• No results found

Categorale organisaties en de vakcentrales

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Categorale organisaties en de vakcentrales "

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

J. P. KR U IJT

Categorale organisaties en de vakcentrales

Aan het door drieënvijftig hoogleraren ondertekende adres, dat in september jl. tot de ministerraad is gericht, en waarin het recht bepleit werd van buiten de drie erkend~

werknemersvakcentrales staande organisaties om op sociaal-economisch terrein aan het georganiseerd overleg deel te nemen, kan althans één verdienste niet worden onthouden: het heeft een reeds bestaand probleem meer in de openbare aandacht geplaatst en daarmee een uitvoerige discussie ontketend, met name in de periodieke pers. Over de argumenten pro en contra, in het adres zelf en in de discussie genoemd, en over de achtergrond van het probleem, dat immers slechts een symptoom vormt van een veel dieper liggende controverse, wil ik graag iets zeggen.

Het kon niet anders, of in de huidige politieke constellatie is een deel van de reac- tie op het adres nogal emotioneel en ~einig objectief. Ik zal niet te diep op zulke uitlatingen ingaan, al was het alleen maar, omdat de kringen waaruit ze komen, toch niet echt willen luistereh. Ik geef hier één voorbeeld. 'Burgerrecht' van 3 oktober jL meent, dat het hoger personeel volkomen gelijk heeft dat het zich niet 'irt een der vak- bonden organiseert' (b~doeld is: in de vakbonden aangesloten bij de dtie erkende 'vak~

centrales). Als eerste argument wordt dan genoemd 'het grote sociologische verschil tussen de hogere functionarissen ener- en het lagere personeel anderzijds'. Nu zal ieder beamen, dat er groot verschil is tussen beide genoemde groepen, in functi~,

in levensstijl, in mentaliteit. Maar als enige adstructie van deze stelling volgen d~n

in genoemd weekblad deze zinnen:

'Er is een sterke fantasie voor nodig om zich hoogleraren voor te stellen die op wC(g zijn naar een vergadering van de vakbond om zich aldaar aan de wijsheid van 'vriend' Vart Wingerden, Middelhuis of Van Mastrigt te laven, wanneer deze hun zoveelste beschouwing geven over sociale gerechtigheid, een rechtvaardige verdeling van het nationale inkoihen en pluk de rijken, spaar de armen. Dat is toch echt te veel gevergd en het zou niet v.oort1let Nederlandse hooglerarenkorps pleiten als het ánders was.' ,

\' I J

Ik zou allereerst kunnen opmerken, dat het in het adres niet gaat, çweSr9El hQRg~

lerarengroep zelf. Maar dat nog daargelaten. Ik heb nogal ee~s k~~is: geqomen van een betoog van genoemde (ex-)voorzitters der drie vakcentrales, en ik..h~b.respf')c~

voor de verstandige wijze waarop zij de grote beleidslijIl,en op soci~~conÇl~iscp4

terrein ontwikkelen. Uiteraard verdedigen zij de belapgen van .de werkueIl}ers;

mpn

zou willen vragen: mag dit soms niet? Op hun beurt doen dit ook de woordvPwP((q van werkgevers, middenstanders, boeren en andere groepen van niet-werknemers. En deze vakcentrales houden daarbij ernstig rekening met het algemene,

;het:~~t~pn~lr

(2)

belang - meer dan in sommige andere landen als b.v. Engeland en de VS - mede uit het besef, dat ook dit in het belang van de werknemers is, terwijl zij de zeker nog niet verdwenen en ten dele gerechtvaardigde ressentimenten bij sommige arbeiders- groepen temperen en kanaliseren. Het zou te wensen zijn dat 'Burgerrecht' zou pro- beren, zich op soortgelijke wijze matiging en zelfbeheersing op te leggen.

Maar nu dan het adres zelf. Ook mij is dit ter ondertekening aangeboden, maar ik heb geweigerd. In de eerste plaats, omdat ik mij met verschillende onderdelen van het betoog niet kon verenigen, waarover aanstonds nader. En in de tweede plaats, omdat ik het verkeerd acht dat hoogleraren - niet als staatsburgers, samen met mede- burgers met een andere functie - maar uitsluitend met collega's en daardoor met een accentuering van hun hoogleraarschap, zich bij zaken als de onderhavige met een adres tot de regering richten. Onder de ondertekenaren van het adres zijn verschil- lende eoonomen, sociologen, juristen, psychologen, die één of meer aspecten van het betreffende probleem goed kennen. Maar uiteindelijk gaat het hier om een beleids- probleem, waarbij ook politieke beginselen een rol spelen. Ik ben het geheel eens met prof. Rooii, die het adres ook niet heeft ondertekend, hoewel de algemene strekking van het betoog wél zijn instemming had, dat 'in dit laatste opzicht (d.i. de afweging van en keuze uit het complex van verschillende, ook extra-wetenschappelijke over- wegingen) de hoogleraar niet meer gezag toe (komt) dan iedere andere staats- burger, die het vermogen heeft zich omtrent de politieke vraagstukken te oriënteren en die ernst wil maken met de toepassing van de door hem aangehangen staatkundige beginselen.' (Libertas, november 1959.)

Beter had één der ondertekenaars, na zich geheel in de materie te hebben inge- werkt, vanuit zijn eigen politieke visie een gedegen artikel kunnen schrijven en dit in de dagbladpers laten opnemen. Maar een adres aan de ministerraad en dan met het 'morele gewicht' (Telegraaf van 24 september jl.) van drieënvijftig hoogleraren, vond de Nederlandse Vakcentrale - want daar is de idee ontstaan - juister. Uiteraard het goede recht van deze centrale. Maar des te meer betreur ik het - niet dat zovele hoogleraren opkomen voor het recht van mede-overleg van een kleine groep - wél dat zij hun naam onder dit adres hebben gezet. Want het stuk is in zijn argumentatie, op zijn zachtst uitgedrukt, wel erg onvolledig en daardoor onvoorzichtig.

Zo wordt er vermeld, dat niet meer dan 32! pct. van de onzelfstandige beroeps- bevolking in de drie grote centrales is georganiseerd. Er wordt daaraan nog wel toe- gevoegd, dat het 'in de bestaande verhoudingen vanzelf spreekt dat werknemers, die niet georganiseerd zijn, zich uit dezen hoofde buiten de medezeggenschap over arbeidsvoorwaarden plaatsen', maar dat 60 pct. van de onzelfstandige beroepsbe- volking niet georganiseerd is, wordt niet vermeld. Dan zou direct gebleken zijn, dat slechts 7 pct. der werknemers buiten de drie grote vakcentrales zijn georganiseerd, d.i.

volgens de jongste gegevens 1) (per 1 januari 1959): 241.569 georganiseerden, tegen- over 1.091.212 georganiseerden in de drie erkende vakcentrales. Als deze paar getal- len waren genoemd, zou wellicht voorkomen zijn, dat het 'Algemeen Handelsblad' (23 september 1959) schreef, dat de bezwaren van de hoogleraren 'misschien' lagen 'in het absoluut ontbreken van de representatie van ongeveer tweederde der werkers', en 'Het Vaderland' (ook 23 september 1959), dat 'een minderheid van de zgn. onzelf-

1) Centraal Bureau voor de Statistiek: Omvang der vakbeweging in Nederland op 1 januari 1959, Zeist 1959 (staat 2).

(3)

standige beroepsbevolking in het naoorlogse Nederland een monopolie-positie heeft gekregen, zodat de meerderheid - 67

t

pct. - buiten de lijnen van het speelveld wordt gelaten'.

Nu is genoemde 7 pct. der werknemers, of ruim 241.000 georganiseerden, of nog anders uitgedrukt 18 pct. der georganiseerden, nog een g)rote groep, al is het dan bijna tien maal zo klein als de 67

i

pct. der werknemers die het adres, zij het dan onbedoeld, door zijn onvolledigheid suggereert bij hen, die maar al te graag een ge- legenheid aangrijpen om de vakcentrales een hak te zetten. Maar ook deze 7 pct. is nog véél te groot. Het adres komt nl. op voor het 'administratief, commercieel, tech- nisch, leidinggevend en toezichthoudend personeel (waaronder overheidsdienaren), welke categorieën een steeds belangrijker plaats innemen in ons gecompliceerder wordende maatschappelijk leven'. Het adres voegt er nog aan toe: 'o.a:, maar het is mij niet duidelijk, welke groepen nog meer bedoeld zijn.

De vakbewegingsstatistiek onderscheidt drie groepen van georganiseerde werk- nemerS. Hieronder volgen zij, waarbij is uitgerekend, welk percentage van elk dezer groepen bij de drie grote vakcentrales zijn aangesloten. 2)

Categorieën van personeel

Arbeiders in het vrije bedrijf Adm. en techno personeel in

het vrije bedrijf

Personeel in openbare dienst Totaal aantal op 1 januari 1959

georganiseerden

Aantal georganiseerden op 1 januari 1959

757.446 142.897 432.438 1.332.781

Hiervan aangesloten bij de drie grote

vakcentrales 98,7%

81,2%

52,6%

81,9%

Hieruit kunnen wij enige conclusies trekken. Het adres bedoelt met name de tweede groep. De eerste groep valt zonder meer weg. En de derde? Het adres zegt, in boven geciteerde opsomming: 'waaronder overheidsdienaren'. Bedoeld zal wel niet zijn het gehele personeel in openbare dienst, want grote groepen van werklieden bij rijk, provincie, gemeente, waterschappen (vooral PTT, staatsmijnen, spoorwegen) vallen al af. Maar worden wel de ambtenaren bedoeld aan departementen en in diensten, van gemeenten en provincies, ook die bij de spoorwegen, PTT en politie, zieken- huizen, ook de beroepsmilitairen, onderwijzers, leraren? Want onder deze groepen is veel administratief, technisch, leidinggevend en toezichthoudend personeel. Ik kan mij moeilijk voorstellen, dat het adres al deze personen meerekent. Het begint immers met de volgende zin: 'De naoorlogse ontwikkeling van het georganiseerd overleg over de arbeidsvoorwaarden laat het beeld zien, dat van werknemerszijde vrijwel uitslui- tend de bij een der drie erkende vakcentrales aangesloten organisaties hieraan deel- nemen'.

