• No results found

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST"

Copied!
13
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

H ANDHAVINGSCOLLEGE

A RREST

van 21 april 2020 met nummer HHC-M-1920-0024 in de zaak met rolnummer 1819-HHC-0041-M

Verzoekende partij de heer Eddy DRUPPEL, met woonplaatskeuze te 3052 Blanden, Bierbeekstraat 107

Verwerende partij het VLAAMSE GEWEST

vertegenwoordigd door de Vlaamse regering, ten verzoeke van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw

vertegenwoordigd door advocaat Bart BRONDERS met woonplaatskeuze op het kantoor te 8400 Oostende, Archimedesstraat 7

I. BESTREDEN BESLISSING

De verzoekende partij vordert met een aangetekende brief van 17 april 2019 de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke entiteit van 4 maart 2019, gekend onder nummer 21806.

De bestreden beslissing legt aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 863 wegens schending van artikel 25, §3 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijke milieu (hierna: Natuurdecreet).

Aan de verzoekende partij wordt verweten dat hij heidevegetatie heeft gewijzigd door het aanplanten van 317 bomen.

II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING

De verwerende partij dient een antwoordnota en het administratief dossier in. De verzoekende partij dient een wederantwoordnota in.

De procespartijen werden opgeroepen voor de zitting van 2 april 2020. De procespartijen hebben ingestemd met het schriftelijk behandelen en in beraad nemen van de vordering met toepassing van artikel 41, §3 Procedurebesluit.

Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit) zijn toegepast.

(2)

III. FEITEN

De verzoekende partij lanceert via Facebook een oproep om op 27 december 2015 bomen te planten op een perceel van de vzw Natuurpunt gelegen aan de Langestraat te Averbode.

Het gaat over landbouwpercelen die werden afgegraven om vennen te bekomen met als bijkomende vegetatie vochtige heide, droge Europese heide en deels heischraal grasland. Hiervoor werd een stedenbouwkundige vergunning bekomen op 10 februari 2010. Dit natuurinrichtingsproject maakt deel uit van het LIFE-project “Habitatherstel in Averbode Bos en Heide”.

Op 27 december 2015 meldt de vzw Natuurpunt dat op een perceel een boomplantactie aan de gang is.

De verbalisanten stellen vast dat er 317 boompjes werden aangeplant, voornamelijk elzen.

Deze vaststellingen worden opgenomen in het proces-verbaal nr. LE.64J.H2.140006/16, afgesloten op 21 januari 2016 en verzonden op 1 februari 2016.

Hierin werd onder meer het volgende vastgesteld:

“…

Onze dienst, cel Natuurinspectie, werd ingelicht door v.z.w. Natuurpunt dat DRUPPEL Eddy via facebook een oproep lanceert om op 27 december 2015 bomen te planten op een mislukt stuk van Natuurpunt. Druppel werkt op facebook onder de naam "Don Chupito".

Op 25 december werd op facebook nog volgende update gepost :

Druppel is al jaren bezig met het beleid van de Vlaamse overheid door provocatie aan de kaak te stellen. Zo zijn er het laatste jaren al 2 PV's opgesteld door Natuurinspecteurs en boswachters van het Agentschap voor Natuur en Bos tegen Druppel tegen het toegankelijkheidsreglement, Deze feiten staan beschreven In de processen-verbaal met notitienummers HA,63M.H2.120215/14 en TU.63M.1-12.110081/15. BIJ de vaststellingen van beide PV's werden telkens de richtlijnen van de natuurinspecteurs en boswachters genegeerd door Dhr. Druppel en werden ze verbaal/fysiek bedreigd door Druppel. Deze feiten staan beschreven in de processen-verbaal met notitienummers HA.91.L4,301101/2014 en TU9213.004149/2015 opgemaakt door de Lokale Politie.

Vaststellingen:

Op zondag 27 december omstreeks 15.25 uur worden wij door medewerkers van vzw.

Natuurpunt opgebeld dat de plantactie, georganiseerd door Dhr. DRUPPEL, doorgaat op een perceel gelegen langs de Langestraat te Averbode. Wij arriveren er omstreeks 1538 uur.

Wij stellen vast dat er een terreinwagen langs de weg staat geparkeerd met een aanhanger volgeladen met jonge boompjes. Op het terrein zijn een 12-tal mensen bomen aan het planten. De pers is ook aanwezig. Fotodossier bijgevoegd als bijlage 4.

Om confrontatie met Dhr. Druppel te vermijden besluiten wij om de werken niet te staken en enkel via de openbare weg onze vaststellingen te doen door het nemen van foto's.

Enige tijd later arriveert ook een politieploeg van de politiezone Demerdal-DSZ die ook is gecontacteerd door de mensen van Natuurpunt. Deze mensen worden door ons ingelicht,

(3)

Omstreeks 16.28 uur is de plantactie afgelopen en verlaat Dhr. Druppel met de vrijwilligers het terrein. Wij gaan het terrein op en stellen vast dat er 317 boompjes zijn aangeplant dit hoofdzakelijk Elzenboompjes.

