• No results found

A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk. · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk. · dbnl"

Copied!
1051
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk.

A.J. van der Aa

bron

A.J. van der Aa,Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk. J.J.

van Brederode, Haarlem 1854

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/aa__001biog02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

Biographisch woordenboek der Nederlanden.

B.

[Joachim Baacx]

BAACX (JOACHIM), zie BAECX(JOACHIM).

[Johan Baak Hattigh]

BAAK HATTIGH (JOHAN), een weinig bekende Utrechtsche schilder, die in 1642 aan het St. Hiobs Gasthuis te Utrecht eene proef van zijn kunstvermogen vereerde, bestaande in een landschap met beeldjes gestoffeerd, in de manier van C o r n e l i s P o e l e n b u r g .

Zie v a n E y n d e n en v a n d e r W i l l i g e n ,Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. I, bl. 40; I m m e r z e e l ,Levens en Werken der Kunstsch.

[Hendrik van Baale]

BAALE (HENDRIK VAN), geboren te Delft den 3denJanuarij 1782, had reeds vroeg aanleg tot de dichtkunst en heeft zich vooral bekend gemaakt door drie treurspelen:

J o h a n n a d e C a s t r o . Amst. 1807.

D e S a r a c e n e n . Amst. 1809.

A l e x a n d e r . Amst. 1816.

van welke de beide laatste bij hare opvoering in de Stads-Schouwburg te Amsterdam grooten lof ontvingen.

V a n B a a l e , die omtrent het jaar 1807 of 1808 boekhouder te Dordrecht werd en zich aldaar later in eene grossierderij in thee, koffij, specerijen enz. associëerde, was een werkzaam lid van het in de Merwestad gevestigd GenootschapDiversa sed Una. Hij overleed in zijne woonplaats den 2denFebruarij 1822, bij zijne echtgenoote N. v a n S t e e n b e r g e n geene kinderen nalatende.

ZieNieuw Woordenb. van Nederl. Dichters, ten vervolg op W i t s e n G e y s b e e k ; Biogr. Univers.

[Jan de Baan]

BAAN (JAN DE), geboren te Haarlem den 20stenFebruarij 1633, verloor zijne ouders, pas drie jaren oud zijnde, van welke tijd af zijn oom P i e m a n s , Hopman en Veertig te Leyden, die ook de schilderkunst beoefende, hem in zijn huis nam en in de beginselen der kunst onderwees. Deze oom in het jaar 1645 verloren hebbende, werd hij te Amsterdam besteld om de kunst verder te leeren onder J a c o b B a c k e r ,

(3)

te teekenen, dat hij door de koude, welke door de schoorsteen kwam, zijne teekenpen niet langer in de hand kon houden en dus zich genoodzaakt zag naar bed te gaan.

Door zulk eenen ijver maakte hij bij uitstek in het schilderen en teekenen groote vorderingen.

Te dier tijd was de kunst van A n t h o n y v a n D i j k in hooge achting, en die van R e m b r a n t v a n R i j n vond niet minder aanhangers. Dit deed hem lang aarzelen, wat weg hij zou inslaan, totdat hij na lang beraad besloot den stijl van v a n D i j k te volgen.

In het jaar 1660 werd hij door een kunstlievend Heer van Amsterdam naar 's Gravenhage gelokt, waar hij dadelijk veel te doen kreeg onder lieden van den eersten rang, onder welke waren de Prms van Tarente, de Graaf van Horn en andere Grooten, waardoor de roem zijner kunst zich verspreidde tot in het naburig Engeland, zoodat de Koning hem met een jagt liet afhalen, om door hem geschilderd te worden.

Hij portretteerde dan ook den Koning, de Koningin en andere Grooten van het Hof.

Uit Engeland keerde hij weder naar 's Gravenhage, waar hij spoedig gelegenheid kreeg om de beeldtenis des Hertogen v a n Z e l l en van eenige schoone vrouwen van diens Hof te schilderen. Hij vervaardigde ook de beeldtenis des Groothertogen van Toskane en der Heeren C o r n e l i s en J a n d e W i t t , welke, even als de schilderij voorstellendede Mishandelde lijken van de Gebroeders d e W i t t , thans in het Museum te Amsterdam berusten, terwijl een ander portret vanden

Raadpensionaris in het Koninklijk Kabinet te 's Gravenhage voorhanden is. Dat van C o r n e l i s , toen Ruwaart van den Lande van Putten, schilderde hij nog afzonderlijk, levensgroot ten voete uit, in een groot stuk, waarin hij gezeten was op een

opgestapelden hoop krijgsgereedschappen, en met zijnen eenen arm op de tromp van een zwaar stuk geschut rustte. In de bovenlucht van het stuk zag men eenige vliegende kindertjes, die zijn hoofd lauwerden. Daar nevens vloog de Faam, zijnen lof bazuinende. Naast hem was een vrouwenbeeld aan de linkerzijde, stortende eenen hoorn van overvloed aan zijne voeten uit. Aan den anderen kant, in het verschiet, vertoonde zich de verovering van Chattam, benevens het verbranden der oorlogschepen. Andere schepen vertoonden zich ook, waarvan de Hollandsche vlag waaide. Dit stuk werd geplaatst op het Raadhuis te Dordrecht, ten gedenkteeken van d e W i t t s dapperheid. Maar in het jaar 1672 liep het graauw van 's Gravenhage voor het huis van d e B a a n te zamen, om de schilderijen van de d e W i t t e n magtig te worden (want een der leerlingen, op zijnen meester gebeten, had verspreid, dat de stukken daar in huis waren), dreigende, zoo men ze niet overgaf, die met geweld daaruit te zullen halen. Dus moest d e B a a n , die de stukken tijdig van de hand gezonden had, gedogen, dat men zijn huis van

(4)

boven tot onder en alle kasten en kisten doorzocht. Deze drift tot beeldenschennis sloeg voort tot Dordrecht, alwaar het graauw het bovengemeld kunststuk, tot verdriet van alle kunstkenners, aan stukken scheurde.

Toen de Koning van Frankrijk met zijne krijgsmagt te Utrecht gekomen was, ontving d e B a a n een brief van den Hertog v a n L u x e m b u r g , destijds tot Gouverneur dier stad aangesteld, benevens eenen vrijen geleibrief, door den Commandant S t o u p a onderteekend. Hierin werd hij te Zeyst ontboden, om 's Konings beeldtenis te vervaardigen, met belofte van eene ruime belooning.

Aangezien dit aanbod hem beviel, pleegde hij raad met den Vorst v a n W a l d e c k , die hem wel verzekerde van goed onthaal en betaling, maar hem in bedenking gaf of hij daardoor niet in eenig kwaad vermoeden zou vallen bij het onbezonnen graauw, in aanmerking van de tijd, terwijl hij zelf een der Hoplieden der 's Gravenhaagsche schutterij was. Hierop liet hij den Herlog bedanken en bleef te huis. Evenwel werd hij in Frankrijk geacht als de voornaamste portretschilder van Nederland: zoodat de Koning den Graaf d'A v a u x , zijnen Gezant in de Nederlanden, die bevel had kunststukken in Nederland op te koopen, gebood zich in dien handel van de B a a n s raad te bedienen.

Veel eer en voordeel genoot hij ook van F r e d e r i k W i l l e m , Keurvorstvan Brandenburg, wiens beeldtenis hij onderscheidene malen schilderde, en nevens hem vele Vorstelijke Grooten. De Keurvorst verkoos hem eindelijk tot zijnen Opperhofschilder en opziener zijner Kunstkamer en Kunst-Akademie, op een jaargeld van zesduizend gulden. Doch zijne vrouw, burgerlijk en ingetogen van aard, had geen genegenheid tot het hof en hoffelijk leven, waarom hij gedwongen was den Keurvorst te bedanken, terwijl hij in zijne plaats zijnen neef J a n v a n S w e e l aanbeval.

Hij schilderde vier of vijf malen den Prins v a n O r a n j e , nevens de Prinses, naderhand Koning en Koningin van Engeland, ook den Hertog v a n Y o r k , met vele andere aanzienlijke Heeren.

