• No results found

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 16 januari 2002 (23.01) (OR. fr) 5392/02 FISC 8

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 16 januari 2002 (23.01) (OR. fr) 5392/02 FISC 8"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

5392/02 rl 1 RAAD VAN

DE EUROPESE UNIE Brussel, 16 januari 2002 (23.01) (OR. fr)

5392/02

FISC 8

INGEKOMEN DOCUMENT

van: de heer Bernhard ZEPTER, adjunct-secretaris-generaal van de Europese Commissie

ingekomen: 15 januari 2002

aan: de heer Javier SOLANA, secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger Betreft: Accijns op minerale oliën

- Verzoek om afwijking van Frankrijk (procedure van artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EEG)

= gedifferentieerde accijns op biobrandstoffen

Hierbij gaat voor de delegaties Commissiedocument COM(2001) 744 def.

________________________

Bijlage: COM(2001) 744 def.

(2)

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

Brussel, 11.12.2001 COM(2001)744 definitief

Voorstel voor een

BESCHIKKING VAN DE RAAD

waarbij Frankrijk wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EEG een gedifferentieerde accijns op biobrandstoffen toe te passen

(ingediend door de Commissie)

(3)

TOELICHTING

1. INDIENING VAN HET VERZOEK

Bij brief van 17 november 2000 hebben de Franse autoriteiten, overeenkomstig artikel 8, lid 4, van bovengenoemde richtlijn, de Commissie een verzoek om derogatie doen toekomen, teneinde ontheffing van de binnenlandse verbruiksbelasting te kunnen verlenen voor de esters van plantaardige oliën en de derivaten van ethylalcohol waarvan het alcoholbestanddeel van agrarische oorsprong is. In antwoord op de verzoeken van de Commissie om aanvullende inlichtingen heeft Frankrijk bij brief van 18 januari 2001 en 21 februari 2001 de voor het onderzoek van het dossier noodzakelijke gegevens verstrekt.

Het verzoek beoogt een gedeeltelijke accijnsontheffing (van de Taxe Intérieure de Consommation sur les Produits Pétroliers - TIPP) voor enerzijds methylesters van plantaardige oliën (MEPO's) in huisbrandolie en gasolie, en anderzijds derivaten van ethylalcohol (DEA's) waarvan het alcoholbestanddeel van agrarische oorsprong is, in superbenzine en benzine. In het tweede geval betreft het in hoofdzaak ethyl-tertiair-butylether (ETBE), een zuurstofverbinding bestaande uit 47% alcohol van agrarische oorsprong en 53%

isobuteen, verkregen bij de olieraffinage.

Dit verzoek werd ingediend na de nietigverklaring door het Gerecht van eerste aanleg1 van de beschikking van de Commissie van 9 april 19972 (hierna "de beschikking van 1997"

genoemd) waarin de staatssteun die de TIPP-kortingen voor MEPO's en ETBE inhouden, verenigbaar met de gemeenschappelijke markt werd verklaard. Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg had betrekking op een verzoek om nietigverklaring van de beschikking van 1997, dat was ingediend door BP Chemicals, de belangrijkste Europese producent van synthetische ethanol. Deze onderneming was echter op generlei wijze actief in de productie van ethanol van agrarische oorsprong.

Het Gerecht heeft het beroep tegen de beschikking van 1997 niet-ontvankelijk verklaard, voorzover het was gericht tegen het gedeelte van de beschikking dat betrekking had op de maatregelen voor esters. Het Gerecht heeft geconcludeerd dat de maatregelen voor esters de rechtspositie van de verzoekster niet aanmerkelijk wijzigden en haar belangen derhalve niet schaadden.

Ten aanzien van de maatregelen voor ETBE heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie artikel 8, lid 2, sub d), van Richtlijn 92/81/EEG had geschonden door te beschikken dat de bestreden regeling moest worden beschouwd als een proefproject in de zin van deze bepaling.

Volgens artikel 8, lid 2, sub d), van Richtlijn 92/81/EEG mogen de lidstaten vrijstelling of verlaging verlenen van de accijns op minerale oliën bij proefprojecten voor de technologische ontwikkeling van milieuvriendelijker producten, met name met betrekking tot brandstoffen uit hernieuwbare bronnen. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie door artikel 8, lid 2, sub d), van Richtlijn 92/81/EEG te schenden, de haar bij artikel 93, lid 3, van het Verdrag verleende bevoegdheden heeft overschreden.

1 Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27.9.2000, zaak T-184/97, BP Chemicals tegen Commissie.

2 Brief SG (97) D/3266 van 28.4.1997.

(4)

Anderzijds heeft het Gerecht van eerste aanleg gepreciseerd dat niets belet dat ten behoeve van een betere penetratie van biobrandstoffen op de markt belastingvrijstellingsregelingen worden ingevoerd, aangezien dergelijke regelingen door de Raad krachtens artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EEG kunnen worden goedgekeurd. Het Gerecht achtte de vrijstelling derhalve niet onwettig om redenen ten gronde, maar oordeelde dat een beroep moest worden gedaan op de procedure van artikel 8, lid 4, van genoemde richtlijn.

De nationale wettelijke regeling3, die in werking is getreden op 1 november 1997 en is vastgesteld rekening houdende met de beschikking van de Commissie van 1997, zal worden aangepast in het licht van de beschikking van de Raad betreffende de goedkeuring van het onderhavige derogatieverzoek en de definitieve beslissing van de Commissie over de verenigbaarheid van de door Frankrijk beoogde steunmaatregelen voor biobrandstoffen met de gemeenschappelijke markt.

De bestaande belastingvrijstellingsregeling is niet in de tijd beperkt. De vergunningen worden slechts verleend voor een periode van 3 of 9 jaar, die ingaat vanaf de datum van afgifte van de vergunning (artikel 3 van decreet nr. 98-309 van 22 april 1997). De uit hoofde van artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EEG gevraagde derogatie voorziet in dezelfde regeling.

