanschouden, en noch niet Ten einde zijn: O Godt der Goden!

Die desen Wilhem hebt ontboden In't Britze Rijk, en door uw' hant, En windt geleydt tot aan haar strant, En sijnen weg gemaakt voorspoedig, Ja hem met oly overvloedig

Gesalft met sijne Rijcx-vorstin Tot haren Koning, Koningin:

Wy bidden uw, O Heer der Heeren!

(Door wien de Koningen regeeren,

En wetten maken, die haar kroon

Vercieren, en die haren troon

Bevestigen) dat gy de stromen

Van uwen Geest doet nederkomen

(48)

Op dit gezegent, Vorst'lijk Paar:

Dat doch geen onheil wedervaar Haar Majesteiten, in dees tijden

Gesalft, gekroont tot 's volkx verblijden:

Maar kroont, en salft haar met den Geest Van dien Gesalfden

[a]

aldermeest:

Set haar een krone van gelôve Op't hooft, die nimmer kan verdôven:

Dat goede werken sijn 't cieraat Van haren koninglijken staat:

Kroont haar met uwe Zegeningen,

[b]

Dat die haar lijf, en ziel omkringen:

Dat sy haar Kronen voor het Lam (Dien Opperkoning uit de Stam Van Juda) nederwerpen

[c]

mogen, En Sions afbreuk noit gedogen:

Dat sy in't nieuw Jerusalem Haar heerlijkheit ter eer van hem Inbrengen,

[d]

en aan alle kanten

Sijn Koningrijk met kracht voortplanten:

En als de doodt (doch spade) sluit Haar oogen, en haar tijdt is uit, Schenk haar dan om 's Lams waardigheit De Krone der rechtvaardigheit,

[e]

[a] Siet 1 Sam: 2:35. Ps: 2:2. Hab: 3:13.

[b] Eph:1:3.

[c] Openb: 4:10.

[d] Openb: 21:24, en 26.

[e] 2 Tim:4:8.

(49)

Die onverderffelijke kroon

[a]

Der heerlijkheit

[b]

in 's Hemels troon, Om Vader, Soon, en Geest te loven In 't eewig Huis, en Hof daar boven

Voor sijin genade, en goedigheit Met d'Englen tot in eewigheit.

Europa Sprekende ingevoert tot Den Doorluchtigsten en Grootmachtigsten Vorst Wilhem den Derden,

door Godts genade gekroont tot Koning van Engelant, Vrankryk, en Yrlant,

En uitgeroepen tot Koning van Schotlant.

Spes ô fidissima!

O Grootste Koning der vier schoonste Koningrijken!

Oranje, en Nassaus Prins! Stadthouder van den Staat!

Haar Lant- en Zeevoogt, die voor niemant heen ging strijken!

Beschermer des geloofs! ons hoope, en toeverlaat!

[a] Siet 1 Cor:9:25.

[b] 1 Petr. 5:4.

(50)

Maak dat Louis Bourbon wel haast ten balge uitspouwe Al 't ingeslokte Lant. O 's waereldts wonder! wreekt De smaat ons aangedaan: doet hem met schande opbouwen

Uw Eerstadt: tem dien Turk, die 't regt der Volken breekt.

Dan salmen uwen naam tot aan de Starren dragen:

Van d'opgang van de Son, tot aan den ondergang De wijde waereldt sal van sulken Wilhem wagen,

Die den Louis de groot maakt klein, de stoute bang.

Den Opperkoning, die tot Scepters, en tot Kroônen De Koningen verheft, die zy uw' deel, en lot:

Hy wil uw' Helden-deugt met 's levens kroon beloônen, En blijve in eewigheit uw hoogste goet, en Godt.

E I N D E .

(51)

Nareden Aan den goedtgunstigen Lezer.

IK hadde van harten gewenst, dat dese gedigten sonder drukfeilen hadden mogen te voorschijn komen, doch echter tot mijn leetwesen sijn eenige by mijne afwezigheit daar ingeslopen (soo ten opsichte van de spellinge, als het vergeten, of misstellen van een punt, of ander tekentje, dat den zin onderscheit) dewelke den verstandigen Lezer licht self sal sien, en verbeteren: Doch versoeke dat dese volgende aldus mogen verandert worden.

Bladt 9. reg. 8. woordt 5. in plaats van en, lees om.

Bladt 17. reg. 13. woordt 4. in plaats van James (indien 't u liever lust) lees Jakob. Soo ook Bladt 18. reg. 11. en 20. Bladt 20. reg. 9. enz.

Bladt 20. reg. 7. woordt 6. in plaats van Antechrist lees Antichrist.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het placht vremde vraagen aan de Moeder te vraagen nopende den Hemel en Godt/ en de Moeder dacht/ dat het kindt eenige hadde hooren spreeken over die

Voor mijn gevoel heb ik best stilgestaan.” Ook was de vader van Aniek van mening: “maar kind, je moet gewoon gaan werken, dan is alles opgelost.” Aniek heeft haar vader op een

Als onderdeel van zijn groet koos de paus voor de belichting van twee thema’s: 1° zijn vreugde in hun verlangen om samen de Vader te aanbidden in gebed voor de komende Geest, en

Ik geloof dat het falen van de kerk om te laten zien dat zij een afgescheiden, uitgeroepen lichaam is in God bedoeling, belast met een vastomlijnde missie, en daarnaast de poging

ICk en hebbe niet langh ghetwijffelt, aen wie ick soude op-draghen dit vriendelijck ende aan ghenaem broedtsel van mijnen Lieffelycken Paradys-voghel, en met reden gesproken, wie

Item, alle deghene die huyse staende hebben binnen der binnensten veste van Antwerpen die met stroe ghedect sijn, dat die binnen drien jaeren nu yerst toecomende, sonder langer

Indien de betrokkene niet meer behoort tot de cate- gorie van werknemers, waartoe hij behoorde op het ogenblik van de verkiezingen, tenzij de vakorganisatie die de kandidatuur heeft

Formaties duren langer naarmate de raad meer versplinterd is, gemeenten groter zijn, er na verkiezingen meer nieuwe raadsleden aantreden en anti-elitaire partijen meer