• No results found

Helikon. Bestaande in zangen, kusjes en mengel-rijm

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Helikon. Bestaande in zangen, kusjes en mengel-rijm"

Copied!
132
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

mengel-rijm

Pieter Dubbels

bron

Pieter Dubbels, Helikon. Bestaande in zangen, kusjes en mengel-rijm. Jaques Boursse, Amsterdam 1645

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/dubb003heli01_01/colofon.php

© 2013 dbnl

(2)

En flaauwe poëzij, kent gij uw haat onwaard.

Gij krijt om 's anders luk, en slingert Cerb'rus staart.

Vw afgonst, nogtans strekt de geesten tot een noper.

Gij teert van spijt, en 't digt van Dubbels leeft. 't Getal Van 't hoog Pernassus, zijn hem honig voor uw gal;

En zijne vaarzen zijn, de tijt, geduurig koper.

I. Serwouters.

(3)

Zang, Op den helikon, van P. Dubbels.

Aan d' Amsteldamse Iofferen.

NIemant komt het hooft te cieren, Beter toe met lauwerieren,

Dan u Ioff'ren, die ons kroon Strekt als paarlen. Meerder schoon, Dan de hoog geplaatste starren, Die de Goden konden sarren.

Vlegt een uitgezogte krans,

(Schoon van blaad'ren, rijk van glans,) Die om Dubbels hooft mag passen;

Zo zult gij de Maagt verrassen, Die, in Scitien, 't Iuweel Van 't welvlegten viel tot deel.

Flora schenkt verschiet van bloemen.

Dorst 't berugte Room ooit roemen, Zo van Maagden rijk te zijn, Als elk hooftstof in het sijn.

VVij en hoeven Room te wijken, Nog Athenen, nog de rijken

(4)

Aan de weerelt; want 't begin Stont op liefd'. 't Zal alles enden, Als de Min zijn rug zal wenden.

Dus veracht Kupido niet.

Hij is nader dan gij ziet.

VVant in 't flonk'ren van uw ogen, Toont hij 't opperste vermogen.

Mint, en kust, dees Helikon, Als Diaan Endimion.

I. Serwouters.

(5)

Aan de Amstellantse Maagden, Op d'Helikon, Van den Zin-rijken Poët, P. Dubbels.

ZO trat het Heilzaam hooft! gevult met wetenschappen, Bij 't zang geraag geslagt (gestoelt op Helikon) Om d'ooit vervallen eeuw (die tugt uit vreugde von) De los-geschoeide voet te spannen in zijn stappen, Als nu zijn Priesterschap betreet de weel'ge trappen

Der Dubb'le Helikon! om 't lieffelijk gequeel Der Amstel-maagden, te verdoven; ja geheel, Het onderling gespan der gorgelen te slappen, Daar Amstels-boog uit poogt een Helikon te roemen;

Wijl sijn geheiligt volk niet doogt dat haar bootst na;

En Amstels-Phenix-Rei en lijt geen weder-ga.

Zo moedigt u dan op, die Batoos-weerelt noemen Doet voor der ouden roem, en win de plaats, die strekt Tot 's stigters meerder eer, en meerder stigter wekt.

G.V.B.

(6)

Om te rijken Plutoos rijken?

VVijl u Dubbels Helikon Schaft een woning; daar de Zon Zetelt met zijn negen Musen

(Gezellinnen van u zugt;

Liefsters van u gulde vrugt.) Ruil dan helm, en 't hooft Meduze,

Cier uw' kruin met lauwer-blaân, Die u wezen wijzen aan;

(7)

Mits de schrand're Poëzeije, Die Apoll' hier wert gevoegt, In u komst ook vol vernoegt;

Nu u Amstels-peerlen vleijen, Als het oog-wit van haar eer, In't bezorgen van haart leer.

nbsp;

Arbeit voed Rust.

Aan d'Amsteldamse Iuffertjes, Op d'Helikon, Van den dubbel-zinnigen Poët, P. Dubbels.

OP, op, Amsteldamse reije Ziet, hoe Dubbels Poëzije,

(Vol van dubb'le dubbelheit) Hert, en ziel, met vreugt, kan strooke, Die naar minne-rijmen jooken,

En steets naar het nieuwe pleit.

Ziet dan aan zijn spits gebaaker, 't Geen Apol voor d'altijt-laaker

(8)

Om weer door een nieuwe slaaving U, te schenken nieuwe laaving

Uit de tepels van zijn brein.

P.V. Goor.

(9)

Lauwer-takje.

KOmt heil'ge maagde-rei, wilt Dubbels hooft bekranssen, Met mirt en lauwerier, en laat u tonge danssen,

Tot roem van Dubbels naam, die u dees Helikon Met vaarzen heeft verciert: wenscht dat d'alziende zon Zijn glimp'rijk hooft bestraal in deze duist're weerelt Dat hij van eeuw tot eeuw mag eeuwig zijn bepeerelt.

Geen Gout zonder schuim.

Aan den Hoogdravenden Digter, P. Dubbels.

HOvaardig op zijn snaargeluit,

Wel eer, dorst Orpheus nederklimmen, Vit liefd' van d'afgestorven bruit,

Bij 't naar gespook der helsche schimmen.

Gij die rontom de weerelt leest Die met een opgetogen veder Tot bij de grote Goden zweest,

En trapt de nijd van boven neder, Ontrukt mij van der Katten Rhijn.

Laat Orpheus spelen op zijn snaren, 'k Zal aan uw' Luit gebonden zijn,

En komen niet tot hem gevaren.

A.M.

(10)
(11)

Thyrsus Minne-drift.

Stemme.

I.

HEllep, zoete Rozanier!

Mijn gewrichten zijn vol vyer, Ontsteken door het hel gewemel Van het drijvende Gestarnt, Dat 'er aan den hogen Hemel Van uw' blankke voorhooft barnt.

(12)

Van uw' mont zo leev' ik weer.

Gezang.

Toon: Karsnagt.

I.

AMin - tas dreef zijn klaver - gas - jes, Langs

(13)

Amstels glaze water - plas- jes, Daar hij Korinne slapen vont, Die wijl haar beesjens klaver snoeiden, De gronttogt van haar hertje sproei - den, Op d'oever van haar lie - ve mont.

(14)

Goon! (riep Amintas,) die nu dorst.

Krelis Joostens malle vrijagie.

Stemme.

I.

PEete Marry rayne Parrel, Suyker-zoete snolletje,

(15)

Die deur 't levendig gedwarrel Van je kruyfde Bolletje, Men zinnen omgekrult, Mit Minne-fratsen vult;

't Lijkt bij men Zij, Wel toverij,

Zo is men brein vergult.

II.

Sunt op jouw mijn kijkers waayden, Doeje mit Peet Immetje,

Langs de wortel-marrikt draayden, Neusden ik een schimmetje,

(16)

Met open snoet, Mag lappen in men Pij.

Klarindaas Minnezugt.

Toon: Si voules ne voles me guarir.

I.

ALs ik aan 't Zuierbeekje kom;

(17)

Alwaar Amintas my in d'elzen, Vaak, met kriel omhelzen, Heten wellekom;

Schijnt lommer-groen en roze-ruigt, Het afzijn van mijn zoetert buigend' tuigt, Ia bleikt haar purper blos,

Als ik een zugje los.

(18)

Uw' getrouwighêen;

Kom, Zinnedief je! kom, ei! kom;

Besproei uw kuische Maagdeblom, Met daauw van uwe mont,

En maakt mijn hart gezont.

IV.

Dan zal mijn Liefd' met Liefd' gevoedt, Door Liefde in Liefde groeje' en bloejen, En uw' Liefd' besproejen

Met weerliefdens zoet,

Als 't naakte Dwingelandtjen, ons Geleit na 't welig Swanen-dons, Alwaar gewenste weeld' Gewenste wellust teelt.

(19)

Klorint aan Rozalinde.

Stemme: 't Muysje.

I.

PRonkpaarl aan Amstels Kroon!

VVen' ik 't allokb're schoon,

Van uw' gezigt bestraal, voel ik, o grote kragt!

