• No results found

Dirck Adriaensz. Valcooch, Den reghel der Duytsche schoolmeesters · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Dirck Adriaensz. Valcooch, Den reghel der Duytsche schoolmeesters · dbnl"

Copied!
136
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Eene bijdrage tot de geschiedenis van het schoolwezen in het laatst der XVIe en het begin

der XVIIe eeuw

Dirck Adriaensz. Valcooch

editie G.D.J. Schotel

bron

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters. Eene bijdrage tot de geschiedenis van het schoolwezen in het laatst der XVIe en het begin der XVIIe eeuw (ed. G.D.J.

Schotel). Ykema, Den Haag 1875

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/valc007denr01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl

(2)
(3)

Aan

MIJNEN HOOGGEACHTEN VRIEND

Dr. C. Sepp, DOOPSGEZIND PREDIKANT TE LEIDEN.

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(4)

Inleiding.

In de Middeleeuwen was ons Vaderland, gelijk alle overige gewesten van Europa, in een diepen, zwarten nacht van onkunde gedompeld. Zeldzaam dat een edelman of welgeboorne, nog zeldzamer dat een poorter kon lezen en schrijven. Zulks kon alleen de geestelijkheid, die immer in de steden en dorpen het schrijfambacht en het schoolambt bekleedde.

Reeds ten tijde van Karel den Groote waren aan sommige, doch eerst ln de 14de en vooral in de 15deeeuw aan meest alle parochie-kerken scholen verbonden. Vele dezer scholen behoorden aan den Graaf, den patroon dier kerken, en werden door hem verpacht of weggeschonken; doch altijd waren het geestelijken die de

schoolambten waarnamen, wijl zij tevens kerkelijke diensten moesten verrichten of kerkelijke ambten bekleeden. Vooral waren het later de Broeders van het gemeene leven, die zich aan den schooldienst wijdden, en doorgaans verkeerden die scholen, aan wier hoofd zij stonden, in een bloeienden staat. Zoo was het te Harderwijk, waar in 1441, 300 uitheemsche studenten waren, zoo te Zwolle, waar door hen kosteloos onderwijs aan de armen werd gegeven, die in de tusschen uren,

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(5)

gelijk nog lang ln Duitschland, door zingen en bedelen aalmoezen tot hun onderhoud verzamelden of door welwlllenden in hunne huizen verpleegd en verzorgd werden.

Behalve de parochie- had men nog bijzondere- of bijscholen, die op de klachten der rectoren van de parochieof groote-scholen, dat die verliepen, hier en daar op bevel van den magistraat gesloten, doch kort daarna weder geopend werden, wijl er niet alleen onderwijs in lezen en schrijven aan den geringen burger, maar ook hooger onderwijs niet zelden door beroemde mannen aan aanzienlijken en Heeren-zonen in gegeven werd. Het schijnt dat meisjes de parochie-school niet bezochten, maar alleen jongens, die bij kerkelijke plechtigheden ook de rollen van engelen en duivelen vervulden. Voor het onderwijs der eerste zorgden de nonnen en bagijnen, ofschoon ook hier en daar een openbare school voor het vrouwelijk geslacht bestond. Zóó was het vóór de reformatie. Naar mate deze vorderingen maakte, omhelsden vele onderwijzers, vooral de meesters der bijscholen, de nieuwe leer en begaven zich monniken en priesters, ook wel handwerksgezellen, ‘tot hunne studie,’ of legden zich toe op hetgeen toen van een onderwijzer der jeugd werd gevorderd, en namen de plaatsen der glippers, dat is van die onderwijzers, welke de stad hunner inwoning verlaten hadden, in.

Toen de noordelijke provinciën van Spanje waren afgevallen en zich hadden vrij verklaard, werden zij het toevluchtsoord der ballingen uit Brabant en Vlaanderen.

Onder deze waren veel geleerde en bekwame mannen, die zich in hun eigen vaderland, als onderwijzers der jeugd, hadden onderscheiden, en nu, òf aan het hoofd der vacante parochie-scholen werden geplaatst, òf met consent der regeering bijscholen openden, waar in lezen en schrijven, reken- en meetkunst, zingen en vreemde talen

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(6)

onderwezen werd. Al deze scholen stonden nu onder opzicht van den Magistraat, die Curatoren aanstelde, wie het hoofdbestuur en de zorg voor het aanstellen van goede en het afzetten van ongeschikte onderwijzers, werd opgedragen.

De Secretaris dezer Curatoren was doorgaans een predikant. De kerk had overigens geen deel aan het schoolbestuur. Alleen dan wanneer zij ontdekte, dat er ‘abuisen in de school of het onderwijs slopen,’ of paepsche en onrechtzinnige boeken werden gebruikt maakten de predikanten zulks aan de regeering bekend, die daarop Curatoren opmerkzaam maakten of op eigen gezag dergelijke ‘abuisen’

verbood.

De zoogenoemde parochie- werden door Groote- of Latijnsche scholen vervangen, waarin uiet alleen leerlingen tot de Akademiën werden opgeleid, maar ook onderwijs in het lezen en schrijven, zelfs later in de muziek werd gegeven. Deze scholen waren meerendeels groote, holle, gewelfde vertrekken van het een of ander vernietigd klooster, die door hooge vaak bont beschilderde vensters licht ontvingen. Zoowel de wanden als de vloeren waren van steen, en des winters werden zij door turfvuren verwarmd en door vetkaarzen op groote houten blokken verlicht. De meubelen bestonden uit vuurhouten banken en schrijftafels, en een groote lezenaar voor den meester, terwijl de wanden met borden ter berging van boeken, schoolreglementen of ordonnantiën en prijsschriften bedekt waren.

De bijscholen daarentegen werden meestal in lange, enge, donkere vertrekken van de tweede verdieping eener burger-woning gehouden. Het schoolameublement was gelijk aan dat der Groote-scholen, doch voor licht en lucht werd weinig gezorgd, maar des te meer voor orde en tucht.

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(7)

Ten platten lande zat de schooljeugd meestal vóór de school en in het voorhuis, en hield de onderwijzer, terwijl de jeugd lessen leerde of sommen maakte, zich met klompen snijden, haar knippen, scheeren, schoenen lappen of het uitoefenen van een ander ambacht bezig. Ook nam hij tusschensoms onder school tijd zijne overige betrekkingen, want hij was ook koster, dienaar der begrafenissen, klokkenopwinder, vetweier, notaris enz. waar, en gaf alsdan de plak en roede aan een ondermeester of wel aan een der oudste schoolknapen over. Van tijd tot tijd kwamen hierin verbeteringen, en werden ook scholen naast de kerken gebouwd of de

kosterswoningen ten gebruike aan den meester afgestaan. Stonden de stadsscholen onder het toezicht van den Magistraat, de dorpsscholen daarentegen onder den Magistraat en de kerk. De eerste betaalde den schoolmeester zijne geringe wedde, stelde hem aan, doch niet voor den kerkeraad onderzocht had of hij al of niet geschikt was het koster- en voorlezerambt te bekleeden.

Even als de beste rectoren en schoolmeesters, kwamen de beste boeken uit België. Ook bleven de voor de Reformatie reeds ingevoerde volksuitgaven van de oude Ridderromans nog lang in gebruik en werden later even als de Bijbelsche historiën, hier te lande herdrukt. Behalve het Groote- en Kleine Haneboek, de te Emden gedrukte groote en kleine Gebedenboeken, de Historiën Noachs, Josephs, Davids, Salomons, die van den Verloren Zoon, Blanchefloer en Florys, Palmeryn, Segheleyn van Jherufalem, de Verduldige Helena, Fortunatus beurse, Amadis van Gauwelen, den Wterste Wille van Louys Porquyn, werden den kinderen het Nieuwe Testament, de Psalmen en de Catechismus in handen gegeven, waarbij later de Spaensche- en Fransche Tyrannye, de Ghemeene Sendbrieven en het Schriftuerlijk Schoolboek werden gevoegd,

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(8)

terwijl het aan rekenboeken en schoonschriften tot exempelen niet ontbrak.