Onder zijne groote penseelwerken wordt gerekend het stuk, geschilderd voor de Regenten van het tuchthuis te Amsterdam, ook de afbeelding der vier staalmeesteren in een stuk op de lakenhal te Leyden, vervaardigd in de jare 1675, gelijk ook een stuk voor de overheid van 's Gravenhage, waarvoor men hem duizend dukatons betaalde. Te Hoorn maakte hij ook twee groote stukken, een voor de Bewindhebbers der Oost-Indische Maatschappij, het andere voor de Burgerlijke Krijgsraad. Maar het stuk, waar zijn grootste kunst in uitblonk, was de beeldtenis van M a u r i t s , Graaf v a n N a s s a u , Gouverneur van Brazilië, die zoo menigmaal daar voor zat, als de schilder begeerde, welke hierdoor ruimte van tijd had om het stuk op zijn volmaaktste te voltooijen. Toen het gereed was, behaagde het aan iedereen, inzonderheid aan den Vorst, die, verwonderd over des makers vernuft, sedert veel

(5)

werk van hem maakte, ja de schilderij voor zijn overlijden, bij uitersten wil, weder aan hem vermaakte. D e B a a n belastte op zijn doodbed met nadruk dat stuk niet te vervreemden of te verkoopen, dan alleen aan het Hof van Brandenburg, zoo als zijne zuster het dan ook in den jare 1702 aan den Keurvorst, destijds Koning van Pruissen, toen hij in 's Gravenhage was, aanbood, en voor vierhonderd rijksdaalders verkocht. Dat portret maakt echter thans deel van het Koninklijke Kabinet te 's Gravenhage.

D e B a a n , wiens roem overal opging, en in de vorstelijke hoven klonk, werd ontboden aan dat van Friesland, om den Prins v a n N a s s a u en diens Gemalin te schilderen. Zeker Hofschilder, die niet genoemd wordt, vatte hierover eenen grooten haat op tegen onzen kunstenaar, dien hij echter een tijd lang bedekte, totdat hij zich niet langer kon inhouden. Toen vatte hij het voornemen op, om d e B a a n van kant te maken. Te dien einde reisde hij naar 's Gravenhage, maar vond geen gelegenheid om zijn persoon aan te tasten, dewijl d e B a a n altijd vergezeld ging van zijnen hond, waarop hij zich verlaten kon. Nu wilde de booswicht, onder schijn van vriendschap, den moord in zijn huis plegen. Hij ging daarop d e B a a n

bezoeken, voorgevende zijne kunst te willen zien. Beleefd ontvangen en op de ruime schilderzaal, die vol stukken stond, gebragt, meende de moordenaar de beste gelegenheid geboren, om den schilder om te brengen; terwijl d e B a a n dus het eene stuk voor het andere na op zijnen ezel zette, haalde de andere den dolk uit zijnen rok, en stond gereed hem van achteren te priemen, toen de Heer B r u i n i n k s , een der beste vrienden van d e B a a n , zonder zich te voren aan te geven, zoo als hij gewoon was, onverwacht de kamer intrad, en, een onbekend man met een ontbloot wapen ziende, eenen harden schreeuw uitte, waarop het geheele gezin toeschoot. De moordenaar zich in zijnen toeleg verhinderd ziende, nam hierop schielijk de vlugt, zonder dat men hem kon achterhalen.

Uit den zelfden toeleg van nijd heeft hij nog eenen aanval moeten verduren, waardoor hij den middelsten vinger van zijne regterhand verloor. Zij, die tot zulk een gruwel niet durfden overgaan, speelden echter hunnen rol met lasteren en liegen, strooijende aan onderscheidene buitenlandsche hoven de mare uit, dat d e B a a n , door eene hem overkomen blindheid, niet meer schilderen kon. Het gerucht ging zelfs in 's Gravenhage, maar de Prins v a n A n s p a c h B r a n d e n b u r g , die zich vroeger door d e B a a n had laten afschilderen, daar geen geloof aan hechtende en de waarheid willende onderzoeken, reed naar des schilders huis; vond hem in gezondheid, en liet hem andermaal zijne beeldtenis vervaardigen.

D e B a a n won, toen hij in bloei was, veel geld, doch hij teerde daarvan zeer rijkelijk, en al die hem kwamen bezoeken, werden met gulle hartelijkheid ontvangen:

‘een nieuwe hoed,’

(6)

was zijn gewoon zeggen, ‘en een okshoofd wijn op een jaar meer, daar maak ik vele goede vrienden mede,’ en dat was ook letterlijk zoo, want zijne vriendelijkheid lokten er vele aan, doch het waren meest panlikkers en tafelschuimers, onder welke zich ook bevond de Landschapschilder B a r e n d A p p e l m a n , die gewoon was weken achtereen bij hem te gast te komen. Als men nu daarbij bedenkt, dat hij, behalve zijne eigen zes kinderen, die hem niet weinig kostten, nog drie kinderen van zijne zuster en vijf van eene zuster zijner vrouw ten zijnen laste had, dan is het niet te verwonderen dat de B a a n , toen hij in 1702 te 's Gravenhage overleed, geene groote schatten naliet.

Zie H o u b r a k e n ,Schoub. der Nederl. Schilders, D. II, bl. 303-314; v a n H o o g s t r a t e n en B r o u ë r i u s v a n N i d e k ,Groot Algem. Histor. Woordenb.;

K o k ,Vaderl. Woordenb.; C h a l m o t , Biogr. Woordenb.; K o n i n g , Tafereel der stad Haarlem, Dl. IV, bl. 183-188. Biogr. Nationale; I m m e r z e e l , Levens en Werken der Kunstsch., enz.; Biogr. Universelle.

[Jacob de Baan]

BAAN (JACOB DE), geboren te 's Gravenhage in 1673, was een zoon van den voorgaande. Van der jeugd af aan straalde de kunstliefde reeds in hem door, zoodat hij ook het onderwijs van zijnen vader met zulk een gewenscht gevolg genoot, dat hij, nog geen 18 jaren hereikt hebbende, reeds een meesterlijk portret kon schilderen.

Op zijn 20stejaar stak hij, onder het gevolg van W i l l e m III, naar Engeland over;

verwierf te Londen, door het schilderen van een groot aantal portretten, veel roem, en scheen aldaar den grondslag van zijn fortuin te vestigen; doch na hier eene welgevulde goudbeurs te hebben gewonnen, kreeg hij begeerte Rome met alle zijne kunststukken te gaan zien. Hij nam diensvolgens zijne reis door Frankrijk, trok het Alpische gebergte over, en rustte niet voor hij Florence bereikt had. Hier werd hij door den Groot-Hertog gunstig ontvangen, en vond gelegenheid, om zich in het historieschilderen te oefenen, aan een groot werk in fresco, dat de Hofschilder des Groot-Hertogs onder handen had, en hetwelk hij tot genoegen ten uitvoer bragt.

Voorts tot blijk van zijne verdere bekwaamheid nog eenige portretten geschilderd hebbende, vertrok hij naar Rome, niettegenstaande hem de Groot-Hertog sterk aanzocht, om op voordeelige voorwaarden in zijne dienst te blijven. In die wereldberoemde stad komende, werd hij van het Bentgenootschap, daar zich onderscheidene Nederlanders onder bevonden, gulhartig ontvangen, en op zijne statige in wijding, met den naam vanGladiator vereerd, zinspelende op zijne kloeke en wakkere gestalte en moed, doordien hij niet beschroomd was, indien de nood aan den man kwam, zich dapper te weêr te stellen. Te Rome bragt hij eenige jaren met het schilderen van historiën, moderne gezelschappen en portretten door; dan hoe bekwaam hij ook in dit alles was, won hij echter zooveel geld niet als hij wel gedacht had, en ook gevorderd werd om de verkwistende levenswijze, welke hij leidde, goed te maken. D e B a a n nam daarom

(7)

de gelegenheid waar, om in den Hofstoet van een Duitsch Prins naar Weenen te vertrekken, waar hij aanleiding kreeg, door het schilderen van eenige portretten, zijne kunstgaven aan Het Keizerlijke Hof te toonen en veel roem te behalen, dan te midden dezer bezigheden, werd hij van eene ziekte overvallen, die hem zoo vinnig aangreep, dat hij er weldra onder bezweek, en in April 1700, na een kortstondig verblijf te Weenen, overleed. Met roem wordt van zijne kunstverdiensten gesproken, en men wil dat hij zijnen vader niet alleen rustig nastreefde in het keurig schilderen van portretten, maar hem in het algemeen ver voorbij zou gekomen zijn, indien zijn levensdraad niet zoo vroegtijdig ware afgesneden.

