• No results found

ff BROCHURES W

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ff BROCHURES W"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ff

BROCHURES

W 5462

1

(2)

i l i l i i i i i

103.1 fiooo

(3)

De Exegese van Gen. 2 en 3

en

de beslissing der Synode van Assen

door

Dr G. Ch. Aalders

- Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam

Uitgave van J. H. Kok te Kampen

(4)
(5)

De Exegese van Gen. 2 en 3

en

de beslissing der Synode van Assen

door

Dr G. C L Aalders

Hoogleeraar aan de Vrjfe Universiteit te Amsterdam

Uitgave van J. H . Kok te Kampen

(6)

p

(7)

Wanneer ik in dit geschriftje iets ga zeggen over de exegetische vraagpunten, die bij de bekende beslissing der Generale Synode van Assen betrokken zijn, begin ik allereerst met een meer algemeen punt: of namelijk door deze beslissing de vrijheid der exegese is in gevaar gekomen ?

Wat is onder vrijheid van exegese te verstaan ?

Dat deze vrijheid niet op zoodanige wijze mag worden opgevat dat alles wat als resultaat van exegese wordt aangediend evenveel recht zou hebben, springt op zichzelf reeds in het oog, en is met onderscheidene uitdrukkingen uit de Encyclopaedie van Dr. A.

Kuyper Sr., — ook uit de citaten door Dr Geelkerken in zijne

„antwoordmemorie" aan de Synode aangehaald — nader te be- vestigen.

Zoo lezen wij (Encycl. III*, bldz. 114) van die vrijheid dat ze

„ongetwijfeld een zeer ernstig gevaar met zich brengt, daar ze zoo licht in bandelooze willekeur omslaat en krachtens subjectief vooroordeel geweld aan den tekst aandoet", al is het dat ze, gelijk de grootmeester onzer Gereformeerde Theologie er bij voegt

„niettemin onverkort moet gehandhaafd". Niemand zal echter uit deze laatste bijvoeging lezen, dat daarom die „bandelooze wille- keur" en dat „geweld aan den tekst aandoen" toelaatbaar zou zijn te achten. Even verder (Encycl. III2, bldz. 115)heet het: „het is en blijft haar roeping om haar resultaat uit den tekst te voor- schijn te brengen. Het ex in exegese mag nimmer verzaakt". Ook hier is duidelijk dat eene exegese, die zich hieraan niet houdt, geen recht van bestaan heeft. Nog even verder op dezelfde blad- zijde staat: „nooit mag hij, als exegeet, terwiile van zijn belijdenis een verklaring geven, die niet uit zijn tekst genomen is, doch er van buitenaf in werd gedragen". Hier wordt zelfs eene exegese veroordeeld, die de belijdenis zou zoeken te verdedigen zonder gronden in den tekst zelf te hebben; 't behoeft wel niet gezegd hoe dan ook te verwerpen is eene exegese die tegen de belijdenis ingaat, zonder daarvoor in den tekst zelf steun te hebben 1 En al wederom op dezelfde bladzijde vinden we de veelzeggende uit- spraak, dat in al wat tevoren gezegd werd over de vrijheid van

(8)

exegese — en dit gedeelte wordt door Dr O. in zijne antwoord- memorie niet geciteerd — „natuurlijk.... alleen sprake is van uitwendige gebondenheid; want inwendig gebonden te zijn is juist het kenmerk van echte vrijheid. Vrije ademhaling is eene adem- haling, die volkomen aan de wetten der ademhaling beantwoordt"

En dan wordt deze inwendige gebondenheid als volgt nader uit- gewerkt — hier citeert, althans gedeeltelijk, ook weer Dr G. — :

„Exegese van een enkelen tekst buiten het verband met den verderen inhoud van het stuk, buiten verband met andere stukken van denzelfden auteur, buiten verband met de Schrift als eenheid, buiten verband met het levensmilieu, waarin dit woord geschreven werd, of buiten verband met de geestelijke sfeer, waarin het op- kwam, is slordige en onvolledige exegese, dien naam nauwelijks waard. Elke neiging van het onwedergeboren hart, om tegen den geest der Schrift bij de exegese te reageeren, is schending van haar karakter. Wie blind is voor de geheel eenige heerlijkheid van den Christus, die in geheel de Heilige Schrift, als het stralend middelpunt voor ons treedt, zal de heerlijke harmonie der Schrift nooit vatten. En zoo ook, wie, arm aan aesthetische ontwikkeling, den kunstzin mist, om symbolische en lyrische taal te verstaan, zal even onmachtig blijken, om den zin te vatten, als de hard- hoorige, om een oratorium van Bach in zich op te nemen. Ge- bondenheid is er dus van alle zijden, maar een gebondenheid, die uit de Schrift zelve voortkomt, en niets gemeen heeft met ge- bondenheid door een vreemde autoriteit" (Encycl. III2, bldz. 115,116).

Met name zal ook voor de exegese dus wel gelden, watDrA.

Kuyper in hetzelfde werk duidelijk uiteenzet ten aanzien van de Kanoniek, — en het recht om wat van de laatste gezegd wordt ook toe te passen op de eerste, wordt zeker niet betwist door Dr Geelkerken, die in zijne antwoordmemorie, ter bestrijding van het in de plaats van het gezag der Schrift schuiven van het gezag eener traditioneele opvatting, zich juist beroept op dat gedeelte van het derde deel der Encyclopaedie dat over de Kanoniek handelt.

Wat zegt nu Dr Kuyper van de Kanoniek ? Weliswaar maakt hij de kanonische studie geheel en al vrij van de banden der traditie (a. w. bldz. 50), — waarin ik hem met overtuiging ben gevolgd, zie mijn artikel „Het Gereformeerde standpunt en de wetenschappe- lijke bestudeering van het Oude Testament" in Opbouw 1916, bldz. 185 v.v. —, maar zeer ernstig waarschuwt hij tegen elk resultaat waartoe zij zou komen, dat den inhoud van de H. Schrift zelf onwaar zou maken. Zoo bldz. 51: „Alle conclusie toch, die voorbedachtelijk neergeschreven leugen onderstelt in hetgeen voertuig

(9)

van Gods heilige waarheid zal zijn, wordt onmiddellijk en on- verbiddelijk gewraakt door het testimonium Spiritus Sancti, en geen zoet gefluit van de pia fraus der ondergeschoven litteratuur kan ons zulk een conclusie ooit aannemelijk maken." En bldz. 52:

„Het testimonium Spiritus Sancti kan uiteraard geen eischen voor eenig detail stellen, het kan nooit anders dan een geestelijken eisch doen gelden, en deze eisch is positief, dat hetgeen zich als het geheel der Schrift aan ons aandient, ons met Goddelijke autoriteit toespreke, en negatief, dat we door de Heilige Schrift niet belogen worden." Dit wordt dan nader uitgewerkt ten aanzien van de z. g. „historische kritiek". Aangetoond wordt hoe het resultaat daarvan neerkomt op eene ontkenning van den Schrift- inhoad: dat God niet door Mozes in de bekende Pentateuchale wetten Zijne openbaring aan Israël heeft gegeven, dat verschil- lende profetieën metterdaad niet aldus zijn uitgesproken, enz. De studiën der „historische kritiek", zoo staat er letterlijk „ontzeggen het karakter van realiteit aan de feiten en het karakter van waar- heid aan hetgeen ons geopenbaard is. Ten slotte is er schier niet één feit meer, dat onwrikbaar op vaste basis staat, en niet ééne waarheid meer die, zonder keur onzerzijds, als echt door ons zal gehonoreerd worden" (bldz. 53). Precies hetzelfde standpunt nam ik in in mijn reeds aangehaald artikel in Opbouw, waar ik bldz.

