• No results found

Het staatkundig bestel

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het staatkundig bestel "

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

I

J.

V A N DER H 0 E V E N

Het staatkundig bestel

Hoewel wij geleerd hebben, dat democratie niet alleen - en misschien zelfs niet in de eerste plaats - een kwestie van staatkundige organisatie is, mag wel algemeen aanvaard worden geacht het inzicht dat de wijze waarop de vragen van staatkundige organisatie worden opgelost, van grote betekenis is voor de vormgeving der samen- leving. Dat het daarbij meer aankomt op de staatkundige realiteit dan op de - wel- licht zeer fraaie - (grond)wetsformuleringen spreekt vanzelf. De realiteit der gezags- en machtsverhoudingen is nu eenmaal bepalend voor het openbare leven van alle dag. Maar dat wil niet zeggen, dat het streven niet erop gericht dient te zijn in een zo duidelijk mogelijke omschrijving de hoofdlijnen van het staatkundig bestel in de wetgeving vast te leggen. En het is de plicht van een politieke partij op dit punt klare wijn te schenken. De democratische grondslagen van onze westerse samen- leving staan immers voortdurend bloot aan bedreiging van buiten- en van binnenuit.

En het is noodzakelijk, dat de positiekeuze van een politieke groepering op dit terrein geen twijfelpunten laat.

Er is nog een tweede reden, waarom de programpunten die betrekking hebben op het staatkundig bestel zich niet mogen beperken tot een verklaring van trouw aan onze democratische instellingen-alléén. Want die instellingen ontlenen hun betekenis in de eerste plaats aan de samenleving waarin ze functioneren. Deze samenleving is in beweging en verandert voortdurend. De noodzaak van herziening, van tijd tot tijd, ook van de staatkundig-organisatorische partijprogrammapunten is daarmee gegeven. Een proeve van zulk een herziening ligt thans voor ons.

Socialistische visie op staatkundige programmering

De visie der socialisten op staatkundige programmering is sterk geëvolueerd. Het proefschrift van Van der Goes van Naters 1 ) levert een voortreffelijk overzicht van die ontwikkeling tot 1930. Er is geen aanleiding daarvan in dit artikel nog eens een samenvatting te geven. Slechts één aspect dient hier te worden gereleveerd, nl. de geringe betekenis die het marxisme gehad heeft voor de vorming der in de kringen der sociaal-democratie levende denkbeelden omtrent staat en staatsbestel enerzijds en de grote moeite die men zich daar gegeven heeft om de geformuleerde staat- kundig-organisatorische denkbeelden desondanks als niet-onmarxistisch te legitime- ren, anderzijds. Dit laatste was niet altijd eenvoudig. Want hoewel Marx nimmer in een samenhangend geheel zijn denkbeelden over staatkundige vormgeving heeft

1) Het staatsbeeld der sociaal-democratie, proefschr. Leiden 1930.

497

(2)

gegeven, heeft hij wel bij verschillende gelegenheden uitspraken gedaan, die aan- knopingspunten voor een eigen, marxistische, staatsleer boden. Met name zijn ge- schrift 'De burgeroorlog in Frankrijk', daterende uit 1871, biedt op dit punt vrij wat materiaal. Daarnaast natuurlijk het Communistisch Manifest (1847) en de voor- rede tot de tweede uitgave daarvan (1872). Maar al deze staatkundig-organisatorische beschouwingen van Marx, voor zover op de toekomst gericht, zijn uiterst abstract van aard, gelijk ook nauwelijks anders mogelijk was. En de sociaal-democratie zag zich genoodzaakt voorlopig 'de oude, in de gehele wereld bekende, democratische litanie' mee te zingen, zoals Marx het uitdrukt in zijn kritiek op het program van Gotha (1875).

Marx en Engels 2) gingen ervan uit, dat het proletariaat de overweldigende meer- derheid der bevolking vormt. Zij namen waar, dat de 'staat' van hun dagen deze overgrote meerderheid geen deel gaf aan het bestuur en dat de staatsapparatuur een der belangrijkste middelen was tot onderdrukking van de arbeidersklasse. Deze opvatting lag ten grondslag aan hun afkeer van de staat-als-zodanig. En zij wezen uitdrukkelijk de gedachte van de hand, dat deze staat door de arbeiders zou kunnen worden overgenomen. De staat is immers, in hun visie, als zodanig een onderdruk- kingsinstituut, dat zijn bestaan slechts ontleent aan het bestaan der verschillende klassen. Bij het wegvallen van het klasse-onderscheid verdwijnt ook de staat. De overgangstijd, de dictatuur van het proletariaat, betekent op zich zelf toch ook reeds de heerschappij van de overgrote meerderheid en is - in die visie - dan ook in feite democratischer, zij het ook tegenover de kapitalistische elementen een dicta- tuur, dan de kapitalistische schijndemocratie met haar minderheidsbewind.

Wanneer wij thans ons in deze theorieën en uiteenzettingen van de marxistische eschatologie verdiepen, treft ons vóór alles, dat deze beschouwingen nuchter en realistisch aandoen, zolang ze een analyse geven van de toenmaals bestaande werke- lijkheid, terwijl, voor zover ze een toekomstbeeld willen geven, niet veel meer dan een abstract-dogmatisch bedenksel te voorschijn komt. D.w.z., voor zover van een door Marx geboden staatkundig-organisatorisch programma gesproken kan worden, heeft het als leidraad voor praktisch-politiek handelen geen waarde. Het gevolg daarvan was, dat zowel de orthodox-marxisten als de revisionisten de marxistische 'staatsleer' verder ontwikkelden, waarbij ze tot vrijwel tegenovergestelde resultaten kwamen.

Want de leninistische theorie verkondigt nog altijd het 'afsterven van het recht en van de staat' - zij het verschoven naar 'de hoogste fase van het communisme,' gelijk Wisjinski meedeelt, die dit afsterven voorziet op het tijdstip 'wenn alle gelernt haben, ohne besoudere Varschriften auszukommen, die das Verhalten der Menschen unter Androhung von Strafe mit Hilfe des Zwanges regeln,' 3 ) m.a.w.

wanneer de kalveren op het ijs dansen.

De sociaal-democratie heeft de stellingen van Marx en Engels daarentegen uit- gewerkt in revisionistische zin. Zij kwam tot de conclusie, dat deze auteurs de woorden 'staat' en 'dictatuur' in oneigenlijke zin hebben gebruikt, en dat de 'staat' 2) Engels vooral in zijn boek 'Herrn Eugen Dührings Umwälzung der Wissenschaft', be- kend als de zgn. 'Anti-Dühring' (1876).

3) A. G. Wisjinski, 'Fragen des Rechts und des Staates bei Marx', in: Sowjetische Beiträge zur Staats- und Rechtstheorie, Berlijn 1953, pg. 41 en 43.

498

(3)

waartegen zich de toorn van Marx richtte, niet het democratische staatstype was, dat in West-Europa in de 20ste eeuw tot ontwikkeling is gekomen, maar de 19de- eeuwse monarchie met sterk autoritaire inslag. Inderdaad zijn er in het werk van Marx wel enige aanwijzingen voor de juistheid van deze opvatting 4). Maar de nood- zaak, die men voelde om de sociaal-democratische visie op staatkundig-organisato- rische vragen ook 'marxistisch' te rechtvaardigen, was niet zeer geschikt om deze problemen geheel op eigen merites te beoordelen. Daarbij komt dan nog, dat met de onverdraagzame pedanterie, die zozeer het kenmerk was van vele beoefenaren van het theoretische marxisme, reeds van tevoren elk streven naar constitutionele vormgeving van de socialistische toekomststaat in de ban werd gedaan 5). Wanneer men dan ten slotte nog in aanmerking neemt, dat het socialisme onder invloed van het marxisme zijn aandacht en belangstelling toch reeds in hoofdzaak op de 'onder- bouw' richtte, d.w.z. op het economische en sociologische, dan is duidelijk dat het klimaat voor de vorming van een eigen socialistische staatsleer verre van gunstig was.

Wij zullen straks zien, of dat wel zo te betreuren is. Maar eerst willen wij nog zeer in het kort in herinnering brengen dat speciaal in Nederland, ondanks de weinig gunstige omstandigheden, het staatkundig denken in sociaal-democratische kring een eigen weg heeft gevolgd. Wij doelen daarbij op Troelstra' s pleidooi voor een eigen sociaal-democratisch 'politiek systeem'. Het is tekenend voor de druk die het doctrinarisroe in die tijd uitoefende, dat Traelstra's conceptie, die wordt gekenmerkt door een imponerende analyse van de actuele politieke situatie en een scherp door- zicht in de richting der maatschappelijke ontwikkeling, nochtans begrippen als de 'dictatuur van het proletariaat' en het 'afsterven van de staat' verwerken moest, zij het ook dat hij deze onschadelijk maakte door 'liever te spreken van' politiek overwicht van het proletariaat en van het afsterven van de staat als klasse-instrument, onder erkenning van het feit dat in de klassenloze socialistische maatschappij - die het einddoel bleef - een leidend centraal gezag niet gemist zal kunnen worden.