Zie v a n G o o l ,Nieuwe Schoub. der Nederl. Kunstsch., Dl. II, bl. 466-472;

C h a l m o t ,Biogr. Woordenb.; I m m e r z e e l , Levens en Werken der Kunstsch.;

Biogr. Universelle.

[J.C. Baane]

BAANE (J.C.), te Vlissingen in 1762 geboren, is bekend door het verhaal van zijne reis in Oost-Indië van 1780-1786, waarin onder anderen een levendig en getrouw verhaal wordt gevonden van het moedige ontzet van het door den Regent van Riouw R a d j a H a d j i en den Koning van Salangoor of Silangor ingesloten Malakka door een Nederlandsch eskader, onder het bevel van den Kapitein ter Zee J.P. v a n B r a a m .

B a a n e ging in 1780 in zee als jong matroos op het Oostindisch Compagnie-schip het Huis ten Hooge; kwam te Batavia en vertrok met het schip de Jonge Hugo, ten oorlog toegerust naar de Fransche vloot, onder den Admiraal d e S u f f r e n , kruisende langs de kusten van Ceilon. Hier woonde hij een gevecht bij tegen de Engelschen, waarbij de Fransche en Hollandsche vloot vrij wat gehavend werd, doch geen der strijdenden zich de overwinning kon toeëigenen.

In 1784 woonde hij, als tweede Officier ophet Hof ter Linde, Kapitein

W i n t e r h e y n , den bloedigen strijd voor Malakka bij, veroverde eene batterij der vijanden met storm, plantte er de Hollandsche vlag op, en bood den Commandeur v a n B r a a m twee veroverde vijandelijke vaandels aan. In een verschrikkelijk gevecht gewikkeld, bij eene landing op het eiland Marsch, onder bevel van den Kapitein D i r k v a n H o g e n d o r p , werd zijn linkerarm door een schot verbrijzeld, en, ofschoon naderhand genezen, geheel verlamd, nadat zijn dappere aanval tot de overwinning had medegewerkt.

Tusschen 1787 en 1790 deed hij nog eenen togt naar Oost-Indië, die niets merkwaardigs opleverde, maar in 1791 op nieuw daar heen getrokken, werd hem de last opgedragen om met het schipde Christophorus Columbus, voerende 50 stukken, het Compagnieschipde Erfprins naar Japan te geleiden. In de straat Gaspar ontmoette hij een Fransch oorlogsfregat van 40 stukken, ende Houtlust van 30, een door den Franschman genomen

(8)

en bemanden Oost-Indiëvaarder. B a a n e weet zich met moed en beleid tusschen beide bodems in te plaatsen, jaagt na een gevecht van anderhalf uur (waarbij hij 15 dooden en 21 gekwetsten bekwam) het fregat op de vlugt, herneemtde Houtlust en geeft alzoode Erfprins gelegenheid om veilig naar zijne bestemming te stevenen.

Sedert in 1802 naar het vaderland teruggekeerd, leefde hij in stille rust, en ontving in 1816 van Z.M. W i l l e m I, voor zijne getrouwe diensten, een jaargeld vanf 1000 en den rang van Kapitein-Luitenant ter Zee. Hij overleed te 's Gravenhage den 1sten April 1823 aan eene plotselinge beroerte, in den ouderdom van 60 jaren.

Te zedig om het handschrift van zijne eerste reis en lotgevallen uit te geven, liet B a a n e het in handschrift liggen, doch het werd door den tweeden echtgenoot zijner weduwe, F.L.J. G e r t s e n , in het licht gezonden. Het is eenvoudig, naïf en rondborstig geschreven en toont geheel den echten ronden Zeeuw en wakkeren zeeman. Zijn werk draagt den titel vanReis door een gedeelte van de Nederlandsche Oost-Indië, door J.C. B a a n e . Achter deze reis is gevoegd het Relaas van het voorgevallene en verrigte door 's lands eskader, onder kommando van den

Kapitein-Kommandant J.P. v a n B r a a m , bij de expeditie van Malakka, Salangoor en Riouw, in de jare 1784, in Oost-Indië. Dit Relaas is aan den Uitgever ter hand gesteld door den Heer Schout bij Nacht Jr. R u y s c h (naderhand Vice-Admiraal), die als Luitenant op het schipUtrecht die togt heeft bijgewoond. Over de expeditie zelve is een uitgebreid en naauwkeurig verslag in deGeschiedenis van het Nederl.

Zeewezen, door Mr. J.C. d e J o n g e , Staatsraad, Archivarius van het Rijk, D. VI, St. 1. bl. 189-230.

Zie ook E n g e l b e r t s G e r r i t s ,Heldend. ter Zee, Dl. II, bl. 440-442.

[Tiberius de Baar]

BAAR (TIBERIUS DE), in het jaar 1764 beroepen tot Predikant te Witmarsum, waar hij in het jaar 1770 werd afgezet, heeft eenige belangrijke en geleerde verhandelingen geleverd in deBibliotheca Hagana.

Zie S c h o t e l ,Kerkel. Dord., Dl. II, bl. 92.

[Dirk van Baard]

BAARD (DIRK VAN). Zie BAERDT(DIRK VAN).

[Petrus Baardt]

BAARDT (PETRUS), een Fries van geboorte en Geneesheer, waarschijnlijk te Leeuwarden, heeft zich als een vloeijend en geestig Dichter doen kennen door de volgende dichtwerkjes:

Friesche Triton over 't geluckich veroveren van de stercke stadt Olinda, met alle de Forten in Fernambucq, 1630 fol.

Deughdenspoor, in de Ondeughden des Werelts aff-gebeeldt. Leeuw., 12o. met

o

(9)

Of zijnLedenstemme van alle de leden van een natuurlyk mensch, Amst. 1672, 12o. in dichtmaat is, durven wij niet verzekeren. Nog bestaat er van hem:

Nebulo Nebulonum, 1645, 8o.

Zie v a n A b k o u d e en A r r e n b e r g ,Naamregister der Nederduitsche boeken;

W i t s e n G e y s b e e k ,Woordenb. der Nederd. Dichters; Biographie Nationale.

[Adriaan van Baarland]

BAARLAND (ADRIAAN VAN). Zie BAERLAND(ADRIAAN VAN).

[Cornelius van Baarsdorp]

BAARSDORP (CORNELIUS VAN). Zie BAERSDORP(CORNELIUS VAN).

[Pieter Baart]

BAART (PIETER). Zie BAARDT(PETRUS).

[Jacob Baart de la Faille]

BAART DE LA FAILLE (JACOB). Zie FAILLE(JACOBBAART DE LA).

[Theodoor Babuer]

BABUER (THEODOOR) of BABUREN, een Hollander van geboorte, schilderde meest levensgroote figuren ter halver lijf, veelal verschillende wijsgeeren, kaartspelers of lieden die op een muzijkinstrument spelen. Hij teekende tamelijk naauwkeurig en had een vrij en vast penseel, maar zijn koloriet valt in het bruine en is niet zeer aangenaam voor het oog. Ook is weinig uitdrukking in de karakters zijner stukken, met uitzondering van die, welke vrolijkheid aan den dag leggen, waarin de natuur wel genoeg is nagebootst, maar met weinig bevalligheid.

Zie H o u b r a k e n ,Schoub. der Nederl. Schilders, D. I, bl. 221; I m m e r z e e l , Levens en Werken der Kunstsch.

[Jacobus Baccius]

BACCIUS (JACOBUS) of JAKOBBACH, een steensnijder te Rotterdam, waar hij ook het eerste licht zag, was de schrijver van een brief over den steen, welke met de verhandeling van J o h a n n e s v a n B e v e r w i j k ,de Calcula in 1638 te Leyden in 12o. het licht zag. Men schrijft hem ook toeDissertatio de Corde in qua agitur de nullitate spirituum, de haemoptysi, de viventium calore, 1648 in 12o.

Zie C h a l m o t ,Biogr. Woordenb., Dl. II, bl. 14.