Door 't schieten van een lonk, mijn Ziel in Cypris magt.

(20)

Op 't autaar uw's gehoor, op hope dat mijn be De diamante rotzen van uw' zinnen kne.

V.

Laat 't goude woortje, vlot, Ontgrendelen het slot,

Van uw' gekluysde Ziel, op dat mijn jagend' hart, Van 't lang gewilde wilt, gelukkig win-naar ward'.

(21)

Titers Minne-gril.

Stemme.

I.

K Orinne sluit uw' lipjes niet, Mijn Geesjes zijnder in Gevare en drijven na 't gebiedt, Van Cipris-Koningin;

Of zo uw brein mijn val beschoor, Mijn Zieltjen is gerè,

(22)

Te Hem'len langs het zalig spoor, Van uwe Nektar-Rè.

II.

Die dan een Pieterman geleek!

Ik koos de Nekter-Val,

Van uwe lippen voor mijn streek, Het welig Lieze-Dal

Van uwe schoot, verstrekten mijn, Een zalig Myrthe-Bos;

Alwaar mijn Gees je in Venus-Mijn, Zou zwemmen als een Stekelbeers.

Titer aan Karileen.

Toon: Repicavan Lascampanium.

I.

K Ari-lena Zielhouwster

(23)

van mijn Ziel!

VViens lieve schoonheit mijn verwonnen Ziel, Gevangen scheept in Erycinaas Kiel,

'k Ben, o Fenix der Zonnen!

Verwonnen,

Door Cipris-vonkjes, die ik uit het loog van uwe lonkjes, Met grage dronkjes in mijn hartje zoog.

(24)

Ik zouw troon, en gebieden, Ontvlieden,

Langs del en klippen; want mijn Amstel-Roos Slaakt uit de tippen,

Van hare lippen, Nektar en Ambroos.

(25)

In't midden van de Maert, als al de katte krolle, Liet Krelis uit zen staert dees dolle drolle rolle.

Stemme:'t Kasteeltje van rijperemongde.

I.

MYn trony, hangt 'er een mat veur, Iij zint het die ik mien, ja mien;

Iij zint het die ik schat, veur Men aigen vlais in bien, ja bien.

II.

As ik op jouw mijn blikke, Laet wayen mit bescheit, ja scheit, Val ik in duizent strikke,

Van Kuip'ind'o gedreit, ja dreit.

III.

Mijn trony hangt 'er een mat veur, Iij zint het die ik mien, ja mien, En houw, en douw, en schat, veur Men aigen vlais in bien, ja bien.

IV.

De stroop die uit het purper Van uwe lippen druipt, ja druipt, Heeft mij (onnoosle slurper!) In Venus kuip ekuipt, ja kuipt.

(26)

I.

ROemwaarde Veltgodinne!

Ontvonk-ster va va va van mijn hart! Kik kik kik kik voel mijn zinnen, In Cipris ne ne ne ne net verwart;

(27)

De minnelijke lonkjes Van uw' vergood' gezigt, Ontvonkken hartevonkjes

Door hulp van Pa pa pa pa Pafos-VVigt.

II.

Sint ik in d'elze-bomen,

Uw jongstmaal we we we we weien von, Bub bub bub bij Amstelsstromen,

De Min mijn bo bo bo bo borst verwon:

Niet anders poogt mijn hartje, Als met mijn Rozelijn, Tot heeling van mijn smartje,

In d'Egt verkno kno kno kno knogt te zijn.

(28)

Toon: Als Boxvoetje speelt.

I.

ALs Daifilo speelden en Filida zong, Van vreugden,

Vol jeugden,

't Gantsch bosje schier

(29)

sprong:

Pan liet zijn gefluit, En quam op 't geluit,

Door doornen en hagen tot by haar en drong.

II.

Elk Hardertje quam met zijn Zoetertjen aan, Haar tuitjes,

Met kruitjes, En blompjes belaan, VVaer van dat den daauw Haar sprenkeltjes, naauw,

Op 't çierlikst' gepeerelt, af waren gegaan.

III.

Ten lijkte geen aartsch' maar een Hemelsche toon, De bomen,

En stromen,

*Een Beek Zijn tuigen; den Doon*

(30)

GAngs Dibberig buur!

Hoe zieje zo zuur?

Of hebje de pagt van d'eek?

Dib.

VVat roert het jouw schongk Voort pakje van hongk, Ier ikje de lendene breek:

Iaap.

Onnodig beschik!

Sou jy me zo strik,

Men lendene an stikke slaen;

Dat was, dat was, dat was van jouw, hiel bijster quaelik edaen.

(31)

II.

Dib.

En alsje m' al had' Men lieve Ian-gat,

VVat wouwje me liere? zeg!

Iaap.

Hoe ik het mit jouw, Kalvateren zouw?

Ie zoenen, en leggen je weg.

Dib.

Men lieve kappoen!

Hoe word'je zo groen

Zoen Beertje-buur onger 'er staert:

Zo vangje ligtelik, (dient het luk) een warreme vijge-taert.

III.

Iaap.

VVel dat waer te bongt, Een &c. in men mongt.

Dib.

Hoe! binje zoo lekker?

Iaap.

Ouwij!

'k Houw mier van kandiel Mit suiker in k' niel.

Dib.

Ia karrene-zoep in je pij:

So word'je niet dol Mijn drooge Iaap-hol.

Iaap.

Een kus.

Dib.

VVeg murrewe gek!

Krui heen ier ik je 't spinne-wiel rij tussen hals en nek.

(32)

I.

MAjaas

Troon bevloert de wijde weerelt, Hare Zegenstandaart reikt, Van daar de goude bruit, Haar licht ontsluit,

Tot daarz' hare glans met duisterheit bedijkt;

Schoon haar Kroon niet

(33)

met een lichte weerelt Van gesteente is ommevaan, Hoewel haar vruchtb're vuist Geen schepter kruist,

Die met eenen Oegst van Paarle is overlaân,

Nochtans haar woondoel, Met geblomt bespreit, Meer als een Troon-stoel Yders ogen

(34)

vleit, 't Gewas, Zelfs 't gras, En lover-ruigt, Verheugt,

Aan de jeugt haar waardigheden tuigt.

II.

Karinel

Geleit haar nucht're schapen Langs het Silviaansche dal;

Maar zie; ai! zie, hoe zoet, Haar Kloris moet;

Kust en omhelst haar, toont een blij geschal:

Doricell'

En kan geen vreugt meer rapen, In d'Hoofsche ydelheit,

Komt afgedwaalt ter stè, Daar Karilè

Met Floriaan haar grage beesjes weit:

Haar teder Hartje Voelt een Minne-vonk,

(35)

Opent haar smartje Met een zoet gelonk, Aan dien,

Om wien,

Zij d'Hoofsche pronk Verliest,

En verkiest,

Voor een Troon, een Linde-stronk.

Kloris Minne-zugt.

Toon.

I.

VErwereloos gevelt, Door Cypriaas gewelt,

Ontswachtel ik mijn ramp, op hope

(36)

mijn gesmeek,

De diamante schellen van uw' zinnen week.

II.

Gelijk een roze-stronk, Ontsteken door 't gelonk

Van Peans vuurige oogen, welkt, en slenst, en dort, Ten zij haar droge kruin met daauw gekoestert wort.

III.

Zo jeukt mijn ingewant, Ontsteken door de brant

Van uwe*starren, naar het delven van mijn graft, Ten zij uw' weder-min mijn Minne-brant verzaft.

* Ogen.

(37)

Vijf Baletten.

I. 't Gezigt.

(38)

EEr Apoll' zijn vier'ge Paarden, In het Oost aanvaarden,

Geleiden ik mijn grage geitjes, langs het Zuier-dal, Daar ik mijn Zon,

Beschoten von;

Mijn ogen staarden, Op 't mals koraal, VViens zoet onthaal Mijn eerste vrijheit stal.