189 den Gereformeerden wetenschappelijken onderzoeker teekende als „alleen maar dan ook volkomen gebonden door zijne over- tuiging dat de H. Schrift in haar inhoud onveranderlijk waar en volstrekt feilloos is"; terwijl ik, ons standpunt meer in het bizonder toelichtende aan het Pentateuch-vraagstuk, de bekende vier-bronnen- hypothese van Kuenen en Wellhausen afwees, omdat, zou deze gelijk hebben, het beeld dat ons de boeken van den Pentateuch zelve van Israël's oudste historie en religie geven „ten eenenmale onjuist, vervalscht, ongeloofwaardig" is (a. a. bldz. 191) „Voor den Gereformeerden Oud-Testamenticus is de vier-bronnen-theorie . . . eenvoudig onaannemelijk, omdat zij het getuigenis der Schrift tot eene onwaarheid maakt" ( i a. p.).

Wat hier boven van de kanoniek gezegd is, geldt zonder eenigen twijfel ook van de exegese. Deze mag evenmin als de kanonische studiën den Schriftinhoad tot eene onwaarheid maken.

En daarom kan een Gereformeerde zeker nooit voorstander zijn van eene onbeperkte vrijheid van exegese; de grens, de niet te overschrijden grens moet hierin gesteld worden dat nooit „het karakter van realiteit aan de feiten en het karakter van waarheid aan hetgeen ons geopenbaard is" mag worden ontzegd.

(10)

6

Nu hebben we in het besluit der Synode van Assen niet met eene wetenschappelijke uitspraak, maar met eene beslissing der kerk te doen. En al is het uit het voorgaande reeds duidelijk, dat er ook in wetenschappelijken zin op Gereformeerd standpunt van onbeperkte vrijheid der exegese geen sprake kan zijn, wij hebben ons bovendien nog nader rekenschap te geven van de vraag hoe de kerk staat, en hoe zij heeft te staan tegenover de resultaten der exegese. De geïnstitueerde kerk zelf beoefent de exegese niet, maar zij moet „het verantwoorden wat zij met de resultaten dezer wetenschap doet De kerk zweert niet bij die resultaten, en heeft ook, waar de exegetische wetenschap tijdelijk op doolpaden afweek, immer met richtigen tact zich tegen haar verweerd. Maar desniettemin moet de vrijheid der exegetische wetenschap onaangerand blijven, juist wijl de kerk er recht op heeft, van de wetenschap te vernemen, in hoeverre zij al dan niet in staat is, om bij het vaststellen van de meening des Geestes dienst te bewijzen. Blijkt ze hiertoe onmachtig, dan laat de Kerk haar resultaten liggen; bewijst ze dien dienst, dan doet de kerk er haar voordeel mede" (Dr A. Kuyper Sr., Encycl. der H. Godgeleerdheid III2, bldz. 114, ook door Dr Geelkerken in zijne antwoordmemorie geciteerd). Hieruit blijkt dat ook de Kerk ten opzichte van de exegese eene roeping heeft Zij heeft de resultaten der exegese te toetsen en te keuren, of zij deze voor haar verstaan van de meening des Geestes kan gebruiken of niet Daaruit is het principieele recht van eene beslissing als de Synode van Assen nam volkomen duidelijk. Trouwens op dit punt bestaat er klaarblijkelijk ook tusschen onze kerken en Dr Geelkerken geen ernstig verschil. Toen hem door de z.g.

exegetisch-dogmatische commissie der Synode aangaande de vrijheid der exegese eene vraag werd gesteld, en hij daarop te kennen gaf, dat hij „op de vraag, of de vrijheid der exegese aan het gezag der Confessie mag worden gebonden, beslist ontken- nend" moest antwoorden en „op de vraag, of zij aan het gezag der Schrift moet gebonden zijn, opdat zij niet onder de pretentie van dit te handhaven, metterdaad daaraan te kort doe", dat hij zich niet kon „voorstellen, hoe exegese, dien naam waard, ooit het gezag der Schrift kan tekort doen," met verwijzing naar de eerder reeds aangehaalde plaats uit Dr Kuyper's Encyclopaedie, welke de inwendige gebondenheid der exegese aantoont (III2, bldz.

115, 116, zie bldz. 4 dezer brochure), had het wel eenigszins den schijn alsof hij het boven aangeduide recht en de roeping der kerk, om de resultaten der exegese te toetsen, bedoelde te loochenen,

(11)

7

maar bij mondelinge navraag bleek dat dit toch niet het geval was. Althans ten opzichte van de ambtsdragers stemde hij dit recht en deze roeping als uit den aard der zaak volgende toe.

Wel wilde hij daarbij nog weer eenige restrictie door een onder- scheid te maken tusschen deze ambtsdragers als theologen en als ambtsdragers, maar daar deze twee kwaliteiten toch zeker wel nimmer te schelden zullen zijn, kan men, zonder Dr. O. on- recht aan te doen, zeggen dat hij het bedoelde toetsingsrecht der kerk erkent. Ten aanzien van het formeete recht der Synode om over enkele punten in betrekking tot de exegese van Oen. 2 en 3 uitspraak te doen, staat dus feitelijk Dr. O. aan kaar zijde, het geschil loopt alleen over de materie: Dr. O. acht de gegeven beslissing materieel verkeerd; de Qeref. kerken hebben hier

„resultaten" [opzettelijk tusschen aanhalingsteekens!] der exege- tische wetenschap „laten liggen," „zich er tegen te weer gesteld,"

van welke Dr. G. meent dat ze inderdaad tot een juister inzicht in de bedoeling der H . S. konden leiden.

Een ander punt, dat ik thans wil bespreken, is, in hoeverre het in de zaken die in geding zijn, inderdaad om eene kwestie van exegese gaat.

Formeel zeer zeker. Formeel is het verstaan van iedere mede- deeling der H . S. eene kwestie van exegese. Maar — er is exegese en exegese. Exegese van Ex. 2 : 1 en 2a wajjëlek isj

mibbêth lêwi, wajjikkach et-bath-lewi, wattahar haisjah wattëled bën (toen ging een man uit het huis van Levi heen en nam

eene dochter van Levi, en de vrouw werd zwanger en baarde een zoon) — is heel iets anders dan exegese van de een of andere duistere profetische plaats. In het eerste geval hebben we te doen met eene eenvoudige, duidelijke mededeeling van feite- lijken aard, over welks zin geen meeningsverschil kan bestaan, in het tweede geval is nogal wat arbeid noodig om den zin 1e bepalen, gezwegen nog van z.g. cruces i Ieder gevoelt dat het nu bezwaarlijk aangaat de feitelijke mededeeling van Ex. 2:1 en 2a in twijfel te trekken onder de leuze dat men de mogelijkheid van eene andere exegese wil openlaten; terwijl echter in het tweede geval zeer zeker verschil van exegese mogelijk is. En wanneer zou nu eigenlijk sprake kunnen zijn van vrijheidsknotting der exegese ? — die de Synode uitdrukkelijk afwijst! (zie het Rapport der exegetisch-dogmatische commissie bldz. 15, en het telegram der Synode aan Dr. G. „dat zij op de wettige vrijheid der weten- schap, mits gebonden aan Gods Woord, allerminst wil afdingen").