[Petrus Bacherius]

BACHERIUS (PETRUS), geboren in 1517 te Gent in Vlaanderen, werd Dominikaner Monnik, en was niet alleen een schrander Godgeleerde, maar tevens een sierlijk Dichter, groot Redenaar en naauwkeurig Taalkundige; bovendien een liefelijk Prediker, doch met al te veel bitterheid en geweld uitvarende tegen hen, die hij

(10)

predikgaven ten nutte van die gemeenten; ook is hij op onderscheidene plaatsen Prior van zijne orde geweest, en tevens Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Leuven. Hij overleed den 12denFebruarij 1601 in zijne gehoortestad, de volgende geschriften nalatende:

Homiliae et Commentarii in Epistolas quadragesimales. Lovan, 1572.

Hortulus precum. Lovan.

Homiliae in Evangelia Dominicalia totius anni. Lovan, 1579.

Tabula sacrorum carminum ex CXX Poetis. Doac, 1579.

Tumultus Panicus, sive Belgium carmine heroico. Antv.

(11)

Enchiridion sacrorum Carminum et piarum precum, Lib. III.

Van de drie gedeeltens van berouw, vernedering, belijdenis en verdoeminge.

Apologeticum pro defunctis. Antv. 1586.

Speculum militiae Christianae. Col., 1592.

Spongia in Ebriosos. Embric., 1592.

Korte verhandelingen over het gebedt des Heeren.

Kerkreden over het gebedt.

In Misoliturgos seu Missae osores, Lib. II.

Jurgium Conjugale,

De tribus votis vitae monasticae.

De Christiani Principis vita, moribus, officio.

Dialogus inter Cenophilum et conjugem Eulaliam.

Na zijne dood zijn nog uitgekomen:

Enchiridion Theologiae Pastoralis.

Clangori Paenitentiae, sive concionum super epistolas quadragesimales speciosus Thesaurus.

Zie v a n H o o g s t r a t e n en B r o u ë r i u s v a n N i d e k ,Groot Algem. Hist.

Woordenb.; K o k , Vaderl. Woordenb.; C h a l m o t , Biogr. Woordenb.

[Wolfert Bacherus]

BACHERUS (WOLFERT), een der klerken van den Raadpensionaris J o h a n d e W i t t , welke hem vergezelde, toen hij naar de gevangenpoort ging, om, zoo als hij dacht, zijn broeder C o r n e l i s van daar te halen. Na een weinig op de poort vertoefd te hebben, werd B a c h e r u s door d e W i t t gezonden om een afschrift van de sententie tegen den Ruwaart te halen. Deze met een ontsteld gelaat en wankelenden gang, ter poorte uitgetreden, was slechts weinige huizen voortgegaan, toen hem het volk achterna zette, men had het wijs gemaakt, ‘dat een klerk van den verrader de W i t t , die alle zijne geheimen wist, uit de gevangenis gekomen was.’

Onderscheidene wilden den zoogenaamden schelm te lijve, doch B a c h e r u s verhaastte zijnen tred niet, waardoor het graauw hem voorbij liep zonder hem te ontdekken, maar eer hij met de sententie terug kwam, was de menigte voor de poort reeds zoo sterk aangegroeid, dat het niet mogelijk was er door te komen. Welke lotgevallen hij verder gehad heeft vindt men niet vermeld.

Zie W a g e n a a r ,Vaderl. Hist., Dl. XIV, bl. 159, 162 en 163; K o k , Vaderl.

Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.

[Johan Hendrik Bachiene]

BACHIENE (JOHANHENDRIK), geboren te Deil den 22stenMaart 1708, was een zoon van J o h a n B a c h i e n e , Predikant te Leerdam, en van G e e r t r u i d v a n C o t e n . Na zijne classieke en academische studie volbragt te hebben, werd hij Proponent, en kort daarna, den 22stenJulij 1731, tot Predikant te Driel in den Bommelerwaard beroepen, in welke gemeente hij 11 jaren het werk des Heeren met alle getrouwheid en warmen ijver waarnam, waarna hij den 12dènAugustus 1742 naar Almelo vertrok; vervolgens den 20stenSeptember 1744 naar Amersfoort, den 28stenJulij 1752 naar Middelburg, en eindelijk den 15denMei 1757 naar

(12)

Utrecht, alwaar hij na 1782, wegens ligehaamszwakte, zeven jaren gerust heeft en den 23stenAugustus 1789 overleed.

B a c h i e n e was een geleerd man, van eene blinkende Godsvrucht en

voorbeeldigen wandel; ijverig, getrouw en onvermoeid in het waarnemen van zijne onderscheidene leeraarspligten, die hij bij zijne verschillende gemeenten tot nut voor zoo vele zielen heeft uitgeoefend; voorts bezat hij een eerlijk en opregt karakter, daarbij van een vriendelijken, gemeenzamen en voorbeeldigen omgang zijnde, werd hij van een ieder geacht en bemind. Hij heeft in het licht gegeven:

Nederland in Rouw, of Lijkpredikatie over het afsterven van zijn Doorl, Hoogheid W.C.H. F r i s o ,Erfstadhouder, enz. enz., over A m o s VIII, vers 9 en 10. Utrecht 1755, in 8o.

Eerste beginselen der goddelijke waarheden. Utr. 1759, 8o. Leerredenen over Z e p h a n j a II, vers 1-4. Utr. 1760, 8o.

Oude en Rechtzinnige Leer aangaande den eigen aart der Kerken. Utrecht 1768, 8o.

De Leer der Sacramenten, naar den aart der Goddelijke verbonden verklaart.

Utrecht 1771, 8o.

Ontledende verklaring van eenige Psalmen. Utr. 1782, 4o.

B a c h i e n e is driemaal gehuwd geweest. Zijne eerste vrouw was A n n a S w a n i d a B u d d e , die in 1769 stierf, na hem 6 kinderen te hebben geschonken, van welke twee zonen zich insgelijks aan de bediening des Evangeliums gewijd hebben, als Z e n o , die Predikant te Groningen is geweest en de hier volgende P h i l i p J a n . Bij zijne tweede vrouw, C a t h a r i n a H i l l e g o n d a R o e l a n s , en zijne derde, G e e r t r u i d v a n H e n g s t , heeft hij geen kinderen verwekt.

Zie C h a l m o t ,Biogr. Woordenb., Biograph. Universelle.

[Philip Jan Bachiene]

BACHIENE (PHILIPJAN), een zoon van den voorgaanden, geboren te Amersfoort in 1750, werd in 1773 tot Predikant te Jutphaas, en van daar in 1776 naar Utrecht beroepen, waar hij in 1788 tevens tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Hoogeschool werd aangesteld. Hij overleed zeer onverwacht den 19denOctober 1797, nalatende eene weduwe en zes kinderen en wordt geprezen als een man van groote gaven en ongemeene bekwaamheden.

Zie C h a l m o t ,Biogr. Woordenb.; Biogr. Universelle.

[Willem Albert Bachiene]

BACHIENE (WILLEMALBERT), een broeder van J o h a n H e n d r i k B a c h i e n e , werd geboren te Leerdam den 24stenNovember 1712. Omtrent zes jaren oud zijnde, verloor hij zijnen vader den 27stenSeptember 1718, waarop zijne moeder zich met hem en hare beide andere kinderen naar Tiel begaf. W i l l e m werd daar gedeeltelijk

(13)

Na op den 1stenSeptember 1733 tot Proponent aangenomen te zijn, werd hij den 25stenOctober van dat zelfde jaar door den Raad van State tot Predikant bij de garnizoens-gemeente te Namen aangesteld. Vervolgens sedert 28 October 1737 te Culenborg 10 jaren lang het heilig dienstwerk hebbende waargenomen, werd hij in 1748 tot Predikant bij het leger benoemd, waar hij van den 22stenApril tot in November vertoefde. Hierop anderwerf tien jaren te Culenborg het woord des Heeren met veel ijver verkondigd hebbende, werd hem den 28stenApril 1759 het beroep van Maastricht opgedragen, terwijl hij den 18denJulij 1764 door Curatoren van het Illustre-School aldaar werd aangesteld tot Hoogleeraar in de Sterren- en

Aardrijkskunde. Met het uitoefenen der werkzaamheden, aan deze beide bedieningen verknocht, hield hij zich onvermoeid bezig tot in 1783, wanneer hij, na eene langdurige ziekte en daarbij ontstanen rooden loop, op den 6denAugustus overleed.