2) Staat 8 van 'Omvang der vakbeweging op 1 januari 1959', hier enigszins gewijzigd, om- dat het CBS naast de drie zgn. erkende grote vakcentrales ook de kleine niet erkende Neder- landse Vakcentrale (met 11.849 leden) heeft meegerekend. Van twee andere centrales (de Eenheidsvakcentrale en het Onafhankelijk Verbond van Bedrijfsorganisaties (OVB)) zijn geen gegevens bekend.

(4)

Dit nu geldt niet voor het personeel in openbaire dienst. De georganiseerden dfaarvan zitten, zoals wij zagen, voor meer dan de helft in de drie grote vakcentrales, en wel in twaalf bonden met samen 227.437 leden. Bij de niet-'erkende' Nederlandse Vakcentrale is nog aangesloten één bondje, de 'Algemene Bond van werkers in het PTT -bedrijf' met totaal twaalf leden. De rest van de georganiseerden onder de perso- nem in openbare dienst, nl. 204.989 personen, zijn in 177 categorale organisaties ve:renigd, waaronder een aantal met elk vele duizenden leden (voornamelijk bij onder- wijzers, ambtenaren, politie, militairen), maar uiteraard ook een zeer groot aantal kleine bonden. Gelukkig wordt deze grote versnippering gedeeltelijk opgeheven, da>ordat zeer vele categorale organisaties in vijftien zgn. beroepsfederaties zijn aan- eehgesloten. Dit zijn dus óók centrales, maar van één beroep of beroepslaag (onder- wijZers, leraren, verplegenden, rijkspersoneel, hogere ambtenaren enz.). Ook bijna alle bij de drie grote vak~entrales aangesloten organisaties van personeel in open- hare dienst zijn bij beroepsfederaties aangesloten, en wel samen met een aantal cate- gotale bonden! Deze laatste beroepsfederaties nu overleggen over de arbeidsvoor- waarden met de regering in de 'Centrale Commissie van het georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken' samen met een aantal beroepsfederaties waarbij alleen categorale organisaties zijn aangesloten. De boven geciteerde aanhef van het adres zou dus vol- slagen onwaar zijn, indien ook het personeel in openbare dienst werd bedoeld.

Er is nog een ander argument, dat in dezelfde richting leidt. Het adres spreekt voor- namelijk, na die eerste aanhef, over het overleg in het bedrijfsleven (ondernemings- raden, bedrijfscommissies, PBO's, Stichting van de Arbeid, Sociaal-Economische Raad). Behoren daar ook vertegenwoordigers van organisaties van overheidspersoneel thuis?

Dit is een twistpunt. In de discussies over al of niet aansluiting van de Nederlandse Onderwijzers Vereniging bij het NVV werd door de voorstanders daarvan betoogd, qat door dez~ aansluiting de stem van het NOV over de algemene loonpolitiek in de SER, die daarover immers adviezen aan de regering verstrekt, mede kon worden ge-

~~lOrd via de vertegenwoordigers van het werknemersdeel. Tegenstanders van deze aansluiting daarentegen - en daaronder liberale kranten (zoals de NRC, 29 en 30 oktober 1959) betogen, dat onderwijs geen bedrijfsleven is. Dit argument zou men kunnen uitbreiden over het personeel in openbare dienst in het algemeen, met uitzon- dering van enkele categorieën (b.v. spoorwegen, staatsmijnen). Daarmee geeft althans deze liberale supporter van het adres impliciet toe, dat het adres niet op dit personeel kan slaan, behoudens de vermelde uitzonderingen. Over deze controverse zelf, nl. of de arbeid van de SER voor onderwijzers respectievelijk personeel in openbare dienst een grote dan wel een geringe of geen betekenis heeft, laat ik het oordeel aan meer des1..'UIldigen over: dit hangt zeker samen met de visie, die men heeft op de toekom- stige ontwikkeling van de SER.

Ik kan nu nogmaals en met des te meer klem concluderen: het adres heeft nage- noeg alleen betrekking op de tweede groep in bovenstaande tabel. Van deze groep van 142.897 georganiseerde werknemers nu zijn 116.086 personen in twintig bij de

&'ie grote vakcentrales aangesloten organisaties en 26.811 personen in achtenveertig niet bij deze drie vakcentrales aangesloten organisaties opgenomen. Het gaat dus niet om

!

van alle werknemers of meer dan

2t

miljoen personen, zoals sommige

132

(5)

kranten uit het adres destilleerden, ook niet om bijna }4 miljoen niet bij de drie groté vakcentrales georganiseerden, het gaat - zuiver kwantitatief - om bijna 27.ID()O georganiseerden, ongeveer 2 pct. van alle georganiseerde werknemers, en minder dad

~ van al het georganiseerde administratief en technisch personeel in het vrije bedrij~,

omdat immers meer dan

r.

daarvan bij de drie grote vakcentrales zijn aangesloteJL Iedereen beseft, en daaronder de vakcentrales, dat met de kwantiteit niet alles is 'gèo:- zegd, maar ik kan mij levendig voorstellen, dat deze drie grote vakcentrales héYig verontwaardigd waren, dat genoemde getallen geheel verzwegen zijn, en toch maM de woorden 'monopolie' en 'machtspositie' worden gebruikt. Niet alleen omdat daax- door het adres meer een aanval werd op de drie grote vakcentrales - en hoe is

me

niet in de liberale en conservatieve pers uitgebuit! - dan een positieve bijdrage fut oplossing van een probleem, maar ook omdat niet gezegd werd hoe het door het adnes bedoelde personeel aan het overleg zou kunnen deelnemen. Slechts één posibief advies werd gegeven: deze organisaties moeten zich in federaties bundelen. Inder- daad is dat een allereerste vereiste, waaraan tot dusverre nagenoeg niet is voldaam Het personeel in openbare dienst - al of niet in de grote vakcentrales georganiseerd - heeft, zoals wij reeds zagen, allerlei beroepsfederaties gevormd, daarnaast zijIiI ~

nog federaties van een aantal vrije beroepen (journalisten, musici, kunstenaars), mam' in het eigenlijke bedrijfsleven zijn er slechts twee 3): 1. de Federatie van Katholieke Bonden van Hoofdarbeiders (bestaande uit organisaties die bij de KAB zijn aangec sloten!) en 2. de Federatie van Hoofdarbeidersorganisaties, bestaande uit zes orgar nisaties (met 3623 leden), alle aangesloten bij de (niet 'erkende') Nederlandse Valv centrale. Twee van deze zes organisaties zijn quantité négligeable: de Nederlandse Vereniging van Administratief Personeel (zes leden) en de Nederlandse Vereniging van Gezagvoerders bij de Binnenvaart (zes leden). De andere vier zijn groter, nI. eeh Vereniging van: Handelsreizigers (1862 leden), van Middelbare en Hogere technici (1205 leden), van Werkmeesters, Opzichthouders en Technici (zijn dit lagere tech- nici? JPK) (352 leden) en één van Beambten in de Steenkolenbedrijven (192 leden~l

Hier rijst weer een nieuwe vraag. Op een vergadering van de NVC zei prof. dr.

J. E',

Haccoû, één der ondertekenaren van het adres, volgens het verslag van 'de Volks- krant' (9 november 1959) o.a.: 'als de (drie erkende) vakcentrales zeggen: 82 pct. van het administratief personeel is bij ons, dan tellen ze daarbij ook het winkelpersoneel.

Dit is weer zo'n uiterst gevaarlijk symptoom van het op de massa steunende meer- derheidsbeginsel'. Dus het winkelpersoneel zou niet door het adres zijn bedoeld. Maar wel de handelsreizigers, de werkmeesters, de opzichters, de lagere technici, handels- en verzekeringsagenten, de laboranten, de lagere beambten enz? Die rekent het CBS evenals het winkelpersoneel allemaal mee bij de tweede groep van onze tabel, de drie grote vakcentrales zouden ze niet mogen meerekenen? Maal' prof. Haccoû doet het wel voor het totaal der categorale organisaties en rekent zelfs al het personeel in openbare dienst mee, wat hierboven al is afgewezen; aldus ten onrechte weer het cijfer van bijna een kwart miljoen bereikend ·i.p.v. bijna 27.000. Wanneer het echter alleen gaat om het hogere personeel- wat prof. dr. F.

J.

F. M. Duynstee, een andere ondertekenaar, ontkent (in: 'De Tijd' van 9 november 1959) - of om hoger en middel-

8) Ik baseer mij uitsluitend op de - aan staten en bijlagen rijke - vakbewegingsstatistiek van het CBS (gegevens per 1 januari 1959).