· Verdachte plant bomen percelen die deel uitmaken van het habitatherstel in natuurgebied

"Averbode Bos en Heide". Dit herstel is beschreven in de stedenbouwkundige vergunning SV/O/253/CDD, goedgekeurd op 10 februari 2010 Bijgevoegd als bijlage 1.

Het betreft landbouwpercelen die werden omgevormd door middel van afgraving naar vennen habitattype 3130) met bijhorende vegetatie zoals vochtige heide (habitattype 4010), droge Europese heide (habitattype 4030) en deels heischraal grasland (habitattype 6230)

· De percelen liggen binnen de Speciale Beschermingszone Habitatrichtlijn BE 2400014 (SBZ-H), van Europees communautair belang, en in het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN).Deze gebieden zijn met Europese steun speciaal ingericht, door onder andere het herstel van vennen en heiden, soorten aan te trekken of te huisvesten die bedreigd worden of het bijzonder moeilijk hebben. Zie kaarten bijgevoegd als bijlage 3.

· Opstellers hebben de adresgegevens van Dhr. DRUPPEL bekomen via de Lokale Politie Demerdal-DSZ, De adresverandering is gebeurt op 5 januari 2016.

· Dhr. Druppel heeft het plantgoed uitgestoken op een perceel waar hij een 2-tal maanden zijn paarden heeft lopen. Dit perceel huurt hij van een landbouwer. Dit landbouwperceel lag al verschillende jaren braak en was spontaan bebost. Wij stellen vast dat de paarden de volledige spontane bebossing vernietigd hebben uitgezonderd de Elzenboompjes.

zie twee laatste foto's bijgevoegd fotodossier als bijlage 4.

Aangaande deze feiten kan besloten worden dat het Dhr. DRUPPEL niet zo zeer te doen- is om 'bosherstel'

Hij geeft door leugens en provocatie, aan de bevolking en media, een verkeerd beeld van het beleid dat gevoerd wordt in 'Averbode Bos en Heide'.

…”

Op 19 april 2016 meldt de procureur des Konings dat hij niet zal overgaan tot strafrechtelijke vervolging.

Met een brief van 21 april 2016 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt ze de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen.

De verzoekende partij bezorgt haar schriftelijk verweer aan de gewestelijke entiteit met een aangetekende brief van 16 mei 2016 en email van 17 mei 2016. Er wordt geen hoorzitting gevraagd.

De gewestelijke entiteit legt op 4 maart 2019 de vermelde bestuurlijke geldboete op. Deze beslissing wordt aan de verzoekende partij betekend met een aangetekende brief van 20 maart 2019.

Dat is de bestreden beslissing.

IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING

Uit het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties opgeworpen.

(4)

V. ONDERZOEK VAN DE MIDDELEN

Vooraf

Het komt de verzoekende partij toe haar middelen op een duidelijke wijze uiteen te zetten. Uit haar uiteenzetting moet blijken welke regelgeving of beginselen ze geschonden acht en op welke wijze.

Met respect voor de rechten van verdediging begrijpt het College de uiteenzetting in het verzoekschrift, wat de aangevoerde middelen betreft, op dezelfde wijze als de verwerende partij zulks heeft gedaan, en waarover ze verweer heeft gevoerd.

A. Eerste middel Standpunt van de partijen 1.

Uit de uiteenzetting van wat als een eerste middel kan begrepen worden, en zoals de verwerende partij dit ook heeft begrepen, blijkt dat de verzoekende partij betwist dat hij als overtreder van een misdrijf kan aanzien worden omdat het moreel element van het misdrijf ontbreekt.

De verzoekende partij voert aan dat hij de aanplanting heeft verricht omdat hij het niet eens is met de plaatselijke massale ontbossing door Natuurpunt. Al het protest hierover van de inwoners werd genegeerd.

De verzoekende partij wijst op de problemen die ontbossing met zich meebrengt, waaronder de verstoring van de rust en het plaatselijke landschap, klimaatopwarming, fijn stof en achteruitgang van de capaciteit van de natuur wat betreft opname van fijn stof en zuurstofproductie.

Om heide en vennen te onderhouden dienen machines gebruikt te worden, wat zorgt voor bijkomende CO2 uitstoot. Bovendien zijn heide en vennen niet het oorspronkelijke landschap, maar een cultuurlandschap. De verzoekende partij vindt dan ook niet dat een heraanplanting van bomen in een cultuurlandschap om aandacht te vragen voor de problematiek van ontbossing, fijn stof en klimaatopwarming, een ernstig milieumisdrijf is.