Tot een officieel partij-programmapunt heeft Traelstra's politiek systeem het niet gebracht, al heeft het mede belangrijke invloed uitgeoefend op de denkbeelden die zich in socialistische kring hebben gevormd m.b.t. de bedrijfsorganisatie.

Pas in de dertiger jaren heeft het politieke denken in de democratisch-socialistische groepering zich geleidelijk bevrijd van de marxistische hypotheek die erop rustte en van de moeizame taak bij iedere stelling tevens de marxistische legitimatie te leveren.

Na de oprichting van de Partij van de Arbeid, die zich ook van de marxistische terminologie heeft losgemaakt, is de weg vrijgemaakt om de staatkundig-organisato- rische programmering geheel af te stellen op de algemene en praktisch-politieke doelstellingen van haar politieke programma.

De betekenis van een staatkundig-organisatorisch programma voor een democratisch-socialistische politiek

De grote betekenis, zowel van staatkundige grondbeginselen als van de wijze waarop deze in het geldende staatsrecht hun uitdrukking vinden, behoeft hier niet te worden uiteengezet. Maar het is niet alleen de meerdere of mindere belangrijkheid van een

4) Zie v. d. Goes van Naters, pg. 63 v.v.

5) De dissertatie van E. Kirsch, Unie-Mainz 1957: 'Die Verfassungsideen der deutschen Sozialdemokratie', biedt hierover materiaal.

499

(4)

beginsel of doelstelling die beslissend moet zijn voor het al of niet opnemen in het beginselprogram. Het voornaamste criterium daartoe moet zijn de mate waarin het doelbewust nastreven van dit bepaalde programpunt kan bijdragen tot het naderbij brengen van de verwerkelijking van de doelstellingen der partij, met name, zoals het in de aanhef van het ontwerp-program luidt, de verwerkelijking van het demo- cratisch-socialisme, van geestelijke vrijheid, gerechtigheid, welvaart en wereldvrede.

Het ligt dan voor de hand, dat de staatkundige hoofdbeginselen die daarmee onlos- makelijk zijn verbonden, in het politieke beginselprogram duidelijk gesteld en in hoofdlijnen nader uitgewerkt worden. Maar te ver dient deze uitwerking niet te gaan en zij moet zich dan ook hoeden voor perfectionisme. Niet alleen omdat een beginsel- programma nu eenmaal uit de aard der zaak hoofdlijnen moet geven en niet te omvangrijk mag zijn, maar ook en vooral omdat de werkelijkheid der politieke gezags- en machtsverhoudingen zich slechts in beperkte mate leent om te worden gevat in een daartoe ontworpen organisatorisch schema.

De staatkundige en staatsrechtelijke geschiedenis van alle beschaafde landen biedt voorbeelden te over voor de juistheid van deze stelling. De grote zorg, waarmee constitutiebouwers hun op juiste en hoge beginselen gefundeerde regeringssystemen construeerden, is dikwijls achteraf verloren moeite gebleken. De politieke en maat- schappelijke krachten en bewegingen laten zich niet zodanig doorgronden en voor- spellen, dat zij zouden kunnen worden geleid en beheerst met behulp van staat- kundig-organisatorische projecten. Levensvatbare staatsinstellingen kunnen alleen tot stand komen wanneer de actuele geestelijke, politieke en maatschappelijke situatie ze a.h.w. dicteert.

Het is waar, dat er talrijke voorbeelden zijn van opzettelijk in het leven geroepen instellingen, die geleidelijk wortel hebben geschoten in het volksleven, en die op den duur een levend en belangrijk element zijn gaan vormen van het staatsbestel.

Maar daaruit blijkt slechts dat de reële betekenis en functie van een instelling produkt is van de geestelijke, politieke en maatschappelijke krachten die zich in de samen- leving doen gelden. Zij functioneert dan ook veelal op een geheel andere wijze dan haar scheppers deze hadden gedacht en bedoeld.

Alvorens hieruit enige gevolgtrekking te maken willen wij nog erop wijzen, dat het misverstand, als zou de (grond)wetgever bij machte zijn het staatsbestel te scheppen naar zijn inzicht, bijkans onuitroeibaar is. Het heeft er wam·schijnlijk mede toe bijgedragen, dat het gezag en het aanzien van het staatsrecht in veler oog is verminderd. De kloof tussen de wettelijke constructie en de reële politieke of maat- schappelijke situatie was dikwijls al te duidelijk. En al ligt hieraan een misvatting ten grondslag m.b.t. taak en betekenis van de geschreven constitutie en van de beoefening van het staatsrecht, het moet worden toegegeven dat de oorzaak van die misvatting voor een niet gering deel ligt in de pretenties van vele beoefenaren- zelf van het staatsrecht omtrent het vermogen van het staatsrecht tot doelbewuste vormgeving en kanalisering van politieke en maatschappelijke krachten. Het maken van een blauwdruk voor een toekomstig staatsbestel is voor velen blijkbaar een boeiende bezigheid. Een samenleving, waar theoretici de kans kregen zich op die manier uit te leven, is echter zelden gelukkig geweest met het resultaat.

Door de erkenning van deze feiten wordt de beoefening van het staatsrecht niet minder belangrijk, integendeel. In plaats van de op frustratie uitlopende pogingen

500

(5)

om wetenschappelijk leiding te geven aan de bewuste vormgeving van het staats- bestel 6), heeft zij de taak de functie, de werking en de vervorming van het consti- tutionele recht in de politieke en maatschappelijke werkelijkheid te doorgronden.

Zij zal dan 66k bijdragen in die ontwikkeling, juist door het inzicht dat zij zich daarin verworven heeft. Ook bij de bewuste rechtsvorming- b.v. door wetgeving- zal haar bijdrage onmisbaar zijn. Heeft de wetenschap van het privaatrecht haar bloei niet te danken aan een soortgelijke wijze van benaderen van haar taak? Deze uitweiding is hier, dunkt ons, niet misplaatst. Wanneer het hier gestelde in grote trekken juist is, betekent dit immers, dat het onjuist is op lang zicht staatkundig- organisatorische projecten te ontwerpen. Het betekent a fortiori, dat zulke projecten niet in een beginselprogramma thuishoren. De sociaal-democratie, die ondanks vele dogmatische beslommeringen in toenemende mate gekenmerkt werd door een vooral praktisch streven naar concrete doelstellingen, heeft zoals wij reeds hierboven hebben uiteengezet, nooit veel belangstelling gehad voor een eigen staatkundig systeem.

Uit het hier betoogde volgt, dat wij dit niet betreuren. Het democratisch-socialisme, zoals dit na de laatste wereldoorlog in Nederland in de Partij van de Arbeid zijn organisatorische vorm heeft gevonden, heeft nog meer doelbewust de concrete, zakelijke, politieke en sociale vragen in het centrum van zijn activiteit en belang- stelling geplaatst. Daardoor heeft het zich soms weliswaar het verwijt van 'verwate- ring der beginselen' op de hals gehaald, maar het is tevens daardoor in staat geweest politiek en sociaal een stuwkracht uit te oefenen als in lange tijd in de politiek van ons land niet meer gezien was.

Het standpunt, dat hierboven werd uiteengezet, heeft voor de paragraaf 'staatkundig bestel' van een politiek beginselprogram twee belangrijke consequenties.

In de eerste plaats zal het de politieke - zo men wil de politiek-ethische - grond- slagen moeten weergeven die de partij als norm voor de aanvaardbaarheid van een staatkundige organisatie aanlegt. Deze grondslagen dienen enerzijds om de partij van andere politieke partijen en richtingen te onderscheiden, anderzijds om duidelijk te stellen datgene wat de partij met andere gemeen heeft en bindt. Gegeven de gezamenlijke functie der verschillende politieke partijen in het staatkundige bestel, is het van belang dat een beginselprogram zich in dit opzicht - waar het dus betreft de normen die de partij zich zelf oplegt voor haar politiek beleid bij de rechtshante- ring en de rechtsvorming, speciaal op het terrein der gezagsverhoudingen, der grond- rechten, der rechtsbeschenning - duidelijk uitspreekt. Gegeven de democratische structuur van ons huidig staatsbestel is het niet onaannemelijk, dat speciaal op dit terrein een congenialiteit met andere groepen kan blijken. Een congenialiteit die voor een vruchtbaar functioneren van een democratisch staatsbestellevensvoorwaarde is. Beginselen van deze aard vormen de overgrote meerderheid van de in het hoofd- stuk Staatkundig Bestel van het ontwerp-beginselprogram opgenomen uitspraken.