(12)

8

Indien iemand het eerstgenoemde feit loochent onder den schijn van eene andere exegese te willen geven? Neen, alleen indien van twee mogelijke en Schriftuurlijke exegesen de eene alleen wettig geoordeeld werd. In het eerste geval gaat het eenvoudig alleen over al- of niet-aanvaarding van een bepaald feit door de H. S. medegedeeld. Materieel is dat geen kwestie van exegese.

Zoo staat het na ook met de punten uit Oen. 2 en 3 waarover de Synode zich uitsprak. We hebben daarin te doen met duide- lijke, voor geen tweeërlei uitlegging vatbare mededeelingen van zakelijken of feitelijken aard en in formeel opzicht is het hier wèl een exegetische kwestie, maar materieel gaat het enkel en alleen over het al- of niet dubieus stellen van bepaalde zaken en feiten door de H. S. vermeld. Dr. G. en anderen met hem ont- kennen dit — daarover straks — maar hun ontkenning kan, tenzij zij bewijs leveren, de juistheid van dit gezichtspunt niet te niet doen.

Alvorens nader daarop in te gaan nog dit: de uitspraak der Synode geeft geen bepaalde exegese van geheel Gen. 2 en 3 (en Gen. 1 laat de Synode ten eenenmale buiten beschouwing), maar stelt alleen iets vast omtrent een viertal concrete punten: de slang, haar spreken, den boom der kennis des goeds en des kwaads, en den boom des levens. Er blijft dus nog heel wat vrij: b.v.

hoe. de inwerking van den duivel op de slang is te denken, hoe de naam kennis des goeds en des kwaads is te verstaan, of de boom des levens sacramenteel of physisch is te verstaan, enz.;

dat alles blijft nog een vrij veld voor de exegese, om van andere dingen niet te spreken.

Zooals reeds gezegd, Dr. G. ontkent dat we in de door de Synode genoemde punten te doen hebben met klare en ondubbel- zinnige mededeelingen der H. S. omtrent zaken van feitelijken aard, en blijft handhaven dat 't gaat om een kwestie van exegese.

Daarvoor moet bewijs geleverd.

Is dat geschied?

Het standpunt van Dr. G. wordt door de Synode aldus gefor- muleerd, dat men „disputabel zou kunnen stellen of de slang en haar spreken, de boom der kennis des goeds en des kwaads en de boom des levens zintuiglijk-waarneembare werkelijkheden waren, zonder met het in art. 4 en 5 der Nederl. Geloofsbelijdenis beleden gezag der H. S. in strijd te komen." Tegen deze weergave van zijne meening heeft Dr. G. geenerlei protest doen hooren, en het is dus wel zeker dat hij haar daarin juist omschreven acht.

Nu is het duidelijk, indien de bedoelde vier punten vallen

(13)

9

onder de categorie die we aanduidden als ondubbélzinnige mede- deelingen der H. S. van zakelijken of feitelijken aard, het dispu- tabel stellen van de zintuiglijke waarneembaarheid in strijd brengt met de Confessie. Een slang is een slang, spreken is spreken, en boomen zijn boomen. Men komt dan in strijd met de zinsnee uit Art. 5 : „en wij gelooven zonder eenige twijfeling al wat daarin begrepen is." Dr. Q. zegt echter: ik geloof dit wel, maar het staat voor mij niet vast dat we hierin te doen hebben met feitelijke mededeelingen die geen tweeërlei uitlegging toelaten, ik geloof wel dat hier werkelijke dingen bedoeld zijn, maar of daar precies mee bedoeld is wat de woorden „slang" „spreken" en „boom"

gewoonlijk aanduiden, iets zintuiglijk-waarneembaars, daarvan ben ik niet zeker, en ik wil met nadruk de mogelijkheid handhaven, om daaronder iets anders dan zintuiglijk-waarneembare werke- lijkheden te verstaan.

Hieruit is duidelijk dat 't dus niet gaat om de algemeene en altijd noodzakelijke reserve, die zoowel de bescheidenheid van den echten wetenschappelijken onderzoeker doet uitkomen, als- ook door het vermaan der H. S. dat wij „ten deele .kennen" ge- boden wordt, maar om een zeer bepaald dubieus stellen van de genoemde concrete punten. Immers, anders zou er geen reden zijn om dit met zooveel nadruk te zeggen ten opzichte van dit ééne punt, en dan zou het ook geen zin gehad hebben dat Dr. O.

b.v. onderscheid maakte tusschen deze vier punten en het Paradijs als zoodanig. Ik wijs er in dit verband met nadruk op, dat de Synode ook niet in het andere uiterste is vervallen om de ge- noemde bescheidenheid uit het oog te verliezen en dat „ten deele kennen" over 't hoofd te zien, al is haar dit wel verweten; na- tuurlijk erkent zij dat haar uitspraak ten allen tijde appetiabel is, evenals de confessie, aan Gods Woord, maar.... dan moet men ook met gronden komen uit Gods Woord.

Kan Dr. G. gronden aanvoeren voor het goed recht om de ge- noemde punten niet te houden voor klaarblijkelijke mededeelingen van feitelijken aard?

Neen.

Het moeten — dit spreekt vanzelf! — gronden zijn die be- trekking hebben op de door de Synode genoemde vier punten.

Dr. G. spreekt alleen van „moeilijkheden" — zoo in zijn preek- gedeelte van 23 Maart 1924 en ook nog weer in zijn eerste antwoord aan de Synode — maar hij is steeds in gebreke ge- bleven aan te wijzen welke die „moeilijkheden" in betrekking .tot de aanvaarding van de zintuiglijke" waarneembaarheid van de

(14)

10

slang, haar spreken en de boomen waren. Zoo zegt het exege- tisch-dogmatisch rapport bldz. 17: „Met het oog hierop hadden wij wel gaarne gezien, dat Dr. Geelkerken ons duidelijker had kunnen maken, welke moeilijkheden hem ertoe hebben gebracht aangaande den letterlijken zin der aangehaalde Schrift-uitdruk- kingen twijfel te gaan koesteren."

Meer bepaald hoopte men hierover eenig Hcht te verkrijgen in verband met de uitlating van Dr. G. in zijne brochure Oude

Vragen en een nieuw antwoord, bldz. 11: „Meer nog, ieder, wie dan ook, die zelfs maar iets weet èn van het licht, dat nieuwe kennis van de Oud-Oostersche wereld op het Oude Testament

— ook op de z.g. „Oergeschiedenis", welke in Gen. 1—10 is vervat geworpen heeft, èn van de moeilijke vraagstukken, welke daardoor tevens aan de exegese dezer hoofdstukken in den weg zijn gelegd, zal waarlijk dat „raadsel" (n.1. hoe een waarlijk Ge- reformeerd theoloog jaren lang noodig zou hebben om eeniger- mate met zijn antwoord op vragen als door de Classis Amsterdam gesteld gereed te zijn) niet zoo raadselachtig vinden, maar óók genezen zijn van den waan, alsof wij b.v. in het verhaal van schepping en zondeval, gelijk Gen. 1—3 ons dit brengt, zoo on- geveer hetzelfde voor ons hebben als de beschrijving door een onzer tijdgenooten van een gebeurtenis, die zich nog dezer dagen voor onze oogen afspeelde, zoodat het heelemaal niet moeilijk zijn zou zich precies voor te stellen, hoe alles daarbij zich heeft toegedragen." Deze uitlating scheen er op te wijzen, dat de