II. De Reuk.

(39)

'k VOelden mijn gevoelen, Ontsteken, doelen,

(40)

III. Smaak.

(41)

ROze-daauw, die tong en hart, In dubb'le lekkernij, verwart, Ia in smaak den Nekter tart;

Als ik een een'ge drop, Genoot, van 't zapig vogt, Dat met gestage togt, VVelt uit de gront, Van Kloraas mont, Bereikte ik weeldens top.

(42)
(43)

AL mijn geesjes landen, Op mijn grage lippen,

Als ik (van gewenste weeld' verrast) Liet de teile randen,

Van mijn lippen glippen,

Op de kim van 't kloppende alabast;

O Min! hoe ik mijn lusten meerder blust',

Hoe ik, in lust verwart, hunkkerden na veerder lust.

(44)
(45)

VVIjl't ene lusje, met stroken en sollen 't Andere kipte liet mijn schoone, ontwaakt, Uit hare mont deze lettertjes rollen:

VVie heeft de rant van mijn lippen geraakt?

(46)

FY Ioosten kreeg een nuwe vlam, En riep met volle snater:

Ier dat ik Melis Tijse nam, Ik sprong veul liever in 't water:

Ik bin verzot op Frangsje, Ik bin verzot op Frangsje, En zing zijn lof,

Van ainden of,

Het is een giestig langsje, &c.

II.

VVat ging ik mit die Drogert aan;

Die lompe Melis Krom-bien;

Maar Frangsje Flore dat 's een haan, Die rijen ken en omzien:

(47)

Daerom bemin ik Frangsje, Daerom bemin ik Frangsje, In zing zijn lof,

Van ainden of,

Het is een giestig langsje, &c, III.

Als ik, ô suiker in de pan!

Met kus op kus mag kaetsen, Mijn lippen teugens Frangsjes an, Zo rijt men hart op schaetsen:

Daerom bemin ik Frangsje, Daerom bemin ik Frangsje, In zing zijn lof,

Van ainden of,

Het is een giestig lansje, &c, IV.

Gien Keuning klijke Scepter-swerk, En blinkt men half zo helder,

Als 't rain eguurd' betiele werk, In Frangsje Flore's kelder:

Ik houwt mit Frangsje Flore, Ik houwt mit Frangsje Flore, In zing zijn lof,

Van ainden of,

Het is een giest mit ooren, &c.

(48)

I.

HOe koel gaat Daifilo daer heen;

Ach, Hemel! kan 't geschie - den?

Keer, Daifilo! 't Is tegens reen, Dus klakkeloos te vlie - den.

II.

Is Daifilo dus los, dus ligt, Dus wulps en ongebonden?

Dus gail, dat hij op trouw nog pligt, Zijn harzen-kluis wil gronden?

(49)

III

Gedenkt gij Daifilo! niet meer, VVar trouvv gij hebt gesworen, In d'elzen? zeggende: veel eer VVenste ik mij ongeboren,

IV.

Eer ik mij n trouwe liefd' verschop;

Mijn harte zal u minnen, Tot Atrop's alverslinb're rop Ons zieltjes zal verslinnen:

V.

Nimf Dorilea was uw hart, Het doel wit van uw' zinnen, De heelster van uw' pijn en smart, De Bron-aar van uw' minne,

VI.

De schepter-swaaister van uw' ziel, Uw' hoogste vreugt ter weerelt:

Maar, ach! Fortunaas wankkel wiel Draait om; nu 't blank gepeerelt,

VII.

Van d'Hoofsche staat, hem speelt in 't hooft:

't Is Granida, wiens hulsel, De glans van zijn beloft verdooft, Door 't opgetooit vergulsel.

(50)

Maar ziet, dat gij daar na niet klaagt, Te zijn een out verschov'ling,

Minnaars Eigenschap.

Toon: Laura.

I.

EVen als een Schip in Zee,

(51)

Met het woeden van de Baren Kantend, in een stil - le ree, Komt uit vaar gevaar gevaren, Even gaat het de Minna-ren, Die na lang genoten pijn, Van Mins ongestuime vlagen, Zugten, stenen, karmen, klagen,

(52)

Van uvv' Minne-kiel, met kragten, Vaak, in liefdens duist're nagten, Overweldigden, zo dat,

Zonder 't ankker uit te rijken, En uw' volle zail te strijken, Gij geen klein gevaar en had.

III.

Maar gij zijt, uit al 't gevaar, Nu gelukkig aangekomen, In een stille ree, alwaar Gij, in zoete waterstromen, VVeeldens teugel moogt onttomen;

Schiet uw jeukkerigh peil-loot, VVijl de Min u zalig teelden, Door een vloet van Minne-weelden, Na de gront van Dinaas schoot.

(53)

Jr. K. &c. Deught en Schoonheits Lof.

Toon: l'Avignone.

I.

MEt Deugt gezoute Maagt!

VViens schoonheit de Faam tot aan de Starren draagt, Roemwaarde Zon! zo ik u kon Ten Hemel heffen, Ik begon, Dog vleiend', En leiend'

(54)

Mijn zin, Godin, Ik nergens vin, Genoegzaam stof, Doch, met ver lof,

Doorwandel ik uw' schoonheits Hof.

II.

VVie zag ooit schoonder blos, Elk kaakje behangen met een Roze-tros, VVijk, wijk Diaan!

Met uwe waan;

Dees roosjes d'uwe te boven gaan:

De klipjes Uw's lipjes, Die zijn Robijn,

VVaar langs een mijn Van Nekter-nat,

(55)

't Gewelf omvat,

En door yvore klipjes spat.

III.

Gij stigt in uw' gemoet,

Een Tempel, voor d'Hemel-Prins met al zijn stoet, Alwaar de reên,

Voor aan komt treên,

Als Vader van de goede zeên, Uw leden,

Besneden, En net, Omzet

Met poez'lig vet, Uw geestigheit, O zoete Meit!

Toont dat gij geen Boerin en zijt.

Lammert Frangsens zalige Vrijagie.

Stemme.

I.

MIjn suik're Iaapje Slurf, As ik de stroop mag likken,

Uit jou konfijte murf,

Zo dangst men hart op krikken.

(56)

VVangt laetj' hem ongetroost, Hij bijt hem zelfs de keel of.

O pulchrum caput! si cerebrum haberes.

Dianaas Klagt.

Toon: Granida Princesse.

I.

DRoeve nootlots vlagen!

(57)

Hoe bedwelme' uw' dampen,

Mijn gemoet, dat schier in tranen smelt;

Nu, ô hinder-lagen, Van gehoopte rampen!

Al mijn eer, ten puinhoop, leit gevelt;

Eerloze Prins! gij die Diaan uw' Trouw, Zo dier ge-

(58)

sworen hebt, laat gij nu Diaan in rouw?

II.

Denkt gij niet de eeden, Die gij, sno verrader!

Hebt gedaan, als we, aan d'Atheensche strant, t' Zamen gingen treden?

Overleg eens nader,

Hoe gij mij swoert, met uw eygen hant, (Bij Hemel, Aard', bij Starren, Zon en Maan) Zo gij mij verliet most u de Donder slaan.

III.

Maar vergeefs gesworen;

Het schijnt dat zijn zinnen

Zijn veraart, van liefdens kraft ontbloot:

Die mij had' verkoren Staakt zijn nijver minnen;

Nu hij, laas! ontreinigt heeft mijn schoot.

(59)

Vliet waar gij wilt, verdelger van mijn eer!

Ontvlieden moogt gij mij, maar de Goden nimmermeer.

IV.

Maagdelijke benden!

Acht geen Minnaars sweren;

Hun beloft is ligter als de wint:

Komt uw herwaarts wenden, Om van mij te leren;

Domme Ieugt! verzint eer gij begint:

Pluk liefdens vrugt niet voor verknogte trouw;

Zo krijgt gij met Diaan geen knagend' naberouw.

Hoe zoet is 't, als de zoete nu min Toon: Courante Monseur.

I.

HOe zoet is 't, als de zoete Min, Door kusjes, werd' geblust?

Nog zoe-

(60)

ter is de trouw,

(Door zoeter lusjes)tusschen Man en Vrouw, Op 't egte bed': waar kan 'er weeld'

Gevonden zijn, die meerder wellust teelt?