Op de scholen heerschte strenge orde, die door plak en roede werd gehandhaafd.

Viermaal in het jaar schreef men om prijs, en de overwinnaar werd met een ziiveren pen, Bredasche koker, een schrijfladeken met een pennemes, een Psalmboek, enz.

bekroond.

De school duurde in den zomer des morgens van zes tot acht, van twaalf tot twee en van drie tot vier uren; des Woensdags en Zaterdags waren de morgenuren aan het van buiten leeren en opzeggen van den Heidelbergschen Catechismus en het zingen der Psalmen gewijd en des middags hadden de scholieren oorlof. Het ontbrak reeds in de 16deeeuw niet aan schrijvers, die aan ouders en voogden wenken gaven hoe hunne kinderen en pupillen een goede opvoeding te geven; maar voor zoover wij weten was er slechts één, die over de betrekking van den meester tot de kinderen en van de kinderen tot den meester schreef, en aan wien wij de kennis van den toestand eener school, en wel van eene ten platten lande, in het laatst der 16deen een groot gedeelte der 17deeeuw te danken hebben. Deze was Dirck Adriaenz.

Valcoogh, die zelf het ambt van Schoolmeester te Barsigherhorn, en later dat van Notaris te Schagen bekleedde. Hij was voor zijn tijd een zeer bekwaam man en beoefende, gelijk de Rederijkers dier dagen, de poëzy. Dit blijkt uit zijn

Nut ende profytelyck Boecxken ghenaemt: Een Reghel der Duytsche

Schoolmeesters. Amsterdam 1591, Alkmaar 1607, Rotterdam 1628 12o, en uit zijn Chronycke van Leeuwenhorn, voor tyden omtrent de Sypen, gelegen in

West-Vrieslandt, over veel hondert jaeren verdroncken, met nog alle handelingen, bedyckingen ende inundatiën, die van anno 1552 tot anno 1598,

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(9)

zoo by die eerste bedyckers ende oock ten lesten van de Sype geschied zijn, gepractiseert ende eensdeels in rijme gestelt door den E. Dierick Adriaenz. Valcoogh enz. Hoorn 1599 12, Alkmaar 12, Schagen 1621 8, Amsterdam 1740.

Achteraan volgen eenige losse dichtstukken en eindelijk van blz. 104-111 een stukje in prozavan 't innemen en de destructie der Stadt Vroonen.

Van het laatste werkje gewagen wij thans niet; maar het eerste beschouwen wij voor een der merkwaardigste bijdragen tot de geschiedenis van het schoolwezen.

Het geeft toch niet alleen een overzicht van de plichten, die een schoolmeester, vooral ten platten lande waren opgelegd, maar tevens van de inrichting eener toenmalige school en de wijze, waarop toen onderwijs gegeven werd: ook bevat het vele bijzonderheden, die wij elders niet aantreffen, zoo als in het hoofdstukover de macht der Schoolmeesters.

Die macht zou toen, volgens Valcoogh, zeer groot zijn geweest.

‘De Scboolmeesters (zong hij) hebben sulcken vrydom en macht, So gering als de Kinders om schoolgaen zijn gebracht

Van hunne ouders, momboers ende Curateuren, Terstont moet hen slaghen en straffe ghebeuren

Van den Meester, sonder haer te vraghen eenigh woort, Geduerende so lang sy misdoen en met boosheyt gaen voort.

Was daer een Scholier, die een groot feyt had ghedaen, Eenen ghequest of in 't School had doot gaen slaen, En d' Overheyt wilde hem om 't feyt corrigeren en vangen, Hem gheesselen, coppen en aen galgen doen hanghen, So wanneer den Schoolmeester straft denselven Scholier, So moet afstaen den Heer, Prince en Justicier,

En can niet comen aen eenen Scholiers lyf en goet, Noch niemant durf hem gheven ghelt oft boet.

Veel experte Schrijvers ons dit selve doceren, De roede can al sulckes af doen ende weeren.

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(10)

Voort al stonden d' Ouders voor der Scholen deur,

En den Schoolmeester legde haer kint om geesselen veur, En slaghen gaf na zijnen wil en behagen,

Soo moeten de Ouderen hetzelfde verdraghen.

In de school te treden hebben sij geen macht

Om 't kindt den Schoolmeester te ontnemen met cracht Eer die straffinghe ghedaen is te vollen.’

Welke die ‘experte schryvers’ zijn, mochten wij niet ontdekken; maar wel dat ook andere onderwijzers der jeugd uit het begin der 17deeeuw, van die groote macht hebben melding gemaakt. Zoo komt in denTerentius Christianus van Schonaeus, rector te Haarlem, deComoedia Dyscoli voor, waarin jongelieden, door den rechter ter dood veroordeeld, en op het punt van de doodstraf te ondergaan, door den schoolmeester worden opgeëischt als zijne onderdanen, die hij alleen de macht had in de school te straffen. Een diergelijk tooneel ontmoet men ook in de

Wittebroodskinderen van Pieter van Godewyck, praeceptor aan de Groote-school te Dordrecht. In de meeste colloquia, die toen in handen der jeugd op de Latijnsche scholen waren, wordt de meester voorgesteld als een Vorst, die zijne onderdanen met gestrengheid kastijdt, en waar hij zich vertoont, met de meeste onderscheiding wordt bejegend en de vooraanzetting aan de maaltijden heeft.

‘Er is geen mensch meer te vreesen dan de meester op schole, De kynders zouden liever in bosschen gaan dolen,

Dan blijve onder zijn inperium ende gewelt,

Want hy strengelyck uitvoert het vonnis dat hy velt.’

Sommige dichters waagden het echter die macht in een belachelijk daglicht te stellen en noemden den schoolmeester den ‘Kinder-Koningh,’ ‘den Kindertyran,’ ‘een vat vol windt,’ J. van Gyzen in zijnVermakelijk Buitenleven:

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(11)

‘Een vorst, die door zijn groot vermogen Zijn onderdanen wetten geeft,

wiens troon een kakstoel zonder mat, wiens kroon een muts is van goëde stof, maar bijzonder grof op den draad, wiens mantel, die zijne leên bekleedt, zijn japansche huisrok, wiens scepter zijn plak is, terwijl leien en borden het tapijt vormen, dat de wanden van zijn paleis bekleedt.’

Belangrijk zijn ook de hoofdstukken, over de instrumenten en boeken, die een schoolmeester behoort te hebben, over de schoolboeken, de ordonnantien der scholen, de lessen van wellevendheid aan de jeugd gegeven, het onderwijs in de muziek enz. de spreuken, waarvan wij echter om het boek niet noodeloos te kostbaar te maken, slechts enkele proeven hebben medegedeeld, eindelijk de recepten om verschillende soorten van inkt te bereiden enz.

Wij twijfelen er niet aan, of vooral de Onderwijzers der jeugd zullen mij dankbaar zijn voor de nieuwe uitgaaf van dit evenzeldzame als merkwaardige boekske, zooals een dichter zong:

‘Een Spieghel net en claer, waer in men goet kan zien, Wat op een goede School nu heden (voorheen) werd gesien, Een gids, een zeekre gids voor al die instrueren,

En tot volmaektheid toe hun ambt eerst willen leeren.

Comt, comt aen dit bancket, tast toe, neemt van de beeten, Die hier ter maaltijt comt, behoeít niet meer te eeten’.

Nooyt en can men meerder de waerdy van onzen tijdt berekenen, dan door hem te compareren bij den ouden, toen (1670)

‘Alles was duyster ende seer te beclagen, Dat onze Olders mochten ten seerste behaghen.’

Een lijstje van duistere woorden hebben wij achter het boekske gevoegd.

S.