Sommige daarvan zullen vrijwel algemene instemming vinden, andere op meer beperkte schaal. Er zijn er ook, die bij andere politieke groepen op volledige

6) Welke grondwetscommissie na 1848 (toen de politieke en maatschappelijke situatie in sterke mate de hervormingen a.h.w. voorschreef - en hoezeer pakte zelfs toen de realiteit vaak anders uit dan de ontwerpers bedoelden!) heeft ooit van haar arbeid werkelijk plezier beleefd?

501

(6)

afwijzing zullen stuiten. Zo b.v. punt 14 van het ontwerp-program dat partijvorming op grondslag van een godsdienstige belijdenis als beginsel verwerpelijk acht, maar door de toevoeging, dat de vrijheid daartoe uiteraard gewaarborgd dient te zijn, toch geheel binnen de hier bedoelde democratische perken blijft.

Bij een op deze wijze gevoerd onderzoek blijkt, dat de directe staatkundig- politieke geschilpunten, hoe belangrijk op zich zelf ook, toch niet de meest beheer- sende zijn in ons huidige politieke bestel. Dat is, gelijk al werd opgemerkt, een in hoofdzaak positief te waarderen verschijnsel, omdat het de eerste (maar natuurlijk volstrekt niet de enige) voorwaarde is voor het voeren van een zakelijk en effectief overheidsbeleid ongeacht de partijen die aan het bewind zijn. Hoezeer dit essen- tieel is, is niet begrepen door Harold Laski, toen hij uitsprak dat de grondslag van het parlementaire regeringsstelsel wordt gevormd door het recht van de meerder- heid om haar doelstellingen volledig door te voeren, terwijl hij anderzijds poneerde,

dat een arbeidersregering van een langs democratische \veg tot stand gekomen conservatieve opvolgster garanties zal kunnen en moeten vorderen, dat het bereikte niet ongedaan zal worden gemaakt. Een onvermijdelijke eis, zo zegt hij, als deel van de prijs die voor het behoud van de vrede moet worden betaald, als het om zulke belangrijke zaken gaat 7 ). Laski miskent daarbij, dat enerzijds de eerbiediging van de positie van de minderheid een zekere zelfbeheersing van de meerderheidsregering eist en met name een zekere geleidelijkheid bij de uitvoering van de meer ingrijpende gedeelten van haar programma en anderzijds dat diezelfde eerbiediging een soort- gelijke houding van de tot meerderheid geworden minderheid jegens het werk van haar voorgangster als gedragslijn voorschrijft.

De tweede consequentie van de door ons uiteengezette gedachtengang is, dat naast de algemene politiek-ethische grondslagen in het beginselprogram een aantal concrete actuele eisen, gericht op staatsrechtelijke vernieuwing of hervorming, kun- nen worden opgenomen, mits deze ertoe strekken om de grote algemene beginselen beter te waarborgen of meer afdoende te effectueren, en mits de politieke situatie uitzicht biedt op realisatie.

Een staatkundig-organisatorisch programma, op deze wijze geformuleerd, zal de partij ervoor bewaren te vervallen in de fout, te streven naar veranderingen in de staatkundige structuur, in de verwachting dat daardoor ook maatschappelijke en sociale hervormingen worden teweeggebracht. Zolang de strijd voor staatkundige hervormingen direct correspondeert met een maatschappelijk emancipatie-streven (b.v. de kiesrechtstrijd), heeft de strijd voor die hervormingen grote betekenis.

Maar het zwaartepunt ligt - zeker voor een democratisch-socialistische partij - in de maatschappij-hervorming. Elke min of meer abstracte staatsrechtelijke systeem- bouw brengt het gevaar met zich van verstarring, van verlies van contact met de sociale werkelijkheid, van het scheppen van lege organisatorische hulzen, die dan wellicht een geheel andere inhoud krijgen, dan men zelf had bedoeld.

Het ontwerp-program en het program-1947

Het ontwerp-program heeft, voor zover het onderwerp staatkundig bestel betreft,

7) Harold Laski, Democracy in Crisis, Londen 1934, resp. pg. 247 en 87.

502

(7)

een aantal punten van het program-1947 overgenomen, sommige daarvan min of meer ingrijpend gewijzigd, en daaraan een aantal nieuwe toegevoegd. Eén uitspraak uit het program-1947 is vervallen: die, waarin wordt gesproken over de mede- werking van de vrouw aan de opbouw van een democratische gemeenschap en waarin de eis wordt gesteld dat de medeverantwoordelijkheid van de vrouw voor vorm en geest der samenleving in te nemen maatregelen tot uitdrukking worde gebracht. Terecht, dunkt ons. De gelijkwaardigheid van de vrouw is thans wel even- zeer een verworvenheid van onze cultuur, als de erkenning van haar eigen functie daarin. Wat er aan praktisch werk op dit terrein nog moet gebeuren, is het opruimen van restanten van vroegere discriminatie.

De systematiek van het ontwerp-programma is ten opzichte van 1947 vrij in- grijpend veranderd, doordat ernaar gestreefd is de stof te verdelen in een beperkt aantal hoofdstukken, die elk een nadere uitwerking geven van een onderdeel van het eerste, centrale hoofdstuk. Daarbij is blijkbaar juist met betrekking tot het onderwerp Staatkundig Bestel, nogal eens de moeilijkheid gerezen of een onderwerp daar (in hoofdstuk lil) of elders moest worden behandeld. Zo werd b.v. de publiek- rechtelijke bedrijfsorganisatie, op zich zelf ook en zelfs in sterke mate een staat- kundig, organisatorisch vraagstuk, behandeld in hoofdstuk IV, Sociaal-economische orde. Iets dergelijks kan men opmerken t.a.v. de eis tot waarborging van de vrijheid der kerken en van niet-kerkelijke gemeenschappen op geestelijke grondslag, die behandeld zijn in hoofdstuk II, Samenleving. Als aan deze indeling de gedachte ten grondslag heeft gelegen, dat bij voorkeur de onderwerpen daar moeten worden be- handeld, waar ze materieel thuishoren, is daartegen geen bezwaar. Al kan er- t.a.v.

de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie b.v. - ook wel een zekere onderschatting in liggen van de algemeen-staatkundige problemen die zich voordoen bij het toe- kennen van vergaande bevoegdheden aan organen, die zijn opgebouwd uit vertegen- woordigers van organisaties waarvan men op zijn minst moet erkennen dat de democratische selectie en doorstroming niet altijd is gewaarborgd.

Het is in een artikel als dit zeker niet de plaats om de zeer talrijke en soms belang- rijke redactionele verschillen, toevoegingen en weglatingen te behandelen, waardoor het nieuwe ontwerp zich onderscheidt van het program-1947. Wij willen er drie noemen, die ons om verschillende redenen karakteristiek voorkomen.

Als eerste voorbeeld wijzen wij op paragraaf 11 van het ontwerp-program, dat nogal sterk afwijkt van de vergelijkbare paragraaf 17 van het program-194 7. Daarbij vallen o.i. vooral op de vervanging van de woorden, dat de partij onder het beginsel der democratie verstaat 'een vorm van samenleving, waarin de regering steunt op een meerderheid des volks, (en) verantwoording schuldig is aan de in vrijheid, op de grondslag van algemeen kiesrecht, gekozen volksvertegenwoordiging,' door de formulering: 'Zij verstaat daaronder een staatkundig bestel, waarin de regering steunt op en verantwoording schuldig is aan de in vrijheid, op de grondslag van algemeen kiesrecht, gekozen volksvertegenwoordiging.' Karakteristiek in deze ver- andering is het wegvallen van de uitdrukkelijke vermelding van 'de meerderheid des volks.' Daarin laat zich in de eerste plaats o.i. lezen een zich afwenden van algemeen-theoretische stellingen, die weliswaar in beginsel niet onjuist zijn (een op de minderheid des volks steunende regering is, zelfs als deze door politieke nood-

503

(8)

zaak is afgedwongen, een weinig verkwikkelijke zaak), maar toch weinig zeggend, omdat in het praktisch-politieke handelen 'meerderheid en minderheid des volks' onmeetbare grootheden zijn, terwijl de eis van een op de volksvertegenwoordiging steunende regering een hanteerbare richtlijn voor staatkundig beleid vormt.

Een tweede voorbeeld vinden we in dezelfde paragraaf 11 van het ontwerp-program.