(6)

baar - en niet lager - administratief, commercieel, technisch, leidinggevend en toe- zichthoudend personeel, dan wordt dat aantal nog veel kleiner dan 27.000. Hoewel het adres zelf niet over hoger, middelbaar en lager administratief enz. personeel spreekt, is het een feit, dat bij de discussie in de pers en in het parlement wel meest op die hogere laag gedoeld wordt. De vraag is dan: wat is zulk een hoger personeel?

Zijn dit degenen, die juridisch nog wel werknemers zijn, maar die het beleid van de onderneming bepalen en daardoor praktisch aan de kant van de werkgevers staan?

Men kan zich voorstellen, dat het opnemen van vertegenwoordigers van categorale organisaties, die zulk een standpunt zouden innemen, terecht door het werknemers- deel van de SER als een inbreuk op het beginsel van de pariteit wordt aangevoeld.

Moeten wij er dan misschien onder verstaan degenen, die niet essentieel het beleid van de onderneming bepalen, maar toch een behoorlijke mate van beslissingsbe- voegdheid hebben en zeer gekwalificeerd werk verrichten? Dit zijn de mensen waar- van gezegd is, en die ook vaak van zich zelf zeggen, dat zij tussen werkgever en werknemer instaan en een 'brugfunctie' vervullen. Wil men het pariteitsbeginsel hand- haven - en ik meen dat de vakcentrales gelijk hebben dit maar niet zo zonder meer prijs te geven - dan is het onlogisch een zetel voor een vertegenwoordiger van orga- nisaties van hoger personeel alleen maar in mindering te brengen van het werk- nemersdeel. pan moet er gezocht worden naar een andere structuur, die het pari- teitsbeginsel handhaaft en toch ruimte schept voor vertegenwoordigers van het hoger personeel. Het is echter voorbarig om, zoals het adres doet, uit de bezwaren van de vakcentrales te concluderen, dat zij naar een monopolie streven. Het heeft mij ge- troffen, dat een deskundige als prof. dr. N. E. H. van Esveld, ondanks zijn persoonlijke voorkeur voor categorale organisaties voor hoger personeel, toch toegaf, 'dat de arbei- ders niet tegen elke vertegenwoordiging van hoger personeel waren, maar tegen hun vertegenwoordiging door organisaties, die nog niet genoegzaam hebben aangetoond voldoende betekenis te hebben om representatief te zijn.' 4) Daarmee komen wij aan de door de SER gestelde eisen van representativiteit, waarover het werknemersdeel anders denkt dan de meeste andere leden. Als niet-man-van-de-praktijk kan ik moeilijk een zelfstandig oordeel hebben in deze controverse. Maar al weer trof mij het lang niet malse oordeel van een ander deskundige, prof. mr. W. F. de Gaay Fortman. 5) Hij zegt over de niet bij een vakcentrale aangesloten categorale organisaties, die dus een bepaalde categorie van werknemers in een bepaalde bedrijfstak organiseren (het gaat hier dus niet om categorale organisaties van ambtenaren, onderwijzers, lera- ren enz.!) het volgende: 'Voor het nationale sociaal-economische beleid aanvaarden zij geen enkele verantwoordelijkheid. Zij trekken er zich vaak niets van aan; zij zijn er onvoldoende van op de hoogte en zij beschikken door hun geringe financiële draag- kracht ook niet over de mogelijkheden er voldoende van op de hoogte te geraken.

Ook de cöordinatie van de arbeidsvoorwaarden in de bedrijfstak zelf wordt door hen meestal onvoldoende in het oog gehouden. Zij zien slechts het belang van de speciale groep werknemers, waaruit zij hun leden recruteren'.

Dat was een oordeel in 1957. Natuurlijk behoeft dit niet zo te blijven. Ook deze categorale organisaties kunnen en zullen op den duur hun al te groot particularisme

4) Sociaal Maandblad Arbeid, 1957 pagina 138.

5) Sociaal Maandblad Arbeid, 1957 pagina 500.

01

h p:

g

b é

p z v

(7)

afleggen. Dat vereist meer contact tussen deze organisaties en de vakcentrales en daar- door een beter wederzijds begrip. Aansluiting bij de vakcentrales geeft uiteraard het beste contact, maar als men die aansluiting niet wil, kan men toch nog wel samen om de conferentietafel gaan zitten! Nu echter is de vijandige stemming, mede door het adres - zij het niet bedoeld, althans door de ondertekenaren - vergroot en is het probleem - ik kan geen zachtere uitdrukking gebruiken - tot een politieke rel op- geblazen.

Waarom zijn velen (niet allen!) uit het hogere en in mindere mate uit het middel- bare administratieve en technische personeel in het vrije bedrijf tegen aansluiting bij één der drie grote vakcentrales? Het adres geeft twee redenen: 1. op grond van principiële overwegingen (er bestaat geen binding van het beginsel); 2. het huns in- ziens ontbreken van homogeniteit van belang. Hierop is bij de discussie in de pers voortgeborduurd. Ik wil eerst iets zeggen over het eerste motief.

Er zijn drie grote vakcentrales. Het hoger personeel, dat op een confessioneel stand- punt staat, kan zich organiseren in een bond aangesloten bij KAB of CNV. Sommi- gen doen dit dan ook, anderen niet, maar dan gaat het om het tweede motief, waar- over aanstonds nader.

Moeilijker, zo wordt betoogd, is het voor niet-confessionelen. Zij willen zich in een 'algemene' organisatie verenigen, maar het NVV en aangesloten organisaties zijn niet 'algemeen', want zij zijn 'socialistisch getint'. Aldus b.v. de argumentatie van de 'NRC' (30 oktober 1959) in een betoog tegen aansluiting van de NOV bij het NVV:

'Het NVV is nu eenmaal een organisatie met een zekere politieke geaardheid; de NOV hoort dat, als "algemene" organisatie, niet te zijn'.

Ik mag niemand het gebruik van een woord in een bepaalde betekenis - mits con- sequent volgehouden - verbieden. Voor mij is echter de vraag, of deze nieuwe betekenis van 'algemeen' dit consequent volhouden toelaat, en niet, in ons verzuilde land, tot heilloze verwarring aanleiding geeft. Persoonlijk acht ik het een zuiverder taalgebruik, wanneer men onder 'algemeen' verstaat: niet-confessioneel, niet-'levens- beschouwelijk'. Maar tussen de niet-confessionelen kan uiteraard op allerlei gebied - o.a. op dat van de politiek - groot verschil van mening bestaan. Daardoor gaat echter het 'algemeen' karakter nog niet verloren, nl. het openstaan voor iedereen, onafhankelijk van zijn levensbeschouwing. Ik beschouw de liberale NRC en het socialistische Het Parool beide als algemene dagbladen, in de door mij bedoelde zin.

Wanneer de NRC haar betekenis van het besproken woord - d.w.z. behalve niet- confessioneel ook niet-politiek - ook op dagbladen wil toepassen, moet zij zich zelf het epitheton algemeen onthouden, en, nog sterker, zal zij moeten toegeven dat, naar haar woordgebruik, het haar wel bekende, liberaal getinte Algemene Dagblad die naam ten onrechte draagt.

Maar laten wij ons hier tot vakorganisaties beperken. Deze bewegen zich op sociaal- economisch terrein. Zeker wanneer zij de pretentie hebben, aan het hoogste overleg over het bedrijfsleven, nl. in de SER, mee te doen, zullen zij een zekere politieke visie moeten opbrengen, hoezeer ook vrijblijvend tegenover partijpolitiek. Voor niet- confessionele vakorganisaties betekent dit een keuze uit de vele gradaties tussen

135

(8)

een meer socialistische en een meer liberale politiek. In die zin bestaat er geen niet-politieke vakorganisatie.

Mag ik b.v. wijzen op het geval van de NOV? Haar congres van december jl.

heeft met grote meerderheid de voorgestelde aansluiting bij het NVV verworpen.

Daarmee behoudt zij dus, naar het woordgebruik van de NRC, het recht zich 'alge- meen' te noemen. Maar dat zelfde congres nam ook unaniem een motie aan, die tegen de huidige 'vrijere loonpolitiek' is gericht. Dat was dus mede een uitspraak in een politieke controverse, dus een politieke uitspraak. Ik heb nog niet in de NRC gelezen, dat daarmee bovenbedoeld recht weer vervallen is.

Het lijkt paradoxaal, dat de VVD, dus een politieke partij, tegenwoordig ijvert - in pers en brochures - voor een niet-politieke vakbeweging (vroeger zou men zeggen: een neutrale vakbeweging). Het is het niet, want men bedoelt: een vak- beweging met een visie, die meer in liberale richting gaat. PrecieS zoals vaak met de zgn. 'neutrale' pers het geval is. Uiteraard geen vakcentrale of vakorganisatie aan- gesloten bij de VVD - zoals het NVV ook niet is aangesloten bij de PvdA - maar:

liberaal gekleurd, zoals het NVV socialistisch gekleurd is. Het zou alleen iets waar- diger zijn van de liberalen, als zij het nieuwe kind bij de ware naam noemden.