3 Deze wettelijke regeling is gebaseerd op artikel 25 van de rectificerende begrotingswet voor 1997, op Decreet nr. 98-309 van 22 april 1998 waarin de voorwaarden worden vastgesteld waaronder belangstellenden zich kunnen aanmelden voor het in het vrije verkeer brengen van biobrandstoffen op Frans grondgebied met TIPP-accijnsverlaging, alsmede op het besluit van 22 april 1998 waarmee de toetsingscommissie wordt ingesteld die de vergunningsaanvragen voor de productie-units van biobrandstoffen zal behandelen.

(5)

Bekende elementen MEPO's DEA's Aantal

begunstigden

hangt af van het aantal vergunningsaanvragen die volgens de toetsings- commissie in aanmerking komen

Vijf fabrieken met vergunning Drie fabrieken met vergunning

Toegekend

voordeel per begunstigde

hangt af van de hoeveelheid waarvoor vergunning is verleend

230 FRF/hl of 2601,8 FRF/t 329,5 FRF/hl of 1950,5 FRF/t

Jaarlijks uitgetrokken bedrag op de begroting

Voorgestelde hoeveelheid bij de eerste aanmeldingsprocedure in 1997 = 350 000 t, d.w.z.

maximaal 911 mln FRF.

Vergunningen afgegeven voor een hoeveelheid van 317 500 t;

maximale jaarlijkse uitgaven:

826 mln FRF.

Voor 2001 (gepland): nieuwe aanmeldingsprocedure voor een extra hoeveelheid van 70000 t/jaar.

Voorgestelde hoeveelheid ETBE bij de eerste aanmeldingsprocedure in 1997

= 270 000 t, d.w.z. maximaal 527 mln FRF.

Vergunningen afgegeven voor een hoeveelheid van 219 000 t;

maximale jaarlijkse uitgaven:

427 mln FRF.

Voor 2001 (gepland): nieuwe aanmeldingsprocedure voor een extra hoeveelheid van 155000 t/jaar.

Effectieve accijns MEPO's in gasolie tegen 5%:

243, 68 FRF/hl ETBE in loodvrije superbenzine tegen 15%: 335,20 FRF/hl

Bij de levering van biobrandstoffen aan een opslag- of productie-unit onder douanetoezicht (belastingentrepot) waar de toevoeging aan de aardolieproducten zal plaatsvinden, ontvangt de verwerker een ontheffingsbewijs voor een bedrag dat overeenstemt met de door hem ontvangen hoeveelheid, vermenigvuldigd met het tarief waarvoor ontheffing wordt verleend.

Deze bewijzen worden vervolgens bij de aangiften ten invoer tot verbruik van aardolieproducten gevoegd.

Gebeurt de toevoeging in een andere lidstaat dan Frankrijk, dan vermeldt het begeleidingsdocument dat aan het aardolieproduct een biobrandstof is toegevoegd alsmede de aard daarvan. Wanneer de accijns in Frankrijk verschuldigd wordt, wordt een ontheffingsbewijs afgegeven voor een bedrag dat overeenstemt met de hoeveelheid van de toegevoegde biobrandstof, vermenigvuldigd met het tarief waarvoor ontheffing wordt verleend.

De Franse autoriteiten voegen hieraan toe dat de beoogde maatregel in verschillende opzichten milieuvriendelijk is. In tegenstelling tot fossiele brandstoffen is het bij biobrandstoffen mogelijk de uitstoot van broeikasgassen te beperken dankzij het proces van fotosynthese waarbij de plant CO2 opneemt. De huidige productie van biobrandstoffen in Frankrijk kan zo een totale netto-bijdrage aan de vermindering van de CO2-uitstoot leveren in de orde van grootte van 750 000 ton per jaar. Met de biobrandstoffen zou Frankrijk dus aan circa 3% van zijn Kyoto-verplichtingen kunnen voldoen.

Daarnaast zou het gebruik van biobrandstoffen ook sommige andere vervuilende emissies reduceren, met name die van bijvoorbeeld koolwaterstoffen en zwaveloxiden.

(6)

Ten slotte zijn biobrandstoffen biologisch afbreekbare producten waarvan het plantaardige gedeelte niet-toxisch is en die als hernieuwbare energiebron kunnen dienen. Vanuit energiepolitiek oogpunt bekeken kan de productie van biobrandstoffen in Frankrijk een jaarlijkse besparing opleveren van 1% van het verbruik van motorbrandstoffen.

2. TOETSING DOOR DE COMMISSIE

Artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EEG bepaalt dat de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen kan besluiten dat een lidstaat uit specifieke beleidsoverwegingen verdere vrijstellingen of verlagingen van accijns mag invoeren.

Het onderhavige verzoek beoogt een gedeeltelijke accijnsontheffing voor, ten eerste, MEPO's in huisbrandolie en gasolie en, ten tweede, DEA's waarvan het alcoholbestanddeel van agrarische oorsprong is, in superbenzine en benzine, in het bijzonder ETBE.

Dit verzoek vloeit voort uit de gedeeltelijke nietigverklaring door het Gerecht van eerste aanleg van de beschikking van de Commissie van 1997 waarin de staatssteun die de TIPP- kortingen voor MEPO's en ETBE inhouden, verenigbaar met de gemeenschappelijke markt werd verklaard. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie artikel 8, lid 2, sub d), van Richtlijn 92/81/EEG had geschonden door te beschikken dat de bestreden regeling moest worden beschouwd als een proefproject in de zin van deze bepaling. Het Gerecht heeft bijgevolg geconcludeerd dat de Commissie door artikel 8, lid 2, sub d), van Richtlijn 92/81/EEG te schenden, de haar bij artikel 93, lid 3, van het Verdrag verleende bevoegdheden heeft overschreden.