De verzoekende partij wijst op de kostprijs van aanplanting van een bos terwijl de verzoekende partij gratis 1 ha bos terug heeft aangeplant op een plek waar het enkele jaren geleden gerooid werd. De verzoekende partij maakt de vergelijking met de CO2 opname van een bos in vergelijking met heide, die slechts 30% zuurstofopbrengst geeft en geen fijn stof opneemt.

De verzoekende partij stelt dat hij geen onroerend goed beschadigd heeft: er werden enkel een aantal ondiepe putten gegraven, zonder vegetatie te vernielen aangezien deze niet aanwezig is.

De verzoekende partij verwijst naar een beschadiging van de hyacinten in het Hallerbos waarbij een verontschuldiging voldoende bleek.

De verzoekende partij weet niet welke andere manieren hij had kunnen toepassen om kritiek te leveren op het natuurbeleid. Hij stelt dat de boompjes eerst gratis werden aangeboden aan Natuurpunt om een stukje bos te herstellen. Hij heeft 800 inlandse boompjes geplant, waarvan na het uittrekken van deze bomen en het vervoer ervan door Natuurpunt, slechts 317 werden gerecupereerd en aangeplant op een ander perceel grond. De verzoekende partij stelt dat er op deze manier toch gedeeltelijk bosherstel gebeurd is.

(5)

De verzoekende partij is overtuigd dat zij een oprechte poging heeft gedaan om aan het leefmilieu berokkende schade minimaal te herstellen of er minstens aandacht voor te vragen. Het is niet billijk dat hij hiervoor gestraft wordt.

2.

De verwerende partij antwoordt dat het verweer van de verzoekende partij irrelevant is. De verzoekende partij erkent dat hij zonder individuele ontheffing bomen heeft aangeplant in VEN- gebied, op percelen die werden afgegraven om te komen tot de habitattypes vennen. Door de aanplanting van bomen werd de heidevegetatie gewijzigd zodat de schending van artikel 25, §2 Natuurdecreet vaststaat. De stelling dat een bos waardevoller is of dat heide niet het oorspronkelijke landschap is, maakt niets uit. Het feit dat de verzoekende partij niet akkoord gaat met het beleid van ANB en Natuurpunt geeft de verzoekende partij niet het recht om in het VEN- gebied illegaal bomen aan te planten. Alle argumenten die de verzoekende partij aanhaalt, doen geen afbreuk aan het door de verzoekende partij gepleegde milieumisdrijf.

3.

In zijn wederantwoordnota roept de verzoekende partij “noodweer of legitieme verdediging” in. Een misdrijf plegen om zichzelf of de andere te verdedigen tegen een onmiddellijke bedreiging is niet strafbaar, net als de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging indien dat het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsoverweging, door de bedreiging veroorzaakt.

De massale ontbossing triggert bij de verzoekende partij “hevige gemoedsoverwegingen”. Hij verwijst naar het massale protest van de inwoners, de petities en een youtube-kanaal. De verzoekende partij wijst ook op de hoge temperaturen en hoge ozonconcentraties in de Kempen.

De beste structurele maatregel is volgens de verzoekende partij de ontbossing een halt toeroepen.

De weerlegging van dit middel door verwerende partij als “irrelevant” getuigt van een enge, puur technische benadering van het recht die voorbijgaat aan de ernstige bedreiging die deed besluiten tot de boomplantactie, daarbij ingegeven door “een niet aflatende hevige gemoedsoverweging”.

De verzoekende partij besluit met de vraag om de overtreding te “gedogen”, omdat hij niet gehandeld heeft “om enige schade toe te brengen aan het milieu”, maar enkel “een oprechte poging hebben gedaan om reeds aan het leefmilieu berokkende schade minimaal te herstellen en/of er minstens aandacht voor te vragen”.

Beoordeling door het College

1. De toepasselijke regelgeving en beginselen

Artikel 25, §3 Natuurdecreet stelt ten tijde van het plegen van het misdrijf:

“…

§3 In de GEN en de GENO gelden de volgende voorschriften :

2) in toepassing van een goedgekeurd beheersplan conform het bosdecreet van 13 juni 1990, de vegetatie, met inbegrip van meerjarige cultuurgewassen of van kleine landschapselementen te wijzigen;

3) het reliëf van de bodem te wijzigen;

4) werkzaamheden uit te voeren die rechtstreeks of onrechtstreeks het grondwaterpeil verlagen, alsook maatregelen die de bestaande ont- en afwatering versterken;

5) de structuur van de waterlopen te wijzigen.

…”

(6)

Artikel 16.4.25 DABM definieert het begrip 'overtreder':

“Als overtreder wordt beschouwd degene die een milieu-inbreuk of een milieumisdrijf heeft gepleegd, alsook diegene die opdracht heeft gegeven om handelingen te stellen die een milieu-inbreuk of milieumisdrijf uitmaken.”