„moeilijkheden" voor Dr. G. om de slang, haar spreken, en de beide boomen voor zintuiglijk-waarneembare werkelijkheden te houden, voortsproten uit gegevens hem door het onderzoek van de oud-Oostersche wereld aan de hand gedaan. Daarom werd hem de bepaalde vraag gesteld of hij met zijne geciteerde uit- lating bedoelde te zeggen „dat de nieuwe kennis van de oud- Oostersche wereld inzake het Oude Testament het twijfelachtig heeft gemaakt, of het in Oen. 3 gezegde aangaande den boom der kennis des goeds en des kwaads, aangaande de slang en haar spreken, en aangaande den boom des levens, wel Godde- lijke bekendmaking is van historische realiteiten of feiten, en wei in eigenlijken zin is te verstaan ?" Het antwoord bracht echter geen licht. Het luidde: „De nieuwe kennis van de oud-Ooster- sche wereld heeft met de vraag: realiteit of niet, niets te maken;

dit is een vraag van geloof. Maar wèl is daardoor de vraag aan de orde, of wij er zijn, wanneer wij al die bekendmakingen zon- der onderscheid verstaan in een zin, waarbij wij geen rekening

(15)

11

houden met wat de kennis der oud-Oostersche wereld ons leert"

Daarop heb ik persoonlijk bij de mondelinge bespreking aan Dr. O. deze vraag voorgelegd, of hij gegevens uit de oud- Oostersche wereld kende, die hem grond gaven om de zintuig- lijke waarneembaarheid van de vier steeds weer in geding ge- brachte punten uit Oen. 2 en 3 disputabel te stellen — mij waren zulke gegevens niet bekend; het antwoord hierop luidde letter- lijk: „Ik ben geen vakman, Prof. Aalders is dat wel, als die mij verzekert, dat er zulke gegevens niet zijn ben ik volgaarne be- reid dat aan te nemen."

Ik acht het gewenscht mijn toen geformuleerd oordeel, omtrent het niet voorhanden zijn van gegevens uit de oud-Oostersche wereld, die invloed zouden kunnen hebben op het verstaan van de Schriftuurlijke uitdrukkingen waarover het geding loopt eenigs- zins nader te motiveeren. Ik doe dat ten deele door te herhalen wat ik reeds in 1919 in mijn De Heilige Schrift en de verge- lijkende Godsdienstwetenschap over de Paradijsgeschiedenis schreef (bldz. 7, 8): „Indertijd hebben sommige geleerden gemeend een afbeelding van de Paradijsgeschiedenis op een Babylonischen zegelcilinder te hebben gevonden; immers men ziet daarop een boom, twee menschelijke gedaanten en een slang. A l spoedig bleek echter dat men zich deerlijk had vergist Een der figuren draagt de van hoornen voorziene hoofdbedekking die bij de Ba- byloniërs het uitsluitend embleem der goden is, waaruit valt af te leiden dat we hier niet niet menschen maar met goden te doen hebben, en de verklaring die tegenwoordig de meest waarschijn- lijke wordt geacht is deze, dat hier eene voorstelling wordt ge- geven van goden die beschikken over den levensboom, bij welken de slang de wacht heeft te houden. Voor een paar jaar heeft echter een Amerikaansch geleerde [ik bedoelde, zooals wie der zake kundig is begrijpt, Stephen Langdon] een oud Babylonisch (Sumerisch) fragment ontdekt waarin naar hij en anderen meenen toch metterdaad van den zondeval sprake is. Daarin wordt name- lijk gehandeld van een man die een zekere plant aanraakte, waar- schijnlijk ook wel daarvan at (al is dit door den geschonden staat van het fragment niet met zekerheid uit te maken) en daar- door een goddelijke vervloeking op zich laadde: „voortaan zal hij geen leven zien tot hij sterft." Nu is het echter zeer de vraag of hier in 't geheel wel van een val sprake i s ; uit niets blijkt van een verbod om te eten. En verder zijn de gegevens die de tekst biedt veel te spaarzaam om daaruit iets af te leiden. Maar wat de tekst ons onthoudt, weet het gissend vernuft wel aan te

(16)

12

vullen. Het geval wil dat in een anderen tekst verschillende soorten van de hier waarschijnlijk bedoelde plant in verband worden gebracht met de slang, en dit is voor genoemden Ameri- kaanschen onderzoeker genoegzame reden om aan te nemen dat in een paar ontbrekende regels van de slang gesproken werd.

Wij behoeven ons hierbij niet op te houden. Ieder gevoelt dat parallellen, die zoo worden geconstrueerd, zeker niet als feiten kunnen worden aangemerkt."

Behalve wat ik hier reeds noemde, zijn er nog wel andere dingen geweest waarop men van godsdiensthistorische zijde de aandacht heeft gevestigd. Zoo onder meer de Adapa-mythe, welke in 't kort hierop neerkomt dat Adapa, een beschermeling van den god Ea, bij zekere gelegenheid op de vischvangst zijnde door een stormwind overvallen werd, en toen de vleugels van dien wind brak; deswege door den oppergod Anoe ter verantwoording geroepen, ontving hij daarna van dezen brood des levens, water des levens, kleederen en olie, maar door Ea gewaarschuwd dat hem brood des doods en water des doods zouden worden voor- gezet, weigerde hij deze gaven en verspeelde zoo de onsterfelijk- heid. Het is zonder meer duidelijk hoe weinig ook deze mythe als parallel van het Paradijsverhaal in aanmerking kan komen.

En als men dan ook nog de slang uit Gen. 3 in verband wil brengen met de Babylonische Tiamat, de groote draak, die den oer-chaos voorstelt, enz. dan is het wel de zucht van de gods- diensthistorici, om overal parallellen te vinden, die hierin gegevens van beteekenis zien wil, maar meer bezonnen wetenschappelijke onderzoekers als König, auteur van den nieuwsten commentaar op Genesis (le druk bldz. 262) verklaren ronduit, dat geen wer- kelijke parallel van Gen. 3 in de oude litteratuur van eenig volk, ook niet meer speciaal in die van Babel, gevonden is (zie ook Ridderbos, Het verloren Paradijs, bldz. 32).

In het licht van dit alles is wel in te zien hoe men heeft te denken over het „ieder, wie dan ook, die zelfs maar iets weet, enz.", dat nogal iets deed verwachten. De exegetisch-dogmatische commissie heeft zich in haar rapport zeer zacht uitgedrukt, toen ze met het oog hierop zeide, dat Dr. G . «meer heeft neerge- schreven dan hij kon verantwoorden" (bldz. 18).

Het gebrek aan degelijke fundeering van Dr. G.'s bezwaren komt zeer scherp uit op nog een ander punt. Dr. G . geeft name- lijk toe, dat het Paradijs is te beschouwen als een op een be- paalde geografische plaats op aarde gelegen hof, waarin zintuiglijk waarneembare boomen stonden (rapport der exegetisch-dogmatische

(17)

13

commissie bldz. 8). Het. is onmogelijk in te zien waarom hij hieruit niet de zoozeer voor de hand liggende conclusie trekt, dat ook de beide bizondere boomen die in dezen hof stonden als zintuiglijk waarneembaar zijn te denken. Men leze slechts Oen.