Het arrest vernietigt trouwens de beschikking van de Commissie uitsluitend voorzover deze betrekking heeft op ETBE. Het Gerecht heeft het beroep tegen de beschikking van 1997 niet- ontvankelijk verklaard, voorzover het was gericht tegen het gedeelte van de beschikking dat betrekking had op de maatregelen voor esters. Het Gerecht heeft geconcludeerd dat de maatregelen voor esters de rechtspositie van de verzoekster niet aanmerkelijk wijzigden en haar belangen derhalve niet schaadden.

De Commissie heeft bij het Europese Hof van Justitie hogere voorziening tegen dit arrest ingesteld.

De andere lidstaten zijn overeenkomstig Richtlijn 92/81/EEG bij brief van 19 februari 2001 in kennis gesteld van het verzoek van de Franse autoriteiten.

De Commissie heeft vastgesteld dat de termijn van twee maanden waarin artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EEG voorziet, een diepgaand onderzoek naar het toepassingsgebied en de gevolgen van de specifieke beoogde maatregelen niet toeliet, waardoor zij zich niet kon uitspreken over de gegrondheid van het verzoek. Teneinde haar bij artikel 211 van het Verdrag vastgelegde initiatiefrecht te behouden, was de Commissie overeenkomstig het bepaalde in bovengenoemd artikel 8, lid 4, derde alinea, derhalve genoodzaakt zich bij brief van 19 april 2001 tot de Raad te wenden met het verzoek dat deze zich over de kwestie zou buigen.

Bij de behandeling van derogatieverzoeken overeenkomstig artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EEG moet in de eerste plaats een algemene analyse worden verricht waarin het verzoek op zijn verenigbaarheid met het communautaire beleid wordt getoetst.

(7)

In dit kader wijst de Commissie er in de eerste plaats op dat de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen en met name biobrandstoffen sinds 1985 wordt gestimuleerd, toen de Commissie de Raad voorstelde een richtlijn aan te nemen betreffende de besparing van olie door het gebruik van vervangingscomponenten4. Deze richtlijn onderstreept de belangrijke rol die biobrandstoffen kunnen spelen bij de vermindering van de afhankelijkheid van de lidstaten ten aanzien van de invoer van olie en verleent toestemming voor de toevoeging van ethanol aan benzine tot 5% van het volume en voor de toevoeging van ETBE tot 15%. Voorts is bij de Beschikkingen 93/500/EEG5 en 98/352/EEG6 van de Raad en Beschikking nr. 646/2000/EG7 van het Europees Parlement en de Raad het Altener- programma inzake de bevordering van hernieuwbare energiebronnen in de Gemeenschap vastgesteld, dat tot doel heeft het marktaandeel van biobrandstoffen tegen 2005 te verhogen tot 5% van het totale verbruik van motorvoertuigen. Daarnaast is er de aanbeveling in het witboek van 1997 over duurzame energiebronnen8 om tegen 2010 naar een productieniveau van 18 miljoen ton vloeibare biobrandstoffen te streven in het kader van een algemeen streefdoel van een verdubbeling van het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in het energieverbruik tegen 2010. In haar groenboek "Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening" van december 2000 benadrukt de Commissie ook dat deze doelstellingen niet kunnen worden verwezenlijkt zonder fiscale instrumenten die de kloof tussen de kostprijs van biobrandstoffen en die van concurrerende producten verkleinen. Ten slotte heeft de Commissie op 7 november 20019 een actieplan en twee voorstellen voor een richtlijn goedgekeurd om het gebruik van vervangende brandstoffen in het wegvervoer te stimuleren, te beginnen met bestuurlijke en fiscale maatregelen ter bevordering van biobrandstoffen. Met name het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/81/EEG, waarbij wordt voorzien in de mogelijkheid van een accijnsverlaging voor bepaalde minerale oliën die biobrandstoffen bevatten alsmede voor biobrandstoffen, heeft tot doel de lidstaten te machtigen, onder belastingcontrole, gedifferentieerde accijnzen toe te passen voor deze producten.

De door de Franse autoriteiten gevraagde derogatie sluit derhalve aan bij de communautaire aanpak voor de ontwikkeling van biobrandstoffen, die met name milieubescherming en een continue energievoorziening tot doel heeft.

Ten tweede stelt de Commissie vast dat de TIPP-kortingen die de Franse autoriteiten voornemens zijn in te voeren, namelijk 35,06 € (230 FRF)/hl of 396,64 € (2601,8 FRF) /t voor MEPO's en 50,23 € (329,5 FRF) /hl of 297,35 € (1950,5 FRF) /t voor DEA's, in de praktijk tot accijnstarieven leiden die hoger liggen dan de toepasselijke communautaire minimumtarieven:

4 Richtlijn 85/536/EEG van de Raad van 5.12.1985, PB L 334 van 12.12.1985, blz. 20.

5 PB L 235 van 18.9.1993, blz. 41.

6 PB L 159 van 3.6.1998, blz. 53.

7 PB L 79 van 25.10.2000, blz. 1.

8 COM(97) 599 def. van 26.11.1997.

9 COM(2001) 547 van 7.11.2001.

(8)

MEPO's MEPO's DEA's Toepassing: in gasolie (5%) in huisbrandolie (5%) in loodvrije superbenzine

(15%)

Communautair minimum10 245 € / 1000 l 18 € / 1000 l 287 € / 1000 l

Effectieve accijns op het

mengsel: 2436,8 FRF/ 1000 l

371,8 € / 1000 l 245,0 FRF/ 1000 l

37,4 € / 1000 l 3352,0 FRF/ 1000 l 511 € / 1000 l Ten derde stelt de Commissie bij wijze van grote uitzondering, vanwege de specifieke omstandigheden van deze zaak, voor dat de in onderhavige beschikking vervatte regeling van toepassing is op de derogaties die zijn toegekend ten behoeve van ETBE sinds de inwerkingtreding van de nationale wettelijke regeling op 1 november 1997.