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(12)

Een Nut ende Profijtelijck Boecxken, ghenaemt

een regel der Duytsche Schoolmeesters, die proghie-kercken bedienen,

Nu eerst uitghegheven, ende ghepractiseert, door Dirck Adriaensz.

Valcoogh, Schoolmeester tot Barsigherhorn.

PROVERB. 23, 17, 18.

De Jongelingen met roeden straffende houdt in den toom, Want als mense van joncx castydt, soo wordense vroom, Men derf hen oock niet dooden t' eenigher tydt.

T' is waer dat ghyse wel met roeden smyt:

Maer ghy doet aen hen der Charitaten werck,

Ende ghy bevrydt hun Ziel oock van der Hellen perck.

PROVERB. 30, 17.

Een ooghe die Vader en Moeder bespot,

Ende niet luystert nae haer goede leeringh' en ghebodt, Die moeten de Raven aen de waterbeken uytpicken, Daertoe de jonghe Arenden sullen hem opslicken.

T'GEMEEN LEEFT DEUR EEN.

Ghedruckt tot Alckmaer, by JACOB DEMEESTER, Voor CORNELISCLAESZ. Boeckvercooper op 't Water, by de oude brugge, in 't Schryfboeck, Ao. 1607.

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(13)

Rondeele.

Een deughdelijck Jonghelingh, van natueren goet Sal alle neerstcheyt doen, om hem te vercieren Met allerhande wijsheyt en gheleerdtheyt vroet, Een deughdelyck Jonghelingh van natueren goet, Want de rechte wijsheyt Godt kennen doet, Hem beminnen, vreesen, dienen en vieren, Een deughdelyck Jonghelingh, van natueren goet Sal alle neersticheyt doen, om hem te vercieren,

Wel den Jonghelingh, die hem oeffent in goede manieren.

Rondeele.

Wacht u Jonckheyt wel, zyt al 't samen ghestreckt, Om u eerlyck te draghen, t' zy wat ghy wilt beginnen, Leeft sober, schouwt al dat tot sotte liefde treckt, Wacht u Jonckheyt wel, zyt al t' samen ghestreckt, Soo sult ghy reyn blyven ende onbevleckt,

Tot goede consten, en deught bereydt u sinnen, Wacht u Jonckheyt wel, zyt al t' samen ghestreckt, Om u eerlyck te dragen, t' zy wat ghy wilt beginnen, Een goe name, en faem, sterft niet ter Weerelt binnen.

F I N I S .

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(14)

Voorreden.

Als ick aenmerckte de plompheyt ende ongheleertheyt die dagelycx wordt gheuseert by den Hollandtschen, Vriesschen, ende Zeeusschen Schoolmeesteren, drie Prochie-Kercken bedienden: want die slechts een naem conde schryven, ende een Psalm onstichtelycken singhen, begaven hen terstont totten School-dienste, ende wilden terstont groote Meesters zyn, daer sy noch geen Clercken mochten strecken, ende verachteden dien, die in de Const van Schoolhouden nuttelyck en ervaren zynde, ende daerenboven dienende ende hen bestedende met den Ghemeenten om een cleynen soberen loone, waer door sy maken de edele Const ende het Godtlycke Ampt op nul ende van geender waerden: want de huyslieden ende onverstandighe idioten zijn soo verdorven, als sy slechts eenen Schoolmeester connen cryghen goeden coop, soo ist met hen ghewonnen spel, al soude de gantsche ghemeente ende plecke daerom interesten en schade lijden ende haer lieve kinderkens in eeuweghe onwetenheyt van lesen ende schrijven blijven. Dit aensiende, heeft my ghejammert, opghewreckt, ende seer ghemoveert, om daer een weynigh van de Const te schrijven, nae die gaven die my van Godt ghegheven zijn, om den onwetenden ende plompen Schoolmeester te aenmercken hier in mijn Boecxken, hoe sy ghestelt moeten zyn die een ander willen leeren, ende oock den dorpen voor sulcke onghefundeerde Schoolmeesters te caveren, ende haer gheldt beter te besteden. Soo heb ik dan dit boecxken fraey in ordene ghestelt, ende in slecht rijm ende Duytsch ghecomponeert, dat meest om den jonghen Scholieren wille, die het rijm soeter ende gheneuch-

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(15)

lycker in de ooren clincket, ende in 't herte connen drucken, dan sware redenen ende duystere materien. Dit boeck ghevet den eersamen Leser vooreerst te kennen, wat een Schoolmeester is, wat deughden en gaven hy behoort te hebben, wat hy sal leeren, wat ghereetschappen ende boecken hy tot zyn Ampte moet hebben, hoe hy alle zijn doen, ende ordonnantie ter Scholen, ter Kercken ende elders aenleijden ende beginnen sal, soo achtervolghende mijn boeck verclaren en medebrenghen sal met een Instructie om te leren solfaceren met het gammaut. Voort sal den goeden Leser hier in noch vinden veel schoone Gedichten, Spreucken en de Moralen uyt der Schriftueren ghenemen ende eensdeels ghedicht nae des Weerelts beloop, ende in elck sal men groote stichtinghe en nutticheden vinden, alsoo wel in den cleynen als in den grooten, en zijn opclimmende van twee regels tot twintighen toe, waer uyt den goeden Schoolmeester zyn voorschriften (dienende tot den kinderen) ordentlyck, ende fraey maken, ende schrijven sal, nae het vermoghen ende scientie zyner School kinderen, ende eensdeels zijnen Scholieren van buyten leeren. Hier zijn noch achter by ghevoeght schoone inventien om Inckt te maken, van diverse coleuren, om daer mede schoone trecken van Letters te maken ende vercieren, soo ghy sult bevinden. Bidde een yeder, die mijn Boeck gebruyckende is, dat sy t' selfde in 't goede willen nemen, ende Godt dancken, die den sterffelycken Mensche wijsheyt ende gratie ghegheven heeft, den arbeydt voor 't ghemeen profyt te aenvaerden, en denckt altyt, dat de Mensche vol ghebrecks is ende niet al en can begrypen. Vaert wel.

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(16)

Aen de Schoolmeesters.

Eerweerdighe, Vrome, Schoolmeesters wys, Neemt dit werck in danck, niet gemaect om prys:

Want ter hooger Scholen en heb ic niet geweest, Een yeder punct en leeringhe, dat ghy hier leest, Wilter neerstigh op mercken als de vroede, Scruteert het te rechte, en suyght het goede, Ick hope ghy sulter geen quaet in smaken,

Nochtans is er yet gefaelt, geeft my schult der saken:

Want ik heb myn best ghedaen nae mijn scientie Dit ist mijne, een ander brenge voort beter sementie.

T' ist den rechten regel der Schoolmeesteren fijn, Ist dat ghy nacomet de leeringhe mijn,

Ghy sult comen tot grooten lof end' eeren.

Ick can u op dit pas geen meerder leeren, Want Gods Gheest niet meer gingh openbaren, Ick gheef u dit tot een Testament, willet wel bewaren.

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(17)

Wat een Schoolmeester is, ende wat gaven hy behoort te hebben.

Een schoolmeester sal wesen een sachtmoedigh man, Tot wien zijn gemeente trouheyt aen bespreuren cann, Van goede name en fame, by den menschen een aensienen Onderworpen zijn ghemeent, om alle tijden te dienen, Dat also wel den armen als den rijcken,

Van welcken dienst hy een deughdelijck loon sal strijcken, Subtyl van sinnen, niet van grover condicien,

Hebbende volcomen verstant, om te bedienen zijn officien.

Hy sal wezen een Leeraer der jongher Jeught, Oock een vat vol eerbaerheyt, ende deught, Een exemplaer van goede zeden en manieren, Een Man die hem selven wel weet te regieren.

Twinthigh Jaren moet hy wesen ouwen,

Buyten zyn Dorp en moet hy geen School houwen, Een goede handt van schrijven hebbende voor allen, Lisp noch weeck behoort hy te kallen.