Alleen de NRC is dan nog niet geholpen. Want dit dagblad klaagde er in haar hoofdartikel van 6 nov. '59 over, dat 'de grote en algemene moeilijkheid is dat de drie vakcentrales "gekleurd" zijn: Welnu, wanneer de vierde bundeling er komt, of zij zich niet-politiek, of niet-gekleurd, of kleurloos, of, typisch voor de Nederlandse situatie, de 'vierde zuil' zal noemen (een uitdrukking, volgens het verslag van de NRC van 9 nov. 1959, van de heel' Joh. Eerin, voorzitter van de Ned. Vakcentrale, die met ambitie voor deze bundeling het initiatief wil nemen), zij zal betekenen een viel'de gekleurde centrale, nl. meer liberaal getint, dus weer niet 'algemeen' volgens de NRC. Want, laat men niet vergeten: er zijn onder de vele categorale organisaties, behalve algemene, ook een aantal r.-k. en prot. chr., en die zullen niet meedoen, naar men stellig verwachten kan.

In dit verband is het interessant te zien, hoe de confessionele pers reageert op de nieuwe ketterjacht tegen de drie grote vakcentrales. Met uitzondering van die bladen, die de KAB en het CNV welgezind zijn, doet zij graag mee met een toespitsing van de aanval op het NVV. Ik wijs op de volgende uitlating van prof.

Romme in de Volkskrant van 3 oktober 1959:

'Ik geloof, dat wat de drieënvijftig hoogleraren betogen een sluitend geheel is. Het is een dwaasheid, om de niet-kerkelijken uit de 'midden'groepen van de personelen naar het NVV te verwijzen. Wie daarheen wil, ga zijn gang. Wie er niet heen wil, moet niet voor de keuze gesteld worden: in het NW of buiten het overleg. En wat de kerkelijken onder de betrok- kenen betreft, moet mijns inziens voorop staan hun eigen vrijheid, hoe en waar zij zich in confessioneel verband centraal willen organiseren. Het gaat niet aan, die vrijheid te fustreren, door voor hen praktisch alleen open te stellen een centrale aansluiting, die zij zelf op grond van hun inzicht in hun belangenbehartiging niet willen, Ik blijf er helemaal buiten, of zo'n 'niet willen' verstandig of onverstandig is - ik geloof, dat de vrijheid van het eigen inzicht hier voorop moet staan:

Ik kan alleen zeggen, dat ik het met de roep om vrijheid van organisatie - en vrijheid van al of niet aansluiting bij een vakcentrale - geheel eens ben, zelfs meer dan

136

(9)

prof. Homme, nl. onvoorwaardelijk. Ik mocht niet verwachten dat prof. Romme zich los zou maken van het bisschoppelijk mandement, maar het zou toch beter geweest zijn als hij hier gezwegen had. De vrijheid van het eigen inzicht moet voorop staan, ook voor de kerkelijken, ja, maar alleen als het erom gaat, hoe en waar (ook: of?) zij zich centraal willen organiseren. Maar doen zij het - dan in confessioneel verband.

Natuurlijk, dat is helemaal zoals was te verwachten, maar het hogere personeel, dat vaak droomt door zijn bundeling de verzuiling te doorbreken, houde het zich voor gezegd: het heeft de zegen van prof. Romme ... voor de niet-kerkelijken, niet voor de kerkelijken. Deze bezorgdheid voor de vrijheid van de niet-kerkelijken is waarlijk roerend bij prof. Romme; eveneens bij prof. Duynstee (in: De Tijd van 9 nov. '59):

'Men lette er slechts op, dat in een mate, welke waarschijnlijk zal toenemen, werk- nemers liberaal gaan stemmen; als zij niet bij de katholieke of protestants-christelijke vakcentrale horen, is het eenvoudig dwaasheid hen deswege naar het NW te persen:

Ik zou hierop willen antwoorden, dat niets een lid van een bij het NVV aangesloten organisatie belet om liberaal te stemmen, zoals in Engeland vele leden van de trade unio~s liberaal of conservatief stemmen. En ik meen dat p1'Ogressieve liberalen (evenals trouwens progressieve protestants-christelijken en katholieken) het gehele beginselprogramma van het NW kunnen onderschrijven, ook zelfs die twee punten die het meest 'socialistisch' zijn ('planmatige ordening van het gehele bedrijfsleven' en: 'indien en voor zover het algemeen belang dit eist, dient de beschikkingsmacht en zo nodig ook het eigendom der produktiemiddelen in handen der gemeenschap te worden gelegd' (cursivering van mij,

J.

P. K.). Ik zou het zelfs heel gezond vinden - ik weet heel goed, dat men dit op dit ogenblik utopisch zal noemen - wanneer een liberale vakbondsbestuurder uit het NW in de Staten-Generaal zou zitten naast zijn socialistische collega (nu goed dan, een paar banken verder!). Want wû de VVD waarlijk een volkspartij zijn, dan zal zij het toch moeten toejuichen, wanneer onder haar afgevaardigden personen zijn uit de kringen van werkgevers, oude middenstand, boeren, nieuwe middenstand en ... arbeiders! Ik ben niet naïef genoeg om te beseffen, dat op het ogenblik, bij het overheersend anti-socialisme-complex van de liberalen, de wind uit een geheel andere hoek waait, maar 't kan verkeren.

Waarmee ik alleen maar concluderen wil, dat het eerste motief: geen binding van het beginsel, gerelativeerd moet worden tot de bezwaren van hen, die graag met die huidige heersende wind meehollen.

Mijn grote vrees is, dat de kloof, die er reeds bestaat tussen arbeiders en 'nieuwe middenstand' vergroot wordt. Ik heb mij reeds in 1947 met dit probleem bezig- gehouden. 6)

Meer dan ik toen kon bevroeden heeft dit probleem zich toegespitst. Daarom juist voel ik mij gedrongen erover te schrijven. Ik acht dit verder uit elkaar drijven van deze beide maatschappelijke groepen ten gevolge van de huidige politieke wind een groot gevaar voor ons gehele volk - evenals de verzuiling dit is. De organisa- tionele eenheid van alle werknemers kan helpen dit gevaar tegen te gaan. Dat bete- kent, dat nodig is: bezinning, en overleg tussen vakcentrales en categorale bonden.

6) Arbeiders en nieuwe middenstand (oratie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, 1947).

(10)

een overleg, dat door wantrouwen - aan beide zijdenl - nog veel te weinig heeft plaatsgevonden.

Daarmee kom ik aan het tweede, m.i. het belangrijkste motief: gebrek aan homo- geniteit van belangen. Liever zou ik dit ruimer willen stellen en sprek.en over het status-gevoel, ~arvan het gevoel, dat de belangen verwaarloosd zijn, een onder- deel vormt.

Om de m.i. juiste achtergrond hiervan aan te tonen, moet ik mij een uitweiding veroorloven, hoe beknopt ik ook zal pogen te zijn. Ieder modern mens beweegt zich op één, meest meer terreinen en gaat op elk daarvan met verschillende mensen om.

Hij heeft een functie in het economisch leven en daarnaast speelt hij b.v. een rol in kerk of politieke partij, beoefent sport of muziek enz. In beginsel behoeven zijn collega's of beroepsgenoten niet dezelfde personen te zijn als zijn sport- of muziek- vrienden, zijn geloofsgenoten of zijn politieke vrienden. In elk van deze verschillende referentiekaders bezit hij een hogere of lagere status in het daarin heersende rangen- systeem, b.v. laag in het bedrijfsleven, hoog in de sportwereld, of omgekeerd, enz.

Hij heeft dus omgang met vele groepen, en met ieder daarvan heeft hij één gebied van belangstelling gemeen.

Zo zou het kunnen zijn, maar zo is het meest niet in onze tijd. Eén rangensysteem overheerst in het statusgevoel, n1. dat van het beroepsprestige. Direct moet ik eraan toevoegen, dat in ons land de zaak gecompliceerd wordt door de nadruk op het levensbeschouwelijk aspect: ook bij het in dit artikel besproken probleem zagen wij hierboven, dat beroepsdifferentiatie en verzuiling elkaar doorkruisen. Maar de laatste laten wij nu rusten.

Wij leven niet meer in een standenstructuur als in onze middeleeuwen, noch in een maatschappij met zulke scherpe klassentegenstellingen als in de 19de eeuw, al blijven bij een afnemend deel der (nog altijd zo genoemde) 'hogere standen' bepaalde gevoelens, die aan de eerste structuur herinneren, en bij een afnemend deel der arbeiders ressentimenten, die een afschaduwing vormen van de tweede structuur, nawerken. Wij zeggen wel, dat wij nu in een 'open klassenmaatschappij' leven, daarmee aanduidend, dat wij bezig zijn aan de geleidelijke realisering van de mogelijkheid van gelijke kansen tot persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing van ieder mens, naar de mate van zijn vermogens. Maar niettemin zijn de status- gevoelens, met name van velen uit de 'hogere rangstanden' van tegenwoordig alles- behalve verzwakt. Er zijn daarvoor verschillende factoren aan te voeren: steeds meer worden voor allerlei functies diploma's gevraagd, het met goed gevolg slagen voor een examen of doorstaan van een test geeft het gevoel - overigens grotendeels terecht - dat men de functie verdient, meer dan de ere- of kruiwagenbaantjes van vroeger; door de stijging van de welvaart van de handarbeiders bestaat in mindere mate het appèl op het geweten, dat het vroegere 'sociale vraagstuk' opriep; de niet dadelijk juiste besteding van groter inkomen en meer vrije tijd door een deel der arbeiders (vooral jongeren) wekt - vaak na ontoelaatbare generalisatie - wrevel; de op trekking der lonen na de oorlog, gepaard met een naar evenredigheid geringere verhoging der salarissen, deed de rest, een rest die, te oordelen naar de uitingen in het bekende, drukbezochte congres over de sociale positie van de werkers in de intellectuele beroepen in 1953, voor velen de hoofdgrief was, naast de sterke progressie in de belastingen. Symptomen van distantiëring tussen hoofd- en hand-