De Commissie heeft immers op 9 april 1997 al besloten dat de staatssteun die de TIPP- kortingen voor MEPO's en ETBE11 inhouden, verenigbaar zijn met het EG-Verdrag. Zij heeft in haar beschikking tevens verduidelijkt dat de regeling in kwestie het karakter van een proefproject had in de zin van artikel 8, lid 2, sub d), van Richtlijn 92/81/EEG. Bijgevolg viel deze regeling binnen het toepassingsgebied van de bij artikel 8, lid 2, sub d), van Richtlijn 92/81/EEG bedoelde vrijstelling, om welke reden een besluit tot machtiging van specifieke derogaties voor accijnzen uit hoofde van artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EEG niet noodzakelijk werd geacht.

In haar voorstel voor een richtlijn tot reorganisatie van het fiscaal communautair kader voor energieproducten12 voorziet de Commissie trouwens in de mogelijkheid van belasting- vrijstelling voor biobrandstoffen buiten het kader van een proefproject. Ook het voorstel voor een fiscale richtlijn tot wijziging van Richtlijn 92/81/EEG, waarbij wordt voorzien in de mogelijkheid van een accijnsverlaging voor bepaalde minerale oliën die biobrandstoffen bevatten alsmede voor biobrandstoffen, heeft tot doel de lidstaten te machtigen, onder belastingcontrole, gedifferentieerde accijnzen toe te passen voor deze producten.

De Commissie meent derhalve dat ervan mag worden uitgegaan dat de economische actoren die van de TIPP-korting gebruik hebben gemaakt, te goeder trouw hebben gehandeld.

Zoals hierboven vermeld, heeft het Gerecht van eerste aanleg op 20 september 2000 de beschikking van de Commissie van 1997 gedeeltelijk, namelijk voorzover zij betrekking had op ETBE, nietig verklaard. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de ETBE-maatregelen niet pasten in het kader van een proefproject in de zin van artikel 8, lid 2, sub d), van Richtlijn 92/81/EEG. De Commissie heeft bij het Europese Hof van Justitie hogere voorziening tegen dit arrest ingesteld. Overeenkomstig artikel 54 van het protocol betreffende het statuut van het Hof, ondertekend te Brussel op 17 april 195713, heeft een dergelijke hogere voorziening evenwel geen opschortende werking.

10 Op basis van Richtlijn 92/82/EEG, PB L 316 van 31.10.1992, blz. 19, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 94/74/EG (PB L 365 van 31.12.1994, blz. 46).

11 Beschikking van 9.4.1997, SG (97) D/3266.

12 COM(97) 30 van 12.3.1997.

13 Laatstelijk gewijzigd bij artikel 19 van de toetredingsakte van 1994 (PB C 241 van 29.8.1994, blz. 25) alsook bij de besluiten van de Raad van 22 december 1994 (PB L 379 van 31.12.1994, blz. 1) en van 6 juni 1995 (PB L 131 van 15.6.1995, blz. 33).

(9)

Door de nietigverklaring van het gedeelte van de beschikking van de Commissie dat betrekking had op ETBE, wordt het dossier op dat punt in juridisch opzicht teruggedraaid naar de stand van zaken vóór de goedkeuring van de vernietigde beschikking, dit wil zeggen 1997.

En, ook al geldt het arrest van het Gerecht van 20 september 2000 niet de productie van esters omdat het verzoek op dat punt niet-ontvankelijk was, toch volgt uit de strekking van het genoemde arrest dat de op esters toepasselijke maatregelen niet meer lijken te passen in het kader van een proefproject in de zin van artikel 8, lid 2, sub d), van Richtlijn 92/81/EEG.

Het door de Franse autoriteiten ingediende verzoek om machtiging tot toepassing van een accijnsverlaging, zoals dat hierboven werd beschreven en waarbij op de bij de beschikking van de Commissie van 9 april 1997 goedgekeurde regeling wordt teruggegrepen, is derhalve het logische gevolg van de nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van april 1997, in die zin dat het de vrijstelling hiermee in het toepasselijke procedurele kader plaatst.

Het Gerecht van eerste aanleg preciseert in punt 78 van zijn beoordeling dat niets belet dat ten behoeve van een betere penetratie van biobrandstoffen op de markt belastingvrijstellings- regelingen worden ingevoerd, aangezien dergelijke regelingen door de Raad krachtens artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EEG kunnen worden goedgekeurd. Het Gerecht achtte de vrijstelling derhalve niet onwettig om redenen ten gronde, maar oordeelde dat zij buiten het kader van een proefproject in de zin van artikel 8, lid 2, sub d), viel en dat er derhalve een beroep moest worden gedaan op de procedure van artikel 8, lid 4, van genoemde richtlijn.

Bovendien heeft de Commissie naar aanleiding van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg op 29 november 2000 met betrekking tot het geval "biobrandstoffen - Frankrijk"14 de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag ingeleid. Het in dat kader verrichte onderzoek heeft betrekking op de nationale Franse wettelijke regeling, sinds de inwerkingtreding ervan op 1 november 1997.

Ten vierde is de Commissie van oordeel dat er bij de door de Franse autoriteiten beoogde regeling geen sprake is van discriminatie in de criteria waaraan bedrijven moeten voldoen, noch van willekeur in de keuze van de begunstigden en de toekenning van de vergunningen.

Ten vijfde heeft de Commissie niet de gewoonte derogaties toe te staan die onbeperkt zijn in de tijd. Bovendien is in onderhavig geval economisch gezien een periode van zes jaar toereikend om tegemoet te komen aan de behoeften inzake investeringsplanning voor de betrokken sector. De Commissie is derhalve van oordeel dat derogaties op individuele basis voor een periode van zes jaar, te rekenen vanaf de datum van afgifte van de vergunning, kunnen worden goedgekeurd voor productie-units van biobrandstoffen. Deze productie-units moeten uiterlijk op 31 december 2003 hun vergunning van de Franse autoriteiten hebben ontvangen.