Nl. waar als kenmerk van een democratisch staatkundig bestel wordt gesteld, dat daarin 'de democratie wordt verdedigd tegen degenen die het op haar vernietiging hebben gemunt.' Natuurlijk verwerpt ook het program-1947 elke vorm van staats- absolutisme en dictatuur (par. 19). Maar de zoëven geciteerde woorden van par. 11 doen iets anders: zij stellen als eis van democratische politiek de verdediging tegen haar belagers. Een van de zwakheden van de benadering van staatsrechtelijke vragen alsof deze idealiter binnen het kader van een sluitend systeem hun oplossing zouden behoren te kunnen vinden, is vele jaren lang gedemonstreerd aan de onmacht van de democratische leer tegenover het extremisme. Wie de vrijheid verdedigt, verdedigt. ook de vrijheid van de tegenstander, zelfs als deze de vrijheid belaagt. Dit was 'logisch'. Er zij dadelijk aan toegevoegd, dat een diep geloof in de uiteindelijke overwinning van de vrijheid-zelf uit eigen kracht daarmee gepaard ging. De boze realiteit leerde wel anders. Maar wie b.v. de discussies in de juridische pers herleest, die werden gevoerd naar aanleiding van Van den Berghs inaugurele oratie 8), waarin hij opriep tot verdediging van onze democratische staatsinstellingen en als eerste wees op de onhoudbaarheid van het schenken van vrijheid tot ver- nietiging van de vrijheid, wordt getroffen door de voor blijkbaar zeer velen toen nog overtuigende redenering, dat democratie fundamenteel vrijheid en gelijkheid betekent en dat men daarom de tegenstander - ook de tegenstander van de demo- cratie - de vrijheid tot verkondiging en verbreiding van zijn beginselen niet mag onthouden, nu men diezelfde vrijheid voor zich zelf opeist. Dat hier niet sprake is·

van 'dezelfde vrijheid' en dat extremistische politieke agitatie niet hetzelfde is als democratische politieke activiteit, werd door velen niet aanvaard. En dat wij een- voudig in ons geweten verplicht zijn om een - zij het wellicht gebrekkig - dan toch altijd nog democratisch functionerende samenleving te behoeden voor de harde werkelijkheid van het afschuwelijke bederf dat het extremisme meebrengt, werd, zelfs met Duitsland, Italië en Rusland voor ogen, in naam van de formeel opgezette democratie afgewezen. Ook hier geeft het ontwerp-beginselprogram blijk van een gezond inzicht in de relatie tussen maatschappij en staatbestel en van de wil tot een door zedelijk-politieke motieven bepaald politiek beleid.

Het derde voorbeeld van een 'eigen geluid' van het ontwerp-program, dat wij willen noemen, ligt in het duidelijk stellen van decentralisatie en deconcentratie als staat- kundig-organisatorische beginselen op verschillende terreinen van overheidsactiviteit.

Er is in ons land onmiskenbaar een tendens aanwezig om tal van bemoeiingen op cultureel en sociaal terrein tot taak van de centrale overheid te maken, die voordien plaatselijk werden verzorgd. Als gevolg daarvan dreigt soms een nivellering in het voorzieningspeil op een lager niveau dan het voordien bestaande hoogste plaatse-

8) Prof. mr. dr. G. van den Bergh, De democratische staat en de niet democratische partijen, 1936.

504

(9)

lijke niveau. Voor zeer velen betekent deze ontwikkeling voordeel, in vele gevallen is zij om allerlei redenen onvermijdelijk. Maar het gevolg is niet, dat plaatselijk en regionaal initiatief erdoor wordt gestimuleerd. Het grote vraagstuk van de geleidelijk zich steeds verder doorzettende, ingrijpende wijziging in de relatie tussen de lagere territoriale publiekrechtelijke lichamen en de centrale regering - een relatie-ver- schuiving, waarvan de gewijzigde financiële verhouding ook meer gevolg en symp- toom dan oorzaak is - wordt steeds dringender. Maar ook de verhoudingen tussen provincies en gemeenten onderling en tussen provincies en gemeenten ondergaan de sterke druk van de veranderde en nog steeds verder veranderende samenlevings- verhoudingen. Het ontwerp-program spreekt over deze vragen in de paragrafen 21 en 22. Daarbij wordt wel de handhaving van de zelfstandigheid der lagere organen, zoals provincies en gemeenten, vooropgesteld , maar tevens wordt duidelijk de decentralisatie als beginsel - hetzij territoriaal, par. 21, hetzij functioneel, par. 22 - gesteld boven de bestaande vormen daarvan. Dit blijkt uit de erkenning van de soms bestaande noodzaak, te komen tot de vorming van bovengemeentelijke een- heden en uit de uitspraak, dat nieuwe organen, berustend op samenwerking van overheid en vrije maatschappelijke organisaties, tot stand dienen te komen. Wat dit laatste programpunt betreft, geldt hetzelfde als hierboven werd opgemerkt t.a.v. de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Ook de 'vrije maatschappelijke organisatie' is niet zelden in wezen een apparaat in de handen van zeer weinigen die nauwelijks wisselen. In die gevallen is de neiging tot het overschatten van de betekenis van de 'organisatie' gevaarlijk. Spreiding van verantwoordelijkheid, welke wordt beoogd bij dit streven naar decentralisatie, wordt alleen bereikt als de ingeschakelde maat- schappelijke organisaties een gezonde wisselwerking kennen tussen leiding en achter- ban. Een actief of zelfs bekwaam bestuur is daarvoor op zich zelf geen garantie!

Wij noemden dit punt vooral, omdat het in het kader van ons program-hoofdstuk een der belangrijkste nieuwe toevoegingen is (naast de paragrafen 23 en 24) en omdat in de voorgestelde formulering ernaar wordt gestreefd in concreto aan te geven op welke wijze de voor het democratische karakter van onze samenleving gevaarlijke tendensen van gelijkschakeling in het staatkundig bestel kunnen worden tegengegaan. Wij zien hierin een voorbeeld van verantwoorde programmering, omdat de vorming van nieuwe gemeenschapsorganen niet wordt bepleit als onderdeel van een staatkundig systeem, maar als concreet politiek antwoord op een concrete poiltiek vraag.

Het kan niet de bedoeling zijn in een kort artikel als dit de inhoud van het ontwerp in zijn onderdelen aan een beschouwing te onderwerpen. Wij hebben ernaar ge- streefd een visie uiteen te zetten op de betekenis die het staatkundig-organisatorische gedeelte van een democratisch-socialistisch beginselprogramma voor het politieke streven van de partij kan hebben. Daarbij kwamen wij tot de conclusie, dat dit ontwerp-program een zeer aannemelijk kader biedt voor een zakelijk democratisch- socialistisch beleid en voldoende ruimte laat om de concrete staatkundige problemen onbevangen te benaderen en op te lossen, geleid door duidelijke beginselen en richt- lijnen van zedelijk-politiek karakter en ongehinderd door doctrinarisme. Daarmee is dit program gebleven in de historische lijn, die kan worden onderscheiden in de praktijk van het socialisme tegenover vragen van staatkundige organisatie.

505

(10)

J. J.

BUSKES

Het hoofdstuk: 'Samenleving' in het ontwerp-program

Nadat de Partij van de Arbeid in de aanhef van het ontwerp-beginselprogram 1959, zoals prof. Banning in Paraat schreef, haar visitekaartje gepresenteerd heeft: zij is de partij van het democratische socialisme en de doorbraak, volgt in hoofdstuk I van het ontwerp-beginselprogram 1959 de omschrijving van het begrip democratisch- socialisme in vijf paragrafen: a. samenleving; b. staatkundig bestel; c. sociaal-econo- mische orde; d. cultuurleven; e. internationale samenleving.

Prof. Banning spreekt in Paraat over 'het duidelijk onderscheiden van vijf sectoren van menselijk samenleven', terwijl hij de volgorde der vijf sectoren 'weldoordacht' noemt. Dit 'duidelijk onderscheiden van vijf sectoren' is mij niet zo duidelijk ge>- worden. Duidelijk is mij het onderscheiden van staatkundig bestel, sociaal-econo- mische orde en internationale samenleving. Het onderscheiden van samenleving en cultuurleven valt mij niet zo gemakkelijk. Wanneer men leest wat in hoofdstuk II over samenleving en in hoofdstuk V over cultuurleven gezegd wordt, zal men mijn moeilijkheid begrijpen. Hoofdstuk II beslaat een groter ruimte dan hoofdstuk V, maar telkens overlappen deze twee hoofdstukken elkaar. Veel van wat in hoofdstuk II gezegd wordt, had evengoed in hoofdstuk V kunnen staan en in hoofdstuk V staat een en ander, dat met evenveel recht in hoofdstuk II gezegd had kunnen worden.

Wanneer m,en over de samenleving als het meer omvattende, wat mij betreft als het alles omvattende, had willen spreken, dan had men de samenleving niet als een van de vijf sectoren moeten beschouwen. Dan omvat zij immers als zodanig het staatkundige leven, de sociaal-economische orde, het cultuurleven en de internationale samenleving. Persoonlijk zou ik dan ook liever gewild hebben, dat men in hoofd- stuk I uitgesproken had, wat het democratische socialisme als democratisch-socialisme over de samenleving te zeggen heeft, om dan in de volgende hoofdstukken meer concreet te omschrijven wat dit inhoudt ten opzichte van het staatkundig bestel, de sociaal-economische orde, het cultuurleven en de internationale samenleving.