(11)

werkers werden talrijker: weerzin bij sommigen tegen verhoging van de salarisgrens voor verplichte ziekte- en ziekenfondsverzekering, mislukking van experimenten met gemengde woonwijken, waardoor - ook door de verzuiling I - de wijkgedachte een illusie werd; de schoolkeuze: h.b.s.-A, h.b.s.-B of gymnasium werd sterker dan ooit mede - uiteraard niet alleen - een statushandeling; de gevoeligheid voor pessimis- tische cultuurkritiek in de trant van Ortega Y Gasset nam toe; de 'almachtige' staat, die de 'massamens' zou steunen, werd steeds meer een steen des aanstoots; zekere kranten stookten het vuurtje lustig; de VVD distantieerde zich daar nauwelijks van en boekte grote winst. De zaak- die wij nu bespreken is een nieuw symptoom, alleen het adres der hoogleraren is niet als politiek spel bedoeld, maar wel degelijk als zodanig misbruikt.

Hoe belangrijk echter ook de rol is, die de politiek bij dit alles speelt, wezenlijk belangrijker is de maatschappelijke achtergrond. De Amerikaanse socioloog Freed- man 7) geeft een originele definitie van een 'social class', nl. een constellatie van equivalente en met elkaar verbonden rangen, waarvan elk de voornaamste rang- systemen van de maatschappij vertegenwoordigt. In ons geval: delen van de zgn.

nieuwe middenstand - welk deel zou uit onderzoek moeten blijken, wat niet ge- makkelijk is, mede omdat de situatie labiel is - kristalliseren zich tot een nieuwe 'class' op grond van beroepsprestige-rang, verbonden met daarmee samenhangende rangen naar opleiding, inkomen, levensstijl, gedeeltelijk ook nog naar afkomst: bekend is hoe gering nog altijd met name het percentage academici is, afkomstig uit lager milieu. Hoe meer van zulke rangen stevig zijn verbonden, des te sterker is de cohesie van zulk een 'class' en des te scherper zal de differentiatie in cultuur van andere klassen zijn. Maar dat verhindert weer meer de communicatie op het gewone menselijke vlak.

Die communicatie, tussen arbeiders en met name de 'higher middle class' was toch al gering, zij zou bij voortzetting van de isolatie nog geringer worden. Handarbeiders hebben wel direct - zij het functioneel - contact met onderwijzers, leraren, medici, geestelijken, maar in het bedrijfsleven en in het leger in het algemeen slechts met subalternen; men woont in verschillende wijken, is lid van vaak naar 'stand' ge- differentieerde clubs, wat ook voor de jeugdverenigingen geldt. Voor het l.o. zijn er nog altijd 'volks'scholen en 'betere' of 'elite' scholen, en wij zagen reeds, dat de deelneming van lagere milieus aan VHMO en HO nog altijd gering is en zeer lang- zaam toeneemt. Zo is er dus nog steeds sprake van grotendeels gescheiden werelden.

Altijd is het de ambitie geweest van de hogere lagen der middengroepen culturele leiders in de ruimste zin van het woord te zijn. Deze ambitie is niet alleen zeer serieus te nemen, maar heeft zich ook in het verleden gerealiseerd, ten dele in de dagelijkse functies van deze groepen, bij onderwijs, wetenschap, kunst, godsdienst, bestuur, politiek, ten dele door hun vrijwillige deelneming aan het verenigingsleven in hun vrije tijd. Voor beide taken is sociale bewogenheid vereist, en communicatie, niet alleen de indirecte via boek, krant, radio, televisie enz. - hoe belangrijk die ook is - maar ook rechtstreekse in het dagelijkse leven, veel meer althans dan nu.

Terecht stelt Freedman in het hierboven reeds geciteerde hoofdstuk 7 van zijn boek, 7) Freedman c.s., Principles of sOciology, 1952, eh. 7.

(12)

dat communicatie nodig is voor de normatieve integratie, en het is, alsof de volgende sociologische conclusie voor het hier behandelde probleem is neergeschreven: 'In the absence of close contact with the population at large, the elite will tend to arrive at decisions in the light of its narrow class perspective and attempt to enforce norms without much understanding of those interests and criteria of justice which are held in other social classes.'

Daarnaast wordt, ook weer volgens Freedman, eveneens de functionele integratie door dit gebrek aan communicatie belemmerd. Nodig is dat alle bekwamen, onaf- hankelijk van hun afkomst, worden gerecruteerd voor opleidingen en functies, waar- voor zij geschikt zijn. Daarvoor zijn beurzen enz. nodig, maar niet voldoende. Nodig is ook, dat door veelvuldig contact - op ouderavonden, in kerk, clubs, partijen en ...

vakbonden - de hogere lagen een stuwende kracht uitoefenen, om de weerstanden, die er bestaan tegen verticale sociale mobiliteit, in hun eigen laag, maar niet minder bij de lagere milieus zelf 8), te overwinnen.

Natuurlijk hebben ook de hogere lagen het recht, zelfs de plicht voor hun eigen belangen op te komen. Zij zullen zich dus veel meer moeten organiseren, vooral in het bedrijfsleven, waar men een achterstand in dit opzicht heeft vergeleken met de ambtenaren. In beide kringen heeft men soms een krampachtige vrees voor het kwantitatieve overwicht van de handarbeiders. Maar personen en groepen met meer kennis, intelligentie en organisatietalent hebben blijkens de ervaring altijd een groter invloed op en aandeel in de leiding dan hun aantal zou verond~stellen. Waarom zou dat ook niet in de vakbonden het geval zijn en eveneens in de vakcentrales? Maar dan moet men eerst beginnen met het slechten van de scheidsmuren van - weder- zijdse! - vooroordelen, wantrouwen, rancune. Juist echter wanneer de hogere lagen de strijd toespitsen, zal de aantalsverhouding ongunstig voor hen werken.

Immers de hogere nieuwe middenstanders kunnen doorgaan met zich te organi- seren in categorale bonden van hogere employés en ambtenaren. Voor hun nood- zakelijke getalsmatige ontwikkeling zullen deze bonden en vooral een eventuele centrale van 'hoofdarbeiders', dan steeds meer moeten werven onder de lagere nieuwe middenstanders. Daar zitten de duizenden die zij nodig hebben, en het zijn ook deze functies die het sterkst in aantal toenemen, evenals trouwens die in de groep der gesQhoolde arbeiders. Maar tussen deze laatsten en zeer vele lagere nieuwe middenstanders zijn al zulke sterke banden gelegd, ook organisatorisch, ook in de drie grote vakcentrales, dat een strijd om deze banden te slaken slechts kan uitlopen op mislukking, gepaard gaande met verbittering, verdeeldheid en schade zowel voor alle werkgevers als voor de gehele gemeenschap.

Er is boven het woord 'statusgevoelens' gebruikt, die-hier een rol spelen. Nu moet men wel goed onderscheiden. Er zijn statusgevoelens die rechtmatig en maatschap- pelijk zegenrijk zijn: de begeerte van hogere middenstanders om cultureel bij te blijven, om hun hoge opvatting van hun beroep te handhaven, om vrij te blijven van commercialisme en machtsstreven. Maar zij die krampachtig hun status trachten te verhogen door een distantiëring naar beneden ook daar waar hun eigen levenssfeer - waar ieder mens recht op heeft - niet in gevaar komt, of die door een ongezonde 8) F. van Heek, Maatschappelijke weerstanden tegen verticale sociale mobiliteit (in ons maandblad van juli-aug. 1959, p. 409 v.).

(13)

wedijver in 'conspicuous consumption' pogen de gelijke te worden van de groep der zeer vermogenden, doen zich zelf en de maatschappij schade.

Ziehier, heel kort, de maatschappelijke achtergrond van ons probleem. Ik hoop hier- mee te hebben duidelijk gemaakt, waarom de ontwikkeling van de laatste jaren mij verontrust. Het wantrouwen tussen arbeiders en vooral hogere nieuwe middenstan- ders zal moeten verminderen. De categorale bonden en de vakcentrales zullen beide moeten pogen elkaar te begrijpen en op den duur te vinden. Als overal kan de liefde niet van één kant komen. Hoe het proces van toenadering op gang moet komen kunnen de betrokken partijen zelf het best aangeven. Er zijn daarbij nog vele problemen op te lossen, maar waar een wû is, is een weg.

1.' I,

11 f ....