Als daar men ziel en merg, en been, Door liefde, smelt, en ent, in een.

(61)

II.

Zo gaat het mijn, mijn Rozemont! uw lipjes Die verschaffen mij wel wellust, als

Ik in de knipjes van het overmals Robijn, ô heilzaam tijtverdrijf!

Gelijk een kriele mossel hangen blijf;

Maar wat is zullek zoet, als roet?

VVanneermen 't zoetste derven moet.

III.

Maar als ik in uwe open schoot, mij levend' Mach begraven; ô gewenste doot!

Die mij, al bevend', tot de weelde nood't Die Venus, (tot een Minneloon,)

Schonk aan d'in schoonheit gadeloze Adoon;

Daar ik, hol over bol, in glij, Tot ik verstik in lekkernij.

Bruilofs-zang.

Toon: Zo lang is 't Muisje vrij.

I.

GEwenste dag! wiens weeld' Gewenste wellust teelt;

(62)

Hoe! schrik niet, Rozelijn!

U naakt geen wrede pijn,

Van vijantlijk geweer; omhels uw'lot, en kroon, Met Venus-kransje, het wapentuig van uw' Adoon.

(63)

Jan Gortentelders droge Vrijagie.

Stemme: Sulleman.

I.

E' Teuntje, mijn Troosje, mijn Bekje, mijn Engel;

Get wistj' hoe ik altijt naeje zelschop hengel;

Ik min jou zo kraftig, och! hadje der maer, Karstengen of egeten, ons haijlik was klaer.

II.

Nou Moertje, nou Kijntje, al zin ik wat klaintjes:

Zet het blutsje teugens 't builtje, ik bin weerom raintjes, Men neusjen, men mongtjen, inne voorts al men leên, Zinne vetjes, inne netjes, op een haertje besneên.

III.

VVat dunkje van men hangden? wat dunkje van men kuite'?

(64)

VI.

'k Zou lopen, 'k zou draven, 'k zou, den hielen dag, woelen:

In Moer kreegje kijeren, 'k zou de luijeren spoelen,

(65)

'k Zou failen, en schrobben, den hielen dag door, Nou de kas, dan de pars, nou de tafel, dan het tr'oor.

VII.

'k Zou eten, 'k zou drinkken, vlais, vis, in al, kopen, 'k Zou om zout, smout, gist, in om knewater, lopen;

'k Zou kooken,in smooken, in schaffen op den dis, Karremelk, orrete', boone', potje-beuling, in vis.

VIII.

VVat zegje men Troosje, men Roosje, men Leven, VVilje 't doen? ai! wilt men het ja-woortje geven;

'k Zelje eeren, vieren, dienen, in houwen as een Vrou, Daer op geef ik jou, deuze deuvik, op Trou.

(66)

I.

VAar wel, ontzagbare Parsische Koning!

Hoewel u schepter vol Parelen praalt;

Hoewel uw' Zetel en Marmere woning, Vol Diamante' en Karbonkkelen straalt:

Uw' schone schijn levert alle onge

(67)

neugt,

VVijl uwe voeten vertreen alle Deugt;

Vaar wel, verheven Parsiaansche Troon!

Ik kies een kransje, voor een goude Kroon.

II.

Daifilo! ziet, zij die al haar leven,

Van Princen, en Vorsten, verzogt is tot Vrouw', Zoekt haar op't eenzame lant te begeven, En (is ze uw' waart) u te bieden haar Trouw;

Uwe openhartige minnelijkheit, Hebben mijn hart tot uw' liefde geleit, Vaar wel, verheven Parsiaansche Troon!

Ik kies een kransje, voor een goude Kroon.

(68)

O Min! ik zie uw knopje blozen, Trots 't keurigst' puik van purp're rozen, Met dauw en zonneschijn gevoed;

De ware liefde zij uw wapen,

Op dat gij vreugt, uit vreugt, moogt rapen, Door hoop van 't eeuwgeveste zoet.

III.

Laat Hoop en Liefde eeuwig pronkken Op Krist-gewijde harssen-stronkken, Op dat uw sterflijk blos, geschent Door Atrops alverslinb're poten, Den Groten Hovenier uw' loten In 't eeuwig vrugtbare Akker ent.

(69)

Schoonheits Lof; op zes verscheyden Tonen.

Toon: Granida Princesse.

I.

OP, mijn wit-gehairde, Swart-gebekte bode!

Metter vaart, dit blankke velt door-rent;

Op, mijn brein! te paarde;

't Is op 't hoogst van node';

VVekt de Faam; op dat haar gansche bend', Zig spoei te post, voor 't krieken van den dag;

Op dat het twede*Athenen zie waar 't op roe men mag.

Toon: Treurt edel huis Nassouw.

II.

Geen Venus of Diaan, Of dochter van de Zwaan, Zal op mijn veder vlerken;

Maar een Bataafsche Maagt, VVien Minerve, op haar vlerken, Boven de starren draagt.

(70)

IV.

Haar aangenaam keeltjen, (als 't gorgeltje luit,) Luit heller,

En scheller, Als cimbel of fluit;

't Schijnt zij, het gebergt Van Helikon, tergt,

VVanneerze, uit den borst, een zangrijmpjen uit.

Toon: O Karsnagt.

V.

Haar poezel lichaam, net besneden, Munt uit in alle geestigheden;

Beleit, en schranderheit, zijn beid',

(71)

Ten koor van haar gedagt gestegen;

Die alles, na de maat, eerst wegen, 't Geen uit haar lieve lippen scheit.

Toon: Florida zo het wezen mag.

VI.

In 't kort; mijn al te swakke pen, Haar roem, na waard', niet tuigen ken:

Ik stamel in 't vertalen,

Van zo een waarde; ô waardigheit!

VVaar in de schranderheit, Van Nazo zelf zou dwalen.

[Even als de nugt're Zon]

Toon: Laura.

I.

EVen als de nugt're Zon, In het oost begon te blozen,

Hoorden ik, aan d'Ooster-bron, Mijn Korinne, in schaauw van rozen, In haar droom een zugje lozen;

Naar het zugje een lief geluit, Uit haar lieve lippen, glipte', 't Geen mijn lievend' harte kipte':

Titer! Titer! hier 's u Bruit.

(72)

Is hier vailig in de blaatjes;

Boom, en rots, en berg en dal, Klappen noit de kriele daatjes, Die, van de verliefde maatjes,

In het vrijen, vaak geschiên;

Titer mag Korinne, in de elzen, Vailig strelen en omhelzen,

't Lofje schut; wie zal 't verspiên?

IV.

Ik (tot lieve lust getergt) Drukte duizentmaal de tippen,

*Lippen.

Van het koralijn*gebergt,

Tanden.

VVaar, door alabasteklippen, Ambrozijne geurtjes slippen:

(73)

VVijl mijn hart in lusjes swom, Liet mijn Dageraat de dekken,

*Ogen.

Van haar*Zonnetjes vertrekken, En riep, vriend'lijk, wellekom.

Karilenaas Minne-zugt.

Toon: De blonde dageraat.

I.

EEr het alligtend' Ront,

Om 't blaauw gewelf zijn goude wieken spraait, VVijl Eos Paarle-Zont,

Het een-

(74)

zaam wout met paarlen overzaait, Rep ik mijn voeten naar het dal, Daar Titer eerst mijn hartje stal.

II.

Kristalle watervliet!

(Getuige van ons zoete vrijerij) Die uwe golfjes schiet,

Zijn woning langs, tuigt dat ik hem verbei, Indien mijn hartje slaapt, ei! maak, Dat hij door uw' geruis ontwaak'.

III.

Mijn wellust is op handt,

VVant Titer hier, eer lang, verschijnen moet;

(75)

Mijn zieltje watertand;

Hoe wel ik veins, ik voel een gril'ge gloet, VViens hette niet kan zijn geblust, Voor Titer lippe en kaakjes kust.

IV.

VVanneer mij Titer streelt,

En kust, en foolt, gelijk hij is gewoon;

Schijnt (door gewenste weelt)

Mijn geefjen opgetoge' in Venus Troon:

Daar Iuno mij te voren leit, Het zoet van egte zoetigheit.