Geen Vrouwen mogent Ampt bedienen ende aenvaerden, Noch rasende Menschen wreet als Beeren en Paerden, Noch die met eenighe melancolyen zijn ghestelt:

Summa, hy moet altyt wesen een vromer heldt, Gheloovigh met zijn wyf ende kinderen.

Om diensten te cryghen, sal hem als dan niet hinderen, Als sulcke deughden by hem worden bevonden,

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(18)

Oock niet lichtelycken worden versonden, Elck Stadt en Dorp sal hem dan gunstelijck zijn.

Een deughdelijk Man is veel eeren weert t'alle termijn.

Achthien deughden en puncten, daer een Schoolmeester behoort mede verciert te zijn.

Hoort ghy Schoolmeesters, ick sal u oorconden, Wat deughden noch by uw behooren te zijn bevonden, Ghy die een Ghemeente dient 't zy Dorp oft Stadt.

1. Ten eersten moet ghy met geen hooveerdy zijn becladt.

2. Mamerigh en simpel gaen in u habyt en cleeden, 3. Met alle Borgheren des plecks houdende vreden,

4. Geen droncken drincke beminnen noch overvloedich brassen, 5. Stadigh in School sitten, op de kindren te passen,

6. Met geen lichtvaerdigh volc handel noch wandel bedrijven, 7. Wel geschickt te zijn in lesen ende schryven,

8. Weten te solfaceren, op noten de Psalmen te singhen, 9. Die cloc te stellen dat sy de uren op haar tyt voortbringen, 10. Die Kerk reyn en suyver van binnen houwen,

11. Secretelyck zyn Ghemeent te dienen met trouwen, 12. Instrumenten, Brieven, Requesten leeren dichten,

13. Schrifture doorgronden om de menschen somtijt te stichten, 14. Veel Weereltsche affairen en handelingen te laten,

15. Zijn schrijftuych opt lyf hebbende, als hy gaet by der straten, 16. Met zijn Predicant dikwyls converserende,

17. Veel goede exempelen zijn Scholieren leerende, 18. Acht hebbende op der Kercken goeden.

Tot alle dees deughden sal hy hem neerstigh spoeden,

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(19)

Ende soo hy dan desen (na zijn vermogen) nacomt alle, Soo sal hy voor Godt ende zijn pleck zijn liefghetalle, En so hy een doogniet is, en eenigh punckte gaet buyten, Men sal hem van sijnen dienste uytsluyten,

En waer hy comt ende waer hy gaet,

Armoedt is hem nakende, nijdt, wangonst en haat,

Wat macht ende authoriteyt de Schoolmeesters hebben in 't straffen der kinderen.

Die Schoolmeesters hebben sulcken vrydom en macht So gaeuw als de kinders om schoolgaan zijn gebracht Van hun ouders, Mumboirs ende Curateuren,

Terstont moet hen slaghen en straffe ghebeuren

Van den Meester, sonder haer te vraghen eenigh woort, Geduerende so lang sy misdoen, en men boosheyt gaen voort.

Was daer een scholier, die een groot feyt had ghedaen, Eenen ghequetst, oft in't school had doot gaen slaen, En d' Overheyt wilde hem om 't feyt corrigere en vangen, Hem gheesselen, toppen en aen galgen hanghen,

So wanneer den Schoolmeester straft den selven scholier, Soo moet afstaen den Heer, Prins en Justicier,

En can niet comen aen een Scholiere lyf en goet, Noch niemant derf hem gheven ghelt oft boet.

Veel experte Schrijvers ons dit selve doceren, De roede can al sulckes af doen ende weeren.

Voort al stonden d' Ouders voor der Scholen deur,

En den Schoolmeester legde haer kint om geesselen veur, En slaghen gaf na zijnen wil en behaghen,

Soo moeten de Ouderen het selfde verdraghen, In het school te treden hebben sy geen macht,

Om 't kindt den Schoolmeester te ontnemen met cracht,

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(20)

Eer die straffinghe ghedaen is te vollen.

Nu raed ick den Schooldienaer dat hyse so niet ga sollen, Noch stooten, datse bloeden, of de leden breken,

Want waert dat ghy in de furie soo waert ontsteken,

Dat ghy hem smeet, bloedende, verdooft, oft van sin verbaest Dien Meester rade ick te vertrecken soo haest:

Want 't misdaet (aen den scholier ghedaen) sou druypen

Op zijn cop, dus Schoolmeester houdt maet in slaen en stuypen, Weest coel ghesint, niet hittigh van gemoeden,

U instrumenten sullen slechts wesen plack en roeden, Want dat daer boven is dat is van den quaden, Wee hem die daer comt in 's Dorps onghenaden.

Wat ghereetschap en Boecken den Schoolmeester tot zijn Ambt behoort te hebben.

Al die een Ambacht wil leeren en nemen ter handen, En wil maken dat zijn werck niet com tot schanden, Hij sie toe dat hy eerst hebbe ghereetschap goet, Daer hij lustigh zijn ambt en handtwerck mede doet.

Soo sal ick nu hier leeren den Schoolmeesters sampt.

Wat ghereetschap sy moeten hebben tot haer ampt.

Ten eersten sal hy hebben een fraeye handtplacke, Met een wacker roede van wilghen tacke,

Met een pennemes dat wel ende scherp can snyden Een zantdoosken, daer de zande opt papier deur glyden, Met een schryfladeken dat men sluyt als een tas,

Daer sal hy in houden, pennen, signet, groen was, Met een inckt-hoorenken daer boven op staende, Een lustighe coker op syn syde, als hy is gaende, Een metalen candelaer, daer men op set twee lichten Een schoon protocollus, daer hy uyt leert brieven dichten,

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(21)

Een rekenbort, daer men met penningen opleyt en rekent, Een ley, een schrijfboec, daer hy zyn scholiers in teecket, Een blau teghel, met een looper van kieselnigh-steen, Daer hy alle coleuren van inckt op wryft seer reen, Een slonsken oft lanternken om nae 't uerwerck te gaen, Een lustigh camerken, daer zyn dinghen in staen, Een bosch ganse pennen en pergamenten vellen, Een glas vol swarten inckt daer by stellen,

Met dry oft vier boeck wit papier, Cyffer-boecxkens wel dry ofte vier,

Een bybel, huysboeck, psalmboeck en testament, Met een pultrum, daer een bybel op sal liggen jent:

Schelpkens, horenkens, groot en cleyn van fatsoen, Daar hy alle coleuren van inckt in sal doen,

Als sy ghewreven ende worden ghemaeckt.

Ghy Schoolmeesters, die tot den School-dienst geraect, Coopt dees dingen, om u Ambacht uyt te leeren, En mee te doen, begeeft u tot studeren,

Hy wordt gheeert, die begaeft is met conste, En by zyn Dorp cryght hy faveur en gonste.

Op u Persoon hebt acht, op myn reden wilt mercken, Daar quamen noyt Meesters of't t' waren eerst clercken, Dat ghy niet en cont wilt het vry vragen,

Schaemt u niet al zyt ghy oudt van dagen:

Want een wys man seyt, al waert dat ick stonde Met een voet in 't graf, end' ick niet conde, Nochtans soud' ick wei willen leeren veel dingen.

Met moet altoos door d' enghe poort verdringen.

Die slaperigh is, en niet en wil wercken, Te recht mogen sy heeten onnutte clercken.

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(22)

Wat een Schoolmeester zyn kinderen ende zyn Scholieren behoort te leeren.

Een Schoolmeester, die om schoolhoude is geordineert, Hy sie toe, dat hy de kinkerkens wel instrueert,

Leerende die Wet, 't Evangely ende Propheten.

Lucas laet ons in zyn seventiende Capittel weten, Dat soo wie argert een van desen cleene,

Het waer hem beter dat een molensteene Om zynen taeyen halse worde ghehangen,

En int diepsts des zees geworpen te zyn sonder verlangen;

Want de Jeught is tot ydelheyt ghenoech ghenegen, Al leert men haer geen beuselen, noch sotte plegen.