1~ I

u.Lt)

J Ir

:i

1

t1il~ f

" ï l l · ; b ·!<}

... ""J

(14)

F. H. J. M. DAAMS

Zoveel categorieën en zuilen als (55) hoogleraren

Toen mij gevraagd werd een bijdrage voor S en D te leveren over de door de 53 hoogleraren aangesneden problemen, heb ik aan de griffie van onze Tweede Kamer o.a. een aantal kranteknipsels gevraagd met betrekking tot de discussies in katholieke kring over een Katholiek Verbond van de Arbeid. Deze knipsels bleken merkwaar- digerwijze opgeborgen te zijn in een map met het opschrift: De organisatie van de vrede in Europa. ZÓ diep liggen de wortels van deze problemen m.i. nu wel niet, maar ik geef toe, dat ze wel degelijk iets te maken hebben met de sociale vrede in ons landje. Ik ben het dan ook eens met een aantal pers beschouwingen, waarin werd opgemerkt, dat het belang van de door de 53 professoren aan de orde gestelde vraagstukken niet kon worden weggewuifd door de vrij snibbige reactie van de drie 'aangeklaagde' vakcentrales. Met de erkenning van het belang der vraagstukken geef ik intussen nog niet te kennen, dat mij uit het epistel der hooggeleerden duidelijk zou zijn geworden, waar ze het nu precies over hebben. En met de opmerking over de vrij snibbige reactie wil niet gezegd zijn, dat deze reactie niet verdiend is.

In de studie van het Isonevo over 'Sociale stijging en daling in Nederland' is vast- gelegd, dat van alle 57 verschillende beroepen, waarover bij een desbetreffend opinie-onderzoek een waardering was gevraagd, het beroep van hoogleraar het grootste maatschappelijk prestige bleek te bezitten. Als dan 53 van deze kopstukken aan de ministerraad hun verontrusting kenbaar maken over een vitaal maatschap- pelijk vraagstuk, hebben zij niet het recht zich erover te beklagen, dat zij beschuldigd worden van onvoldoende feitenkennis ter zake en van een onvoldoende benadering van de representativiteitskwestie, wanneer zulks op goede gronden wordt aange- toond. De Nijmeegse hoogleraar prof. mr. F. Duynstee heeft dat als medewerker aan De Tijd-Maasbode (9 nov. '59) betwijfeld: de verwijten over gebrek aan feiten- kennis kunnen volgens hem geen serieuze indruk maken.

Met twee van zijn argumenten ben ik het eigenlijk wel eens, al zou ik er niet dezelfde consequenties aan willen verbinden.

Tegenover het verweer der vakcentrales, dat ook een aantal niet bij een der erkende vakcentrales aangesloten organisaties tot het georganiseerd overleg zijn toegelaten, stelt prof. Duynstee, dat dat dan toch altijd geschiedde tegen de zin van de vak- centrales of pas na (aanvankelijk) verweer van de SER. Dit is in het licht van de historie (vanaf de worsteling om erkenning door de vereniging van verzekerings- inspecteurs 'De Buitendienst' in 1953 tot de ontknoping in december jl. van de strijd inzake het hoger personeel bij de chemische industrie) niet te ontkennen. De vak-

(15)

centrales zouden m.i. dan ook sterker hebben gestaan, wanneer zij, door hier in hun verweer voor uit te komen, niet de schijn op zich zouden hebben geladen zich enigermate te willen tooien met het in grootmoedigheid toestaan van erkenningen, van welker feitelijk bestaan zij de professoren onkunde aanwrijven. Prof. Duynstee overdrijft echter m.i., wanneer hij eenzelfde stelling opbouwt t.a.v. het tot het stellen van kandidaten voor ondernemingsraadsverkiezingen bevoegd verklaren van niet in bedrijfscommissies vertegenwoordigde categorale organisaties. Op dat gebied ligt het wel anders. Zelfs zoveel anders, dat in het enige geval waarin een vereniging van hoger personeel medezeggenschap heeft tot het aanwijzen van organisaties, die be- voegd zullen zijn tot dergelijke kandidaatstellingen, deze vereniging heeft weten te bereiken dat een bij een vakcentrale aangesloten organisatie werd uitgesloten van het recht tot het stellen van concurrerende kandidaten. De monopolie-demon schuilt hier in elk geval niet in de borst van de vakcentrales.

Ik ben het ook met het argument van de heer Duynstee eens, dat de vakcentrales zich schijnen te vergissen, wanneer zij in het professorenadvies primair een pleidooi voor categorale representatie van hoger personeel menen te zien; zulks gelet op het verwijt der centrales, dat dit personeel niet thuis hoort'in besturen van bedrijfs- verenigingen en bedrijfspensioenfondsen.

Maar overigens ben ik het wel degelijk eens met het verwijt van gebrek aan feitenkennis. Misschien waren de adressanten wél op de hoogte, doch zij hebben dit in elk geval op een aantal punten niet laten blijken en vertekenden daardoor het beeld van de situatie, die zij verontrustend noemen. En dit betreft dan vooral hun vaststelling, dat slechts 32~ pct. van de Nederlandse onzelfstandige beroepsbevolking in de vakcentrales is georganiseerd, terwijl zij niet vermelden, dat van het totaal aantal georganiseerde Nederlandse werknemers 81,9 pct. op 1 januari 1959 was aangesloten bij een der erkende vakcentrales; niet vermelden, dat ruim 200.000 van de 240.000 niet bij een erkende vakcentrale aangesloten, doch wel georganiseerde werknemelrS gevormd worden door personen in openbare dienst, waarvan een groot gedeelte juist wel gerepresenteerd wordt door aan het 'georganiseerd overleg' deelnemende organisaties; niet vermelden, dat tegenover slechts 26.811 niet bij een erkende vakcentrale aangesloten, doch wel georganiseerde, administratief en tech- nisch in het vrije bedrijf werkzame werknemers niet minder dan 116.086 werknemers uit dezelfde categorie stonden, die wel bij een der erkende vakcentrales waren aan- gesloten; niet vermelden ook, dat zelfs in de categorie van het hoger personeel in het vrije bedrijf nog bijna evenveel (een kleine 1500) werknemers zijn aangesloten bij een der erkende vakcentrales als er (een goede 2000) zijn georganiseerd in één der drie speciale verenigingen voor hoger personeel. Als men al deze verzwegen feiten te zamen neemt, kan men in gemoede toch niet langer volhouden, dat er nog veel overblijft van de in het hooglerarenadres gesuggereerde beschuldiging, dat in ook maar enigszins betekenende mate de niet bij een der erkende vakcentrales ge- organiseerde werknemers buiten het overleg over de arbeidsvoorwaarden zouden staan. Dit gaat nl. voor wat het hoger personeel in het vrije bedrijf betreft slechts voor ongeveer de helft op, voor het hoger personeel in overheidsdienst en voor het middelbaar personeel in zijn algemeenheid slechts voor minder dan 20 pct. en voor het lager personeel slechts voor een paar tienduizend op een totaal van meer dan een miljoen.

(16)

Dit dan voor wat de feiten betreft. Ik meen eerlijk, dat daaruit blijkt, dat de vrij 'snibbige' reactie der vakcentrales toch wel verdiend was.

Mijn tweede opmerking was, dat mij wezenlijk nog niet duidelijk is, waar de adressanten het nu eigenlijk over hebben. Zij hebben een veelheid van verschijnselen uit het maatschappelijk leven aangeraakt, die zij naar mijn smaak ten onrechte onder één noemer hebben gebracht. In het adres wordt totaal geen onderscheid gemaakt tussen de velerlei categorieën onder de categorlilll georganiseerden. Nog simplistischer was prof. dr.

J.

F. Haccoû, die in een nadere uiteenzetting over het adres er de aandacht op vestigde, dat in de categorale organisaties 230.000 werk- nemers zijn georganiseerd, evenveel als in een der drie grote vakcentrales.

. Wanneer wij de bij de Nederlandse Vakcentrale georganiseerde werknemers en de categoraal georganiseerden samentellen, omdat ze ten slotte gezamenlijk buiten het topoverleg staan, dan hebben wij volgens staat 10 in de CBS-publikatie over de omvang van de vakbeweging per 1 jan. '59 zelfs met 241.569 werknemers te doen, terwijl het CNV op die datum slechts 218.449 leden telde. Maar in de categorie arbeiders in het vrije bedrijf behoren van voormelde 241.569 slechts 9757 werk- nemers, tegenover 747.689 bij de drie centrales gezamenlijk,. en daarvan nog altijd 134.038 bij het CNV alleen. Zeker als men in aanmerking neemt dat tot de 9756 liefst 6293 behoren tot één bedrijfstak (de mijnbouw), kan men in gemoede in deze geleding t<>ch niet tot een democratisch werkbaar recht op vertegenwoordiging in het top- overleg aanspraak maken.

In de categorie administratief en technisch personeel in het vrije bedrijf staan zoals reeds gezegd tegenover de 116.086 leden der vakcentrales in totaal 26.811 anders georganiseerden. Zuiver kwantitatief gerekend zou men in deze geleding voor deze anders georganiseerden inderdaad een gelijkwaardige representatie kun- nen verlangen als voor de 23.106 CNV-leden uit de gelijksoortige categorie is ver- wezenlijkt. Ik kom daar nog op terug.

Blijft over de categorie overheidspersoneel. Hier staan tegenover 227.437 leden der drie centrales in totaal 205.001 anders georganiseerden. Maar dit getal geeft geen zuiver beeld. Zo valt het op, dat daaronder voorkomen 30.571 militairen, voor wie bij het NVV geen lidmaatschapsmogelijkheid bestaat, 94.736 onderwijsmensen, voor wie deze mogelijkheid noch bij het NVV, noch bij de KAB bestaat, en 6348 politiemannen, die bij de KAB geen tehuis kunnen vinden. Dat zijn voor deze groepen alleen al 131.655 werknemers, die gedeeltelijk geen alternatief hebben.