Men getuigt van B a c h i e n e dat hij een gaarn en getrouw Leeraar was, die beide met leer en leven stichtte, een ijverig voorganger in Gods huis, een wakker

Evangeliegezant, een waar menschenvriend, een opregt, nederig en zachtmoedig Christen. Dat B a c h i e n e geleerd was, getuigen zijne menigvuldige uitgegevene schriften; inzonderheid zijn keurig en allernuttigst werk, getiteld:

Heilige Geographie of Aardrijkskundige beschrijving van het Joodsche land, alsmede der andere landen in de H. Schrift voorkomende. Utr. 1765-1768, 3 Deelen met 12 Landkaarten(1).

De Christelijke Synodus van Zuyd-Holland, geopend of gesloten door twee Leerredenen, te Gouda den 6denJulij 1745 tot opening van dezelve, en de andere tot sluiting te Woerden 1750, Gor. 1751, 8o.

De Antiquisimo Astronomiae et Geographiae Commutio. Utrecht 1765, 8o. Kerkelijke Geographie. Amst. 1768, 8o. 5 Stukken met Landk.

Beschrijving der Vereenigde Nederlanden, strekkende tot een vervolg op A.F.

B u s c h i n g s Geographie of Aardrijksbeschrijving. Utr. 1773, 5 Dl. 8o.

Nieuwe Kerkelijke Geographische Zak- en Reis-Atlas in 13 Kaarten. Amst. 1780.

Beschrijving der X zoogenaamde Oostenrijksche Nederlanden. Amst. 1785.

Beknopte Beschrijving en afgezette kaart der Vereenigde Nederlanden. Amst.

1793, 8o.

Geographische en Historische Beschrijving van Staats-Vlaanderen en Staats-Brabant. Amst. 1794, 2 St. 8o.

(1) Dit werk is door A r n o l d M a a s , Conrector te Kleef, met aanteekeningen uit de werken van B u s s c h i n g en M i c h a ë l i s ontleend, in het Hoogduitsch vertaald, in 1766 in het

(14)

Ook bestaat er eene door hem veel vermeerderde druk van J. H u b n e r 'sAlgemeene Geographie, 6 Deelen, 1769.

B a c h i e n e is driemaal gehuwd geweest. Bij zijne eerste vrouw E n g e l b e r t a E l i z a b e t h v a n M e n n i n g h e n heeft hij drie kinderen verwekt. Bij zijne tweede vrouw K o r n e l i a d u V e r g e r en zijne derde K l a r a v a n I J s e n d o o r n had hij geene kinderen.

Zie C h a l m o t ,Biogr. Woordenb.; v a n K a m p e n , Geschiedenis der Nederl.

Lett. en Wetens., Dl. III, bl. 176 en 198; Biogr. Nation.; Aanh. op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. N i e u w e n h u i s ; S c h o t e l , Kerk. Dord., Dl. II, bl. 380;

Biogr. Univ.; G l a s i u s , Godgel. Nederl.

[Abraham de Back]

BACK (ABRAHAM DE) ook welDEBAK, was in het begin der achttiende eeuw Geneesheer te Dordrecht, en als zoodanig zoo vermaard, dat hij in 1713 in

aanmerking kwam om tot Hoogleeraar in de Geneeskunde aan de Hoogeschool te Harderwijk te worden beroepen. Hij schreef eenBrief wegens de ware Geneeskunde, verheerlijkt door A. v a n L i m b u r g , 1715; wordt geprezen als een man van smaak en liefhebber der fraaije letteren, en, ofschoon er geen afzonderlijke dichtbundel van hem het licht ziet, ‘voelde hij wel den verheven aanleg, de stoute drift, die voor den Dichter, in eenen heiligen gloed ontstoken, als 't ware de gansche schepping ontsluit’(2), zoo als te zien is uit zijne hier en daar verspreide losse dichtstukjes, die wezenlijke verdiensten hebben.

Zie W i t s e n G e y s b e e k ,Woordenb. der Nederd. Dicht., D. I, bl. 183; S c h o t e l , Kerk. Dord., Dl. II, bl. 190 en 195; B o u m a n , Geschiedenis der. Geld. Hooges., Dl. II, bl. 63.

[Jan de Back]

BACK (JAN DE) werd in 1729 Secretaris en Griffier van den Raad des Huizenvan Oranje en in 1747 door W i l l e m IV tot diens Geheime Secretaris aangesteld. Tot de behandeling der belangrijkste zaken gebruikt, had hij groot aandeel in het bewerken der omwenteling van 1748 en veel invloed op het lot van den Staat. Ook bij Prinses A n n a bleef hij nog lang in vertrouwen, doch kort voor haar overlijden, den 15denSeptember 1758, kreeg bij geheel onverwacht zijn ontslag uit alle de bedieningen, welke hem waren opgedragen, en werd hij voor de diensten, aan het Huisvan Oranje bewezen, bedankt. Hij overleed den 1stenJulij 1766, bij zijne echtgenoote, H e n r i ë t t e A n n a v a n S c h i n n e , kinderen nalatende.

Zie S c h e l t e m a ,Staatk. Nederl., Dl. II, bl. 534.

[Jacob Backer]

BACKER (J ), geboren te Harlingen, in 1609, bragt het grootste gedeelte van

(15)

vaardig bewerkte. Het is bijna ongeloofelijk, wat er van zijne uitstekende vaardigheid in het schilderen verhaald wordt: dat hij namelijk eene dame, van Haarlem gekomen om geschilderd te worden, met halskraag, kleederen en twee handen, levensgrootte, ruim ter halverlijve geschilderd, op eenen dag voltooid heeft, zoodat zij vóór den avond met het stuk naar Haarlem vertrok. Welverdienden lof ontving hij voor de kapitale schilderstukken, die vroeger in de Krijgsraadskamer van het voormalige Stadhuis te Amsterdam hingen. Mede roemt men zeer eenLaatste Oordeel, dat hij voor de Kerk der Karmeliten te Antwerpen vervaardigd had. Ook behaalde hij bij de kunstkenners veel roem met het schilderen van levensgroote beelden, historiën tot schoorsteenstukken, als anderzins, en teekende op eene uitstekende wijze

academiebeelden, inzonderheid vrouwtjes, zeer kunstig op blaauw papier met zwart en wit krijt. Hij overleed te Amsterdam den 27stenAugustus 1651.

Zie H o u b r a k e n ,Schoub. der Nederl. Schilders, Dl. I, bl. 336-338; H o o g s t r a t e n en B r o u ë r i u s v a n N i d e k ,Groot Algemeen Historisch Woordenb., bl. 30 en 31; L u i s c i u s ,Algem. Hist. Woordenb.; K o k , Vaderl. Woordenb., Dl. V, bl. 35;

C h a l m o t ,Biogr. Woordenb., Dl. II, bl. 40; Biogr. Nationale; N i e u w e n h u i s , Woordenb. van Kunst. en Wetenschappen, Dl. I, bl. 221; I m m e r z e e l , Levens en Werken der Kunstsch.; Biogr. Univers.

[Adriaan Backer]

BACKER (ADRIAAN), een broederszoon van den voorgaande, geboren te Amsterdam in 1643, onderscheidde zich in het historie- en portretschilderen. De wijze waarop hij zijne beelden teekende, doet vermoeden, dat hij in Italië de groote meesters bestudeerd had. Het voornaamste zijner stukken ishet Laatste Oordeel, dat nog op het Stadhuis (thans het Paleis) te Amsterdam te zien is, zijnde aldaar geplaatst tegen het wulfsel boven den ingang van de voormalige pleitkamer; in dit stuk komen kunstig geteekende naakten voor, waarin hij bovenal uitmuntte. Hij overleed in zijne geboorteplaats in 1686.

Zie H o u b r a k e n ,Schoub. der Ned. Schilders, Dl. III, bl. 186; v a n

H o o g s t r a t e n en B r o u ë r i u s v a n N i d e k ,Groot Algem. Hist. Woorpenboek;

K o k ,Vaderl. Woordenb.; C h a l m o t , Biogr. Woordenb.; Biogr. Nationale;

I m m e r z e e l ,Levens en Werken der Kunsts.

[Jan Aukes Backer]

BACKER (JANAUKES), een Fries en welgezeten koopman te Harlingen, gaf zich met grooten ijver aan de beoefening der fraaije letteren over, maar zag, door het verachteren zijner zaken, zich genoodzaakt in ons Vaderland van stad tot stad, schrijvende en vertalende, rond te zwerven, en zijne laatste kommerlijke levensdagen zoo lang mogelijk te rekken, door ten dienste der boekhandelaars, binnen bepaalde tijden, tooneelstukken en romans te vertalen, gelegenheidsverzen op te stellen, couranten, weekbladen, almanakken en maandwerken te schrijven.