V.

Mijn hartje klopt, en jaagt;

'k Hijg' na mijn aam; ag! wat of dit beduit?

A mij, verliefde Maagt!

O Minne-kragt! mijn levens toegang fluit:

Help, (zieltje van mijn zieltje!) ik sterf, Zo ik, uw' lipjes langer derf.

Gril.

VVijze.

MEn zieltje ree op een kordewagetjen, As ik tot Belitje Bongt,

(76)

Gril.

VVijze.

GEt! hoe zoet ken Brankje kallen, Nouw hij mit Peet Sijtje gaet, Kuijeren langs d'Amstel-wallen;

Mijn konfijte dageraet!

Sunt ik uit je suik're murref, De konfijte Nekter zoog, Zonk men hart (as klinkker turref)

In men slinkker elle-boog.

(77)

Gril.

VVijze.

CEli zaide teugens Beli:

Beli, 'k weet niet wat me schort, Al men ingewant verdort;

Loop, zai Beli teugens Celi, Krelis Ioosten is de man, Dieje quaal genezen kan;

't Is een worrelt van een Borsje, Neemt hem tot je trooster an, VVant, na ik bespeuren kan, Zoete Hoof! je schort een, &c.

Toon.

I.

FEbus had zijn goude wagen, Qualijk aangeslagen,

Als

(78)

ik mijn teere geitjes hoeden, langs den Amstel-stroom;

Daar ik mijn Zon Beschoten von, In schaauw van hagen;

Ik kusten haar;

Zij wiert 't gewaar,

En antwoort in haar droom.

II.

Kloris laat de teugel-repen, Van uw weelde slepen,

Omhelst, en kust, en blust uw' lust, met troetel-ziek geswarm:

(79)

Gewenste reên, VViens zoetigheên, Mijn ooren grepen!

Mijn harte swom, In weeld', al om;

Kupido blies alarm.

Murrewe Melis-en stamelende Vrijagie.

Toon: Florida.

I.

DE de de duizent, Peete Neel!

Ie je je laet mijn, bij men keel, Lijk was veur 't vuur versmelten, Bub bub breng iens ien kraftig

(80)

woort,

Tot tot mijn troost voort,

Da dan dangst mijn luk op stelten.

II.

VVae wae waer van is je hart zo hart, Da da dat het niet iens murrew wart, Deu deu deur mijn bijster zuur zien?

Deu deu deur het drupp'len van het nat, Ke ke krijgt een stien, een gat;

Ma maar jou hart is as muur-stien.

III.

Ie je je zint een lustig pangt, Dae daer bij ik een rustig quangt, As twie paar aare quangten,

Nie nie niet te plomp van lijf, en leên, No no nog te boers van zeên,

VVae wae waer toe dan dit trangten?

(81)

IV.

Scho scho scho schort het men an goet?

Scho scho scho schort het men an moet?

Scho scho schort het men an jaren?

Kik kik kik bin kuit-hont nog kappoen, Ian-hen nog schrinkkel-schoen;

VVe we zouwen 't zaam wel klaren.

V.

Neel.

VVel snappert hebje haest edaen?

Zo meugje vrij weer heene gaen, Ie paspoort is eschreven.

Melis.

Og! og! og! og! wat snoder fijt!

Ie je moordme veur men tijt.

Neel.

Daer lait niet an bedreven.

VI.

Gaet, zeg ik, nog iens, gaet, jan gat!

Melis.

Ke ke kijntjen, ai! bedaarje wat.

Neel.

'k Zeg nog iens, datje voort gaet.

Melis.

VVe we wijl het aars niet wezen mag, VVe we wens ik jou gendag.

Neel.

Ik wens dat jou de moort slaet.

(82)

En knopen zo de egte Trouw, In opgehoopte lusjes.

III.

Ach, Hemel! zal die zoete stont, Eer lang niet zijn voor handen, VVanneer wij zullen, mont aan mont, Onz' zieltjes t'zaam verpanden?

Saft, kropje; smoor uw' galm, wat keeltje of ginder slaat, Sou 't Klorimont wel wezen? luister; Hemel! jaa 't;

Ick ken hem aan zijn stem; ô Heilant van mijn smartje!

Die, door uw' lieve komst, mijn kittel-orig hartije,

(83)

Bedelleft in een zee, van eindeloze weelt:

Schuil, Rozemont! hij naârt, maar luister wat hij queelt.

Klorimont.

Toon: Vaart wel verheven troon.

I.

VVAar doolje zoete schaap, En laat u harders-knaap, In droevige gedagten, (Door prikkelend' gewelt, Van hoop, en vrees, beknelt) Verlangend' naar u wagten?

II.

Brooddronk ken pluim-gebroet!

Verkropp' uw' wufte moet;

Gij kunt mij niet verblijen;

Of 't schaapjen dat ik vont, Most zijn mijn Rozemont, Dan zeeg mijn druk ter zijen.

III.

Zouw Rozemont wel zijn, De queekster van mijn pijn?

O ja! 'k en kan niet rusten, Of 't schaapjen dat ik vont, Most zijn mijn Rozemont, Het doelwit van mijn lusten.

(84)

Van gewijde pallemblâren?

Maar, zagt! wat hoor ik gins? de stomme blaatjes spreken;

Zouw Rozemont haar wel, in't digte lof versteken, Voor 't steken van de Zon? ik zoek met vlijtig-heit, Om zien of mijn Diane hier ook verborgen leit;

Ach, Hemel! wat ik zie! Godin (die al mijn kragten Ann uwe schoonheit boeit) wat brouwen un' gedagten,

Dat gij voor mij verschuilt? Rozem. Mijn hartje zijt te vreên, 'k Hebb' hier al lang (in d'ooren) 't merrig van uw' reên, Gezogen uit uw' zang, dog hiel mij in de linden,

(85)

Om zien, (mijn twede ziel!) of gij mij niet zoud vinden.

Viert de tomen van uw' lusjes, In het digte Linde-groên;

Neem, voor een, vrij hondert kusjes, Boome, en rotse, en water-vloên, Tuigen hoe ik in het minnen,

Trots de trouwste Velt-godin;

Mits ik u, (met hart en zinnen,) Meerder als mijn zelven min.

Klor. Puik van al de harderinnen!

'k Speur uwe ongeveinsde liefd';

'k Speur uw' trouwheit in het minnen, Dies mijn hart (in 't uw' gegriest) Vzal eeuwig weer-liefd' tonen;

Noit zal warse afkerigheit In uw' harders boezem wonen,

Tot de doot onz' zieltjes scheit.

Floriaans lot, en nood-lot.

Toon: Gelijk een roosje teer.

I.

IN 't dagen van Auroor, Als

(86)

ik mijn wollig vee, Dreef 't elzen-bosje door, Na haar gewone stee:

Vond' ik in 't lof Leonoor, Fa, la la, Door zoeten slaap bevangen, Fa, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, Met blom en kruit omhangen.

(87)

II.

VVijl ik een weinig sta, En op mijn schoon Diaan, Vast lonk op lonkje sla, VViert zij door droom bevaan, En riep kom Floriaan! fa, la, la, Verzaad uw grage lus jes,

Fa, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, Met talleloze kus jes.

III.

Mit kusten ik haar mont, (VViens geurig ambrozijn, Mijn zieltjen had gewont,) Tot heeling van mijn pijn:

s' Ontwaakt; en neemt de vlugt, fa, la, la, Schoon ik stuuwde klagt op klagten, Fa, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, Zij vloot, en wou't niet agten.

Voor't krieken der dagen Toon: Courante Bourbon.

I.

VOor't krieken der dagen, Eer

(88)

Febus zijn wagen, In d'Oostersporen stuurt, VVijl Eos de kruinen, Der za - vele duinen, Met parelen borduurt, VVijl ider >leit, in zafte rust, En sluimert, woel ik ongerust,

Door't hangen van mijn zinnen, an verleêm Verdwenen

(89)

zoetigheên.

II.