Het ontwerp-beginselprogram ligt echter voor ons in de bekende vorm en nu men de m.i. niet gelukkige onderscheiding van vijf sectoren aanvaard heeft, blijft ons niets anders over dan een kritische bezinning op de inhoud van deze vijf hoofdstukken, waarin over elk van de vijf sectoren afzonderlijk gesproken wordt.

Het eerste hoofdstuk - in het ontwerp-beginselprogram hoofdstuk II - is dat over 'Samenleving'.

In hoofdstuk Ia is al iets over de samenleving gezegd. Dit: 'De partij verstaat onder democratisch-socialisme een samenleving, doordrongen van eerbied voor de

506

(11)

medemens, waarin de vrijheid gebonden is aan de gerechtigheid en maatschappelijke ordening dienstbaar is aan het welzijn van enkeling en gemeenschap.'

Wanneer ik deze woorden op mij laat inwerken, kan ik mij onmogelijk voorstellen, dat er in Nederland een politieke partij is, die wat in deze woorden bedoeld is als een omschrijving van het democratische socialisme niet zou kunnen en willen aan- vaarden. Prof. Banning heeft in Paraat gesproken over 'typisch socialistische begin- selen', die in Ia staan: 1. de vrijheid behoort te worden gebonden aan de gerechtig- heid (daarmee wordt de liberalistische vrijheidsopvatting afgewezen); 2. ter wille van zo groot mogelijke en vooral geestelijke vrijheid voor allen, moet maatschappelijke ordening worden toegepast. Naar mijn overtuiging kan Ruppert van het CNV met evenveel recht zeggen, dat dit typisch antirevolutionaire beginselen zijn. Wij zijn het er allen over eens dat de vrijheid aan de gerechtigheid gebonden moet zijn en dat maatschappelijke ordening moet worden toegepast ter wille van zo groot mogelijke en vooral geestelijke vrijheid voor allen. Het is mij echter niet mogelijk deze beide beginselen als typisch socialistische beginselen te beschouwen. Het zijn beginselen die wij met alle politieke partijen in Nederland gemeen hebben en die dus niet typisch socialistisch zijn. Typisch socialistische beginselen zijn beginselen, die wij in onderscheiding van de andere politieke partijen voorstaan.

Wat in dit opzicht van hoofdstuk Ia te zeggen valt geldt evenzeer van de inhoud van hoofdstuk II.

Ik heb eigenlijk geen bezwaren tegen wat in hoofdstuk II wordt uiteengezet, maar dat in dit hoofdstuk een omschrijving zou worden gegeven van wat het demo-

cratische socialisme over de samenleving te zeggen heeft, zoals in hoofdstuk I beweerd wordt, wil er bij mij niet in, zodat ik, wat hoofdstuk II betreft - hetzelfde geldt intussen in meerdere of mindere mate ook van de andere hoofdstukken - moet zeggen, dat het beginselprogram van 1947 veel duidelijker en pregnanter het typische, specifieke en wezenlijke van het democratische socialisme tot uitdrukking bracht dan het ontwerp-beginselprogram van 1959. Ik zou van een proces van outradicalisering willen spreken. De omschrijvingen van wat wij als democratische socialisten voorstaan, zijn vager en daardoor minder helder geworden.

Wanneer dit proces van outradicalisering zich doorzet, is het voor mij de vraag, of wij ons op den duur socialisten kunnen en mogen blijven noemen.

Er is geen enkele reden ons op het verleden vast te leggen. Er is dus ook geen enkele reden, zonder meer oude beginselprogramma's te handhaven. Deden wij dat, dan zou de Partij van de Arbeid opgehouden hebben een socialistische beweging te zijn. Het bewegen en in beweging zijn mag echter evenmin betekenen, dat wij het elastiek van het democratische socialisme zozeer en zolang uitrekken, dat de rek eruit is en de typisch socialistische beginselen beginselen worden die ook door de andere partijen worden voorgestaan, zij het dat die andere partijen op deze beginselen wat minder nadruk leggen dan wij. Dan wordt de Partij van de Arbeid op den duur in plaats van een socialistische een progressieve partij en zou een van onze kamerleden gelijk krijgen, die eens zei, dat het woord socialisme er niet zo heel veel toe doet.

In dit verband nog een enkele kanttekening.

Met mij zijn er, die het personalistisch socialisme weten te waarderen zonder zich zelf tot de personalistische socialisten te rekenen en die er bij alle waardering voor

507

(12)

het personalistisch socialisme wel groot bezwaar tegen hebben, dat zich een ont- wikkeling doorzet, waarin het democratische socialisme van de Partij van de Arbeid geheel en al personalistisch socialisme wordt. Het socialisme dat ons voor ogen staat, draagt veel meer een zakelijk dan een personalistisch karakter. En ik kan niet ont- komen aan de indruk dat het zakelijke socialisme in het ontwerp-beginselprogram het aflegt tegen het personalistisch socialisme.

Het zou de moeite waard zijn, het ontwerp-beginselprogram in zijn geheel eens vanuit dit gezichtspunt te analyseren.

De verbinding van personalisme en socialisme roept een aantal vragen op, die nog op geen stukken na in onze partij doordacht, laat staan beantwoord zijn.

Ik denk, om een voorbeeld te noemen, aan de verhouding van vrijheid en gerech- tigheid. Dat deze twee bij elkaar horen en elkaar niet missen kunnen, is onze gemeenschappelijke overtuiging. Vergis ik mij echter, wanneer ik meen dat in de Partij van de Arbeid het accent steeds meer op de vrijheid en steeds minder op de gerechtigheid is komen te vallen en dat deze accentsverschuiving in het ontwerp- beginselprogram - ook in hoofdstuk II - duidelijk geconstateerd kan worden? Maak ik mij echter aan vertekening van de ontwikkeling van het democratische socialisme in Nederland schuldig, wanneer ik zeg dat een en ander samenhangt met de over- winning van het personalistisch socialisme op het zakelijke socialisme? Wanneer ik mij niet vergis en mij niet aan een vertekening van de ontwikkeling schuldig maak, zal men begrijpen, dat mijn bezwaren tegen hoofdstuk II, waarover men mij verzocht enkele bladzijden te schrijven, opkomen uit een bepaalde achtergrond. Het zijn geen incidentele, maar principiële bezwaren. Uit de aard der zaak zal een ieder wel hier en daar tegen een bepaalde formulering of woordkeus bezwaar hebben. Dat is echter niet van betekenis. Van veel groter belang is het, wanneer het gaat om het geheel en de bezwaren hier en daar voortkomen vanuit één groot bezwaar tegen het geheel. Het program van 1947 was zeker niet volmaakt, maar het ontwerp- beginselprogram 1959 is vergeleken bij het beginselprogram van 1947 naar mijn inzicht niet een vooruitgang maar een achteruitgang, omdat het naar mijn overtuiging het resultaat is van een proces van ontradicalisering, waarover ik onmogelijk enthou- siast kan zijn.

De moeilijkheid voor de Partij van de Arbeid is, dat wat de een als achteruitgang beschouwt, door de ander als vooruitgang wordt begroet. Een serieuze discussie over de achtergronden van dit verschil in waardering .is m.i. voor de Partij van de Arbeid een gebiedende noodzakelijkheid.

508

(13)

A. KLOOS

Het socialistische economische bestel

Het is misschien meer dan men van een toch altijd beknopt beginselprogramma mag verlangen, maar ik heb bij lezing van het stuk op de vraag of een socialistische econo- mische orde een eigen gezicht heeft, dan wel een vervaging van de harde trekken van het kapitalisme inhoudt, geen antwoord gekregen. Nu zou men het als de verdienste van de paragraaf over het sociaal-economisch bestel kunnen beschouwen dat deze past op de fase van het socialisme waarin wij ons bevinden, als ook op de maatschappij die socialisten - de één vaag, de ander wat meer omlijnd - voor ogen staat. Echter ietwat bedenkelijk wordt het indien de formulering op essentiële onderdelen zo elastisch wordt, dat politieke tegenstanders nauwelijks moeite zullen hebben zich erbij aan te sluiten.

In hetgeen volgt zal ik b·achten de vaagheid en onvolledigheid van het program op enkele strategische punten aan te tonen.

Reeds in de omschrijving van de centrale doelstellingen (punt 38) komt deze te- kortkoming sterk naar voren. 'Het economisch bestel behoort gericht te zijn op een doelmatige voorziening in de behoefte van mens en gemeenschap met zo volledig mogelijk gebruik der produMiefactoren en op een rechtvaardige inkomens- en ver- mogensverdeling.' Een uitspraak, zo vanzelfsprekend, dat vriend en tegenstander hem kunnen onderschrijven. Stellen we echter vast dat de socialistische opvattingen over de economische orde waarlijk niet alleen t.o.v. de middelen ter verwezenlijking daarvan verschillen van die der niet-socialisten, dan is daarmee het oordeel over de omschrijving van de doelstellingen gegeven.