(16)

De voornaamste zijner oorspronkelijke werken zijn:

Proeve van Dichtlievende Mengelingen. 3 Deelen, Hoorn 1774 en 1781 en Amst.

1793, 8o.

Agnes de Castro, trsp. Hoorn 1775, kl. 8o. De Beloonde Deugd, trsp. Amst. 1785, kl. 8o.

Alardus of de Zelfmoord door Liefde, trsp. Amst. 1786, kl. 8o. Het Ontdekt Bedrog, Herderszangs. Amst. 1787, kl. 8o. De Moerbeziënboom, Herderszangs.

De Jaloersche Vrouw, trsp., naar het Fransch van D e f o r g e s . Haarl. 1789, kl.

8o.

De Ritmeester Erlau of Veroordeelde Onschuld, trsp., uit het Hoogd. Haarl. 1789, kl. 8o.

De Jonge Reiziger door Nederland. Amst. 1792, 3 Deel., 8o.

Petrarcha en Laura, een fragment met Historische aanteekeningen. Amst. 1793, 8o.

Mengelingen uit mijne portefeuille in Proza en Poëzij. Amst. 1794.

Zie van A b c o u d e en A r r e n b e r g ,Naamr. van Nederd. Boeken; (v a n C l e e f ), vervolg op A r r e n b e r g ; W i t s e n G e y s b e e k , Woordenboek der Nederd.

Dichters; Catologus van de Biblioth. der Maats. van Nederl. Letterk., D. I, bl. 52 en 53.

[Ludolf Backhuysen]

BACKHUYSEN (LUDOLF), ook wel BAKHUIZENgespeld, was een zoon van G e r a r d B a c k h u y s e n , Secretaris van Emden, waar L u d o l f den 18denDecember 1631 geboren werd. Hij diende tot zijn achttiende jaar als klerk bij zijnen vader, toen hij Emden verliet, en in het jaar 1650 naar Amsterdam kwam wonen, om er den koophandel te leeren. De Heer B a r t e l o t , bij wien hij op het kantoor was, had veel dienst van hem, dewijl hij het boekhouden en de schrijfkunst meesterlijk verstond.

B a c k h u y s e n bleef echter hier niet lang, want zijn lust dreef hem tot de schilderkunst, waarom hij zich met zijn negentiende jaar aan het teekenen van schepen naar het leven zette, zonder dat hij ooit de wijze van teekenen of de handeling der teekenkunst gezien had. Het leeren was zijn voorwerp en de ijver zijne meesteres. Slechts kort was hij bezig geweest met het teekenen van schepen, of hij zag zijnen arbeid rijkelijk beloond, krijgende voor eene teekening 10, 20, 30 en eindelijk 100 en meer guldens, hetgeen zijnen ijver niet weinig aanzette.

Intusschen werd hij bij dezen en genen kunstoesenaar bekend, die hem aanmoedigde om tot de behandeling van het penseel over te gaan. Hij was daar wel toe genegen, maar bezat de kennis niet om er mede om te gaan. A l d e r t v a n E v e r d i n g e n was de eerste, die hem een palet met verw en penseelen in de

(17)

tempering der verwen grondig te leeren, ging hij de schilders in hunne huizen bezoeken, en wist zich door zijnen leergierigen aard bij hen bemind te maken; deze verschafte hem ook vrijen toegang tot den zeeschilder H e n d r i k D u b b e l s , toen de oudste der Amsterdamsche kunstenaren, uit wiens gulle onderrigting hij veel nut trok.

Aldus voortgaande bragt hij het zoover, dat zijn naam alom bekend werd. Hij was ijverig, stil en burgerlijk van leven, deugdzaam van aard, en bescheiden tegen elk.

Nam hij eenige uitspanningen, dan ging hij altijd naar den Amstel of IJkant, waar men verschot van vaartuigen vond. Stormde het, dan stapte hij in eene steigerboot om zich te laten voeren tot den mond der zee, ten einde de branding van het water tegen het land, en de verandering van lucht en water in dien stand af te zien, en hoe de storm de schepen verstrooide en verbrijzelde. Inzonderheid deed hij zulks als hij voornemens was iets op het paneel te brengen, ten einde een denkbeeld daarvan met zich te dragen, of hetgeen hij reeds had te vernieuwen. Hij ontzag geen gevaar, wanneer hij ontzettende tooneelen kon waarnemen, en meermalen wilde hij de matrozen, niettegenstaande hunne dringende vertoogen, overhalen, om hem bij eenen vliegenden storm op zee te brengen, of zij zetten, omdat het hun te gewaagd voorkwam om langer zee te bouwen, tegen zijn uitdrukkelijk bevel, aan wal. Maar dan ook snelde hij, zonder een woord te spreken of zich door iets te laten astrekken naar huis, waar hij zich in zijne schilderkamer opsloot, met verbod van iemand bij hem te laten, voordat hij zijn oogmerk in het schilderen bereikt en zijn opgevat denkbeeld op doek of paneel gebragt had.

In het jaar 1665 lieten hem de Burgemeesters van Amsterdam een groot stuk schilderen, vol gewoel van allerlei schepen en jagten, benevens hunne stad in het verschiet, waarvoor zij hem 1300 gulden en nog een geschenk daarenboven gaven.

Dit stuk diende tot een present aan L o d e w i j k XIV, Koning van Frankrijk, die er groot genoegen in had, en het in de Louvre bij meer fraaije stukken plaatste. De Koning van Pruissen, de Groothertog van Toskanen, de Keurvorst van Saksen en meer andere Duitsche Vorsten, kochten niet alleen een en ander van zijne

kunstwerken, maar bezochten hem in persoon, om zelfs eene keus te doen uit hetgeen zij bij hem vonden. Hij ontving mede een bezoek van C z a a r P e t e r , toen deze zich hier eenigen tijd ophield. Deze wilde dat hij eenige schepen in zijne tegenwoordigheid zou afteekenen, terwijl die Vorst, welke er zich met ijver op toelegde, om den scheepsbouw in den grond te leeren, zelf ook eenige teekeningen van schepen op het papier bragt.

Indien men alle de door B a c k h u y s e n vervaardigde kunstwerken bijeen zag, zou men zich verwonderen over 's mans vlijt, te meer als men bedenkt, hoe veel tijd hij nog besteedde aan het

(18)

onderwijzen van anderen in de schrijfkunst, waartoe hij wiskunstige handleidingen uitgevonden had.

De ijver tot de kunst bleef B a c k h u y s e n bij zoo lang hij leefde, hoewel hij in zijne laatste dagen veel met het graveel geplaagd was, hetgeen hem deed denken op zijn einde, hetwelk hij onverschrokken verwachtte.

In Amsterdam was het in zijnen tijd de gewoonte bij iemands uitvaart hun die ze bijgewoond hadden, te beschenken met een glas wijn. B a c k h u y s e n nadenkende, dat hij niet lang meer onder de levenden zijn zou, nam op zich den wijn, die bij zijne begrafenis dienen zou, zelf te gaan bestellen. Hij proefde dien en liet het vat verzegelen, tot dat de gelegenheid waarvoor hij bestemd was, zou gekomen zijn.

Het geld voor de dragers pastte hij zelf af, en legde daarbij een zakje gevuld met zoo veel guldens als hij jaren had, benevens eene geschreven lijst, waarop de namen stonden der schilders, die hij wilde dat het geld verteeren zouden. Hij overleed in 1709.

In 's Rijks Museum te Amsterdam treft men van dezen meester aan:het aan boord gaan van den Raadpensionaris J o h a n d e W i t t , toen hij in het jaar 1665 het bevel over de Hollandsche vloot op zich genomen en die uit het Spanjaarsgat uitgebragt heeft; een gedeelte van het IJ aan den Mosselstijger te Amsterdam en een woelende zee; en in het Koninklijk Kabinet te 's Gravenhage: de terugkomst van W i l l e m III uit Engeland te Maassluis en een Zeegezigt, voorstellende eene woelende zee met onderscheidene schepen.