Tuig beemden, en bomen, En beken, en stromen, De wellust van ons bei, VVanneer we, onze hette, Door kussen verzetten, In Venus welige wei;

Als ik in Klarimenaas schoot, Het wit van Cipris weelde schoot, O zoet, (dog haast vervlogen) vreugt Hoe knelt gij't hart met ongeneugt.

III.

Hoe lange, ô, mijn Santje!

Zal't klein Dwingelandtje, Verharde uw' harde hart, Dat niet is te weken, Door zugten, of queken Van trane'? ô wrede smart!

Ik quijn, en teer, en smelt, tot niet, Zo 'k inder ijl geen hulp geniet:

Kupido! demp mijn Minne-brant, Eer ik op Atrops oever strand'.

(90)

Vergunt dat ik uw' weerliefd' erref, Zo niet, ik quijn, en teer, en sterref;

Ia ben alrè een levend' lijk, Ten zij de liefelijke luister,

Van uwe gonst mijn ramp verduister, En maak mijn wil de uw' gelijk.

III.

Dan zal ik u, eer gij zult denkken Al wat gij wenscht, en meerder, schenkken, Ter liefde van mijn trouwe liefd';

Wiens vlam nooit zal verduistert warden, Maar in gestage kraft volharden;

Tot Atrop d'egte banden klieft.

(91)

Doel van mijn gedagten Toon: Vliet heen droeve zugjes.

I.

DOel van mijn gedagten!

'k Voel een zoet gewoel van Minnegloên, Door d'aderen geslopen,

Door ontspannen kragten, (al mijn kragten, kragteloos verkragt) Mijn vrijheits

(92)

knoop ontknopen;

Klarimeen! mijn ontvonkken harte braat, ende snerkt, Door het Hemel-vyer,

Dat op de swier, Van uwe blikjes vlerkt.

II.

Kragteloos verwonnen,

Offer ik mijn klagten, voor het autaar van uw' schrandere oren;

Hopend' dat de bronnen,

Van uw' mededoog (gevloten langs de jeukkerige sporen, Van mijne âren,) mijn gewrigten verschaffen koelt, Door het nekter-vogt,

Dat uit de togt, Van uwe lipjes spoelt.

(93)

O Leidstar van de mans Toon: Zo lang is 't Muisje vrij.

I.

O Leid-star van de mans, Van wiens vergode glans,

Diaan luister leent! geen Venus in't gewelf, En komt bij u te pas. Gij zijt de schoonheit zelf.

II.

Zijg, roosjes, van uw' tros, Hier bloeit een schoonder blos,

VVaar bij nog inkarnaat, nog gloeiend' karmozijn, Nog lieflijk appel-blos mag vergeleken zijn,

III.

VVijk, leli, op u struik, Hier pronkt een eelder puik;

VViens tanden als ivoor, wiens handen als albast, VViens poez'le swanen-hals 't gevalle sneeuv verrast.

(94)

O Min! ô Min! ô Min!

Uw' zoete tover-kragten, Begogelen mijn zin.

Ik dwaal in duist're nagten.

Ach! Hemel, 't is gedaan.

O Min! ô Min! ô Min!

Ach, Hemel! 't is gedaan;

De min heeft mij gevaan.

II.

Sint ik Bellinde von, Verscholen in de loveren,

Voor 't braaden van de Zon, Quam Min mijn borst veroveren.

(95)

Ach, Hemel! 't is gedaan.

O Min! ô Min! ô Min!

Ach, Hemel! 't is gedaan;

De min heeft mij gevaan.

III.

De blixemende zwier, Van hare drijvende ogen,

Doen door een grillig vyer, Mijn adertogten drogen;

Ia d'half verteerde long, Op 't onverzienst' verraân,

Parst (zonder eind') mijn tong, Het volgende te slaan.

IV.

Almogende Diaan!

Laat het gestadig' queken Van zugjes en getraan, Vw' stenig hartje weken, Of 't is met mij gedaan.

O Min! ô Min! ô Min!

Ach, Hemel! 't is gedaan;

De min heeft mij verraân.

(96)

In Melis, in Melis,

Die was nog gnutter uit eriet as Teun, of Krijn, of Krelis.

III.

Iaap, Aal in Teun, in Pleun in Brangt, Liepen al zingende hangt aan hangt, Nae Hillen, nae Hillen,

Daer was het zelschop bij en kaar, zeteë strak ang't drillen.

IV.

Y get! het zelschop was zo zoet.

Elk had een haneveer op zen hoet;

Maar Douwe, maar Douwe,

Die trotzenteerdens' altemaal, hij dangste Kabbeljouwe.

(97)

V.

Elk wiert van 't dangze wongder graag, Ia Neel kreeg zuk een grage maag, Ze zaide, ze zaide,

Men buik die rammelt as een bel, ik ken niet langer baide.

VI.

Krijn Koene pooide wakker an, Hij brogt Iaap Gijs een volle kan.

Maar Welle, maar Welle,

Die zette vast een reefjen uit, zen pens begost te swellen.

VIL

Daer nae ongtrent de middernagt, VViert het gemeste kalf'eslagt, Klaas Pompe, Klaas Pompe,

Spoog Teuntjen al 'er kliere vol, ja 't liep tot in 'er klompe.

VIII.

Dit moeide Frangs, wangt, kijk iens, Teun Het Frangzen vlaisselijke Zeun;

Iou Murfje, jou Murfje,

Zai hij waer je me nootschop niet kik kik kik kik kik kurf je.

(98)

I.

VEltgodinne

De snelle blixem-staven Van uw gezigt,

Doen mijn zinnen, Ontsteken, nyver draven na Venus pligt.

Ei, mij! ik voel, Een grimmelend' krioel Van Minneschigten, Door mijn ge-

(99)

wrigten

Geslopen, stigten, Een kittelende brandt,

Een brant, een brant, die al mijne kragt ontmant.

II.

Pluimgedieren!

Die op beblade topjes, Mijne trouwheit melt, Als het tieren

Uit opgezwollen kropjes, In haar oortjes schelt, Tuig hoe vroeg,

Zoekt liefde liefds genoeg, Door lief gehengel,

Om met mijn Engel, Door lief gestrengel,

Ons lusjes zij aan zij,

Te voên, te voên, met kusjes lekkernij.

(100)

Van hare ligte, in ligte vlammen staan.

Twe-Spkaak. tusschen Koridon en Karileen.

I.

Koridon.

WAar henen vlugge Kari-

(101)

leen?

Iicho, chai, siri, diri, dai:

Mach Koridon niet met u treen?

Van siri, dirim, dom, brom, brom.

II.

Kar.

Neen Koridon! den avont daalt.

Iicho, chai, siri, diri, dai:

Het vee dient in de kooi gehaalt.

Van siri, diri, dom, brom, brom.

III.

Kor.

Ai Nimf, waar toe dees yd'le zorg!

Iicho, chai, siri, diri, dai:

Ik blijf voor uwe schaapjes borg.

Van siri, diri, dom, brom, brom.

IV.

Rust hier een weinig, zoete bek!

Iicho, chai, siri, diri, dai:

Op dat ik u mijn smart vertrek.

Van siri, diri, dom, brom, brom.

(102)

Van siri, diri, dom, brom, brom.

VII.

De blixem van uw' hel gezigt, Iicho, chai, siri, diri, dai.

Heeft, in mijn borst, dees brant gestigt.

Van siri, diri, dom, brom, brom.

VIII.

Kar.

Neen, neen! uw' eigen ogen zijn, Iicho, chai, siri, diri, dai:

De oorzaak van uw minne-pijn;

Dus wend'ze liever om om om.

(103)

IX.

Zagt Harder! wie komt gins gegaan?

Iicho, chai, siri, diri, dai.

Verschuil uw, het is Floriaan.

Van siri, diri, dom, brom, brom.

Kus-Liet.

Toon: Wat is het likke likke.

I.

VVAt is het zoene zoene zoene zoene, VVat is zoenen en znobbelen zoet, Om te verkoelen het hete bloet?

't Geeft meerder hart als Hoendere en Kappoenen.