Wanneer men nu de aantrekkingskracht van de drie centrales in de andere groepen beziet, moet men toch wel concluderen, dat, als wel een reële keuzemogelijkheid zou bestaan, zeker ongeveer

i

door de erkende vakcentrales omvat zou kunnen worden. Zelfs een blad als Burgerrecht heeft royaal toegegeven, dat b.v. de meer- derheid der NOV-leden in politicis linkse sympathieën heeft. We komen dan tot ongeveer 90.000 'dubieus' categoralen, hetgeen betekent, dat er niet meer dan een goede 100.000 'zuivere' categoralen overblijven tegenover ruim 300.000 potentieel centralen. Ook in deze geleding zou een democratische aanspraak op vertegen- woordiging in het topoverleg voor de anders georganiseerden, na een uitkristallisatie van reële organisatieverhoudingen, vermoedelijk dus kwantitatief tot 1 op 3 beperkt moeten blijven.

(17)

Bij dit alles spreek ik welbewust niet over de ongeorganiseerden, omdat het adres der hoogleraren ten slotte zelf erkent, dat deze als zodanig zich zelf buiten het georganiseerd overleg plaatsen. De adressanten menen alleen, dat de uitgroei der categorale organisaties onder de nog niet georganiseerden beperkt wordt, doordat de categorale organisaties niet volwaardig meespelen. Niemand kan dit bewijzen, maar ik noem het toch zeer de vraag, wanneer men in het oog blijft houden dat het categoraal georganiseerd overheidpersoneel over zijn eigen arbeidsvoorwaarden voor het overgrote deel juist wel volledig in het georganiseerd overleg betrokken is en desondanks toch niet de ledentallen der vakcentrales (die niet eens een reëel tehuis bieden voor alle groepen: militairen, politie, onderwijssector) overschrijdt.

De hoogleraren zouden er dus op zijn minst goed aan gedaan hebben duidelijker te onderscheiden tussen de representatie in de top en die op de verschillende vlakken.

Maar daarmee zijn we er niet. Men stelt, dat bij gebreke van een bundeling der categorale organisaties de niet confessionele werknerruOlrs in bepaalde geledingen naar het NVV gedrongen worden. Ik merkte reeds op, dat het ontbreken van een organisatorisch alternatief intussen ook een tweezijdig snijdend zwaard is. Maar daar- van afgezien; willen de categoraal georganiseerden dan wel een vierde zuil? Uit alle discussies heb ik juist begrepen, dat men zeker binnen een aantal categorieën - zoals onder de ambtenaren - juist principieel geen enkele binding of relatie met andere dan beroepsverwante organisaties wenst. Daarnaast willen een aantal cate- gorieën in het bijzonder een te sterke 'zuilenbinding' juist zoveel mogelijk voorkomen en er dus stellig geen vierde 'zuil' bij hebben. Ook al, omdat niemand goed weet, wat voor karakter die vierde zuil zou moeten hebben.

Bovendien: waarom maakt men zich in dit verband zo bij uitsluiting dik over het feit, dat in het bijzonder voor de mediale en hogere categoraal georganiseerde werknemers het recht en de vrijheid om zich te organiseren, zo men wil in feite een theoretisch recht, een illusoire vrijheid zou blijven? Men zal zich toch moeten realiseren, dat de (blijkens de weerstand tegen het NVV in het bijzonder) bestaande moeilijkheden inzake een bindingsmogelijkheid voor een groot deel voortkomen uit de politieke connecties van de huidige drie vakcentrales. Maar dat betekent tevens dat men noch voor de andere helft der huidige categoralen, noch voor zeer vele thans bij de drie erkende vakcentrales georganiseerden een reële oplossing voor het probleem kiest door een vierde keuzemogelijkheid te creëren. Vele, zeer vele werknemers voor wie de KAB en het CNV levensbeschouwelijk gezien in de huidige verhoudingen het enig mogelijke arbeiderstehuis zijn, lijden niet minder dan een aantal huidige categoralen onder de politieke vervlechting tussen hun centrale en de confessionele partijen, waartegen die centrales aanleunen. Dag aan dag worden zij politiek gezien op het hart getrapt. Deze politieke vervlechting kon in onze Neder- landse verhoudingen wel eens een belangrijker reden zijn voor de inderdaad in feite onbevredigende organisatiegraad van onze werknemers. Te meer omdat deze politieke vervlechting in feite ondersteund wordt door praktisch het gehele organi- satorische maatschappijpatroon van ons vaderland, niet het minst ook in de sector van de publiciteitsmiddelen (pers, radio en TV). Een werkelijk afdoende oplossing zou dan ook veeleer zijn een werkelijk vrije samenwerking tussen vakbeweging en

(18)

politieke partijen. Noch de structuur van de PvdA en de VVD, noch de structuur der confessionele vakcentrales staat een dergelijke open samenwerking tussen deze partijen en deze centrales in de weg; een samenwerking die zou beantwoorden aan wat in werkelijkheid onder onze werknemers in de verschillende geledingen leeft.

De enige hinderpaal vormt de aanspraak der confessionele partijen op totale om- vatting der confessionele volksgroepen. De KVP zou het doodeenvoudig niet willen toestaan dat er een of twee hoofdbestuursleden van de KAB in de Tweede-Kamer- fractie van de PvdA zouden zitting hebben, al ware dat heel wat reëler dan wat het politieke schouwtoneel ons nu veelal te genieten geeft.

Ik heb vaak de indruk dat men juist om aan dit dilemma te ontkomen van vele zijden in katholieke kring de gedachte van het Katholiek Verbond van de Arbeid zo pousseert. De politieke opgave van de KVP om het onverzoenlijke te verzoenen krijgt dan een verlengstuk binnen de eenheidsorganisatie van de katholieke werk- nemers; het samenspel binnen de totalitaire katholieke apartheidsstructuur zou gered zijn.

Men stelt, dat een afzonderlijke opbouw van organisatievlakken voor lager, mediaal en hoger personeel met een federatieve overkoepeling binnen levensbeschouwelijk verband een sociologisch noodzakelijk uitvloeisel van de moderne maatschappij zou zijn. (Aan de sociologische noodzakelijkheid van het in onze moderne verhoudingen zoveel mogelijk doorbreken van de zuilenstructuur schenkt men minder aandacht.) Maar is die beweerde sociologische noodzaak wel zo groot?

Prof. F. van der Ven heeft erop gewezen, dat er verschillen zijn in de aard van het werk, het werkmilieu, de aanleg, opleiding, verhouding tot het bedrijf, levens- gewoonten, hobby's, culturele en maatschappelijke belangstelling, materiële en geestelijke behoeften; welke verschillen ook van invloed zouden zijn op de algemene rechtspositie en de aard van de arbeidsvoorwaarden. Die verschillen zal niemand ontkennen. Zelfs zal niemand het verwerpelijk vinden, dat aan de eventuele door- werking van die verschillen in de rechtspositie en arbeidsvoorwaarden, ja zelfs in ons maatschappelijk bestel als geheel, afzonderlijk aandacht wordt besteed. Ook het NVV heeft een afzonderlijk contactorgaan voor beambten uit de eigen organisaties, dat medio 1959 bemoeienis had met ruim 41.000 mediale en hogere werknemers.

Kan iemand in redelijkheid veronderstellen, dat een organisatie geen aandacht zal schenken aan de belangen van bijna 9 pct. van haar leden, straks een zeker nog sterk stijgende percentage? De vraag is alleen of het gevaar bestaat, dat de getals- verhouding van (op dit moment nog) 10 tegen 1 de éne sociaal-economische politiek, die elke centrale werknemersorganisatie naar het woord van Middelhuis zal moeten voeren, te véél naar een richting zal dringen. En dan staan we wederom voor een gang met verschillende deuren, waarop verschillende politieke sleutels passen.

Elseviers Weekblad schreef op 10 okt. 1959: 'Deze arbeidersvakcentrales streden in hun algemeen beleid naar inkomensnivellering, terwijl de belangen van het hogere personeel met denivellering zijn gediend.' En De Onderneming, het blad van het Centraal Sociaal vVerkgeversverbond, schreef op 21 november 1959: 'Zowel door de loonpolitieke ontwikkeling sinds 1945 als door de sterk progressieve belastingdruk heeft zich een nivellering voltrokken in de inkomensverhoudingen, waardoor ook de bij uitstek stuwende groep van het hoger leidinggevend personeel zich in zijn

(19)

gehele maatschappelijke status aangetast voelt: Het blad brengt dit beeld dan in verband met het 'nivellerende streven, dat in het sociale en politieke beleid van de arbeiders vakverenigingen tot uitdrukking is gekomen' en besluit dan: 'Wie deze groep ook op het organisatorische vlak de weg naar enig herstel van positie op voorhand wil versperren, bewijst het Nederlandse bedrijfsleven ... geen goede dienst. Het is het bovengenoemde gevoel van druk, dat de 53 hoogleraren mede tot hun brief moet hebben geïnspireerd:

Dit is heel wat klaarder en concreter taal, dan vage sociologische uiteenzettingen over verschillen in levensgewoonten, hobby's en behoeften. Ik bedoel hiermede waar- lijk niets denigrerends aan het adres van de door mij geciteerde prof. Van der Ven.