Gods Woordt sal men van jongs op m't herte prenten, Soo comen goede oude boomen van jonghe enten:

Want ist dat de Meester leert quaet abuys Ter Scholen, ter Straten, ter Kercken, oft in Huys, Nae sulcken werck sal hy ontfangen loone.

Dus ghy Schooldienaers, wilt gy verdienen d' eeuwige croone, Dient Godt, betracht u Ampt wel t' allen stonden,

Laat gheschickte woorden comen uyt uwe monden:

Leert de kinders niets dan Schriftuer en deught, Mits rekenen en tellen, soo ghij best meught.

Comen sy met grollen end' onnutte boecken ter schole, Die tegen Schriftuer stryden en de waarheyd doen dole, Stuertse van der handt, oft Godt salt u wreken.

Men mach juyst niet heelen alle ghebreken,

Maer die zyn best doet, end' yvert nae de waerheyt.

Zyn ziel hy verlost uit alle swaerheyt.

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(23)

Hoe de Schoolmeester handelen sal met de kinderen, die eerst beginnen School te gaen.

De jonge Scholiers, die noyt ter scholen hebben geweest, Als sy comen, zyn sy beschroomt en seer bevreest, En zouden wel van angst uyt der scholen loopen,

D' ouderen moeten hen met applen, coeck daer toe coopen, Soo moet dan de Schoolmeester haer met soete coutinge omgaen, Sullen sy blijven, ende ter scholen volstaen.

D' eerste maendt moet men hen slaen noch focken, Sachtkens verbieden, met hen onderwylen jocken.

Al tuymelense al springense eens langs ter scholen, Ende men haer siet in scholen ordinantie dolen,

T' moet by den Meester door de vingheren zijn ghesien, De tweede, de derde maendt sal men haer bien

Sachte handtplackens en propere grauwen,

Haer bevelende niet tot sloot te loopen noch rabbauwen, Om boodtschappen te loopen, savonts vroegh te bedt, Hun penneken in de handt vaten, alsmense op elc letter set.

Als sy nu vier oft vyf maendt ter scholen volherden, Soo sal men hen nu in sulcx niet meer laten bewerden,

Maer somtyts om haer boosheyt straffen, maer niet als d' andere, Die een jaer of twee hebben gaen wanderen,

Dus te met sullen sy Schools ordonnantie worden wijs, Matigh te straffen gheve ick den prijs.

Ordonnantien der Scholen aengaende.

En yegelijck die schicke hem alle daghen Wacker ter scholen, niet als den traghen,

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(24)

Somers te sessen, Swinters te seven uren,

Smiddaeghs voor twaelven moet de comste ghebueren, Dit moet 't gheheele Jaer door gheschieden,

T' is Meesters ordonnantie ende ghebieden.

Boven dien: elck scholier, de knechtkens voornamelick, Moeten den Meester groeten seer reverentelick, Daer nae sal hem elck scholier terstont keeren, Om neder te sitten, ende zyn lesse leeren, Die 't alsdan met en can te deghen, en gaet falen, Aen den wysten laet hy hem oversegghen dry malen, T'welk hem niemant moet tot weygheren stellen, Op een handtplacke te verbeuren sulcke ghesellen.

Niemant en come ter scholen, t' is des Meesters begeert Of hy zy eerst wel te deghen gestoffeert

Van als dat hem noodigh is totter doctryne, Papier, inckt, pennen, t' bort moeter al zyne, Al die hier in vergetelyck is in eenighe weghen, Met een handtplack sullende worden ghesleghen,

Dan elc zyn les connende, dan d' een na d' ander opseggen, Die knechtkens sullen haer mutse aflegghen,

De meyskens voor 't opsegghen nyghen eenpaerlick, Sprekende met stemmen, luyde ende claerlyck.

Faelt yemandt in spellen, en lesen die niet en can, Een handt-plack van den Meester verbuert hy dan:

Dus in de selve scholier gehraen voor desen, Niet op te segghen, oft hy sy eerst onderwesen, De lesse opgheseyt hebbende, elck schikt hem zedigh, Stillekens al sonder cloppen, oft loopen onvredigh, Die ghene die schrijven leeren, om te schrijven, By de materie van 't voorschrift moet hy blijven, Het papier niet besmodden, de pen onbevlectelyck, Oft hy sal slaghen hebben correctelyck.

Elck scholier sal hem soo langh tot schrijven pooghen,

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(25)

Als den Meester roept, dan d'een na d'ander comen vertoogen, Een yegelyck zijn voorschrift ghestelt in 't nette

Maer die dan willen zyn vry van den Palmette, Moeten manierlyck tot haerlieder vromen,

Handelen en wandelen, sonder stooten en dromen:

Dan ghetoont hebbende als goede subdyten Sullen sy proper gaen sitten om te ontbyten.

Niemant mach sulcx sonder oorlof bestaen, Ten zy de Benedictie ons Heeren is ghedaen.

Lichtveerdighe jockinge mach van niemant gheschien, Met hoofden, voeten, handen, lijf ende knien,

Soo langhe is duerende het eten ende ontbyt, Of hy sal correctie ontfangen in corter tydt.

Nu, als het ontbyten is ghedaen ende volendt, Dankt dan Godt van sulcke weldaden jent,

Daer nae elck zyn les leert, schrijven en lesen als vooren, Oock die cyfferen, rekenen en t' legghen behooren.

Niemant sal 't huys blyven op onledighe daghen, Sonder wichtige oorsaken, of den Meester eerst vragen:

Want van der Scholen aldus blijvende,

Maeckt de kinderen wildt, inobedient, en kijvende.

Op den lesten dagh al van der weken

Sal men om best schrijven, spellen en spreken:

De best-doender sal hebben tot zijnen loone Een lustighe Letter, of Voorschrift seer schoone.

Dus een yeder doet neersticheyt dat hy prys bekinne, Want arbeidt versoet door des loons ghewinne.

Yoorts sal men Saterdaeghs die Schole vagen, Hier sullen die Meyskens hen toedragen,

Als men des avonts 't huys gaet moet dit gheschien:

Men sal den Meester reverentie bien,

Thuys comende haer Ouders avondt ende noene, Redelyck ende Zedelyck antwoordt te doene,

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(26)

Dus yemandt, die daer leert lesen en schrijven, Moet neerstigh by desen reghel blijven,

End' hier toe schicken zijne gangen, al, Wie misdoet correctie hy ontvangen sal.

Hoe de kinderen ter Scholen sullen sitten.

De kinders sullen op loca sitten van malcander, Niet als Hengsten loopende d' een door d' ander, De Meyden sullen sitten in een loock alleen, Ende die Knechten sullen noch sitten by een, Nae 't fundament der Scholen hem is streckende,

Op datter geen oneerbaerheyt tusschen hen sy verweckende.

De oudtste schrijvers en reeckenaers, die meest weet, Sullen dicht aen den Meester wesen haer steet, Op dat de Meester te bet mach sien haer bedryven, Of sy wel rekenen, en leggen, nae 't voorschrift schrijven.

De cleynste Scholiers sullen sitten daer van,

Op dat elck schrijver zyn schrift te deghen schrijven can:

Maer als de cleynste haer willen overseggen laten, Nae d' oudste mogen sy dan gaen, maer al by maten.

Die schrijvers sullen sitten een voetbreedt wijdt;

Want in't dicht sitten stooten sy malcander met spijt, Soo dat sy elleboghen noch beenen connen rueren.

Wt den heert moeten sy gaen, als men vueren, De handen eerst wil warmen dick ende vaken,

Want met coude handen can men geen goet schrift maken, Elck Schoolmeester wil desec reghel nacomen,

Want goede ordinantien prijzen de vromen.