Die het niet en mag die is wel zot, En niet en hongert na zoene zoene zoene,

Die het niet en mag die is wel zot,

En het niet en hongert na zoenens zoet genot.

(104)

Bortelt, mijn dorstige zieltje versla, VVerden mijn Geesjes Hemelens-vlot;

VVeg dan met het beestelikke likke;

Die 't 'er me hout die is wel zot,

En niet en hongert na zoenens zoet genot.

(105)

P. Dubbels Kvsjes.

(106)
(107)

I. Kusje.

KLag gedoken onder d'elzen, Daar de Noord' - en Zuier-vloên Ellikanderen omhelzen,

Om mijn Minne-graagt te voên, In de karmozijne blaartjes, Van Korinnaas roze-gaartjes,

(108)

Van uw lippen onderglippen, Voor ik uit de Nekter-goten,

Van het levendig koraal, Zo veel dropjes had genoten,

Als het blixemend' gestraal,

*Ogen.

Van uw' doot en*leven geveren, Aan mijn zieltje schigjes leveren.

(109)

Korinne aan Titer. II. Kusje.

HArtje, nader; 'k zal, met kussen, Uwe ontvonkken vonkken blusschen.

Ericijn! wat zoetigheên Overweldigen mijn leên?

'k Voel een zee van Minne-vonkjes, Golleven, door rif en schonkjes,

Om mijn ijsig ingewand.

Hellep, zoete mont! ik brand';

Laat de Nekter van uw' lippen, d'Opgestegen vlammen knippen.

Montje! sluit; ik heb genog, Van het gaile tover-zog;

*Lippen.

Schut de koralijne*sluizen, Van uw milde Nekter-bruizen,

Eer ik ziel en geesje koor, Die al lange waren door, Ten waar gijze met de boorden Van uw' lipjes onderschoorden.

(110)

(Versmoort in Nekter,) zoekt te laân in Karons bootje, Na 't zalige gewest;

Alwaar de zieltjes onder mirte-laanen wandelen, Op nagel-geur'ge paân;

Daar magmen nijdeloos van trouws liesde handelen;

Dus, Zoetert! laat u raân,

(111)

Mijn geesjen is gereet, te smore' in uwe lippen;

Indien het u maar lust?

Laat ons tot beider heil, en rust, strax overglippen Na d'Elizeesche Kust.

IV. Kusje.

TIters adertogten jookten, Als hij 't klaverlofje krookten,

Aan de kant van 't Zuier-diep, Daar Korinne lag en sliep, Onder schaauw van elze-gaarden;

Pean, riep hij, stut uw' paarden, (Eer uw' voorgenomen Iagt Is ten halleven volbragt) 'k Ben met deze Zon te vreden.

VVijl hij hare ontblote leden Met een keurig oog beloert,

Riep Korinn': (door droom vervoert) Hoor hoe zoet kan Titer snakken, Nu hij onder d'elze-takken,

Met Korinne blust en voed Zijne ontvonkken Minne-gloet;

(112)

Van hare hagel-blankke borsjes, Spartelende in lust van all's, Vloogze, wakende, om zijn hals, Even of z' hem met de boorden, Van haar lipjes zogt te moorden.

(113)

V. Kusje.

KIttige Korinne plaste,

Tot haar knietjes, in de vloetjes, Om hare aangesteken gloetjes In de gollesjes t'ontlaste.

Titer, (haar verspiende) zoetjes Haar, van achteren, verraste.

't Meisje, (door verschieten flaauw) Zeeg (na 't lozen van een zugje) In zijne arreme', op haar rugje.

Titer, brein- en knokkel-gaauw, Leit zijn Dido aan de kant, Van de Zuier waterlozen,

In een ledekant van elzen, Op een geurig bed' van rozen,

En, met kussen, en omhelzen, Heelde bij t'evens schrik en brant.

(114)

(Van d'oever van de doot) op d'oever van uw' mont;

Op dat uw' mont genees, 't geen uw' gezigje wont.

(115)

P. Dubbels Mengelrijm.

(116)

Met een dubbelde paruik, Van gewijde pallem-stronkken,

VVijl het schutterlijke wigt Door de kraft van Pafos-vonkken,

(VVaar voor Mavors zelf, hoe digt

(117)

Van den gruizeligen*Grovert In het harrenas gestaaft, Kraft-en-moedeloos verovert,

Buigend' zwigt, en zwigtend' draaft Na het laf van Cypris weelde)

Iunoos hailig hailigdom Dubbel stof tot dart'len teelde.

Hoor! hoe rammelt Hymens trom!

O! die nu met d'harzen-schalen Van Apollo was gehult, Om de wellust af te malen,

Die de Bruiloft-zalen vult.

'k Hoor Arions ving'ren danssen, Op het Y, gelijk weleer, Doe het mirth' en pallem-kranssen

Regende, en 't geslegte Meer Met een Veld-tapijt van rozen

VVas besteken, en Najaân Zout', voor zoete, plassen kozen.

VVijl de zwallepende paân Grimmelen van Nereijden,

Die het schommelend' kristal Met haar gladde vinnen snijden,

En met vreugdenrijk geschal, (Geparuikt met mirthe-bladeren)

Op het dartel hand-geklap

(118)

d'Opgepronkte peulew-draân Met gewenste geurtjes streelen:

Op, getergde troep! val aan!

Plonder Hebees leger-steden.

Cypris hooren steekt alarm, Onder 't scharremen der leden,

En de Minne-God om-arm.

Titer aan Korinne. Op een Musje.

Musje! toom uw' wiekke-vaartjes.

VVend' uw' swiertjes. Bouwt uw' nest,

(119)

In de purp're kriekke-gaartjes, Die om d'alabaste vest, Van Korinnaas kaakjes kleuren.

Schrand're Iaap, nog slimme Frank, Zal uw' donzig nesje steuren.

Gij en hoeft om spijs nog drank, Van uw' Kiekjes af te dwalen.

Nektar-zap en Ambrozijn, Zullen in uw' ropjes stralen,

Uit Korinnaaspaarlemijn.

Edog vlugtig, lugtig Musje!

Als uw' krop van Nekter swelt, Gun een enig, enig lusje,

Mijn bewezen gunst vergelt;

Spar uw' volle ballegje open, Dat het ingeslurrept aas, Uit uw' gorgeltje geslopen,

Mijne ontvonkken aâren aas.

Ander helfje van mijn leven!

O! dat ik een Musje waar!

'k Zou een zeldzaam nesje weven, In de rankjes van uw hair.

(120)

Zijn mijn kragten, Zonder kragt, Aangedreven, Om te geven Lijf en leven,

In de magt,

*Ogen.

Van twe*Zonnen.

Zuivre Zonnen!

'k Ben verwonnen, Door de swier Van uw' ligten.

'k Voel uw' schigten.

Mijn gewrigten, Zijn vol vyer.

Mijn adertogten ziên. Mijn ingewanden braân.

(121)

Help Rozanier! ik smoor. Of, zuivere Diaan!

Is sneuvelen mijn lot? gon, dat het kringklend' zaft, Van uwe albaste schoot, mij baan een open graft.

Twe-Spraak.

Kloriaan.

HA wellekome Zon! uw' lunderagtig toeven

Dee mijn verliefde ziel (door Cypris hanthaaf schroeven, In wanhoops geessel-drang; brein-wikkend' waar uw' glans Mogt schuilewinkkelen, op boventijtsche trans.

Kar.

De tortel, van zijn gà gescheiden, queelt van liefde, Zo gaat het u, wien liefd' het middelrift doorgriefde.

Klor.

Ziel-houwster van mijn ziel (die door de blixem-brant Van uw gezigt mijn grillig ingewand ontmant, In Cypris haartstee gloeit) heeft immer minsgevoelen, Vw tenger brein verheert, zo laat uw antwoord doelen,

(122)

Hij sloeg het mij niet af. Doe repten ik mijn spieren Gelijk een Atalant. Ik snuffelde al mijn best, De telgjes door en door, dog vant het op het lest Gezonkken in een sloot. Mijn vlugt was niet te tomen Maar ijlde metter vaart, ten kuiten, inde stromen,

En greep het bij de vagt. Dit 's d'oorzaak mijns vertrek

(123)

Liefwaarde Lief! en hoop, (dewijl ik u ontdek De gront van mijn vertoef) dat het aenminnig ademen Van uw verliefde ziel mijn zieltje zal omvademen.