Evenmin als ik een kwaad woord wil zeggen over de interessante bespiegelingen van pater R. C. Kwant O.E.S.A. in De Tijd van 12, 13 en 14 juni. Zijn overdenkingen over de wijzigingen in de klassieke tegenstelling tussen werkgevers en werknemers hebben stellig waarde voor de toekomstige ontwikkelingen in onze maatschappij. Men moet een bepaald perspectief openhouden en zijn visie daartoe mede laten bepalen door diepgravende analyses van onderstromen en tendenties. Maar dat is nog iets anders dan reeds nu, nu de ontwikkeling van het organisatiepatroon voor mediale en hogere werknemersactiviteiten nog slechts in eerste stadium verkeert, daarop - vermoedelijk zeer voorbarig - een structuur te funderen, die instede van verstarring te voorkomen juist verstarring in de hand zal werken. Onze maatschappij zit nog stikvol problemen om de emancipatie van de gewone man, ook buiten de sector van het veilig stellen van werkgelegenheid en redelijke materiële welvaart, ook op het geestelijk-maatschap- pelijk niveau te realiseren. Op het gebied van maatschappelijke doorstroming van onderwijsmogelijkheden en benutting daarvan, van deelhebben aan het culturele leven, van medezeggenschap en menselijke verhoudingen, van meeleven - werkelijk meeleven - met het leven van kerk en gemeenschap is er nog een enorme achter- stand. Zouden de mediale en hogere personeelsleden reeds nu zich organisatorisch gaan sterk maken om zich aan de druk, waarover 'De Onderneming' het had te ont- worstelen, dan moet de vraag gesteld worden, of men de kansen, die ons geboden worden doordat de gedachte van de 'klassensb,ijd, is overwonnen, niet weer zal weg- gooien door het voeren van een nutteloze 'standenstrijd'. Niet alleen dat de bedoelde sociologisch verschillende belangen vermoedelijk evengoed of beter gediend kunnen worden via andere dan vakorganisatorische instituties, bovendien zouden aparte en hogere mediale vakcentrales door het weigeren van de menselijke ontmoeting aan de gewone werknemer verstek laten gaan bij hun taak tot bijstand in diens emancipatie- voleinding.

Concrete studie over de rechtmatige belangen van de opkomende nieuwe mid- dengroepen zal verder duidelijk aantonen, dat die veel minder bedreigd worden dan men voorgeeft. Bedreiging van hun rechtspositie en arbeidsvoorwaarden is nauwe- lijks in het geding. Zij worden in feite niet bedreigd; zij voelen zich veeleer bedreigd.

Uit wat men tegenwoordig noemt 'status-vooroordelen'.

Nu kan men zeggen: u kunt deze gevoelens honderdmaal ongerechtvaardigd noemen, ze bestaan nu eenmaal. Daar stel ik dan tegenover, dat ze niet overal in de nieuwe middengroepen bestaan. Uit de verhoudingsgewijs belangrijke aantallen mediale en hogere werknemers, die zich wél aangesproken voelen door de drie vakcentrales.

(20)

uit de grote aantallen 'intellectuelen' die van harte een partij als de PvdA zijn toe- gedaan, blijkt a contrario zelfs, dat waar de bedoelde gevoelens wel bestaan dit in feite veelal gepaard gaat met een bepaalde politieke instelling. Die politieke visie op de richting, welke onze maatschappij zou moeten inslaan, verschaft men geen ruimte door een kunstmatige federatie op het confessionele vakbewegingsvlak; men zal dan ronduit moeten kiezen tussen een meer 'linkse' en een meer 'rechtse' vakbeweging.

Doet men dat niet dan zal op het vlak van de vakbeweging zich binnen de confes- sionele organisaties dezelfde strijd gaan afspelen tussen links en rechts, die zich nu in de confessionele politieke partijen voltrekt onder de invloed van de PvdA te ener en de VVD te anderer zijde.

Verder meen ik, dat de zich ontwikkelende differentiatie binnen het 'werknemers- blok' toch altijd nog gezien moet worden als een uitvloeisel van de tegenstelling werkgever-werknemer. Ik ben het ermee eens, dat die tegenstelling kan gaan ver- dwijnen, maar waar dán de grensscheidingen in het organisatorisch beleid zullen komen te liggen valt nu nog niet te zeggen. Binnen het infra-mediale vlak kunnen ook nog allerlei differentiaties zich ontwikkelen (b.v. geschoold - ongeschoold). Ook in het ondernemersvlak zullen zich differentiaties ontwikkelen. In de oude midden- stand is al een 'linkse' centrale naar boven gekomen, die in getalsterkte en organisatie- kracht nauwelijks meer onderdoet voor de Christelijke Middenstandsbond, maar in het organisatorisch samenspel der oude drie verbonden desondanks nog steeds ge- weerd wordt. Waar het hoger personeel met zijn 'brugfunctie' (aldus staatssecretaris Schmelzer) precies moet staan is nog geenszins duidelijk. De positie van de ongeorga- niseerden is evenmin definitief; nog steeds berust de p.b.o. op het bestaande stelsel van organisaties; de gedachte haar rechtstreeks op de bedrijfsgenoten te doen rusten en de besturen rechtstreekser door de bedrijfsgenoten te doen samenstellen is geens- zins dood. De positie van de consument in het organisatiepatroon is al evenmin vaststaand. Doorbreking van de huidige pariteitsgedachte acht ik dan ook zonder meer prematuur.

Vervolgens: iedere organisatorische afronding werkt verstarrend. Organisatorisch vastleggen van de thans bediscussieerde differentiatievorming zal evengoed schei- dend, isolerend, verstarrend, distantiërend werken. En wij zijn in deze wereld meer gebaat met het slechten van verschillen en afstanden, met het altllans openhouden van de weg naar meer solidariteit en communicatie dan met het in de hand werken van scheidingen.

Maar als men dan, al dan niet terecht, toch meent te moeten streven naar het reeds nu wijzigen van het organisatiepatroon? Nu, dan moet men het maar niet laten: vrij- heid, blijheid. Niemand belet de categorale organisaties om een grote nieuwe vak- centrale met de NVC te vormen en dan op grond van getalsverhoudingen en andere normen te dingen naar representatie op publiekrechtelijk niveau. De democratische gedachte in onze samenleving is wel zo sterk, dat deze eventuele nieuwe groepering na enige verwikkelingen (vergelijk de strubbelingen op bedrijfstakniveau) heus wel haar plaats zal krijgen; ook wel een zetel in de SER. Waarbij zoals gezegd rekening zal moeten worden gehouden met de feitelijk gerepresenteerde geledingsomvang in vergelijking met hetgeen daarvan door de klassieke vakcenh'ales wordt vertegen- woordigd. Wie denkt, dat onze maatschappij daarmee beter af is, dan met een repre- sentatie van deze groeperingen via de bestaande vakcentrales (welke representatie

148

(21)

66k uitdrukking kan vinden in het bezetten van SER-zetels door personen uit deze kring!) en beter af is dan met een 'open' verstandhouding der huidige vakcentrales met alle politieke partijen, hij ga zijn gang. En wie in katholieke kring almaar de KAB de splijtzwam van het Katholiek Verbond van de Arbeid wil blijven opdringen, hij ga eveneens zijn gang. Hij beklage zich er dan echter niet over, dat de KAB, die het tussen de PvdA en de KVP al moeilijk genoeg heeft als gevolg van haar huidige eenzijdige gerichtheid op de KVP, weinig geneigdheid zal blijven tonen daar zelf aan mee te werken.

Misschien zouden deze pleitvoerders verstandiger doen eerst eens nuchter na te gaan, in hoeverre de bovengenoemde 'verschillen' tussen mediale c.q. hogere en de overige werknemers concreet uitwerking op vakorganisatorisch gebied (anders dan beïnvloed door politieke verschillen van inzicht) behoeven en in hoeverre deze belan- gen niet evengoed, wellicht zelfs beter behartigd kunnen worden door andere dan vakorganisatorische instituties.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gemeente Albrandswaard werkt daarom samen met de Nederlandse Schuldhulproute om inwoners met financiële problemen naar de juiste hulp te leiden.. Zeker nu de coronasteunmaatregelen

Voor u ligt het inkoopbeleid Categorale instellingen, waarin het beleid voor 2022 wordt beschreven voor alle medisch specialistische zorg die wordt vergoed onder de

Dat brengt ons terug naar dat erva- rings- en groepsleren: de begeleiders zijn niet perse experten, maar het gaat er vooral over dat mensen andere dingen van elkaar leren, dat we

Iemand die zich bewust is van zijn eigen inconsistente gedrag kan anticiperen op het niet tot uitvoering brengen van gemaakte plannen.. Een mogelijke strategie om

• Het bevorderen van een effectieve en efficiënte samenwerking tussen de EA en de IAD, rekening houdend met de specifieke taakopdrachten van beide auditors;.. • Het informeren van

Gevraagd is om deelnemers af te vaardigen in de Raadstafel21 van de Metropoolregio Eindhoven, de Klankbordgroep Peelgemeenten en in de werkgeverscommissie

Gevraagd is om deelnemers af te vaardigen in de Raadstafel21 van de Metropoolregio Eindhoven, de Klankbordgroep Peelgemeenten en in de werkgeverscommissie

De raad wordt met brief van 12 april (bijlage) verzocht om over de vertegenwoordiging in de Metropoolregio Eindhoven (MRE) een besluit te nemen voor 23 mei a.s..