Art. 71 Strafwetboek bepaalt:

“Er is geen misdrijf wanneer de beschuldigde of de beklaagde op het tijdstip van de feiten (…)gedwongen werd door een macht die hij niet heeft kunnen weerstaan. “

2. De bestreden beslissing

De gewestelijke entiteit motiveert haar beslissing op dat punt als volgt:

“…

4.1. De toerekenbaarheid aan de overtreder (…)

Vermoedelijke overtreder erkent zonder ontheffing bomen te hebben aangeplant.

Vermoedelijke overtreder stelt dat bos ecologisch waardevoller is dan heide gezien bos meer zuurstof produceert en meer fijn stof opvangt op dezelfde oppervlakte.

De percelen in kwestie werden legaal ingericht als heide door de vzw Natuurpunt, met Europese steun. Dat vermoedelijke overtreder niet akkoord gaat met het gevoerde beleid van ANB en Natuurpunt, geeft hem niet het recht om illegaal bomen aan te planten. Er zijn andere manieren waarop kritiek geleverd kan worden op het natuurbeleid. Daarnaast werden de percelen in kwestie speciaal ingericht als biotoop om (ernstig) bedreigde soorten aan te trekken en te huisvesten.

…”

3. Beoordeling van het materieel en moreel bestanddeel van het misdrijf 3.1

Artikel 16.4.27 DABM, tweede lid DABM bepaalt dat de gewestelijke entiteit een alternatieve bestuurlijke geldboete uitsluitend kan opleggen voor milieumisdrijven vermeld in de artikelen 16.6.1 tot en met 16.6.3 septies DABM.

Het milieumisdrijf vergt zowel een materieel bestanddeel als een moreel bestanddeel. De verzoekende partij betwist op zich niet het feit dat zij het misdrijf heeft gepleegd en dat zij artikel 25, §3 Natuurdecreet heeft geschonden. De materiële component van het ten laste gelegde misdrijf staat niet ter discussie. De vraag of de heide of het ven al effectief gerealiseerd is, doet er niet toe om van een misdrijf te kunnen spreken. Door de acties van de verzoekende partij wordt het LIFE- project “Habitatherstel in Averbode Bos en Heide” in het gedrang gebracht, en is vegetatie gewijzigd zonder individuele ontheffing.

Ookhet feit dat er volgens de verzoekende partij geen schade is toegebracht aan de vegetatie wordt niet bijgetreden. De verzoekende partij kan niet ontkennen dat er effectief gaten zijn gegraven en bomen zijn geplant in een Ven-gebied, waardoor de vegetatie noodzakelijk is gewijzigd. Zulks blijkt overigens duidelijk uit de vatstellingen van de verbalisanten.

Het proces-verbaal van vaststelling heeft volgens artikel 16.3.25 DABM bewijswaarde tot het tegendeel is bewezen. Deze bijzondere bewijswaarde kleeft aan de zintuiglijke waarnemingen van de verbalisanten waarvan in het proces-verbaal melding is gemaakt. Het College is gehouden de wettelijke bewijswaarde van dit proces-verbaal te eerbiedigen. De verzoekende partij kan de

(7)

bijzondere bewijskracht van dit proces-verbaal bijgevolg enkel ongedaan maken wanneer zij van de gedane vaststellingen het tegenbewijs levert, met andere woorden wanneer zij een beslissend bewijs van de onjuistheid van de materiële vaststellingen voorlegt. De verzoekende partij toont nergens aan dat de gedane vaststellingen onjuist zijn

Ook de stelling dat de percelen er volgens de verzoekende partij nog steeds uitzien als braakliggend land, en dat uit recente foto’s moet blijken dat “er ruim 5 jaar na onze boomplantactie (nog altijd) uit ziet: als een stuk braakliggend industrieterrein, omdat natuurpunt nog altijd om de x- aantal maanden alle nieuwe boompjes die er uitschieten (want de natuur is hardnekkig in het herstellen van zichzelf) met traktors en maaiers met de grond gelijk maakt”, doet niet anders besluiten.

3.2

De verzoekende partij focust zich op de morele component, en stelt, samengevat, dat ze niet anders kon uit gerechtvaardigde bezorgdheid voor het milieu en in casu de instandhouding van het bosbestand.

Het is duidelijk dat de verzoekende partij het niet eens is met het gevoerde natuurbeleid in Averbode bos waar door een stedenbouwkundige vergunning een heide/vennen-landschap wordt gerealiseerd en bossen worden gerooid. Dit zijn eenzijdige opportuniteitsoordelen van de verzoekende partij die geen afbreuk doen aan het bestaan of de ernst van het milieumisdrijf.

De vraag in hoever de natuurvereniging erin slaagt om haar doelstelling met succes uit te voeren, maakt overigens niet het voorwerp uit van huidige betwisting. Het voorwerp van de huidige betwisting betreft het in het gedrang brengen van de realisatie van het habitatherstel van de heide en de vennen door de illegale boomplantactie.