Ten zesde dient een mechanisme voor accijnsverlaging te worden ingesteld dat gekoppeld is aan de ontwikkeling van de grondstofprijzen op de markt, teneinde verstoring van de concurrentie tegen te gaan en een kostprijsverlagende prikkel voor producenten en distributeurs van biobrandstoffen te handhaven, en aldus te vermijden dat, bijvoorbeeld bij een blijvende verhoging van de prijs van ruwe olie, de belastingverlagingen tot een overcompensatie van de extra kosten van de productie van biobrandstoffen zouden leiden.

14 Zaak C 64/2000, PB C 60 van 24.2.2001.

(10)

Ten slotte zal ten aanzien van de regels inzake staatssteun en met name de door de Commissie op 29 november 2000 ingeleide procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag, officieel een definitief besluit worden vastgesteld zodra de Raad zich over bijgaand voorstel zal hebben uitgesproken.

3. BESLUIT

De Commissie stelt voor dat de Raad overeenkomstig artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EEG Frankrijk machtigt tot 31 december 2003 vergunningen toe te kennen voor de toepassing van een gedifferentieerde accijns voor de als motorbrandstof gebruikte mengsels van "benzine / derivaten van ethylalcohol waarvan het alcoholbestanddeel van agrarische oorsprong is" en "gasolie / methylesters van plantaardige oliën", alsook voor het mengsel van

"huisbrandolie / methylesters van plantaardige oliën".

Gezien de uitzonderlijke omstandigheden van deze zaak moet de gedifferentieerde accijns op deze producten worden toegepast met ingang van 1 november 1997.

De vergunningen zijn geldig voor een periode van maximaal zes jaar, die ingaat vanaf de datum van afgifte van de vergunning.

De door de Franse autoriteiten toegekende accijnsverlagingen voor de periode waarin de vergunning geldig is, mogen niet meer bedragen dan 35,06 €/hl of 396,64 €/t voor de MEPO's en 50,23 €/hl of 297,35 €/t voor de DEA's. Voorts moet een mechanisme voor accijnsverlaging worden ingesteld dat gekoppeld is aan de ontwikkeling van de grondstofprijzen op de markt, teneinde te vermijden dat de belastingverlagingen tot een overcompensatie van de extra kosten van de productie van biobrandstoffen zouden leiden.

De op bovengenoemde mengsels toepasselijke accijnzen moeten in overeenstemming zijn met de verplichtingen die voortvloeien uit Richtlijn 92/82/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor minerale oliën15 en met name de in de artikelen 3, 4 en 5 vastgestelde minimumtarieven.

15 PB L 316 van 31.10.1992, blz. 19, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 94/74/EG (PB L 365 van 31.12.1994, blz. 46.).

(11)

Voorstel voor een

BESCHIKKING VAN DE RAAD

waarbij Frankrijk wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EEG een gedifferentieerde accijns op biobrandstoffen toe te passen

(slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën1, inzonderheid op artikel 8, lid 4,

Gezien het voorstel van de Commissie, Overwegende hetgeen volgt:

(1) Frankrijk heeft bij brief van 17 november 2000 om machtiging verzocht voor de toepassing van een gedifferentieerde accijns voor enerzijds methylesters van plantaardige oliën (MEPO's) in huisbrandolie en gasolie, en anderzijds derivaten van ethylalcohol (DEA's) waarvan het alcoholbestanddeel van agrarische oorsprong is, in superbenzine en benzine. In het tweede geval betreft het in hoofdzaak ethyl-tertiair- butylether (ETBE), een zuurstofverbinding bestaande uit alcohol van agrarische oorsprong en isobuteen, dat bij de olieraffinage wordt verkregen.

(2) In antwoord op de verzoeken van de Commissie om aanvullende inlichtingen heeft Frankrijk bij brief van 18 januari 2001 en 21 februari 2001 de voor het onderzoek van het dossier noodzakelijke gegevens verstrekt.

(3) De andere lidstaten zijn van dit verzoek op de hoogte gebracht.

(4) De Commissie was genoodzaakt zich bij brief van 19 april 2001 tot de Raad te wenden met het verzoek dat deze zich over de kwestie zou buigen, overeenkomstig het bepaalde in bovengenoemd artikel 8, lid 4, derde alinea, van Richtlijn 92/81/EEG.

(5) De ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen en met name biobrandstoffen wordt al sinds 1985 door de Commissie en de Raad gestimuleerd. Richtlijn 85/536/EEG van de Raad van 5 december 1985 betreffende de besparing van olie door het gebruik van vervangingscomponenten2 onderstreept de belangrijke rol die biobrandstoffen kunnen spelen om de afhankelijkheid van de lidstaten ten aanzien van de invoer van olie te verminderen, en verleent toestemming voor de toevoeging van

1 PB L 316 van 31.10.1992, blz. 12. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 94/74/EG (PB L 365 van 31.12.1994, blz. 46.).

2 PB L 334 van 12.12.1985, blz. 20. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 87/441/EG (PB L 238 van 21.8.1987, blz. 40.).

(12)

ethanol aan benzine tot 5% van het volume en voor de toevoeging van ETBE tot 15%.