Klor.

Kroon-draagster van mijn hart! ik speur uw' trouwe liefd'.

Mijn harte blijft in uw', en uw' in mijn gegrieft.

De karssen van uw' lippe, en rozen van uw' kaken, (Vit liefde tot uw' liefd') doen liefd' in lusten blaken,

Mijn Amstelsche Ericijn! vergon ik, met de daauw Van uwe lippen, mijne ontvonkken vonkke' ontlaauw.

Kar.

Is kussen uw geraagt? laat duizentmaal de randen Van uwe lippe' op d'oever van mijn lippen stranden.

Kl.

Mijn Dido!

Ka.

Mijn Adoon!

Kl.

Mijn Hoop!

Ka.

Mijn Heil!

Kl.

Mijn Doel!

Kar.

Mijn Trooster!

Klor.

Troosteresse van mijn ziel! ik voel

Mijn aderen vol vyer. De vonkken zijn met kussen, Of uitterlijk gestreel, onmogelijk te blussen.

(124)

Hymens-Toorts, Omsteken op het Huwelijk van mijn Heer Jan Mouzon, En Ioffrouw Katarijne Fontein.

DEn naakten Dwerreg (na wiens dartele geboôn, Den Hemel watertand) (gemerrikt al de Goôn

(125)

Verzopen largen in een Zee van minne-gloeden)

Daalde om zijn vang-geraagt, door aartsche vangst, te voeden, Van 't levendig gewelf, en zaait zijn tover-zaat,

In 's weerelts akkers-voorn. Het aardrijk zied en braad.

Geen ongediert hoe laag, in onderaartsche kuilen, Noch Adelaar hoe hoog, zijn mogelijk te ontschuilen Cypressis hagel-bui. De wrevelige stier,

En overfiere leeuw, zijn vol van Minne-vyer.

Van daar Hesperion ontluikt die vyer'ge takken Van zijn gekuifde bol, tot daar zijn stralen zakken, In Thetis glaze schoot, gezelt en ongezielt,

(Verwonnen en gewont) voor Pafos autaar knielt.

MOUSONin 't hart gewont, ontsluit de pekel-kranen, Van zijn doorstoofde borst; op hoop, het zijp'-lend' banen Van 't brein ontslopen vogt, (doorwrogt met zugt op zugt) (Door Echoos hant-gebaar gestoven in de lugt)

Hem meuke tot genà. O dwinger der dwing'-landen!

Zo spreekt hij, en vaart voort: onnodig, ik de banden

(126)

Van 't maagd'lik tegenweer, u minne-blom niet vel.

Geen boom valt van een slag. Houw aan, en wilt hare oren, (Door middel van u tong) zo door en weer door boren, Tot gij haar zinnen kneust. MOUSONdoor boop gehart,

(127)

Ontwerrept KATARIJN, aldus zijn minne-smart.

Ach! uitgepikte blom! 't is nodeloos te queken, De vrugten van de tong, daar eigen blijken spreken, Met duizent tongen. Het oog-schijnelijke naar Van mijn gestalt, vertollikt duidelijke maar

Van mijn verholen smart. Min sprengkelden het blozen, Van KATARIJNEESkake' als wan' Apoll' de rozen, Met goude draan borduurt. Dog maagdelijke dwang, Parste haar ontfonkken gloet, te knev'len met de drang

Van hare lippen. 't Minne-gootje wringt zijn schagten In 't maagdelijk kasteel, wijl opgestuuwde klagten Beklauteren de wal, met grimmelend' gewelt.

De liefde viert haar toom. De Maagt al-om beknelt In 's Minnaars armen zakt; als wen Eool de takken,

(Met storm op storm bestuuwt,) haar staille kruin doet zakken In 's aartbooms ruime schoot. De min op trouw geschoeit,

(128)

't Zalig Zoontje,

Cerubijntje, om hoog gevoert, 't Ydel-aarden,

Van der aarden,

Met een lacchend' oog beloert.

Moeder, slaat hij, VVaarom laat gij

Op mijn zieleloze romp, Zo veel nare

Klagten ware?

Zo veel bange zugten vlugten?

(129)

Zo veel brakke Tranen zakke'?

Dartel liever om de tomb, Daar mijn tere

Leetjes kere',

Tot haar voorgewezen stof.

Boven groei ik, Boven bloei ik,

In het eeuwig Vreden-Hof.

Daar geen dolle Donder-bolle

Teere Trosjes Dalen doen.

Daar geen schrale Blixem-stralen

Teere blosjes Valen doen.

Daar de zielen, Iuichend' krielen,

In het Hemelsch' Kanaä.

Daar de keelen, Eeuwig queelen

't Hemelsche Alleluja.

Daar de Geesten, Eeuwig feesten.

Spaar uw' tranen. Stier het blik Van uwe ogen

Na den hogen

(130)

Dat in het vrouwelijk, nog geest, nog weetzugt poot;

Vw' waan - zugt steunt vergeefs op kraft van eigen voordeel.

Siet hier, een bondig werk! niet met een groven hamer Van Mulciber gebeukt, maar door een vrouwen hant,

(131)

Gekant, geront, geplet, op 't aambeelt, van't verstant;

Begonnen en voltooit in Verwers harzen-kamer.

Hoor, hoe Tritonia met lieflijk gorgel-donderen, Terwijlmen in een vloet van Hypokrenen swemt, De drift van hare gonst uit hare lippen stremt.

Vaar voort Eel-aarde Geest! doorsnuffel Pindus wonderen Dat, (schoon uw' poezelrif door Atrops zeissen sneef,) Vw eindelooze roem, op eeuw'ge wieken sweef.

Op het voorgaande voor de Amsteldamsche Iofferen.

VVIst Amfìons helder queelen Steden tot gehoor te streelen?

Deên Arìons vinger-spillen, (Door het levendig gesnarp Op zijn gadeloze harp) Roereloze rotzen trillen?

Konnen Orfeüs helle snaren, (Door een aangename toon,) Hemel- Bos- en VVater-Goôn,

(132)

Wijkt voor Eutérpees schrandere ondervinding. d'Oren, Verzwellegen maar 't geen de tonge na bij speelt.

Maar 't pennebekje laat hem duizent mijlen horen.

UIT.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘Ik heb er altijd van gedroomd om aan zee te wonen en deze plek raakte me direct.’ Betoverd door de stad begon ze aan de zoektocht naar een vakantiehuis om te huren,

Voor al die mensen die geen contant geld meer bij zich hebben, hebben we goed nieuws.. Vanaf 17 oktober kunt u ook

rige derdepart voor den Suppliant. ^Alles in dien verflande,datWy den Suppliant met defen Onfen OSfroye willende gratificeren tot verhoedmgc vanfijne fchade , door hst na- drueken

Als we op zoek gaan naar hoe onze kern zich biologisch ge- zien uitdrukt, wat ik stalking wild psoas, ‘op jacht naar wilde psoas’, heb genoemd, wordt het verlangen gewekt naar een

(Psalm 88 : 16). Menigmaal drukte de donkere wolk van Zijns Vaders gramschap zwaar op Hem, totdat Hij eindelijk op Golgótha de laatste adem uitblies. Niets was er in de

Met feestdagen bestelt de inrichting of de geestelijke verzorging lekkernijen die niet op de winkel- lijst van gedetineerden staan.. Hoe moeilijk het ook is om niet bij je geliefden

Een paar jaar geleden kwam ik in Los Gatos in Californië, om er een serie samenkomsten te hou- den. Iemand van de Zevendedagsadvenisten hield er in dezelfde tijd een aantal lezingen

Heilig, heilig, heilig Heilig is de Heer Heilig, heilig, heilig Verheerlijk mijn ziel, de Heer De engel Gabriël daalde neer Met hemels licht omhuld O Maria, kind van God