De verzoekende partij verliest ook uit het oog dat voor het vastgestelde milieumisdrijf geen opzet vereist is. Overeenkomstig artikel 16.6.2, §1, tweede lid DABM is opzet geen constitutieve vereiste voor de kwalificatie van de door de bestreden beslissing beboete feiten als misdrijf. De feiten zijn strafbaar en kunnen bijgevolg ook bestuurlijk worden beboet wanneer ze door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid zijn begaan, of, zoals de verzoekende partij stelt, omwille van een voorkeur voor een bos in plaats van heide en vennen. De mogelijke onwetendheid of “bezorgdheid voor het milieu” kan de kwalificatie van de feiten als misdrijf niet wegnemen en maakt op zich geen onoverwinnelijke dwaling of overmacht uit.

Daarnaast, in weerwil van wat de verzoekende partij beweert, belet de mening van de verzoekende partij dat er geen effectieve milieuschade zou zijn vastgesteld of dat er volgens de verzoekende partij een in haar ogen “betere” natuur werd gecreëerd, niet dat door de gewestelijke entiteit kon worden geoordeeld dat de feiten “voldoende ernstig (zijn) om gesanctioneerd te worden”. Er moet door de gewestelijke entiteit immers niet worden aangetoond dat er effectieve milieuschade werd veroorzaakt ingevolge het niet-naleven van de geschonden normen. De bestreden beslissing stelt vast dat de doelstellingen voor het habitatherstel in Averbode bos en heide in het kader van het LIFE-project in het gedrang komen door de boomplantactie. Dit blijkt voldoende uit de beslissing zelf en uit de vaststellingen zoals opgenomen in het proces-verbaal. Een risico op schade aan het leefmilieu is voldoende om bestuurlijk te kunnen beboeten.

De verzoekende partij toont niet aan dat de beoordeling over de ernst van de feiten kennelijk onredelijk of onjuist is. Evenmin worden overtuigende redenen aangevoerd om de hoogte van de boete in vraag te stellen, voor zover het middel al zo zou kunnen gelezen worden. Het College onderschrijft de ernst van de feiten, zoals uiteengezet in de bestreden beslissing. Uit het dossier blijkt overigens dat de verzoekende partij publiek heeft aangezet om tot dergelijke illegale actie over te gaan. Het College ziet in de gedragingen van de verzoekende partij, noch in zijn

(8)

beweegredenen, enige aanleiding om bijkomende verzachtende omstandigheden te aanvaarden, die zouden kunnen leiden tot een vermindering van de opgelegde boete.

3.3

In haar wederantwoordnota voert de verzoekende partij nog aan dat zij handelde in onweerstaanbare dwang, waarmee impliciet verwezen wordt naar artikel 71 Strafwetboek.

Los van de vaststelling dat de verzoekende partij een totaal andere wending geeft aan haar middel, maakt ze haar stelling niet aannemelijk.

Het gegeven dat de verzoekende partij meent dat bossen een beter alternatief zijn dan heide en vennen, en dat ontbossing op absolute wijze moet tegengegaan worden, is niet gelijk te stellen met

‘onweerstaanbare drang’. Zulks impliceert dat de dader in de onmogelijkheid moet verkeren om de strafbare handeling te ontwijken. Volgens de vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie vloeit hieruit voort dat de vrije wil van de beklaagde volledig uitgeschakeld moet zijn.

De door de verzoekende partij opgegeven redenen dienen naar het oordeel van het College aanzien te worden als puur persoonlijke motieven, die niet als verschonings- of schulduitsluitingsrond kunnen aangewend worden om het verwijtbaar karakter van het vastgestelde misdrijf teniet te doen.

De verzoekende partij kan en mag zich niet in de plaats stellen van de overheid om het algemeen belang te behartigen. Bezorgdheid over het klimaat en het milieu is, als principe, aan te moedigen, maar mag er niet toe leiden dat een burger meent dat hij het recht in eigen handen mag nemen om de in zijn eigen laakbare daden een halt toe te roepen door zelf een misdrijf te plegen.

Het middel wordt verworpen.

B. Tweede middel Standpunt van de partijen 1.

De verzoekende partij stelt dat zij als enige partij geverbaliseerd werd terwijl er nog dertien andere mensen openlijk aan de actie deelnamen. Dit beschouwt de verzoekende partij als een schending van het “grondrecht van rechtsgelijkheid”. De verwerende partij herleidt in de bestreden beslissing de discussie tot de vraag of er al dan niet sprake is van de schending van het bestuurlijk gelijkheidsbeginsel, terwijl de verzoekende partij wenst dat er ook gekeken wordt “naar de grondrechtelijke interpretatie van het begrip ‘rechts(on)gelijkheid’ en de toepassing ervan in deze casus”.

2.

De verwerende partij antwoordt dat het gelijkheidsbeginsel niet inhoudt dat het voordeel dat derden hebben verkregen doordat geen pv lastens hen werd opgesteld tot gevolg heeft dat aan de verzoekende partij geen bestuurlijke geldboete mag worden opgesteld.