Voorts is bij de Beschikkingen 93/500/EEG3 en 98/352/EEG4 van de Raad en Beschikking nr. 646/2000/EG5 van het Europees Parlement en de Raad het Altener- programma inzake de bevordering van hernieuwbare energiebronnen in de Gemeenschap vastgesteld, dat tot doel heeft het marktaandeel van biobrandstoffen tegen 2005 te verhogen tot 5% van het totale verbruik van motorvoertuigen. Daarnaast is er de aanbeveling in het witboek van 1997 over duurzame energiebronnen6 om tegen 2010 naar een productieniveau van 18 miljoen ton vloeibare biobrandstoffen te streven in het kader van een algemeen streefdoel van een verdubbeling van het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in het energieverbruik tegen 2010. In haar groenboek "Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening"7 benadrukt de Commissie ook dat deze doelstellingen niet kunnen worden verwezenlijkt zonder fiscale instrumenten die de kloof tussen de kostprijs van de biobrandstoffen en die van de concurrerende producten verkleinen. Op 12 maart 1997 heeft de Commissie een voorstel voor een richtlijn ingediend tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten8, waarbij wordt voorzien in de mogelijkheid tot vrijstelling van accijns voor biobrandstoffen buiten het kader van een proefproject in de zin van artikel 8, lid 2, sub d), van Richtlijn 92/81/EEG. Op 7 november 2001, ten slotte, heeft de Commissie een actieplan en twee voorstellen voor een richtlijn goedgekeurd9 om het gebruik van vervangende brandstoffen in het wegvervoer te stimuleren, te beginnen met bestuurlijke en fiscale maatregelen ter bevordering van biobrandstoffen.

(6) De door de Franse autoriteiten gevraagde derogatie sluit derhalve aan bij de communautaire aanpak voor de ontwikkeling van biobrandstoffen, die met name milieubescherming en een continue energievoorziening tot doel heeft.

(7) De Franse wettelijke regeling is gebaseerd op artikel 25 van de rectificerende begrotingswet voor 1997, op decreet nr. 98-309 van 22 april 1998 waarin de voorwaarden worden vastgesteld waaronder belangstellenden zich kunnen aanmelden voor het in het vrije verkeer brengen van biobrandstoffen op Frans grondgebied met een vermindering van de binnenlandse verbruiksbelasting op aardolieproducten (TIPP), alsmede op het besluit van 22 april 1998 waarmee de toetsingscommissie wordt ingesteld die de vergunningsaanvragen voor de productie-units van biobrandstoffen behandelt.

(8) Deze regeling, die sinds 1 november 1997 van kracht is, is vastgesteld rekening houdende met de beschikking van de Commissie van 9 april 199710 (hierna "de beschikking van 9 april 1997" genoemd), waarin de staatssteun die de TIPP-kortingen voor MEPO's en ETBE inhouden, verenigbaar met de gemeenschappelijke markt werd verklaard. Deze beschikking van 1997 verduidelijkte dat de betrokken regeling het karakter van een proefproject had.

3 PB L 235 van 18.9.1993, blz. 41.

4 PB L 159 van 3.6.1998, blz. 53.

5 PB L 79 van 25.10.2000, blz. 1.

6 COM(97) 599 van 26.11.1997.

7 COM(2000) 769 van 29.11.2000.

8 COM(97) 30 van 12.3.1997.

9 COM(2001) 547 van 7.11.2001.

10 Brief SG (97) D/3266 van 28.4.1997.

(13)

(9) De Franse wettelijke regeling voor accijnsdifferentiatie van 1997 (hierna "de regeling van 1997" genoemd) is niet beperkt in de tijd. Zij voorziet in de afgifte van een vergunning door de Franse autoriteiten, waarmee een erkend entrepothouder, die de mengsels van "biobrandstof / minerale oliën" produceert, vervolgens van de accijnsverlaging gebruik kan maken. De vergunningen worden toegekend voor een periode van drie of negen jaar, die ingaat vanaf de datum van afgifte van de vergunning.

(10) De regeling van 1997 omvat met name de volgende elementen:

Bekende elementen MEPO's DEA's

Aantal

begunstigden hangt af van het aantal vergunningsaanvragen die volgens de toetsings- commissie in aanmerking komen

Vijf fabrieken met vergunning Drie fabrieken met vergunning

Toegekend

voordeel per begunstigde

hangt af van de hoeveelheid waarvoor vergunning is verleend

35,06 € (230 FRF) /hl of 396,64

€ (2601,8 FRF) /t 50,23 € (329,5 FRF) /hl of 297,35 € (1950,5 FRF) /t

Jaarlijks uitgetrokken bedrag op de begroting

Voorgestelde hoeveelheid bij de eerste aanmeldingsprocedure in 1997 = 350 000 t, d.w.z.

maximaal 911 mln FRF.

Vergunningen afgegeven voor een hoeveelheid van 317 500 t;

maximale jaarlijkse uitgaven:

826 mln FRF.

Voorgestelde hoeveelheid ETBE bij de eerste aanmeldingsprocedure in 1997

= 270 000 t, d.w.z. maximaal 527 mln FRF.

Vergunningen afgegeven voor een hoeveelheid van 219 000 t;

maximale jaarlijkse uitgaven:

427 mln FRF.

(11) De regeling van 1997 respecteert de minimumaccijnstarieven als bedoeld in de artikelen 3, 4 en 5 van Richtlijn 92/82/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor minerale oliën11, zoals uit onderstaande tabel blijkt:

MEPO's MEPO's DEA's

Toepassing: Toevoeging aan

gasolie (5%)

Toevoeging aan huisbrandolie (5%)

Toevoeging aan loodvrije superbenzine (15%)

Communautair minimum: 245 € / 1000 l 18 € / 1000 l 287 € / 1000 l Effectieve accijns op het

mengsel:

2436,8 FRF / 1000 l 371,8 € / 1000 l

245,0 FRF / 1000 l 37,4 € / 1000 l

3352,0 FRF / 1000 l 511 € / 1000 l

(12) Bij de levering van biobrandstoffen aan een opslag- of productie-unit onder douanetoezicht (belastingentrepot) waar de toevoeging aan de aardolieproducten zal plaatsvinden, ontvangt de verwerker een ontheffingsbewijs voor een bedrag dat overeenstemt met de door hem ontvangen hoeveelheid, vermenigvuldigd met het tarief

11 PB L 316 van 31.10.1992, blz. 19. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 94/74/EG.

(14)

waarvoor ontheffing wordt verleend. Deze bewijzen worden vervolgens bij de aangiften ten invoer tot verbruik van aardolieproducten gevoegd.