2 : 8, 9 „Ook had de Heere Qod een hof geplant in Eden, tegen het Oosten, en Hij stelde aldaar den mensen, dien Hij geformeerd had. En de Heere Qod had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht en goed tot spijze; en den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en des kwaads." Vloeit hier niet uit het geheele verband voort, dat als de hof en de boomen zintuiglijk waar- neembaar zijn, dit ook van die beide bizondere boomen gelden moet? Zoo leze men ook het proefgebod (Oen. 2 : 16, 17):

„Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten; maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood ster- ven." Vordert hier niet de tegenstelling van de vrucht der boomen die wèl gegeten en van dien eenen boom, die niet gegeten worden mocht, dat, indien de eerste zintuiglijk-waarneembaar zijn, de laatste dit ook is ? Maar Dr. O. wijst zulke conclusies als „scho- lastisch" en „rationalistisch" van de hand. En toch heeft ook Dr. O. zelf in antwoord op de vraag: wat voor hem het criterium is om uit te maken of een Schriftverhaal in eigenlijken 2in is op te vatten of niet, uitdrukkelijk verklaard dat er onderscheidene criteria zijn die hier gelden: 1. of het er nadrukkelijk bij staat;

2. of het uit den aard en den inhoud van het verhaal zelf voort- vloeit; 3. of het uit het verband duidelijk blijkt; 4. of elders in de Heilige Schrift klaar wordt aangegeven, hoe een Schriftverhaal is op te vatten, enz. Hier noemt Dr. G. uitdrukkelijk als een van de middelen om eene beslissing te verkrijgen in eene kwestie als die waarom het gaat het verband; en als men nu op dat verband een beroep doet, heet het rationalistisch en scholastiek 1 Doch dan is ook Dr. A. Kuyper Sr als rationalistisch en scho- lastiek te veroordeelen, die in zijne Encyclopaedie (III2, bldz. 120 v.) uitdrukkelijk het goed recht van logische gevolgtrekkingen als boven zijn gemaakt wil handhaven, als hij zegt: „De stelling is dan ook metterdaad onaantastbaar, dat al wat naar de wet der logica en der symboliek in een woord, door God gesproken, inligt, er door Hem ook in is bedoeld."

Het eenige wat dan metterdaad op eene eenigszins ernstige poging tot bewijs lijkt, is het beroep op bet bizonder karakter van den staat der rechtheid. Dit geschiedde reeds in de preek-

(18)

14

coupure en wel bepaaldelijk in vergelijking met den staat der heerlijkheid. Toch kan dit beroep zeker niets bewijzen tegen de zintuiglijke waarneembaarheid van de bedoelde punten. De vraag is volkomen op hare plaats: waarom zou in den staat der recht- heid een slang geen slang en een boom geen boom zijn? De vergelijking met den staat der heerlijkheid geeft hier ook geen baat daar er tusschen den staat der rechtheid en den staat der zonde niet zulk een verschil is als tusschen den staat der zonde en dien der heerlijkheid. De beide eerste behooren tot de aarde en den tijd, de laatste tot den hemel en de eeuwigheid. Zeer speciaal dient nog dit opgemerkt: denkbaar zou zijn dat op grond van het eigenaardig karakter van den staat der rechtheid alles werd geidealiseerd, maar hoe aan dat karakter een grond kan ontleend worden om slechts bepaalde bizonderheden te ideali- seeren, dat moet elk ten eenenmale toch wel ontgaan.

Men kan werkelijk niet anders zeggen dan dat de manier, waarop Dr. O. heeft getracht de mogelijkheid te vindiceeren van een andere verklaring der gegevens van de slang, haar spreken, en de beide boomen wetenschappelijk niet slechts onhoudbaar, maar eenvoudig onbestaanbaar is — en wanneer op zulke losse gronden duidelijke uitspraken der H. S. worden aangevochten, kan dit ook niet anders dan funest zijn voor het Schriftgezag.

Is alzoo te constateeren dat de poging van Dr. Oeelkerkenom een andere exegese te vindiceeren (niet te geven — want hij heeft zelf verklaard die niet te hebben, maar ook voor 't vindi- ceeren van het recht eener andere moeten gronden te geven zijn) allerminst is geslaagd, dan blijft te handhaven dat de vier ge- noemde punten in eigenlijken en letterlijken zin, van zintuiglijke waarneembaarheid' zijn te nemen.

Exegetisch is toch een goede grondregel, dat men begint iets te nemen, zooals het er staat, en eerst, indien er in het geheele karakter van de te exegetiseeren perikoop, of in speciale eigen- aardigheden van bepaalde onderdeden, ook in gegevens uit andere gedeelten der H. S. of analogieën, aanleiding is om aan eene andere opvatting te denken, daartoe over te gaan.

Speciaal is er op te letten dat we in Oen. 2 en 3 te doen hebben met historie, niet met profetie of poëzie; zoodat wel in de allereerste plaats bij hetgeen ons daar geboden wordt een- voudig aan letterlijke, feitelijke mededeelingen te denken is.

Maar — zoo zegt men — in Oen. 2 en 3 komen ook nog wel

(19)

15

punten voor, die metaforisch of symbolisch moeten worden ver- staan, en daaruit volgt het goed recht of zelfs de noodzaak om ook bij andere punten deze mogelijkheid aan te nemen. Als zoo- danig wijst men op „het zaad" der slang, op Oen. 3 : 15, de moederbelofte, op het „wandelen" Qods in den hof, op het

„maken" en „aantrekken" der rokken van vellen, op de Cherubs met vlammend zwaard, enz. Allereerst zij opgemerkt, dat de conclusie uit een metaforisch of symbolisch onderdeel voor het geheel zeker niet opgaat Dit verdient reeds in het oog te wor- den gehouden bij de exegese van de profetieën, gelijk met tal van voorbeelden is te staven. We willen en moeten ons tot een enkel geval bepalen: voor de vraag hoe de bekende voorzegging Jes. 2 : 2—4 en Mich. 4 : 1—4 is te verstaan, is van geen waarde dat de uitdrukking „en zij zullen hunne zwaarden slaan tot spa- den en hunne spiesen tot sikkelen" zeker oneigenlijk moet worden opgevat; of de geheele perikoop al dan niet oneigenlijk moet worden genomen, is van deze op zichzelf staande beeldspraak geheel en al onafhankelijk. In nog sterker mate geldt dit echter bij een historie-verhaal. Als een geschiedschrijver, in een mededee- ling omtrent een veldslag, bericht, dat eene afdeeling „het hazen- pad koos", dan is allerminst de conclusie gewettigd dat het heele verhaal wel symbolisch kan zijn of dat men daaruit tot het oneigenlijke karakter van andere trekken van het verhaal zou mogen of moeten besluiten. En wat nu de aangeroerde punten zelf betreft, deze hebben in zichzelf een zoo duidelijken grond voor de oneigenlijke opvatting, dat ze daarmede ten opzichte van het overige gedeelte van het verhaal geheel apart gezet worden en geen verdere conclusies toelaten.

1°. Zijn er de anthropomorfismen: het wandelen Gods en het maken en aantrekken van de rokken. Van zulke anthropomorfismen is de H. Schrift vol en het is op zichzelf reeds met alle redelijke uitlegging in strijd, om daarop een beroep te doen ten gunste van eene oneigenlijke verklaring van het geheel of de deelen van eenige perikoop waarin zij voorkomen.