Het gelijkheidsbeginsel is niet geschonden omdat andere personen, waarvan niet werd vastgesteld dat zij een milieumisdrijf hebben gepleegd, zich volgens de verwerende partij niet in een vergelijkbare situatie bevinden.

3.

De verzoekende partij stelt in haar wederantwoordnota dat het feit dat de politie de andere actievoerders niet heeft geverbaliseerd een discriminerende actie is. De enige reden dat

(9)

verzoekende partij uit een groep van veertien mensen werd gepikt is volgens hem dat zijn “politieke overtuiging” bij Natuurpunt gekend was en er dus sprake is van discriminatie.

Beoordeling door het College 1.

Het fundamenteel recht van gelijkheid, zoals verwoord in de grondwet houdt in dat iedereen recht heeft op gelijke behandeling voor de wet, ongeacht godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele geaardheid of burgerlijke staat. In dat opzicht dient ook het non-discriminatiebeginsel gelezen worden. Het genot van de rechten en vrijheden aan de Belgen moet toegekend worden zonder discriminatie.

Nog los van de vatstelling dat uit het dossier duidelijk blijkt dat de verzoekende partij de aanstoker is van de gepleegde feiten, en publiekelijk heeft opgeroepen tot deelname aan illegale handelingen, impliceren beide grondrechten evenwel niet, zoals de verzoekende dit interpreteert, dat men als dader vrijuit kan gaan om de enkele reden dat andere mogelijke (mede-)daders niet zouden vervolgd geweest zijn. Dat er sprake zou zijn van discriminatie wegens ‘politieke voorkeur’, wordt niet onderbouwd en blijkt evenmin uit enig stuk van het administratief dossier.

2.

Het gelijkheidsbeginsel, als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, kan alleen geschonden zijn als in rechte en in feite vergelijkbare situaties ongelijk werden behandeld, zonder dat die ongelijke behandeling op een objectief criterium berust en in redelijkheid verantwoord is, of als in rechte en in feite onvergelijkbare situaties gelijk werden behandeld zonder dat die gelijke behandeling op een objectief criterium berust en in redelijkheid verantwoord is. De verzoekende partij dient in haar verzoekschrift met concrete en precieze gegevens de schending van het gelijkheidsbeginsel aan te tonen.

Uit het proces-verbaal, meer specifiek uit de geciteerde facebookberichten, blijkt duidelijk dat de verzoekende partij de boomplantactie heeft opgestart en zeker de initiatiefnemer of leider was van de actie. In het proces-verbaal werd enkel melding gemaakt van “een 12-tal mensen” die bomen aan het planten zijn.

De verzoekende partij toont niet aan dat de beoordeling in de bestreden beslissing dat er geen schending is van het gelijkheidsbeginsel, kennelijk onredelijk of onjuist is. De schending van het gelijkheidsbeginsel kan bovendien niet contra legem worden ingeroepen, en vormt geen schulduitsluitingsgrond louter omwille van het feit dat mogelijk andere overtreders niet werden beboet. Dat enkel de verzoekende partij werd geverbaliseerd, en niet de andere deelnemers aan de actie, doet geen afbreuk van het bestaan van het milieumisdrijf in hoofde van de verzoekende partij.

Het middel wordt verworpen.

C. Derde middel Standpunt van de partijen 1.

De verzoekende partij roept in het derde middel in dat de beslissingstermijn van 180 dagen verstreken is. De verzoekende partij betwist dat de “eenmalige zogenaamde schending” voldoende ernstig is om nog een bestuurlijke geldboete op te leggen. De verzoekende partij vraagt een

“herziening” van de boetebeslissing.

(10)

2.

De verwerende partij antwoordt dat de overschrijding van de termijn er niet toe leidt dat de ernst van het milieumisdrijf zou afnemen en er daarom helemaal geen boete meer zou kunnen worden opgelegd. Er is geen vijf jaar verstreken sinds de datum van afsluiting van het proces-verbaal.

In de bestreden beslissing is volgens haar rekening gehouden met de termijnoverschrijding. Het bedrag werd verlaagd van 1.250 naar 863 euro. De verzoekende partij toont niet aan dat dit een kennelijk onredelijke beslissing is.

3.

In haar wederantwoordnota stelt de verzoekende partij nog dat op het moment dat de boetebeslissing werd genomen het milieumisdrijf niet meer aan de orde was aangezien een week na de symbolische boomplantactie alle aangeplante boompjes al verwijderd waren en er geen enkele schade aan het landschap door vegetatiewijziging vast te stellen was.

Beoordeling door het College

1. De toepasselijke regelgeving en beginselen 1.1

De termijnen bepaald in artikel 16.4.36, §1 en 16.4.37, eerste lid DABM zijn geen vervaltermijnen maar termijnen van orde. De schending van deze termijnen kan op zich niet tot vernietiging van de bestreden beslissing leiden vermits de decreetgever geen sanctie heeft bepaald die de overschrijding ervan van rechtswege bestraft. De loutere overschrijding van deze termijnen leidt bijgevolg niet tot bevoegdheidsverlies in hoofde van de gewestelijke entiteit.