(13) Gebeurt de toevoeging in een andere lidstaat dan Frankrijk, dan vermeldt het begeleidingsdocument dat aan het aardolieproduct een biobrandstof is toegevoegd alsmede de aard daarvan. Wanneer de accijns in Frankrijk verschuldigd wordt, wordt een ontheffingsbewijs afgegeven voor een bedrag dat overeenstemt met de hoeveelheid van de toegevoegde biobrandstof, vermenigvuldigd met het tarief waarvoor ontheffing wordt verleend.

(14) In de uit hoofde van artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EEG gevraagde derogatie wordt de regeling van 1997 overgenomen. Zij zal evenwel worden aangepast, rekening houdende met deze beschikking alsmede met het definitieve besluit van de Commissie ten aanzien van de verenigbaarheid van de steunmaatregelen voor biobrandstoffen met de gemeenschappelijke markt.

(15) Bij wijze van grote uitzondering, vanwege de unieke en specifieke omstandigheden van deze zaak, dient deze beschikking van toepassing te zijn vanaf 1 november 1997 en ook betrekking te hebben op de derogaties die sinds de inwerkingtreding van de regeling van 1997 werden toegekend.

(16) Volgens de beschikking van 9 april 1997 vormden de TIPP-kortingen voor MEPO's en ETBE immers steunmaatregelen die verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Deze beschikking verduidelijkte dat de betrokken regeling het karakter van een proefproject had en bijgevolg binnen het toepassingsgebied van artikel 8, lid 2, sub d), van Richtlijn 92/81/EEG viel, waarin wordt bepaald dat de lidstaten vrijstelling of verlaging mogen verlenen van de accijns op minerale oliën bij proefprojecten voor de technologische ontwikkeling van milieuvriendelijker producten, met name met betrekking tot brandstoffen uit hernieuwbare bronnen. Een specifiek besluit tot machtiging van accijnsdifferentiatie uit hoofde van artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EEG werd derhalve niet noodzakelijk geacht. Om deze reden, alsook gelet op de normatieve context en het communautaire wetgevende beleidskader zoals beschreven in overweging (5), kan ervan worden uitgegaan dat de economische actoren die gebruik hebben gemaakt van de TIPP-kortingen overeenkomstig de regeling van 1997, te goeder trouw hebben gehandeld.

(17) Met zijn arrest van 27 september 2000 in de zaak T-184/97 van BP Chemicals tegen de Commissie12 heeft het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen de beschikking van 9 april 1997 gedeeltelijk, namelijk met betrekking tot ETBE, nietig verklaard.

(18) Deze zaak betrof een verzoek om nietigverklaring van de beschikking van 9 april 1997, dat was ingediend door BP Chemicals, de belangrijkste Europese producent van synthetische ethanol. Het Gerecht heeft het beroep tegen genoemde beschikking niet- ontvankelijk verklaard, voorzover het was gericht tegen het gedeelte dat betrekking had op de maatregelen voor esters. Het Gerecht heeft geconcludeerd dat de maatregelen voor esters de rechtspositie van de verzoekster niet aanmerkelijk wijzigden en haar belangen derhalve niet schaadden. Ten aanzien van de maatregelen voor ETBE heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie artikel 8, lid 2, sub d), van

12 Nog niet verschenen in de Jurisprudentie.

(15)

Richtlijn 92/81/EEG had geschonden door te beschikken dat de aangevochten regeling moest worden beschouwd als een proefproject in de zin van deze bepaling. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie door artikel 8, lid 2, sub d), van Richtlijn 92/81/EEG te schenden, de haar bij artikel 93, lid 3, van het Verdrag verleende bevoegdheden heeft overschreden.

(19) In punt 78 van zijn beoordeling heeft het Gerecht van eerste aanleg gepreciseerd dat niets belet dat ten behoeve van een betere penetratie van biobrandstoffen op de markt belastingvrijstellingsregelingen worden ingevoerd, aangezien dergelijke regelingen door de Raad krachtens artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EEG kunnen worden goedgekeurd. Het Gerecht achtte de vrijstelling derhalve niet onwettig om redenen ten gronde, maar oordeelde dat een beroep moest worden gedaan op de procedure van artikel 8, lid 4, van genoemde richtlijn.

(20) Door de nietigverklaring van het gedeelte van de beschikking van 9 april 1997 dat betrekking had op ETBE, wordt het dossier op dat punt in juridisch opzicht teruggedraaid naar de stand van zaken vóór de goedkeuring van de vernietigde beschikking, dit wil zeggen 1997.

(21) Ook al geldt het arrest van het Gerecht niet de productie van esters omdat het verzoek op dat punt niet-ontvankelijk was, toch lijkt uit de strekking ervan te volgen dat de op esters toepasselijke maatregelen niet passen in het kader van een proefproject in de zin van artikel 8, lid 2, sub d), van Richtlijn 92/81/EEG. Het huidige verzoek van de Franse autoriteiten is derhalve het logische gevolg van de gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 9 april 1997, in die zin dat het de vrijstelling in het toepasselijke procedurele kader plaatst.

(22) Op 29 november 2000 heeft de Commissie, naar aanleiding van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg, met betrekking tot de steun C 64/2000 "biobrandstoffen - Frankrijk"13 de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag ingeleid. Het in dat kader verrichte onderzoek heeft betrekking op de nationale Franse wettelijke regeling, sinds de inwerkingtreding ervan op 1 november 1997.

(23) Derogaties die niet beperkt zijn in de tijd, kunnen niet worden toegestaan. Bovendien is vanuit economisch perspectief bekeken een periode van zes jaar passend om aan de behoeften inzake investeringsplanning terzake tegemoet te komen. Voor de productie- units van biobrandstoffen lijken derogaties op individuele basis voor een maximale periode van zes jaar, te rekenen vanaf de datum van afgifte van de vergunning, derhalve de geschikte maatregel te zijn. Bovendien zouden deze productie-units uiterlijk op 31 december 2003 hun vergunning van de Franse autoriteiten moeten ontvangen.