Waarom stelt men zich in de centrale doelstellingen b.v. tevreden met de niets- zeggende terminologie: een rechtvaardige inkomens- en vermogensverdeling? Men kan daarvoor niet als verontschuldiging aanvoeren dat de uitwerking later volgt, want die uitwerking is al even vaag en onvoldoende: 'de inkomensverhoudingen dienen zodanig te worden hervormd, dat de welvaartsmogelijkheden van de laagste inko- menstrekkers worden vergroot en de bestaande ongelijkheid in inkomens met name tussen een ondernemers- en arbeidersinkomen dient te worden beperkt.' Hierin ligt weliswaar een aanwijzing dat het socialisme een grotere gelijkheid van inkomens wil, maar men houdt halt voor de vraag hoe ver men daarmede wil of kan gaan.

Gaat men ervan uit dat de mate waarin een maatschappelijke orde voldoet aan het socialistische ideaal is af te lezen aan het respect voor de menselijke persoonlijkheid en aan de gelijkheid van inkomens- en vermogensverdeling en de verdeling van de macht, dan behoort het nivelleringsstreven veel sterker in het beginselprogram tot uitdrukking te worden gebracht dan nu het geval is.

Nu besef ik zeer wel dat de mens in de socialistische maatschappij vele en mis- 509

(14)

schien alle egoïstische tTekken zal vertonen, die hem thans zo ontsieren. Daarom zal differentiatie in inkomen vereist blijven om een optimale verdeling van de beschikbare arbeid te verkrijgen. Maar ik weiger te geloven dat de inkomensverschillen die wij thans nog constateren, nodig zijn om een economie te doen functioneren en expan- deren. Als inkomensnivellering - en daarmede heeft men een sleutel in handen tot vermogensnivellering - doelstelling van het socialisme is, dan zou de formulering kunnen luiden: een zo grote gelijkheid van inkomens wordt nagestreefd als met een doelmatige behoeftenvoorziening en een redelijke expansie verenigbaar is.

Hiermede is dan tevens erkend dat de nivellering haar begrenzing vindt in een andere doelstelling: de expansie van de economie. Over deze doelstelling wil ik enkele opmerkingen maken.

Banning heeft in enkele begeleidende opmerkingen bij het concept vastgesteld, dat een toeneming van de welvaart, hoe belangrijk ook op zich zelf, nog geen socialisme betekent. Dat wil ik gaarne ondsrschTijven, maar er moet direct aan worden toege- voegd dat een rechtvaardige verdeling op zich zelf evenmin socialisme betekent.

Het punt van de expansie heeft in het beginselprogram geen aandacht gekregen.

Dat is jammer. Een economische orde waarin de expansie is opgeofferd aan het be- ginsel van de rechtvaardige verdeling, is voor mij even onaanvaardbaar als een bestel waar alles wijken moet voor de expansie. Ik zou een regehnatig en in stevig tempo stijgende produktie dan ook als een zelfstandige doelstelling in het beginselprogramma opgenomen willen zien. Men mag niet aannemen dat de opstellers de doelstelling van de stijgende produktie bevvust uit het beginselprogramma hebben weggelaten, omdat zij van oordeel waren dat deze eis en die van de rechtvaardige verdeling niet con- sistent waren.

Het is de uitdaging aan het socialisme een eigen antwoord te geven op deze pro- blematiek. Het Sowjet-Russische antwoord accepteren wij niet, hoe imponerend het groeitempo ook moge zijn. Chroesjtsjow kondigde op het 21e congres van de Com- munistische Partij een jaarlijks stijgingspercentage van 8,6 over de periode 1959-1965

aan. De prijs voor deze expansie, die men wellicht met een korrel zout moet be- kijken, is ons te hoog: een geforceerd hoge investeringsquota ten koste van een toch al laag levenspeil, de enorme economische machtsconcentratie in handen van de partijbureaucratie en een inkomensongelijkheid welke, wanneer men de berichten daarover mag geloven, die van het meest kapitalistische regime in de schaduw stelt.

Het economisch liberalisme heeft geen oplossing gegeven. Het gemiddelde groei- percentage zou op een aanvaardbaar niveau liggen, indien de conjuncturele inzinkin- gen vermeden zouden kunnen worden. Het discontinue verloop van de groei der

produktie schijnt inherent aan een kapitalistische produktiemethode. Als de con- junctuurgolven thans een veel geringere amplitude hebben en de voormalige produk- tiedalingen van de depressie plaats hebben gemaakt voor tijdelijke stagnaties van de groei in de recessie, dan is dat vooral veroorzaakt door maatschappelijke structuur- wijzigingen, die ons van het liberale ideaal verwijderen. De steviger greep van de

overheid en de groei van economische machtsconcentraties vormen de belangrijkste van deze wijzigingen. Maar het is niet aannemelijk - liberale economen zal men de stelling ook niet horen verkondigen, - dat in een produktiestelsel, waarbij de beslis- singen over al of niet investeren van winst- en afzetverwachtingen afhankelijk zijn, de

510

(15)

stagnaties zullen verdwijnen. Het economisch liberalisme beseft terdege zijn kwets- baarheid. In het orgaan van het Verbond van Nederlandse Werkgevers trof ,ik on- langs een reactie aan naar aanleiding van het feit dat de industriële produktie van de Sowjet-Unie momenteel gemiddeld drie tot vier maal zo snel toeneemt als die van de Verenigde Staten. De beschouwing mondde uit in de conclusie dat de westerse regeringen kartellering der industrie als afweermiddel tegen de Russische expansie dienden te aanvaarden en een grotere tolerantie t.o.v. de kartellering en monopolies aan de dag moesten leggen. De geringe tegenwoordige inmenging van de overheid is de ondernemers blijkbaar nog te veel.

De uitdaging door de Russische staatsmonopolies gesteld, zou beantwoord moeten worden met ongecontroleerde machtssamenballing in westelijke kartels van private ondernemingen. Een weinig aantrekkelijk perspectief! Men kan niet ontkennen dat de kartels de stabiliteitvan heteconomische leven hebben vergroot, maar mij ontbreekt het geloof dat bij verdere economische machtsconcentratie in de vorm van trusts,

kartels, enz. het conjunctuurbeeld, zoals dat zich na de oorlog aftekent, zich wezen- lijk zou wijzigen.

Het socialisme staat dus voor de taak een eigen weg aan te wijzen. De instrumen- ten die ter verwezenlijking van de wél in het beginselprogramma vermelde doel- einden worden weergegeven, zijn belangrijk om een continue expansie veilig te stel- len, maar niet toereikend. Naast planmatige ordening van produktie, een gecondi- tioneerde vrijheid van bedrijf en verdere socialisatie, die wat al te schuchter naar voren wordt gebracht, dienen andere conjunctuur-politieke instrumenten genoemd, o.a. de fiscale en monetaire. Het behoeft geen betoog dat het noodzakelijk is ook de hantering van deze instrumenten internationaal te coördineren of aan supernationale organen over te dragen.

Bij de volgende kritische opmerkingen wil ik eveneens aanhaken bij de centmie doel- stellingen, vastgelegd in punt 38: .... het economisch bestel behoort gericht te zijn op een doelmatige voorziening in de behoeften van mens en gemeenschap .... Zoals de formulering thans luidt, voelt iedereen er zich bij thuis. Zelfs in de oud-liberale kleppermanstaat mocht door de overheid in bepaalde gemeenschappelijke behoeften voorzien worden. Nadere concretisering van deze doelstelling zou de afwijkende op- vattingen tussen socialisten onderling en a fortiori tussen socialisten en niet-socialisten duidelijk in het licht stellen.

Het kernprobleem ligt hier evenals bij het nivelleringsvraagstuk in de dosering, m.a.w. in welke behoeften zal in een socialistisch bestel op gemeenschappelijke basis worden voorzien en welke behoeften laat men ter bevrediging aan de vrije keus van de individu. Wanneer men even verder in het beginselprogramma leest dat de partij de waarde van de vrijheid van consumptie erkent, dan dient men zich te realiseren, dat deze vrijheid geen absolute is. Zij geldt slechts voorzover op de beschikbare mid- delen geen beslag is gelegd ter bevrediging van gemeenschappelijke behoeften. Naar- mate de dosis collectieve behoeftenvoorziening groter is, wordt de vrijheid van con- sumptie verder teruggedrongen. Het is een van de meest verkondigde bezwaren tegen het socialisme, dat het door een te grote plaats toe te kennen aan de collectieve be- hoeftenvoorziening de individuele consumptievrijheid te sterk aantast. Ik deel het bezwaar niet, maar ik erken dat het van zo fundamentele aard is, dat men er recht

511

(16)

op heeft te weten hoever de partij met de aantasting of beïnvloeding van de indivi- duele consumptievrijheid denkt te gaan; anders-gesteld: op welke gebieden het prijs- mechanisme zal worden uitgeschakeld respectievelijk gecorrigeerd.