2°. Cherubs zijn wezens die tot de geestelijke wereld behooren, en bij dergelijke wezens stelt men vanzelf de vraag naar hunne zintuiglijke waarneembaarheid niet; ja ook, wanneer van zulk een geestelijk wezen wordt gezegd dat het een zwaard in de hand heeft vraagt men ook niet of dit nu een zintuiglijk waar- neembaar zwaard is geweest; maar daaruit kan toch allerminst iets worden afgeleid omtrent een mogelijk niet zintuiglijk waar- neembaar zijn van een dier als de slang of van boomen, die uit

(20)

16

den aard der zaak tot de stoffelijke wereld behooren. Het is noodig hier nog een enkel woord aan toe te voegen met het oog op het feit dat in 't Hebreeuwsch bij Keroeblm en „zwaard" het bepalend lidwoord slaat. Daar heeft men allerlei zwaarwichtige conclusies uit willen trekken. Doch men vergete niet dat in het Hebreeuwsch het gebruik van bepalend en onbepaald lidwoord wel eenigszins anders is dan bij ons. Herhaaldelijk vinden we daar het bepalend lidwoord gebezigd in gevallen waarin wij zeer beslist het onbepaald lidwoord gebruiken. Een voorbeeld, dat dit heel duidelijk illustreert, is Am. 5 : 19: „als wanneer iemand vlood voor het aangezicht eens leeuws, en hem ontmoette een beer", waar het Hebreeuwsch beide malen het bepalend lid- woord heeft: ha-art en ha-döb. Dit komt hierdoor dat bij ons op den voorgrond staat de gedachte dat het er niet op aankomt welke leeuw en welke beer hier in het geding is, terwijl daaren- tegen de Hebreeër er meer op let, dat het dan toch maar die bepaalde leeuw is en die bepaalde beer, met wien de bewuste persoon op dat oogenblik te doen heeft. Zoo is ook in Oen.

3 : 24 het gebruik van het bepalend lidwoord te verklaren: voor den Hebreeër zijn het de door hun te dier plaatse gesteld zijn bepaalde Cherubs, en het door het in de hand van zulk een wezen zich bevinden bepaalde zwaard; maar onze Statenvertalers, die hun Hebreeuwsch goed kenden, hebben volkomen terecht zonder bepalend lidwoord vertaald: „Cherubim en een vlam- mig lemmer eens zwaards".

3°. Het „zaad" van slang en mensch is een zeer gewone en veelvuldig voorkomende metafoor, die misschien niet eens meer als een oneigenlijke uitdrukking gevoeld werd; een verschijnsel dat in alle talen voorkomt, vgl. in onze taal de reeds aangehaalde uitdrukking „het hazenpad kiezen". Dat ook het gebruik van zulk een beeldsprakige uitdrukking geene verdere conclusies toelaat, ligt ten zeerste voor de hand.

4°. Wanneer men op de benamingen der beide boomen zelve heeft gewezen, om uit het tweede element: leven, en kennis van goed en kwaad, af te leiden dat toch ook het eerste element:

boom wel eene andere dan de letterlijke opvatting zou toelaten, is daarbij uit het oog verloren, dat een zoodanige spreekwijze ook al weer met het geheele spraakgebruik der H. Schrift in overeenstemming is; men lette slechts op Beer-Seba ( = put der eedzwering), ark des verbonds, bloed der verzoening, Eben-Haezer (== steen der hulpe), enz. waaruit toch wel niemand zou willen afleiden dat niet aan een put, een ark, bloed, of een steen in

(21)

17

eigenlijken en letterlijken zin te denken zou zijn. Van nog minder beteekenis is het, wanneer een beroep wordt gedaan op datgene wat van den boom der kennis des goeds en des kwaads wordt gezegd, dat hij „begeerlijk was om verstandig te maken" (Oen.

3 : 6). Deze uitdrukking slaat terug op den naam van dien boom, den mensch genoemd door Qod in het proefgebod (Gen. 2 : 17), en vooral op de woorden van den verzoeker, die onmiddellijk voorafgaan: „ten dage als gij daarvan eet, zullen uwe oogen geopend worden en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad" (Qen. 3 : 5). Maar er gaat onmiddellijk aan vooraf: „En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de oogen" — hetgeen toch duidelijk genoeg zegt, dat het een boom was, die op de zintuigen inwerkte, al werd er dan ook verder de verwachting aan verbon- den van eene geestelijke inwerking, zooals de Verzoeker Eva had Voorgespiegeld.

5°. En wat eindelijk Gen. 3 : 15 betreft, de exegese hiervan naar zijn geestelijken zin berust uitsluitend op het Messiaansche element; en ook dit staat in het verband geheel apart: we heb- ben in dit vers eerst den strijd tusschen menschen en slangen, vandaar „kop" en „verzenen" — wat we zeker ook letterlijk moeten nemen; maar daarachter ligt de diepere zin van de moederbelofte, van het menschenzaad, culmineerend in den Ver- losser, die de Overwinnaar is van den Vijand, die achter de slang werkt. Dat deze Verlosser hier wordt bedoeld, zoowel als dat deze Vijand hier werkt, wordt ons door het geheel der H. S. duidelijk, maar welke reden daarin zou kunnen liggen om de slang te idealiseeren, of de boomen voor niet-zintuiglijk waarneembaar te houden is niet in te zien.

Hieraan is in 't kort nog eene opmerking te verbinden over de zeer speciale kwestie, of de slang hier = de Slang d. i. de duivel zelf. Deze opvatting is af en toe wel eens verdedigd door Gerefor- meerde exegeten, maar nooit door exegeten van naam en beteekenis (Ds. Veltman's nagedachtenis wordt hierdoor niet onteerd). Ik laat het dogmen-historisch element bij deze kwestie verder rusten, en merk alleen op, dat met het oog èn op Gen. 3 :1 „de slang was listiger dan al het gedierte des velds" (niet: dan alle levende wezens, de bijvoeging hasadêh bewijst dat 't „dieren" zijn), èn op Gen. 3 : 14 „vervloekt zijt gij onder al het vee (of: boven al het vee) en onder al het gedierte des velds," zelfs ook met het oog op „kop" en „verzenen" uit Gen. 3 : 15 niet mogelijk is deze opvatting serieus in overweging te nemen. En al is dit nu eene

(22)

18

opvatting, waar op zichzelf misschien heel geen gevaar van dreigde, ze moest met de meer in het algemeen naar idealiseering en ver- vluchtiging van het Paradijsverhaal neigende beschouwingen mede worden veroordeeld, en dat is ook werkelijk niet erg, want er is niets mee verloren. „Moeilijkheden" zou deze opvatting zeker niet wegnemen, ze zou deze alleen vermeerderen, zie Gen. 3:14 „op uwen buik zult gij gaan, en stof zult gij eten."

Thans wil ik in 't licht trachten te stellen, waarom de poging om de zintuiglijke waarneembaarheid van de slang, haar spreken en de beide boomen disputabel te stellen, voor zoo bedenkelijk is te houden.

Ik wees er reeds op, dat er een ernstige bedreiging van het Schriftgezag in schuilt, wanneer zonder ernstige gronden een voor de hand liggende en duidelijke zin eener Schriftuurlijke mede- deeling betwijfeld wordt Dat wekt een zeker scepticisme waarvan de noodlottige gevolgen niet kunnen uitblijven.

Maar ook ten opzichte van het verhaal van den zondeval zelf is dit disputabel stellen in hooge mate bedenkelijk.