Men heeft nog plaatwerk van hem, geëtst in het een-en-zeventigste jaar zijns ouderdoms: want tot ledigheid kon hij zich nooit begeven. De overeenkomst, welke de schilderkunst heeft met de dichtkunst, deed hem ook de laatste beminnen, en kennis houden met de voornaamste dichters, onder welke inzonderheid P e t r u s F r a n c i u s , J o a n v a n B r o e k h u i z e n , J o h a n n e s A n t o n i d e s v a n d e r G o e s en D a v i d v a n H o o g s t r a t e n waren, welke laatste een groot Lofdicht op B a c k h u y s e n gemaakt heeft, dat in de verzameling zijne gedichten voorkomt.

Zijne beeldtenis komt voor bij H o u b r a k e n ,Schoub. der Schild. Zie dat werk, Dl.

II, bl. 236-244; v a n H o o g s t r a t e n en B r o u ë r i u s v a n N i d e k ,Groot Algem.

Hist. Woordenb. B, bl. 30; K o k , Vaderl. Woordenb., Dl. V, bl. 33 en 34; C h a l m o t , Biogr. Woordenb., Dl. II, bl. 34-37; Biogr. Nat.; C o l l o t d'E s c u r y , Hollands Roem, Dl. I, A, bl. 170 en 171; I m m e r z e e l ,Levens der Kunsts.; Biogr. Univ.

[Ludolf Backhuysen]

BACKHUYSEN (LUDOLF), een kleinzoon van den voorgaande, geboren te Amsterdam den 29stenAugustus 1717, waar zijn vader een voornaam koopman op Duitschland was. Toen deze echter in 1731 overleed, hield zijne moeder het kantoor aan voor L u d o l f , dat hij ook in 1732 aanvaardde, doch niet met het grootste genoegen, doordien hij eene onverzettelijke geneigdheid

(19)

tot de krijgsdienst gevoelde, terwijl zijne moeder er even sterk tegen was. Daar hij nu niet kon besluiten zonder de toestemming zijner moeder aan zijnen lust te voldoen, bleef hij het kantoor nog al waarnemen.

Door het lezen van H o u b r a k e n 'sSchouburg der Nederlandsche Konstschilders en Schilderessen bekroop hem intusschen de lust om zich op de schilderkunst toe te leggen, te meer wijl hem daaruit bleek, dat zijn grootvader ook reeds de

jongelingschap ontwassen was, voor hij er zich op had toegelegd. Hij begon dus den tijd, tot zijne uitspanning bestemd, met allen ijver aan deze schoone kunst toe te wijden, waartoe hij zich onder het bestier begaf van den wakkeren Portretschilder J o a n M a u r i t s Q u i n c k h a r d , die hem in de teekenkunst onderwees; dit vuurde zijnen lust en ijver zoodanig aan, dat hij in het begin van 1738, toen hij reeds 21 jaren bereikt had, der koopmanschap vaarwel zeide, en zich onder de leiding van zijnen bekwamen meester, geheel en al der kunst toewijdde. Hij bleef zich zoo lang onder Q u i n c k h a r d in het teekenen en schilderen oefenen tot dat hij bekwaam geoordeeld werd om zich zelven te kunnen voorthelpen. Zijne zucht tot de

krijgsdienst, die geheel niet uitgedoofd was, bestierde zijne genegenheid meestal tot het schilderen van paarden en allerlei soort van oorlogstuig; ten einde nu hiertoe de noodige kundigheid te verkrijgen, deed hij eene reis naar het leger, dat in 1743 aan den Rijn en Maas gekampeerd stond, en ten einde zijn oogmerk ten vollen te bereiken, nam hij dienst als vrijwilliger in het leger door 's Lands Staten ter

ondersteuning van de Koning van Hongarijë naar den Rijn gezonden, waardoor hij gelegenheid kreeg om alles van nabij te aanschouwen, en af te teekenen wat hem maar eenigzins van dienst kon zijn, zich zeer geduldig de vermoeijenissen

getroostende, die onafscheidelijk het krijgsmansleven verzellen, ook toonde hij bij eenen veldslag, dat het hem aan geen moed noch dapperheid ontbrak, waaromtrent hij ook later een loffelijk getuigschrift van de bevelvoerende legerhoofden bekwam.

Zijn lust tot teekenen had hem eens bijna te dier gelegenheid het leven gekost, want in de nabijheid der rivieren de Maas en den Rijn gelegerd zijnde, waagde hij het niet ver van eene vijandelijke verschansing te gaan zitten teekenen. Onbemerkt werd hij ontdekt en opgeligt, men hield hem voor eenen verspieder, en zekerlijk zou hij als zoodanig, naar krijgsgebruik, te regt gesteld zijn, had hij het geluk niet gehad van een Fransch Officier aan te treffen, met wien hij voorheen in 's Gravenhage zijnde, aan eene gemeene tafel gegeten en daardoor met hem kennis gemaakt had.

Deze Officier sprak ten voordeele van B a c k h u y s e n en deed hem als een eenvoudig liefhebber der Teeken- en Schilderkunst kennen, waardoor de onvoorzigtige kunstenaar gered werd.

Van dezen veldtogt terug komende, bleef hij het krijgsmansgewaad dragen, zijnde een rood en blaauw kleed met laarzen en

(20)

sporen. In die kleeding werd hij dan ook door zijnen vriend T i e b o u t R e g t e r s afgebeeld. Zijn broeder G e r r i t B a c k h u y s e n was tegelbakker te Rotterdam en beoefende ook de schilderkunst. Na diens overlijden kwam L u d o l f in de

tegelbakkerij wonen, begaf zich, reeds bejaard zijnde, in den echt en leefde daar eenige jaren stil, zonder zich verder op de schilderkunst toe te leggen. In die stad is hij den 6denApril 1782 overleden.

Zie v a n G o o l ,Nieuwe Schoub. der Nederl. Kunsts., Dl. II. bl. 366-369;

C h a l m o t ,Biogr. Woordenb.; v a n E y n d e n en v a n d e r W i l l i g e n , Geschied.

der Vaderl. Schilderk., Dl. II, bl. 81-83.

[Gerrit Jacob George Bacot]

BACOT (GERRITJACOBGEORGE), geboren te Doornik, waar zijn vader, D a n i ë l S j a f f e r s B a c o t , vóór 1745, bij het leger der Staten Predikant was, werd, na het volbrengen van zijne godgeleerde en wijsgeerige studiën, Doctor in de

wijsbegeerte, en in 1770 Predikant te Eenrum in Groningerland. Van den beginne der staatsonlusten had hij de zijde der Patriotten gekozen, en door een en ander dichtstuk zijn gevoelen openlijk doen kennen, terwijl hij met zijne pen die zaak verder ten dienste stond, en bovendien, misschien niet zonder grond, gehouden werd voor den steller van het adres, waarin de wapengenootschappen in Augustus 1787, aan het Hof des Prinsenvan Oranje de snoodste ontwerpen ten laste leiden. Ook komt hij voor op delijst van veertig Vaderlandsche Medeburgeren, om daaruit te benoemen een getal van vijf en twintig Personen, als Nationale Geïnstitueerden tot de zaak der Onderhandelingen te Parijs. Dit een en ander berokkende hem, na de omwenteling van dat jaar, zoo vele vervolgingen, dat hij zich genoodzaakt zag buitenslands te vlugten en zijne standplaats, waar hij nu achttien jaren gestaan had, in 1788 te verlaten.

K l a a s O n n e s , een boerenzoon, bragt B a c o t , niettegenstaande hij wist hoe hevig dezen vervolgd werd, met een chais naar Stroobos, en ontving voor die hulpvaardige daad paard en chais tot belooning, doch op zijne terugreis werden hem paard en chais ontnomen en hij gevangen gezet, doch nadat hij drie dagen gezeten had, werd O n n e s op voorspraak van den Generaal d e C a n t e r v a n M a t h e n e s s e , wiens jager hij was, in vrijheid gesteld.