1.2

De algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en meer bepaald het zorgvuldigheidsbeginsel, leggen de overheid de verplichting op om binnen een redelijke termijn een beslissing te nemen bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete.

De afweging van de redelijke termijnvereiste gebeurt binnen het kader van de rechtsbescherming die aan de overtreder reeds geboden wordt door de vijfjarige vervaltermijn voorzien in artikel 16.4.30 DABM. Dit is immers de absolute grens waarvan de overschrijding aanleiding geeft tot bevoegdheidsverlies in hoofde van de gewestelijke entiteit, en die in hoofde van de decreetgever zelf als maximale redelijke termijn beschouwd is waarbinnen de administratieve beboetingsprocedure kan verlopen.

Onder het begrip ‘kennelijk onredelijke termijn’ moet verstaan worden een termijn die zodanig lang is dat het niet meer redelijk geacht wordt om alsnog de normale voor de inbreuk decretaal toepasselijke administratieve punitieve sanctie op te leggen.

De redelijke termijnvereiste, die zich ten aanzien van de bestuurlijke overheid manifesteert als de verplichting om als een ‘bonus pater familias’ te handelen, dient in concreto geëvalueerd te worden, waarbij in de regel rekening gehouden wordt zowel met het gedrag van de administratie als met de houding van de overtreder. Hierbij kunnen tal van factoren een rol spelen, zoals de concrete omstandigheden waarin de feiten gepleegd of beëindigd zijn, de mate van medewerking betoond door de overtreder, de duur van mogelijke onderzoeksdaden, de complexiteit van het dossier, de ernst van de vastgestelde inbreuken, enzovoort.

Ook de gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn moeten in concreto worden beoordeeld, zowel uit het oogpunt van de bewijslevering als van de opportuniteit tot het opleggen

(11)

van de sanctie en de hoegrootheid ervan. De overschrijding van de redelijke termijn kan ertoe leiden dat het College hetzij de beslissing vernietigt zonder indeplaatsstelling hetzij, op dat punt met volle rechtsmacht oordelend, de bestuurlijke geldboete op een meetbare wijze vermindert of, in uitzonderlijke gevallen, beslist tot volledige kwijtschelding van de boete in de vorm van een nulboete.

2. De bestreden beslissing

Over het overschrijden van de beslissingstermijn wordt het volgende gesteld in de bestreden beslissing:

“…

De gewestelijke entiteit ging per schrijven van 21/04/2016 over tot kennisgeving van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. Artikel 16.4.37 DABM voorziet dat een boetebeslissing binnen een termijn van honderdtachtig dagen na deze kennisgeving genomen dient te worden.

Deze termijn van 180 dagen is een termijn van orde, waarvan de overschrijding niet gesanctioneerd wordt.

Deze beslissingstermijn is inmiddels verstreken. De gewestelijke entiteit is in casu evenwel van oordeel dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete op te leggen en acht het, wegens de voorliggende overschrijding van de beslissingstermijn en rekening houdende met de concrete elementen in het dossier, passend en redelijk om het boetebedrag te verlagen tot 863 euro.

Ten slotte zijn er, wat dit milieumisdrijf betreft, geen verdere bijzondere omstandigheden die in rekening worden genomen bij het bepalen van de hoogte van de boete.

…”

3. Beoordeling van de overschrijding van de ordetermijn door het College 3.1

Uit het administratief dossier blijkt dat de procureur des Konings op 19 april 2016 meldt dat hij de feiten die zijn opgenomen in het proces-verbaal van 21 januari 2016 niet strafrechtelijk zal vervolgen. De gewestelijke entiteit deelt op 21 april 2016 haar voornemen mee om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen. Deze kennisgeving is ook de start van de ordetermijn van 180 dagen om een beslissing te nemen, zoals bepaald in artikel 16.4.37 DABM. De uiteindelijke beslissing wordt genomen op 4 maart 2019.

De verwerende partij reikt geen concrete elementen aan die het onredelijk lange tijdsverloop kunnen verantwoorden. Er werden geen verdere onderzoeksdaden noch procedurestappen ondernomen na de kennisgeving van 21 april 2016, althans blijkt dit niet uit het voorliggend administratief dossier. De verwerende partij toont evenmin aan dat de beoordeling van de feiten dermate complex was dat de beslissing niet met kennis van zaken genomen kon worden binnen de normale ordetermijn.