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(27)

Hoe de kinderen van ende na de Kerck sullen gaen, ende hoese sitten ende daer in doen.

Als de kinders uyt der Scholen nae de Kerck gaen, Bij tween sullense te loopen bestaen.

In de Kerck comende, sullense gaen sitten terstont, Nae den Preekstoel keerende aensicht, oogen en mondt, Met blooten hoofde sitten, so lang de Predicacy duert,

Neerknielende als men Godt aanbidt, end' om zijn zonden truert.

De Psalmen sullen sy singhen met heldere kelen De Sangers sullen naest den Meester hen deelen, Opdat sy met den Meester houden goet accoordt, Dan voort sullense neerstigh letten op 't woordt, Dat van den Predicant aldaer wordt uytghesproken.

Als nu ten eynde die Predicacy is ghebroken,

Sullense beleeft opstaen, maer sullen toeven soo langen Alst meeste volck uyt de Kercken is ghegangen,

Dan sullense eerst rysen by 's Meesters belijven, Zedigh by paren nae 't School gaen sonder kijven, Dan in 't School comende sal die Meester sonder verbeyt Hen afvragen wat den Predicant heeft gheseyt:

Wat den text was, wat Godtlycx hy heeft ghepreeckt, Die dan swijght, ende tn 't vertellen yet ghebreeckt, End' heeft niet zedigh gheweest in al zijn doene, Correctie sal hy terstond hebben also koene.

Dus elck Meester volghe mijnen reghel hier inne.

Die een goed endt wil sien, moet eerst hebben goed beginne.

Om ordentlijck Hondert kinders te hooren ende wie men eerst hooren sal.

Eerst zult ghy de kinders hooren, die leeren in brijven, Bij thien regulen te hooren moet ghy blijven,

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(28)

Voorts die daer leeren Hooghduyts lesen, oft in Donaten, Twaelf regels ghehoort hebbende moet ghy 't laten, Daer nae de Historien en de Lowys Porquyn, HoortseXVJregels 't salder mee ghenoech zijn:

Daer na, die daer leeren in Souters, oft half Testamenten,

XIIIJregels hoortse, t' is ghenoech om haer in te prenten.

Daer nae de Catechismus, oft de Fonteynen, Hoort haer slechts vijve regulen alleynen,

Dees gehoort hebbende, beginnen te schrijven d'een na d'ander, Hoort dan de Embder bedinghen nae malcander,

Vier reghels, t' is ghenoech, ook niet meer.

Laet dan de Francynen bedinghen tot u nemen haer keer, Hoort die maer vier reghels juyst en even,

Dan hebben de voorste al haer schriften gheschreven, Laetse dan eten en drincken nae ouder costuymen, Dus doende sult ghy schoolmeester geen tyt versuymen, Hondert Kinders sullen binnen twee uren zijn ghehoort En sullen deghelyck in leeringhe gaen voort.

Hoe de Kinders haer doen moet wesen als sy opzeggen.

Als de Kinders opsegghen, 't zy spelden of lesen, Soo moet het Boeck in de slincker handt wesen, Ende de pen sal hy in de rechter handt vaten.

Dry kinderen sal men aen de banc staen laten,

Als d' een van dryen heeft opgheseyt, sal d' ander comen, In 't opsegghen sullen sy niet mommelen noch dromen:

Maar luyde en helder die woorden uytspreken, Op elcke letter en woordt de pen stippen en steken, De pen van 't woord niet houden eer sy 't hebben verclaert, De wijste moeten altyt by een zyn ghepaert,

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(29)

D' opseggers pen moet niet vet zijn, maar suyver en claer, Pyseren pennen noch spillen moeten sy hebben aldaer, Op dat sy malcander niet steken dat het gae swellen, Quade woorden moeten sy tweemael overspellen, Connense haer les niet, laetse vry wederom gaen, Bet wet ende dan wedercomen aen de baen, Niet een letter noch tittel moeten sy voorby loopen,

Voor voeten op de woorden seggen en t' spelden aenknoopen, Die achterste twee sullen niet luyde lesen noch blarren, Opdat den opseggende niet sal verbysteren noch verwerren.

By een groote capitael letter sal men hem tles doen laten, Soo cant den scholier onthouwen, en weer aenvaten.

Opgeseyt hebbende sullen sy manierlic van den Meester afwijcken, En alsdan zedeligh weder na haer loocken strijcken:

Om t' nieuwe aenstaende les weder over te sien,

Want t' is een goet Clerc, die acht op 's Meesters gebien, Ende t' is een goet Meester die zijn Clerck gade slaet, Wt goede ordonnantien spruyt weinigh quaet.

Wat men t' Saterdaeghs sal doen repeteren, ende de kinders afvraghen, duerende t' gheheele Jaer.

Men sal de kinders afvragen, end' hen laten repeter en Wat sy van den Meester ter weeck hebben gaen leeren, Dees nabeschreven puncten van hen neerstigh ondersoecken, Eerst bevelende kreucken en smetten te doen uyt haer boecken Voorts besien of sy in haer koker hebben dry pennen,

Oock inckt, papier, of sy noch de pen wel vaten kennen:

T' papier opt bordt, en t' lyf, hoement sal houden en leggen, De vocalen en consonanten te onderscheijden, en segghen

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(30)

Hoe veel daer zijn, en hoemense sal uytspreken:

Hoe sy oock een woordt in syllaben sullen breken, Wat een enckel v en dubbel w verschillen in 't spellen, Het Boeren ghetal sullen sy oock weten te tellen:

Wat de letters doen, hoemense sal noemen,

Hoe veel maenden, weken, daghen, in 't Jaer comen:

Langhe woorden sullen sy teghen malcander schrijven, Waer de letters losse oft vast behooren te blijven, Waer sy behooren te dicken ende te dunnen,

Of sy de trecken van boven of van onder maken cunnen, Wyders sullen sy t' Gheloof en Vader ons anderen Stadelycken en deghelyck teghen malcanderen Met die Catëchismussche lessen van buyten Of haer spraeck, en gestien al wat sluyten, Wat sy in't slapen gaen, ende opstaen lesen,

Hoe haer handel en wandel op de straten mach wesen, Of sy haer muts afnemen, ende de luyden groeten, Wat men 's morgens aen 't lichaem wasschen moeten, Hen oock afvraghende, waer Jesus Christus is geboren, Waer op, en hoe hy ten oordeel sal comen voren,

Wien hy oordeelen sal, wat loon de quade sullen ontfaen, Ende hoe het metten goeden toe sal gaen,

Hen oock vraghende, wat maendt het is, en wat dagh, Bevelende ter Kerck te come, voor t' leste clock-geslagh.

Die francynen bedingen sal men in 't a, b, c die letters afvragen, Anders sal men haer niet veel meer voordragen.

Nu, die dees vragen en lessen niet beantwoorden can, Twee placken in de handen sal hy hebben dan,

Ghy Schoolmeesters, wildy geschicte Scholieren maken, Beneerstight u Saterdaeghs in dese saken:

Oft u Scholiers sullen altyt blijven plompe ghesellen,

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(31)

Nemmermeer yet van de Conste vertellen:

Want altyt moet men met der Jonckheyt wesen in til, Hy hoort oock niet te eten, die niet arbyden wil.

Een onderwys om schryven te leeren.