(24) Het is dienstig de concurrentieverstoring tegen te gaan en een kostprijsverlagende prikkel voor producenten en distributeurs van biobrandstoffen te handhaven, met name door mechanismen voor accijnsverlaging in te stellen die gekoppeld zijn aan de ontwikkeling van de grondstofprijzen op de markt.

(25) De Commissie onderzoekt op regelmatige tijdstippen de accijnsverlagingen en -vrijstellingen, teneinde na te gaan of deze niet tot concurrentieverstoring leiden dan

13 PB C 60 van 24.2.2001, blz. 4.

(16)

wel de goede werking van de interne markt belemmeren en of zij verenigbaar blijven met het communautaire beleid inzake milieubescherming, energie en vervoer.

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

1. Frankrijk wordt gemachtigd vergunningen te verlenen waarmee een gedifferentieerde accijns kan worden toegepast op het als motorbrandstof gebruikte mengsel van

"benzine / derivaten van ethylalcohol waarvan het alcoholbestanddeel van agrarische oorsprong is (DEA's)".

2. Frankrijk wordt gemachtigd vergunningen te verlenen waarmee een gedifferentieerde accijns kan worden toegepast op het als motorbrandstof gebruikte mengsel van

"gasolie / methylesters van plantaardige oliën (MEPO's)".

3. Om in aanmerking te komen voor een accijnsverlaging op de mengsels waaraan MEPO's en DEA's zijn toegevoegd en die in de zin van Richtlijn 92/81/EEG als motorbrandstof worden gebruikt, moeten de betrokken productie-units van biobrandstoffen uiterlijk op 31 december 2003 een vergunning van de Franse autoriteiten krijgen.

Deze vergunningen zijn geldig voor een periode van maximaal zes jaar, te rekenen vanaf de datum van afgifte van de vergunning.

De toegestande verlaging kan blijven gelden na 31 december 2003 tot op de datum waarop de vergunning vervalt, zonder dat deze kan worden vernieuwd.

4. De accijnsverlagingen bedragen niet meer dan 35,06 €/hl of 396,64 €/t voor de MEPO's en 50,23 €/hl of 297,35 €/t voor de DEA's die aan de in lid 1 genoemde mengsels worden toegevoegd.

5. De op de in lid 1 genoemde mengsels toepasselijke accijnzen moeten in overeenstemming zijn met de verplichtingen die voortvloeien uit Richtlijn 92/82/EEG en met name de in de artikelen 4 en 5 vastgestelde minimumtarieven.

Artikel 2

1. Frankrijk wordt gemachtigd vergunningen te verlenen waarmee een gedifferentieerde accijns kan worden toegepast op het mengsel van "huisbrandolie / methylesters van plantaardige oliën".

2. Om in aanmerking te komen voor een accijnsverlaging op de mengsels waaraan MEPO's zijn toegevoegd en die in de zin van Richtlijn 92/81/EEG als

verwarmingsbrandstof worden gebruikt, moeten de betrokken productie-units van biobrandstoffen uiterlijk op 31 december 2003 een vergunning van de Franse autoriteiten krijgen.

Deze vergunningen zijn geldig voor een periode van maximaal zes jaar, te rekenen vanaf de datum van afgifte van de vergunning.

(17)

De toegestande verlaging kan blijven gelden na 31 december 2003 tot op de datum waarop de vergunning vervalt, zonder dat deze kan worden vernieuwd.

3. De accijnsverlagingen bedragen niet meer dan 35,06 €/hl of 396,64 €/t voor de MEPO's die aan de in lid 1 genoemde mengsels worden toegevoegd.

4. De op het in lid 1 genoemde mengsel toepasselijke accijns moet in overeenstemming zijn met de verplichtingen die voortvloeien uit Richtlijn 92/82/EEG en met name het in artikel 3 vastgestelde minimumtarief.

Artikel 3

De accijnsverlagingen worden aan de ontwikkeling van de grondstofprijzen op de markt gekoppeld, teneinde te vermijden dat zij tot een overcompensatie van de extra kosten voor de productie van biobrandstoffen zouden leiden.

Artikel 4

Deze beschikking is van toepassing vanaf 1 november 1997.

Zij loopt af op 31 december 2003.

Artikel 5 Deze beschikking is gericht tot de Franse Republiek.

Gedaan te Brussel,

Voor de Raad

De voorzitter

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In afwijking van artikel 5 van Richtlijn 2006/112/EG worden de Bondsrepubliek Duitsland en het Groothertogdom Luxemburg gemachtigd om de bestaande grensbrug over de Moezel, die

Europese Unie van het Haags Verdrag van 30 juni 2005 inzake bedingen van forumkeuze.. BESLUIT VAN DE RAAD van ... betreffende de goedkeuring namens de Europese Unie.. van het

vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie, in het kader van de Raad bijeen 2 , bevatten bepalingen met betrekking tot de besluitvorming door de

vrijheden van betrokkenen met zich meebrengt. De lidstaten waarborgen dat de toezichthoudende autoriteit wordt geraadpleegd bij het opstellen van een voorstel voor een door

ii) wanneer de dieren wel ingeënt zijn, moeten zij in de laatste 14 dagen voorafgaand aan de verzending op basis van een representatief monster een test met het oog op de

Binnen 12 maanden nadat de IMO mondiale marktgebaseerde maatregelen heeft genomen voor de vermindering van de door het maritiem vervoer veroorzaakte broeikasgasemissies, en

Vraag 24: Welke bevoegdheidsregels zouden in het toekomstige communautaire instrument kunnen worden opgenomen met betrekking tot met het oog op de erfopvolging opgerichte trusts?.

zo zijn er lagere lonen in de sectoren waarin vooral vrouwen aan de slag zijn, en vooroordelen over mannen, die minder behoefte zouden hebben aan een evenwicht tussen werk