1°. Als disputabel is de zintuiglijke waarneembaarheid van de slang, haar spreken en de beide boomen, dan wordt daardoor onzeker, waarin de eigenlijke proef bestond (vgl. Gen. 2:16,17), waarin de eigenlijke verleiding lag (vgl. wat de slang zeide Gen.

3 : 1 , 4v.) en waarin de eigenlijke val heeft bestaan (vgl. Gen.

3 : 6). Dan is dat alles ons feitelijk onbekend. Vast zou alleen staan dat er een val was geweest, maar hoe die was tot stand gekomen en waarin die bestond, zouden we niet weten.

2°. Als deze punten disputabel worden gesteld, zal de nood- zakelijke consequentie wezen, dat heel het Paradijs disputabel wordt. Dr G. stemde ter Synode toe, dat het Paradijs was een bepaalde geografische plek op aarde en dat daarin zintuiglijk waarneembare boomen stonden, maar de conclusie is onvermijdelijk (en zal door anderen zeker getrokken worden) dat ook de overige boomen, en heel het Paradijs misschien, niet zintuiglijk-waar- neembaar zijn te achten.

3°. Practisch komt eene zoodanige beschouwing altijd op de (door sommige Ethischen verdedigde) symbolische opvatting van 't Paradijsverhaal neer. Wanneer de benaming eener zintuiglijk- waarneembare zaak (slang, boom) wordt gebezigd, om eene niet- zintuiglijk waarneembare zaak te benoemen, wat is dit anders dan symboliek ?

4°. Maar zelfs ook het feit van den zondeval zelf is op die

(23)

19

manier niet te handhaven. Dr. O. doet dit met nadruk. Maar bij zijn methode met welk recht? Waarom mag men — zoo 't heet als eene andere exegese — wèl disputabel stellen de slang, haar spreken, de beide boomen, maar niet den val zelf? Het feit van dezen val wordt ons hier niet anders medegedeeld dan in deze bewoordingen (Oen. 3 : 6 ) : de vrouw „nam van zijne vrucht en at; en zij gaf ook haren man met haar en hij at." Indien 't nu exegetisch geoorloofd zou zijn den boom voor niet-zintuiglijk waarneembaar te houden, dan was de vrucht dat ook niet, en het „eten" ook niet, en wat blijft er dan eigenlijk over? Als men aan het symboliseeren (of wil men „idealiseeren") gaat, waarom zou dan ook exegetisch geen recht van bestaan hebben eene opvatting, die hier eigenlijk geen bepaalden val ziet, maar alleen b.v. eene verklaring van het ontstaan van het physisch kwaad (let slechts op Gen. 3 : 15, 16, 17—19; van zonde, van een ethisch vergrijp is alleen sprake in den vorm van het ver- bod om te eten)? Regelrecht leidt de opvatting van Dr. G. — ik zeg niet bij hemzelf, maar ten aanzien van eene opvatting heb- ben we niet alleen te doen met den persoon die haar voordraagt, maar met datgene wat zij in zichzelf en in haar consequenties is tot ontkenning van het feit van den zondeval, en welke verdere consequenties dat weer zou hebben voor de verlossing enz. behoeft niet in het licht te worden gesteld.

5°. In hooge mate bedenkelijk is de opvatting van Dr. G.

éindelijk ook met het oog op het openbarings-karakter van 't bedoelde Schriftgedeelte. Het disputabel stellen van de zintuig- lijk-waarneembare werkelijkheid der slang, haar spreken en de beide boomen, met haar noodzakelijk gevolg van onzekerheid, waarin eigenlijk de proef zou hebben bestaan en de val, leidt tot deze ongerijmdheid: dat God ons eene openbaring zou heb- ben gegeven omtrent een feit van zóó overwegend belang voor het menschdom als de val, zonder ons echter duidelijk te zeggen waarin die val bestond. God zou ons openbaren dat er — laat ons aannemen dat dit nog kon gehandhaafd blijven — een val geweest is, maar in zoodanige bewoordingen, dat wij onmogelijk konden weten wat het feit van dien val eigenlijk geweest is. Dit is ondenkbaar. Dit kan niet voor „openbaring", ook niet voor

„organische openbaring" gehouden worden. Dit spot met alle begrip van openbaring, geeft van openbaring een voorstelling alsof de Heere daarin met den mensch een spel drijft, en ver- nietigt zoo het begrip „openbaring."' Nu zal men hiertegen wel- licht opmerken: God doet zoo (aldus ook de preekcoupure),

(24)

20

omdat wij er anders niets van kunnen verstaan. Van deze rede- neering begrijp ik niets. Het feit van den zondeval moet in iets bepaalds hebben bestaan, in een bepaalde zonde of in een com- plex van zonden. Kunnen wij dat in onzen zondigen toestand niet verstaan ? We zijn nu van zonde toch wel goed genoeg op de hoogte. De zonde wordt in Oen. 3 ons meegedeeld als een physische daad. Maar was ze dit niet, was ze zuiver geesteUjk van aard, waarom zou ons dat dan niet geopenbaard kunnen zijn? Kennen wij nu geen geestelijke zonden? Het is dus zeker, dat het openbaringskarakter bij de „idealiseerende" of „symbo- liseerende" opvatting niet is te handhaven, ik kan mij zulk eene opvatting dan ook wel denken op het standpunt van hen die Oen. 3 lezen als een poging van den menseheüjken geest, om de vage herinnering van een val in een concreten vorm te gieten, of om het feit der zonde in de menschenwereld te verklaren — maar niet bfj de onverzwakte handhaving van de Goddelijke openbaring ook in dit verhaal tot ons komende.

En evenals de bedoelde opvatting noodlottig is met het oog op Oen. 3 zelf, is ze eveneens hoogst gevaarlijk omdat zij den weg opent voor soortgelijke „verklaringspogingen" ten opzichte van andere Schriftuurplaatsen. Wat toch is haar principieel karakter ? Dat ze in zichzelf duidelijke mededeelingen der H . S. op eene andere wijze wil verklaren zonder daarvoor ernstige, concrete gronden te hebben. Hierin liggen twee elementen, waarop aan- dachtig is te letten: de aantasting van in zichzelf duidelijke mededeelingen der Schrift, en dat zonder ernstige gronden. Met deze methode zijn heel wat dingen uit de Schrift weg te exege- tiseeren, die een aanstoot geven aan, of „moeilijkheden" opleve- ren voor onze rede.

Daaronder valt niet — het zij ter voorkoming van misverstand uitdrukkelijk vastgesteld — het Scheppingsverhaal, Oen. 1. Want 1°. is de Schepping op zichzelf een feit zóó principieel onder- scheiden van de historie der wereld, die wij medemaken, zóó ge- heel andersoortig en éénig van aard, dat hier wèl geldt, dat God in ook maar eenigszins adaequate termen van deze geheel eenige daad Zijner Almacht tot ons niet spreken kan, zonder dat het voor ons onbegrijpelijk zou worden; wat Dr. O. in zijn bekende preek, coupure zegt van den staat der rechtheid geldt wèl van de schep- ping; wij leven in de periode van het ftestaan der wereld, en dat is principieel verschillend van het onfstaan der wereld.

2° moet ook bij deze scheppingsdaad van den Almachtigen

(25)

21

God rekening worden gehouden met de mogelijkheid van anthro- pomorfe uitdrukkingswijze; wat in het verhaal van den val slechts voor een enkel onderdeel geldt, is hier van toepassing op het geheele hoofdstuk; de val is een daad van den mensen, de schepping is een daad Gods.