Die dat schrijven wel en perfect wil leeren, Hy moet sijn sinnen daer vlijtigh toe keeren,

En maken die letteren boven ende beneden ghelyck, Op zijn maet, soo cort, langh, dunne en dick,

Een vouwe langs t' papier moet hy eerst maken,

Daar moet hy recht inhouden, buyten noch binnen raken, T'papier moet recht liggen voor hem op den knie,

Die' pen sal hy vaten met duym en vingheren twee, En sitten recht op, t' hoofd niet slim houwen,

Tegen niemant clappen, noch d' oogen yet aanschouwen, Schrijvende vrymoedigh, onbeswaert, sonder treuren, De pen stijf houden, hem niet versetten dan na t' beheuren:

Den achterste vingher moet slechs liggen op 't papier, Niet de gheheele handt, want t' is geen manier, De selve pen drijft een weynigh over cant, Schrijft snel aen een, met een loopende handt,

Die pen op 't papier oock niet douwende oft wringende, Van lange steerten te maken zijt u dwingende,

Houdt u pen vol inckt tot allen ty,

Ghy sulter hem me sparen, u schrift te gladder zy:

Ghy moet oock niet schrijven op stipkens noch lijn:

D'eerste letter laet een Capitale zijn,

Maeckt die Huysen der letteren even groot en langh Oft u schrift gaet creupel ende manck,

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(32)

Set u reghels recht, juyst end' even van wyde geschoren, Houdt u pen niet in den mont, steect hem achter d' ooren, In den koker stekende, dien eerst schoon besnoeyen, Op datter geen korst aen gaet backen en groeyen,

Alsdan siende sijn geschrift over, oft perfect is geschreven, Isser t' onrecht gheboeckstaeft t' moet sijn uytgewreven, Ghy oude en jonghe, scherpt hier toe u verstanden, Feylter yet van desen, u schrift is tot schanden.

Om een Man, oft oude Scholier, die lesen can, binnen een Maendt tyts schryven te leeren.

Den eersten dagh sal men hem leeren trecken en malen, Vier letteren van voren, d' andre dagh noch vier verhalen, Den derden dagh twalef, den vierden dagh sesthien, Den vyfden twintigh, den sesten het a, b, c ghemeen.

Als hyse nu can trecken van boven tot onder, Dan sult ghy hem leeren huysen maken bysonder, Dat moet gheschien lange een heele weeck.

Als hy dan huysen maken can effen recht op zyn streeck, Soo sal men hem de letters leeren dicken ende dunnen, Hoe langh, hoe cort sy behooren, hoe sy beginnen, Dit sal men hem leeren in drye weken al.

Die leste weeck hy nu versamelen leeren sal, Dat is, waer de letters hooren los oft vast,

Als hy dese weeck heeft gheschreven, op zyn doen gepast, So sal hy connen schrijven binnen een Maents stonden.

Dit heb ic menigh gheleert, end' is waerachtigh bevonden,

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(33)

Hoewel sijn handt soo radt niet en is ervaren, Nochtans sal hy zyn Boeck wel connen bewaren:

Want die radtheyt en dra spelden sal comen met der tyt Useren doet leeren, die 't doen met sinnen en vlyt.

Hoe men voorschriften sal schryven ende ordineren.

Veel Schoolmeesters zijnder in dese Contreyen, Die nau wit van 't swart connen scheyen:

En willen de kinders terstont schrijven leeren, Ghevende Voorschriften uyt nae haer begeeren, Niet weten hoe langh, hoe cort sy behooren te zijn, Of de materie van dien oock heeft eenen schijn, Sy claddent hier uyt, ende ontwerpent daer,

En nemen Rhetorica noch kindts verstandt niet waer:

Want als den Scholier slechts een naem con spellen, Terstont sy dien op het schrijven stellen.

Ghy Schoolmeesters ghy dwalet seer grof, Wildy aen u Schrijvers begaen prijs en lof,

Dat sy wel perfect leeren schrijven in corter stondt, Soo neemt myn leeringhe altoos in den mondt En laet myn Boecxken u zijn eenen patroon, 'T welck ick u in ordine heb ghestelt seer schoon.

Leert u Kinderen eerst wel lesen ende boeckstaven, Soo moet hy het schrijven dan wel handthaven.

Wilt hem dan geen voorschriit schrijven langh en bree, Maar het a, b, c eerst en van elck letter twee,

Sonder eenighe woorden, oft namen daer in verhaelt De letters moeten sy eerst trecken leeren onghefaelt, Eer sy het varsamelen van dien beginnen.

Nu als sy het trecken van de letter hebben gaen vinnen,

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(34)

Soo sult ghy dan twee reghels hem setten onder, Twee maendt daer naer vier, vier maendt ses bysonder.

Soo voort doende nae hem, Godt gheeft scientie:

Maer blijft alteyt stadigh by mijn's boecx inentie, By twee reghels sult ghy altyt hoogher opclimmen, Niet hoogher als twintigen, oft hy soude hem verslimmen, Wildy u Scholier sendtbrieven, en oratien leeren dichten, So volgt Ciceronis en de Erasmus stichten,

En meer andere Auteurs, die de mate houwen.

Voorder alle maendt moet ghy zyn voorschrift vernouwen, Schrijven hem ander materiën ende sneden.

Laet hem etlycke brieven ter Scholen uytschrijven meden.

Laat u Scholiers tweemael 's daeghs toonen,

Besiende haer voorschriften, of syse al houden schoonen, Laetse niet t' samen crullen, maer steken slecht in 't papier, Nu ghy Schoolmeesters volght myn doen ende manier, Wilt alle avonden, of donderdaegs u voorschriften maken, Hy is wijs gherekent die past op zijne saken.

Den Artyckel-brief, om ende School te hanghen.

Die zyn muts niet afneemt voor een man van eeren, Die daer loopen cryten, vloecken ende sweeren, Die wildt end' onzedigh loopen langs der straten, Die spelen om gheldt, Boecken, oft leugenen praten, Die der Lieden Eenden smijten of Beesten jagen, Die niet en doen, dat haer Ouderen behagen, Die met Messen poghen, in 't hayr plocken,

Die in 't Veldt loopen, door 't Hoy springen met stocken,

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(35)

Die buyten Meesters of Ouders raedt te huys blijven, Die gheldt, boecken, pennen, papier nemen als Dieven, Die nakent baden, in erten, in wortelen loopen,

Die in de Kerck rabbauwen, oft snobberye coopen, Die zijn Benedictie niet over tafel en lesen,

Noch s' morgens, noch s' avonts niet bidt ghepresen, Die 't Boeck scheurt, oft verrabbelt zyn papier, Die malcanderen gheven toenamen hier, Die zyn eten werpt voor Catten ende Honden,

Die niet willen weergheven dat sy in d' School vonden, Die in s' anders drincken spout, oft op zyn eten treedt, Die uyt d' School clapt, en niet en heelt 't Secreet, Die 't speecksel uyt der neuse oft den mondt Met den voeten niet uyt en treden terstondt, Die op den Wallen loopen, als men gaet nae Huys, Die malcander beworpen met snot, vloyen en luys, Die niet zedigh loopen nae de Kerck, of daer van, Die malcander smijten in stucken Korf oft Can,

Wat Scholiers dees puncten voorsz, niet en onderhouden, Sullen twee placken hebben, oft hen met roeden clouwen.

Den Prys-brief by den Meester geschreven, hanghende boven der kinders Prijs-schrift.

Moedt en couragie hebben mijn scholieren vercregen, Daar 't Prijs-schrijven, hier vry onverswegen,

Meyskens, knechtkens uyt alle hoecken, Reden ist dat ick alle middelen moet soecken, Om die kinderkens te leeren met soetheyt claer, Niet met vloecken, slaghen, oft groot misbaer:

Maer door dese middelen moet ickse leen.

Wy zijn maer middelen ende instrumenten cleen,

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(36)

Daer de Heer zijn werck moet door wercken,

Wy moge vast neersticheyt doen, maer Godt moet stercken:

Want den eenen leert met grooter vreucht,

Ende d' ander met slaghen, en groot ongheneucht, Want de gaven des Heeren zijn menigherhande Den menschen ghegheven tot zijnen verstande:

D' een is deughdelyck, d' ander is sachtmoedigh, D' ander sterck in Consten, welsprekende overvloedigh.

Dit zijn al saken ghegheven tot smenschen salicheyt Vloeyende vyt den Heyligen Geest met liberalicheyt.

Ongrondelyck zijn zijne weghen seyt Paulus jent, Wie heeft Gods raedtsman gheweest, zyn sin bekent?