Het zou verantwoord zijn geweest indien daaraan een afzonderlijke paragraaf was gewijd. Nu moet men er het gehele beginselpprogram op napluizen en dan krijgt men nog maar een zeer verbrokkeld en onvolledig beeld. Slechts van enkele behoeften wordt de noodzaak van een collectieve voorziening duidelijk uitgesproken. Ik denk met narrne aan par. 49, waarin is vastgelegd dat belemmeringen van economische, sociale en geografische aard voor deelneming van een ieder aan de cultuur en haar ontwikkeling behoren te worden weggenomen. Ten aanzien van het onderwijs en de gezondheidszorg vindt men eveneens aanwijzingen in het beginselprogram, dat de partij hieraan in het totaal der behoeftenvoorziening een hoge prioriteit toekent. Voor het overige tasten we in het duister.

Ik realiseer me dat het geen eenvoudige zaak is in een beginselprogram duidelijk aan te geven welke behoeftenvoorziening in een socialistisch bestel moet worden vei- liggesteld. Het betreft hier immers eens vraagstuk van relatieve en niet absolute prio- riteit. De noodzaak en de mogelijkheid van veiligstelling van bepaalde collectieve behoeften zullen heel vaak niet parallel lopen.

Naarmate een land am1er is, zal voor de overheid de noodzaak te voorzien in de essentiële behoeften van ieder individu groter zijn, maar de mogelijkheid geringer.

Met de welvaart nemen de mogelijkheden toe, maar de noodzaak zal in vele gevallen eveneens afnemen. De nadruk valt op 'in vele gevallen'. Wanneer de welvaart toe- neemt, maar de verdeling van de stijgende produktie te wensen overlaat, dan kan het toch alleszins wenselijk zijn dat er zodanige correcties op het prijsmechanisme worden toegepast, dat bepaalde essentiële behoeften door alle lagen van de bevol- king bevredigd kunnen worden. Een voorbeeld hiervan vormt de huisvesting. Ter- loops mag ik opmerken dat het woord in het beginselprogram zelfs niet voorkomt.

De socialistische opvattingen over de mate van subsidiëring van woningen mogen misschien niet geheel eensluidend zijn, er is toch een communis opinio dat de over- heid de uitkol]lsten van het prijsmechanisme op het terrein van de volkshuisvesting voor de lagere inkomenstrekkers dient te corrigeren.

Prof. Pen heeft in het mei-nummer van dit blad in zijn bespreking van Galbraith 'The Affluent Society' in het zonnetje gezet de absurditeit van onze samenleving, die steeds meer kip in plasticzak, meer ontharingsmiddelen en meer suède schoenen voort- brengt, maar veel dringender behoeften als volkshuisvesting, onderwijs, recreatie en cultuur onbevredigd laat. De analyse van Galbraith komt socialisten vertrouwd voor.

Waarom zouden we onze remedie niet in het beginselprogram vastleggen?

De overheid heeft met haar instrumenten, zoals subsidie- en belastingpolitiek, be- vordering van de ethiek in de reclame, en last but not least socialisatie van bedrijven, de middelen in handen om de behoeftenvoorziening in de goede richting te leiden.

Wie dat een aantasting van de consumptievrijheid wil noemen, mag zijn gang gaan.

De absolute vrijheid van consumptie heeft nog maar weinig aanhangers en daarmede is het een kwestie van wat meer of minder vrijheid geworden. Aantasting van de consumptie-vrijheid voor de een betekent dikwijls een grotere consumptie-vrijheid

512

(17)

I I

I

I

voor de ander. Als het socialisme wat verder gaat met de beperking van een vrijheid voor bepaalde groepen, dan gebeurt dat in de stellige overtuiging dat het maat- schappelijk rendement van de produktie bij deze beperking van de individuele consumptievrijheid op een hoger niveau zal liggen.

Het moeilijkste probleem waarmee het socialisme worstelt, is waarschijnlijk dat van de spreiding van de macht. Als de opstellers van het beginselprogram er met de spreiding van de economische macht niet goed uitgekomen zijn, mag men het hun nauwelijks verwijten. Het middel dat wordt aanbevolen ter breideling van machts- positie, socialisatie, leidt er op zijn best toe dat de economische oligarchie van struc- tuur verandert, maar de oligarchie blijft bestaan. Tot op belangrijke hoogte heeft de p.b.o. als middel tot spreiding van de macht over andere groepen dan de onder- nemers hetzelfde bezwaar als socialisatie. Voor spreiding van de toenemende macht van de organisatiemanagers is immers evenmin reeds een adequate oplossing ge- vonden.

Uit het voorgaande leide men niet af dat ik de socialisatie verwerp. Integendeel.

De manager van het staatsbedrijf moge voor een belangrijk deel dezelfde doeleinden nastreven als de manager van het particuliere bedrijf, het ligt voor de hand dat de planmatige ordening van produktie, de continuïteit van de expansie gemakkelijker te verwezenlijken zijn naarmate de publieke bedrijfssector groter is. Maar bovendien onderschrijf ik ten volle de uitspraak van Roy Jeukins in zijn opstel: Equality (New Fabian Essays), dat het zwaartepunt van verdere socialisatie, als de overheid de basis- industrie eenmaal heeft overgenomen, komt te liggen bij de wenselijkheid van nivel- lering van inkomens en vermogens. Met belasting-, loon- of prijspolitieke maatregelen lijken de inkomens en vermogensverhoudingen nauwelijks voor verdere wijzigingen vatbaar. Het middel van de socialisatie ter verwezenlijking van een redelijker ver-

deling van inkomens en vermogens, acht ik aanvaardbaar voor zover andere instru- menten fa,len en naar mijn oordeel zou het in het beginselprogramma vermeld moeten worden.

Ten slotte wil ik een kritische vraag stellen over hetgeen in de paragraaf 47 ver- meld is over de middenstand. Wanneer de opstellers van het beginselprogram nu echt niets verstandigers over de middenstand weten te vermelden, dan dat de midden- stand een belangrijk element van de samenleving was en dat ook in de demo- cratisch-socialistische maatschappij zal blijven, kan men die paragraaf dan niet beter schrappen?

513

(18)

]. DE KADT

Programs en hun internationale kant

Wie interesseert zich in onze periode eigenlijk nog voor een partijprogram?

Onze tegenstanders natuurlijk; want in zo'n program staat allicht het een of ander zinnetje dat ze kunnen gebruiken om te illustreren, welke nare en gevaarlijke lieden we zijn. En mocht dat zinnetje niet te vinden zijn, dan ontbreken vermoedelijk toch een of meer zinnetjes die zouden bewezen hebben dat we betrouwbare en aardige lieden zijn, naar hun opvattingen dan.

Interesseren onze medestanders zich óók voor ons program? Voor zover die mede- standers actieve partijgenoten zijn, vinden ze het misschien wel gemakkelijk dat ze kunnen verwijzen naar een officieel document waarin de bedoelingen en de werk- wijze van de PvdA in een half-plechtig, half-ambtenaarlijk proza worden samengevat, want zoiets is heel handig in de discussie, zowel met tegenstanders en buitenstaan- ders, als in de partijdiscussie over onderwerpen die tot meningsverschillen aanleiding zouden geven.

Maar de grote massa van onze medestanders en de grote massa van degenen die aarzelen of ze ons ál dan niet hun vertrouwen zullen schenken, doen dat niet vanwege ons uitvoerig beginselprogram. Ze doen dat, omdat ze ons zien als een organisatie, die heel in het algemeen werkt voor een maatschappij die wat beter en aantrekkelijker is dan de bestaande. Niet zo vreselijk veel beter en zo vreselijk aan- trekkelijk, dat men het als een wensdroom moet beschouwen. Want dan zouden ze gaan twijfelen aan onze ernst en onze zakelijkheid. En ons streven moet óók al weer niet de indruk maken dat we oude schoenen zouden gaan weggooien voor we nieuwe hebben. Immers voor de grote massa van onze aanhangers en onze potentiële aan- hangers zijn we een sociale hervormingspartij, die zich van al de andere partijen die óók sociale hervormingen willen, gunstig onderscheidt, doordat ze betrouw- baarder en verstandiger is.

Betrouwbaarder, dat wil zeggen dat we minder van die dierbare en tot de abstracte verhevenheid behorende uitdrukkingen gebruiken dan bij de confessionele en liberale partijen in zwang zijn, uitdrukkingen die geen aanwijsbaar verband hebben met het optreden van die partijen in de wereld. Een generatie die afkerig is van grote woorden en van gevoelsnitstortingen zal zich op den duur het meest aangetrokken voelen tot een organisatie die op onversierde wijze zegt wat ze wil; en die dan boven- dien nog zoveel mogelijk doet, wat ze zegt te zullen doen. De betrouwbaarheid is dus een kwestie van daden, daden die in een politiek bestel, dat samenwerking met in andere richting trekkenden onvermijdelijk maakt, niet allemaal even afdoend en duidelijk zullen zijn, maar die nog het meeste waardering zullen vinden, naar mate

514

(19)

men in het werven van aanhang minder heeft beloofd en in zijn woorden dichter is gebleven bij wat in de praktijk de uitkomst van het regeerbeleid zou zijn. De rood- bonte of zwartbonte koeien van de coalitie-kudde kunnen mager of vleziger zijn, ze lijken meestal heel weinig op de gevleugelde rossen van de principiële, propagan- distische en verkiezingsretoriek.