Het tijdsverloop tussen de datum van kennisgeving en de bestreden beslissing van 4 maart 2019 is op basis van de voorliggende stukken onredelijk lang voor een bestuur dat, als een goede huisvader handelend, met de nodige zorgvuldigheid zijn beslissing voorbereidt en hiervan kennis geeft, minstens wordt het tijdsverloop door de verwerende partij niet verantwoord aan de hand van concrete elementen. Gelet op de voorgaande vaststellingen, oordeelt het College samen met de verzoekende partij dat de gehele beboetingsprocedure niet binnen een redelijke termijn verlopen is.

(12)

3.2

De overschrijding van de termijn bepaald in artikel 16.4.37 DABM wordt door de gewestelijke entiteit in de bestreden beslissing evenwel niet betwist. De gewestelijke entiteit past om die reden een verlaging van het boetebedrag toe tot 863 euro.

Het komt in eerste instantie aan de gewestelijke entiteit toe om binnen haar discretionaire bevoegdheid te oordelen over de (boeteverlagende) gevolgen van de termijnoverschrijding. Het College oefent hierop een wettigheidstoezicht uit en gaat meer bepaald na of de beslissing niet kennelijk onredelijk is.

De gewestelijke entiteit wijst in haar beslissing op het overschrijden van de beslissingstermijn, maar is van mening dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete op te leggen. Zij verlaagt de boete tot 863 euro, zijnde een vermindering van 387 euro ten aanzien van het bedrag van 1250 euro dat zij aanvankelijk wenste op te leggen. De bestreden beslissing laat aldus toe meetbaar na te gaan van welk basisbedrag de gewestelijke entiteit vertrokken is en met welk bedrag de boete omwille van het tijdsverloop werd verminderd.

Het College stelt vast dat de verzoekende partij geen concrete motieven aanreikt waarom deze verlaging omwille van het tijdsverloop kennelijk onredelijk is. De verzoekende partij toont evenmin aan dat zij door het lange tijdsverloop dermate benadeeld is, dat een bijkomende verlaging zich zou opdringen. De verzoekende partij maakt in die omstandigheden niet aannemelijk dat de bestreden beslissing op dat punt steunt op onjuiste feitenvinding noch dat zij kennelijk onredelijk is.

3.3

Het feit dat de schade veroorzaakt door het milieumisdrijf zou zijn “hersteld” doordat de boompjes werden verwijderd,-hetgeen overigens niet blijkt uit de stukken van het dossier- doet niet anders besluiten. Het bestaan van een misdrijf wordt beoordeeld op het tijdstip van de vatstelling van de ten laste gelegde feiten. Het gegeven, voor zover bewezen, dat de milieugevolgen van het misdrijf zouden hersteld zijn op het ogenblik van de beslissing tot beboeting, kan hoogstens meegenomen worden als een mogelijke verzachtende omstandigheid, hetgeen in eerste instantie tot de discretionaire bevoegdheid behoort van de gewestelijke entiteit.

3.4

Het College ziet evenmin ambtshalve redenen om de aldus toegepaste herleiding als kennelijk onredelijk te beschouwen.

Het middel wordt verworpen.

VI. KOSTEN

Met toepassing van artikel 33 DBRC-decreet legt het College de kosten van het beroep ten laste van de partij die ten gronde in het ongelijk gesteld wordt.

(13)

BESLISSING VAN HET HANDHAVINGSCOLLEGE

1. Het College verwerpt het beroep.

2. Het College legt de kosten van het beroep, bepaald op 100 euro, ten laste van de verzoekende partij.

Dit arrest is uitgesproken in zitting van 21 april 2020 door de eerste kamer.

De toegevoegd griffier, De voorzitter van de eerste kamer,

Kengiro VERHEYDEN Marc VAN ASCH

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor zoveel als nodig herinnert de kamer van beroep eraan dat door het devolutief karakter van het beroep, de zaak in haar geheel door de kamer opnieuw wordt onderzocht en dat

Overwegende dat tijdens de hoorzitting … gevraagd heeft om het verweerschrift en de aanvullende stukken uit de debatten te weren omdat ze werden ingediend buiten de daartoe

Gelet op de artikelen 64 tot 72 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde

Gezien een personeelslid voor wie geen geïndividualiseerde functiebeschrijving werd opgesteld volgens de bepalingen van hoofdstuk Vbis van dit Rechtspositiedecreet, niet kan worden

Ten onrechte stelt verzoekende partij dat het evaluatiedossier niet volledig zou zijn of niet-toegelaten stukken zou bevatten: voor zover dit nuttig bij de zaak kan

Met een ter post aangetekende brief van 14 april 2012 tekent verzoekende partij beroep aan tegen de beslissing van de Inrichtende macht vzw …met maatschappelijke zetel te …

21 september 2015, 12, 19 en 26 oktober 2015 van huisarts … in voorliggend geval de beslissing van de arbeidsgeneesheer ongemoeid laten omdat in die attesten wordt vermeld

De kans dat een vrouw zich kandidaat stelt bij de verkiezingen, wordt sterk bepaald door de kwanti- tatieve aanwezigheid van vrouwen: veel vrouwelij- ke werknemers en vooral een