3* zijn hier inderdaad ernstige gronden in den tekst zelf aan- wezig om de mogelijkheid van meer dan ééne verklaring te recht- vaardigen: het Hebreeuwsche woord jöm (dag) heeft metterdaad meermalen eene ruimere beteekenis dan van eene periode van precies 24 uur; en het hoofdstuk zelf leert ons dat de hier telkens voorkomende wisseling van dag en nacht bestond nog eer de hemellichamen waren geschapen, waaraan de tijdkring van onzen 24-urigen dag gemeten wordt; dingen die niet pas in den laatsten tijd ontdekt zijn, maar die onze oudere Gereformeerde uitleggers en dogmatici reeds lang wisten en waarmee zij zich ook al bezig hielden.

Om die redenen is Gen. 1 zeker niet te rekenen tot die Schriftuurplaatsen, waarover binnen den kring van onze Gerefor- meerde belijdenis geen verschil van exegese zou mogelijk zijn;

en is het beslist onjuist te zeggen, dat het door de Synode uitgesprokene ook zou moeten leiden tot bindendverklaring van eene bepaalde opvatting van dat hoofdstuk, eene opvatting waar- door dan met name onze Gereformeerde beoefenaren der natuur- wetenschap in moeilijkheden zouden geraken.

Maar wel zou als bedenkelijk gevolg van de door Dr. Geel- kerken geïntroduceerde, en door de Synode van Assen veroor- deelde methode, eene verklaring kunnen gegeven worden van allerlei in de Schrift vermelde wonderen, die tot het loochenen van die wonderen voeren zou. Op die manier zou men het regenen van het manna kunnen gaan opvatten als een bloote uitdrukkings- wijze voor de bizondere zorg Gods ten aanzien van zijn volk, eene vertolking van de waarheid dat de Heere onder alle om- standigheden voor dat volk zorgde, ook in de moeilijkste om- standigheden. Zoo zou men het vallen der muren van Jericho kunnen verstaan van een teekening van de snelle en plotselinge inneming van de stad. De groote daden van Simson uitleggen als beschrijving van de heldhaftigheid, waarmede eene kleine minder- heid der Israëlieten zich te weer stelde tegen de overmacht der Philistijnen. Het doen bovendrijven van het ijzer door Elisa be- schouwen als louter teekening van diens hulpvaardigheid bij het opvisschen ervan. Den worm die Jona's wonderboom stak ver- verklaren als niet meer dan het zinnebeeld van de Almacht Gods

(26)

22

die een boom in één nacht kan doen verdorren. De wondere bewaring van de drie mannen in Nebukadnezar's vurigen oven zou kunnen worden geëxegetiseerd als eene schildering van de wondere bewaring van Israël in den vurigen oven der Babylo- nische ballingschap. De keuze van deze voorbeelden is betrekkelijk willekeurig, doch ze zijn niet alle eenvoudig op onderstelling gebaseerd, er zijn er onder die helaas reeds op praktische werkelijkheid berusten, en, al is het niet door Dr.

Geelkerken zelf, dan toch door degenen onder wie hij school maakte, aldus worden gelanceerd. Een ervan is zelfs in zekeren zin officieel, dat van den worm uit Jona, daar dit in een schrijven aan de Synode van Assen, waarin tegen haar beslissing wordt geprotesteerd, aldus wordt gegeven.

Waar gaan we op die manier heen? Ten slotte zou zelfs van de machtige centrale heilswonderen van Jezus' wondere ontvangenis en geboorte, van Zijne opstanding en hemelvaart, wel eene andere of nieuwe „verklaring*' kunnen worden gegeven, die deze won- deren van hun feitelijk karakter beroofde.

Men zegge niet : ja maar dan gaat men ook te ver. Hier geldt:

principils obsta: weersta een dwaling in haar allereersten aanvang.

Anders krijgt men zuivere willekeur. Want waarom zou eene vrije „exegese". wel mogen worden toegepast op de slang, haar spreken, den boom der kennis des goeds en des kwaads enden boom des levens, maar niet op het geheele Paradijs? Niet op den val zelf? Niet op allerlei wonderen der H. Schrift? Niet op de wondere ontvangenis en geboorte, de opstanding en de hemel- vaart van Christus ? Welk zedelijk recht zouden onze kerken hebben in het eene geval den slagboom open te stellen en dien in het andere geval te sluiten?

De memode, welke onder den schijn van slechts een andere exegese te geven, eenvoudig niets anders doet dan zakelijke mededeelingen der H. Schrift in twijfel te trekken, moet op zich- zelf en daarom in ieder en ten allen tijde worden weerstaan.

Deed men dat niet, dan gingen onze kerken, al was het in den aanvang nog met zeer trage schreden, den weg van leervrijheid op. Neen, de deur zou nog niet aanstonds wagenwijd worden opengeworpen, slechts op een klein kiertje gezet; maar zouden onze kerken dit kunnen verantwoorden? Mag men bij hoogen waterstand der rivieren de dijken maar laten liggen, omdat er alleen nog maar wat kwelwater doorkomt, en er nog geen breuk is ontstaan ? Is het niet hoog tijd, waar het kwelwater doorsijpelt, tot versterking van den dijk zich te spoeden ? Leervrijheid is een

(27)

23

gevaar, dat ieder Gereformeerde, hij zij meer conservatief of vooruitstrevend, een der eenvoudigen of wetenschappelijk en cultureel gevormd, hoe ook voorstaande de dienstbaarmaking van alle wetenschappelijke gegevens aan het recht verstaan der H. Schrift, hoe ook begeerig naar den uitbouw van de Gereformeerde be- lijdenis en de reformatorische doorwerking van de Gereformeerde praktijk —, om Gods wil ook in zijn allereersten aanvang met alle macht heeft te weerstaan I

(28)
(29)
(30)
(31)

•=3

(32)

55

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het derde gebrek in de hoogere harmonie van Dopper's Epische is het gemis aan affiniteit met den geest dezer antieke wereld. Dopper trachtte door enkele archaïsche afwijkingen,

2.4 De gemeente heeft voor de benoemde doelen SMT-indicatoren benoemd op basis waarvan kan worden bepaald in welke mate de doelen binnen de gestelde termijnen en het gegeven

Deze plaag bestond in een heerleger van steek- vliegen, die wel is waar in alle streken der Andes voorkomen, maar welker menigte in ons leger, dat zich toch meer dan 8000 voet boven.

In de lengte van deezen ihuit is eene groef of reet, zo lang ais de geheele fnuit; ’t dier buigt dus de lippen van deezen fnuit tor den anderen toe, dat 'er eene

van Rijn, in 1970 zijn voorstel toelichtte om opschriften toe te kennen aan de regimenten van de Koninklijke Landmacht voor hun aandeel in de dekoloni- satie oorlog

De arme Grieken zeiden: „Heere, wij wilden Jezus wel zien.” Jezus zegt hier tot hen, dat het niet genoeg is om Hem te zien: „Zo iemand Mij dient, die volge Mij.” Velen

Maria had noodig zich de mislukte omarming van zoo even te herinneren, om thans haren Gabriël niet inderdaad voor den profetischen hemelbode aan te zien; zij verstond wel geen woord

de chef, die zijn geheele korps voortdurend onder de oogen heeft, kan meer tot in de kleinste bijzonderheden niet de behoeften van den troep be- kend zijn en kan in alle