Hier mach elck Vader aenschouwen met ooghen Zyn jonghers gheschrift hangende hier fraey ten toogen, Hoe sy in corten tijden hebben aenghewonnen,

Voor d' ouders geen meerder eer onder der Sonnen, Die een deuchtsamigh kindt hebben vercreghen, Dat met wetenschap begaeft is te deghen.

Dus moeten sy te met leeren lesen en schrijven:

Want die hen anders vermeten, t' zy mannen oft wyven, Doen den Almechtigen Godt spyt ende schande, De gaven des Heeren zyn menigerhande.

Vier Prys-daghen in 't Jaer, als men om groote prijsen schrijft.

Om dees Prijsen voor elck een te verclaren, Die men sal ghebruycken viermael ter Jaren,

1. So sal d' eerste prijs zijn die den Meester sal hangen uyt, In de Vasten op den dagh van sinte Gheertruydt,

Die dan best schrijft nae des Meesters advys, Een Bredaelsche koker sal hy hebben tot zijn prijs.

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(37)

2. D' ander prijs sal wesen in den Somer sinte Jan, Die dan fraeyste ende netste schrijven can,

Sal hebben een schryfladeken met een pennemes daer inne, Elck sie dapper toe, dat hy prijs ghewinne.

3. Den derden prijs sal wesen sinte Michiel, En die alsdan den prijs te winnen gheviel, Hy sal hebben een fraey Psalmboeck met sloten, Elck wil zyn gaven en const ontblooten.

4. Op sinte Andries sal den grooten prijs zijn en den lesten.

Die prijs wint, een nieu Testament sal hy hebben ten besten, Eer en lof sal hy noch van den Meester ontfaen,

Ende den idiot sal schande ende oneere begaen.

Nu elck Scholier thoone hem vlijtigh in 't werck, Den Meester sal op eens yeders handt nemen merck.

Een loopende handt moeter slechts zijn gheschreven, Die wat anders voorbringen, sullen niet hebben bedreven.

Van Oorlof te gheven.

T' is gheweest een costuyme over langhe Jaren,

Dat de Meester donderdaegs na noen orlof sol verclaren, Het welck is midden ter halver weken,

Om dat de memory des Clercks niet te seer sal breken, T' welck deur 't lang studeren is gheworden moe en laf:

Want Erasmus ende meer gheleerden schrijven hier af.

Op den Sondagh sulle sy ooc niet school gaen noch wercken Maer zedigh met haer Ouderen comen ter Kercken,

Aldaer hooren Gods woordt, bidden ende lesen, Dit ghebiedt Godt in zyn thien Gheboden ghepresen, Viert den Sabbath, wilt hem heiligh maken,

Hier moeten d' Ouderen op passen voor alle saken.

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(38)

Op de Oorlofdagen sullen sy niet loopen wildt en rebel, Spelen met teerlinghen, colf ende Caertspel,

Om gheldt niet, noch spel dat Godt noyt gheboodt, Maer haer spel sal zyn hoepen, tol, en koot,

Bickelen, cuselen, soo de kinderen pleghen te doen, Want uyt sulcke spelen siet men geen quaet uytbroen.

In 't spelen sullen sy niet kyven, crysschen en zweeren, Noch in 't water baden, noch swemmen leeren,

Om ghewin, Boecken, Nestelen, sullen sy niet spelen, Oock wachten, dat sy haer Ouders niet onstelen.

Haer spel sullen sy met zedicheyt eendrachtighlyc mingen, Onghelyck noch bedrieghlycx yet voortbringen,

Liever te verliesen dan te winnen door bedrogh en kijven.

Niet meer wil ick van den Oorlof en spelen schrijven.

Wie de Letter ende 't prenten eerst ghevonden heeft, met de Letter-Const.

Hadden ons Voorouderen ons niet beschreven, Grof, bot, beestigh end' onbesneden waer ons leven:

Want sy de Lett'ren en t' spelden hebben ghevonden, Over menigh hondert Jaer, ende lange stonden.

Mercurius Quintus, soo Diodorus seyt claer, Vondt eerst de Letteren in Egypten, dats waer, Cadmus droegher sesthien daer nae in Grieckelandt, Dien hy selfs fantaseerde door zyn verstandt,

Melicus gingh daer noch vier toe ordineren,

Palamedes noch vier, als men Troyen gingh destrueren, Anaxagoras schreef d' eerste Boec met der hant diligent, Een Pieter uyt Duytslandt vandt eerst de prent,

Waer door ons duysentigh dingen nu openbaren, Die eertyts duyster ende verholen waren,

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

(39)

Principael de seven Consten, die men leert in den Scholen, Die al te handt yet begeert te leeren, mach niet dolen, T' zy in Bybel, Wetten, end' andere Historiën,

Hy wordt een gheacht Man tot eeuwigher Memorien, Ryckdom ende heerlyckheyt isser mee te bejaghen, Wel hem die Consten soeckt, die Godt behaghen.

Den Wrecker, om den kinderen alle ses Weken te vooren te lesen.

Wel aen ghy goede kint ontfangt de Letterconsten dan, Sy sullen u maken een goet verstandigh man,

Goede Consten gaen alle schatten te boven meest, Wie goede Consten derft is een claer beest,

Wle goede Consten toedoen d' allerschoonste gerucht en faem, Wie goede Consten can is allen Menschën aengenaem.

Een Mensch sonder Const is vleesch sonder verstandt, Bloeyende jeught men altoos by der Const vandt, Die der Consten derft is gansch scheluw' en blindt, Wie daer Consten can is naest Gode bemint,

De fraeye Consten vercieren een verstandt seer grof, Hy weet niet, die de Consten niet weet, noch haer lof, Hy haet alle goet, die de goede Consten haet.

De Consten doorgaen d'afgronden, en der Hemelen graet, Wetenschap aller dingen den Consten doet,

De Consten wijsen u alle Consten vroet.

Hebt ghy die Const, ghy hebt alle goedt der Aerdt.

Ist dat ghy jolyt en vreught des herten begeert, Wilt tot den edelen Consten u selven bringen:

Want goe Consten zijn te begeeren boven alle dingen,

Dirck Adriaensz. Valcooch,Den reghel der Duytsche schoolmeesters

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Geuse lietboeck, waer in begrepen is den oorspronk van de troublen der Nederlantsche oorlogen, en het gene daer op gevolght is... Den stercken Arm

ICk en hebbe niet langh ghetwijffelt, aen wie ick soude op-draghen dit vriendelijck ende aan ghenaem broedtsel van mijnen Lieffelycken Paradys-voghel, en met reden gesproken, wie

Ik ben seer blijd’ en vroolijk in den Heer, In mijnen Godt verheugt mijn ziel haar seer, Want hy heeft met de kleedren en ‘t gewaat Des heils my selfs bekleedt in overdaadt1. Den

Hebb’ ick oock niet aenhoort zijn kermen, en zijn suchten, Als hy voor Saul moest dagh ende nacht gaen vluchten.. Soo langh’: tot dat ick brack zijn lasterigh ghemoedt, En dat hy

Onse here meer dar hi mi sal Want redene ende verstannesse Heeft di ghegeuen ghod onse here Wlmaecten sijn ghedinkenesse 10 Ende oec te leuene embermeere. Dar du sculdech wars mede

procratersche ende hadde procratersche geweest van ‖ dier tijt dattet cloester iersten geslaten a) waert 3). Ende sie weren te samen één herte ende één ziele in onsen lieven heren

Voor het ontwerp van de user interface moeten we er rekening mee houden om de gebruiker geen verkeerde associaties of verwachtingen op te leggen. Een uitspraak over een

Mettien dat 5) Marcolf sconincx palayse wt ginck riep hi tot hem dye vrouwe die haer kint weder ghegeven was geweest biden coninck ende seide. weetti niet wat huden in sconincx