De Staten der provincie Groningen stelden, bij Publicatie van 1 December 1788, eene premie van 1000 gulden op zijn hoofd, en zochten den Graaf v a n S t e i n f u r t , die hem eene schuilplaats verleend had en wiens kinderen B a c o t onderwees, over te halen, zelfs op eene zeer onkiesche wijs, om hem uit te leveren, hetgeen deze echter bleef weigeren, en wel met gevoel van beleedigde eer. B a c o t werd nu, bij sententie van het Geregtshof van Groningen van 5 Maart 1789, in

contumaciam tegen hem geveld, ten eeuwigen dage uit die Provincie gebannen, op poene van zwaardere straf, zoo hij daarin ooit mogt terug keeren; voorts tot het betalen van de kosten en nog 360 guldens, uit zijne goederen te

(21)

verhalen, ter gedeeltelijke goedmaking van de uitgave door de Commissie, in de maanden October en November 1787 veroorzaakt, en de schade en kosten, ter gelegenheid van den gewapenden optogt, inval en het bezet houden van

Appingedam. Later zich naar Duinkerken begeven hebbende, rigtte B a c o t daar eene algemeene Protestantsche kerk op, waarvan hij, bij zijne terugkeer in het Vaderland, het Doopregister ter Secretarie der stad Groningen heeft nedergelegd.

In Groningen na de omwenteling teruggekeerd, werd B a c o t al spoedig naar de Nationale Vergadering te 's Gravenhage afgevaardigd, waar hij zich als een zeer werkzaam lid onderscheidde, zoo als hij ook door die vergadering in onderscheidene Commissiën benoemd werd, onder anderen in die tot het beramen van een ontwerp van Nationaal onderwijs. Den 31stenJulij 1797 aan de Groninger Hoogeschool tot Doctor in de Regten bevorderd, werd hij vervolgens Lid van het Departementaal Geregtshof te dier stede, en eindelijk Raadsheer in het Hooge Geregtshof te 's Gravenhage, waar hij kinderloos overleed, niet zoo als wij elders vermeld hebben in 1811, maar na Januarij 1818(1).

B a c o t is tweemalen gehuwd geweest; eene zijner vrouwen wikkelde hem in een onaangenaam en zeer onkiesch proces.

Zijne liefhebberijstudie was de wijsbegeerte, het natuurregt en de wiskunde, in welke laatste wetenschap hij zich tot aan het einde zijns levens gaarne verlustigde.

Hij was een zeer braaf man, een streng en achtingswaardig Regter, had een zeer wijsgeerig hoofd, maar was driftig van aard.

B a c o t beoefende ook de Nederduitsche dichtkunst, zoo als blijkt uit:

De zedelijke Natuur in verband met de burgerlijke maatschappij. Amst. 1770, naamloos in het licht verschenen.

Proeve op de gezelligheid, in 4 zangen. Gron. 1787. Zelfs behaalde hij bij het Genootschap:Kunstwordt door Arbeid verkregen, te Leyden, eenen gouden eerepenning, met een dichtstuk, getiteld:Gods wijsheid in zijne werken, dat in het 4deDeel derTaal- en Dichtlievende oefeningen van dat Genootschap is opgenomen, in welks 6deDeel men een dichtstuk van B a c o t , getiteld:Het ijdele des waans omtrent de grootheid en bestemming des menschen kenvermogens, in 4 zangen, gedeeltelijk aantreft. Dit stuk is echter in zijn geheel even als de drie andere opgenomen in de in 1811 te Groningen door hem in het licht gezondeneWijsgeerige en Dichtlievende Mengelstoffen. Voorts treft men nog dichtstukken van hem aan in deEerekroon op de hoofden der doorluchtige Staatsmannen, enz. Dord. 1782, in het werkje, getiteld:Voor Capelle

(1) Zoo als blijkt uit eene door B a c o t geheel eigenhandig, in dien maand, geschreven brief, thans in het bezit van den Heer v a n D a m v a n N o o r d e l o o s , waarin hij echter zeer

(22)

tot den Pol, en achter de Nagelaten opwakkeringe tot Vaderlandsche moed en vrijheidsliefde, door P. v a n S c h e l l e . Duink. 1792.

In proza ziet van hem het licht:

Verzameling van Stukken door G.J.G. B a c o t , Verdediging zijner onschuld, enz.

Het portret van B a c o t komt voor inde Vaderl. Hist.. ten vervolge op W a g e n a a r , Dl. XXII.

Zie voorts dat werk, Dl. VI, bl. 270, Dl. XV, bl. 109, Dl. XXII, bl. 71-81, Dl. XXXI, bl. 20, Dl. XXXII, bl. 205, Dl. XXXV, bl. 73, 104, 129, 138, 328, Dl. XXXVI, bl. 36.

205, Dl. XXXVII, bl. 52, 191, 231, 233, Dl. XXXVIII, bl. 257, Dl. XXXIX, bl. 101 en 135, Dl. XL, bl. 82, 138, 202, Dl. XLII, bl. 115, 271, Dl. XLIII, bl. 19 en 185, Dl. XLIV, bl. 58; B i l d e r d i j k ,Geschied. des Vaderlands, Dl. XII, bl. 216; Nieuw Woordenb.

der Nederl. Dichters, ten vervolge op W i t s e n G e y s b e e k .

[Frederik van Baden]

BADEN (FREDERIK VAN), zie FREDERIGUS, de zesenvijstigste Bisschop van Utrecht.

[Franciscus Badens]

BADENS (FRANCISCUS), geboren te Antwerpen in 1571, was naauwelijks vijf jaren oud, toen de Spaansche furie aldaar den 4denNovember 1576 plaats had. Zijn vader kwam kort daarna in Holland en vestigde zich te Amsterdam, waar hij in 1604 overleed. F r a n c i s c u s , die alzoo van kindsbeen in Amsterdam gewoond heeft, legde zich op de schilderkunst toe, waarin hij evenwel geen andere meester had dan zijn vader, die niet veel meer dan een gewoon huisschilder was. Na verloop van eenige jaren deed F r a n c i s c u s , in gezelschap van J a k o b N a t h a n , eene reis naar Italië, waar hij, gedurende de vier jaren, dat hij aldaar vertoefde, zijne tijd bijzonder goed besteedde en zich inzonderheid toelegde, om de Italiaansche meesters in het schoon en gloeijend koloriet der naakten na te volgen, waarin hij ook boven verwachting slaagde, waarom men hem na zijne terugkomst te Amsterdam deItaliaansche schilder noemde. Hij muntte zoowel uit in portretten en gastmalen als in het historieele vak. Het jaar van zijn overlijden weet men met geen zekerheid op te geven.

Zie v a n M a n d e r ,het leven der Schilders, Dl. II, bl. 201-203; C h a l m o t , Biogr.

Woordenb.; I m m e r z e e l , Levens en Werken der Kunsts.

[Jan Badens]

BADENS (JAN), een broeder van den voorgaande, werd geboren te Antwerpen veertien dagen na deSpaansche furie. Met zijnen vader te Amsterdam gekomen, oefende hij zich insgelijks onder dezen, en later onder zijnen broeder in de

schilderkunst. Vervolgens mede naar Italië gereisd, maakte hij daar zulke groote vorderingen in de kunst, dat men er zich over verwonderde en groote verwachting van hem koesterde. Zoowel in Duitschland als in Italië was hij dan ook bij de meeste

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

uitdrukkelijke verklaring hunner edel groot mogenden, dat de stukken hun moesten overgegeven worden, voer de hooge raad met de regtspleging voort en stelde de Haarlemsche regenten

JELGERHUIS (R IENK ) werd den 13 den April 1729 bij Leeuwarden geboren, en overleed te Amsterdam, waar hij op het laatst van zijn leven verblijf hield, den 17 den April

A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden.. Hij kwam alzoo in 1793 te Amsterdam terug en vestigde er zich voor goed, zich bezig houdende met schilderen van

Van dien tijd af was hij in bediening te Moordrecht tot een geruimen tijd over 1652, en werd omstreeks dien tijd te Amersfoort beroepen, doch op klagten uit die gemeente 5

Van zijne bekwaamheid in het eerstgemeld vak gaf hij in 1837 eene proeve, door zijne Verhandeling over de bij Domburg gevonden Romeinsche, Frankische, Brittannische, Noordsche en

METHURST OF MEDHURST (W ALTER H ENRY ), werd in 1796 te Londen geboren en genoot zijne eerste opleiding op de kathedrale school van St. Van zijne jeugd is weinig bekend; met

Zijn huisvrouw op het kantoor komende, meende dat hij dood was, kreeg hem met groote schrik in een andere kamer, en door bekwame hulpmiddelen weder tot zich zelven, doch, ten

Zie Alg. In 1409 echter gaf de graaf als goede man deze uitspraak ‘dat de heer van Egmond het land, daar zijn slot reeds eenige eeuwen opgestaan had en waarover groote twisten