Een program dat alleen spreekt over hoe men het graag zou willen en wat men zou doen als men het voor het zeggen had, doch dat verzwijgt wat er in de werke- lijkheid van dit alles waarschijnlijk zal terechtkomen, is weinig betrouwbaar als reisgids voor het politieke terrein en dus moreel weinig geslaagd. De oude reeks van 'beginselprogram' dat alles zegt maar niets bedoelt, van 'verkiezingsprogram' dat minder zegt en iets bedoelt en van 'regeringsprogram' dat bijna niets zegt en het bijna ook bedoelt, heeft mijn bewondering niet. En die reeks kan alleen leiden tot een afnemende belangstelling voor het politiek bedrijf dat men onsmakelijk gaat vinden, terwijl het smaak krijgen in het zakelijk beheren der maatschappij nodig is om ons uit de vele moeilijkheden van dit tijdperk te redden.

Zolang men ons aanziet als een partij van hetzelfde type als de andere, een partij dus die met de confessionele fraseologie en de liberale vrijheiels-fraseologie poogt te concurreren, door een socialistische fraseologie te doen weerklinken, blijven onze mogelijkheden zeer beperkt. De liberalen zeggen immers wel dat ze een 'hervormings- partij' zijn, maar ze moeten het hebben van de kankeraars tegen het bestaande en van de kankeraars tegen alle voltrokken en alle voorgenomen hervormingen. De confessionelen houden zich wel bezig, hetzij met hervormingen, hetzij met het ongedaan maken van hervormingen, maar zij moeten het toch in hoofdzaak hebben van degenen die meer geïnteresseerd zijn in het buiten- en bovenmaatschappelijke dan in de eigenlijke politiek. Eerst zodra men die politiek ernstig gaat nemen, komt in die kringen de vraag aan de orde of men er niet beter aan zou doen een partij te steunen die een politieke partij wil zijn en niets meer of minder dan dat. En dat bedoel ik met een partij die 'verstandiger' is dan de andere partijen. Een par.tij dus, die een samenhangend systeem van maatschappelijke hervormingen aan de orde stelt, waardoor op den duur een bedreigde, chaotische en verbrokkelde wereld (die bezig is ten achter te raken en onder te gaan), tot een sterke en veilige wereld zou kunnen worden, die vrijheid aan haar individuele leden weet te waarborgen, doordat ze orde en samenhang in haar instellingen weet te brengen en daardoor welvaart en technisch-materiële vooruitgang mogelijk maakt en de geestelijke ontplooiing die daaraan adequaat is. Waarbij ik dus buiten beschouwing laat, of men zo'n par.tij 'socialistisch' of 'democratisch-socialistisch' of zonder meer 'vooruitstrevend-demo- cratisch' of hoe dan ook wil noemen.

Wie ons ontwerp-beginselprogram leest, zal weinig vinden dat met een dergelijke doelstelling in strijd is. En hij zal veel ontmoeten wat op de een of andere wijze in overeenstemming is met een politiek die in ons tijdperk nodig is. Maar hij zal direct constateren dat de opzet van het program geheel anders is.

Die opzet gaat zonder meer uit van het centraal stellen van het democratisch- socialisme en dan nog wel van de Nederlandse variant van dat democratisch-socia- lisme. Men behoeft waarlijk niet bijzonder thuis te zijn in de wereld van het socialisme om te weten dat die Nederlandse variant een uitzonderingspositie inneemt te midden

51.5

(20)

'i

van de sociaal-democratische partijen en van de partijen die zich 'sociaal-democra- tisch' noemen doch met de democratie op gespannen voet staan.

Terwijl er dus in de aanvang van het beginselprogram uitvoerig wordt aangegeven Wat de PvdA met democratisch-socialisme bedoelt, wekt men de indruk dat die opvattingen in de socialistische wereld algemeen aanvaard worden. En tegelijkertijd wekt men de indruk dat er zoiets als een internationale socialistische beweging is, die in de wereld een belangrijke factor is en die in dezelfde richting werkt als de PvdA. Over de plaats, de betekenis en de perspectieven van het socialisme en met name van het democratisch-socialisme in de werkelijke wereld wordt niet gesproken, maar er wordt wel een onjuiste suggestie gewekt. Hoe het met de socialistische idee in de wereld is gegaan en wat die idee thans betekent, zal men in dit program niet ontdekken. En toch zou duidelijke taal daarover gewenst zijn: voor al die buiten- staanders die willen weten wat het betekent als ze in naam van het socialisme worden toegesproken; en voor al die binnenstaanders die met hun gedachten en gevoelens in de periode van vóór 1914 leven.

Men schijnt met dit program te willen leven in het Nederland van nu, maar toch nog even te willen profiteren van de glans van het oude internationale socialisme.

Ik kan dat niet waarderen en ik acht het in alle opzichten schadelijk.

De ontwerpers van het program hebben blijkbaar een specifiek Nederlands program willen maken. In zo'n program behoefden we alleen te maken te hebben met het Nederlandse socialisme van na de oorlog. Maar het is nu eenmaal onmogelijk over Nederland alleen te praten als men een program wil maken dat enigszins met de realiteit rekening houdt. Zeker, de programs van de meeste Nederlandse partijen doen alsof de grote wereld van geen betekenis is, voor het bereiken van de provinciale zaligheden die ze ons beloven; en met een paar woorden over de Verenigde Naties en de NAVO is men dan met die wereld klaar. Men vindt daar het koninkrijkje spelen met Suriname en de Antillen zeker even belangrijk en ongetwijfeld veel dierbaarder dan onze werkelijke internationale positie; en in dit geheel van voorstellingen is Nieuw-Guinea dan ongeveer de spijker van het heelal. 1)

De PvdA heeft zich altijd van de provinciale Nederlandse partijen onderscheiden door haar begrip voor de allesbeheersende invloed van de internationale factoren op de Nederlandse mogelijkheden. Komt dat begrip op voldoende wijze tot uiting in een beginselprogram dat zes van zijn 53 paragrafen aan die internationale factoren wijdt?

De tegenwerping ligt voor de hand dat men de kwestie niet op deze wijze mag 1) Ik heb, voor ik dit schreef, eens de moeite genomen de beginselprograms van onze politieke partijen in 'Parlement en Kiezer' te herlezen, benevens de daarin opgenomen pro- grams van actie, urgentieprograms en verkiezingsprograms van 1956. Interessante lectuur, waarbij men ontdekt, dat de a.r. nog altijd vasthouden aan hun beginselprogram van 1934 en het dus niet nodig vonden die sterke beginselen na de wereldoorlog te herzien. Ze leven daar nu eenmaal vanuit vaste beginselen, waar ze onwrikbaar aan vasthouden en die in- sluiten dat de ARP 'slechts dan samenwerking met andere partijen aanvaardt, indien die door een vooraf wel omschreven akkoord, met ongekrenkt behoud van haar onafhankelijk- heid, kan worden verkregen', wat dan ook bij kabinetsformaties duidelijk naar voren komt.

Het zou werkelijk de moeite waard zijn zo'n program eens te analyseren. En, ofschoon het ARP-program bijna een dieptepunt is - de andere zijn niet zo erg veel beter.

516

I

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wij waren dan ook onaangenaam verrast dat uit de brieven van Agrifirm (toegevoegd aan de agenda van deze raadscommissie) naar voren kwam dat de gemeente Welkoop de mogelijkheid

Broers Steven (links) en Brecht (rechts) Dujardyn hebben al meer dan vijftien jaar samen een smederij.. © Ambacht in

Het college van burgemeester en wethouders heeft over uw plan voor het wijzigen van de bestemmingen van de percelen op het perceel Huizerweg 4a, 6 en 8 te Bussum advies gevraagd aan

,.... rechtvaardiging voor zijn vastbeslotenheid zich zelf aan de macht te houden in eigen land. De Sowjet-leiders voelen waarschijnlijk zelf hoe vreemd dit geloof in de

economische macht ter wereld. Groot Brittannië benijdde Rusland deze groei niet, integendeel. De grote technische ontwikkeling, sprekende uit de grote gebouwen en

Subgunningscriteria? Dan wordt uw Inschrijving als onvoldoende beschouwd en leggen wij uw Inschrijving terzijde. U neemt dan geen deel meer aan deze Offerteprocedure. Wij

[r]

© 2010 Hillsong Music Publishing (adm.