• No results found

IER 2020/8 Appellant/Stichting The Highlands Foundation

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "IER 2020/8 Appellant/Stichting The Highlands Foundation"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

gemeenheid onvoldoende is om (in)directe inbreuk op een nieuw gebruik octrooi te voorkomen. De generieke produ-cent zal alle in redelijkheid van hem te vergen effectieve maatregelen moeten nemen om te voorkomen dat zijn pro-duct zal worden uitgeleverd voor de geoctrooieerde tweede medische indicatie. In dit verband verwijzen wij graag naar de bijdrage van Korsten en Bisschop in deze IER.

Men kan zich echter voorstellen dat de “status” en het ef-fect van een carve-out enigszins gewijzigd is met het on-derhavige Arrest. Immers, een carve-out is niet langer “cos-metisch”, maar een werkelijk beperkte vergunning. Het gebruik voor de geoctrooieerde indicatie zal feitelijk buiten de geregistreerde indicatie zijn en daarmee mogelijk verbo-den onder de Geneesmiddelenwet. Wellicht dat generieke producenten door hierop te wijzen in bijvoorbeeld commu-nicaties naar de markt, tenders en andere informatie meer gewicht kunnen geven aan de mededeling dat derden het product in kwestie niet mogen gebruiken voor de geoc-trooieerde indicatie en zo eerder hebben voldaan aan het vereiste van effectieve maatregelen.

Slot

“Skinny” handelsvergunningen zijn beperkte handelsver-gunningen en moeten als zodanig worden gepubliceerd op de geneesmiddeleninformatiebank. De aanname van het CBG (zie boven) dat een handelsvergunning ook mede wordt verleend voor de geoctrooieerde indicatie, blijkt dus onjuist. Dit Arrest maakt bovendien opnieuw duidelijk hoe sterk een regulatoire component is verweven met de tweede medi-sche indicatie problematiek in het octrooirecht. Interessant is om te zien of de beperkte handelsvergunning na dit Arrest een andere octrooirechtelijke status krijgt dan het “skinny label” van voor het Arrest, en dan met name of dit uitmaakt voor de vraag of de generieke producent voldoende heeft gedaan om inbreuk door uitlevering voor de geoctrooieerde indicatie te voorkomen.

Het CBG heeft inmiddels op grond van dit Arrest zijn beleid gewijzigd16

en geeft aan dat als de handelsvergunninghou-der een indicatie wil verwijhandelsvergunninghou-deren vanwege een octrooi-is-sue, het indienen van een variatie altijd nodig is. Verder mag de verwijderde informatie nooit de veiligheidsinformatie over de werkzame stof omvatten. Opvallend is wel dat het CBG eist dat wanneer een indicatie niet wordt opgenomen, in de bijsluiter de volgende standaardzin wordt opgenomen:

‘<Productnaam> bevat de werkzame stof <stofnaam>, dat ook bij de behandeling van aandoeningen wordt gebruikt die niet in deze bijsluiter staan vermeld. Neem contact op met uw arts of apotheker als u vragen heeft.’

De vraag is uiteraard of deze toevoeging op gespannen voet staat met het Arrest en of het CBG hier mogelijk mee

aan-16 https://www.cbg-meb.nl/onderwerpen/hv-geoctrooieerde-indicatie.

geeft zich toch niet helemaal te willen neerleggen bij dit ar-rest.

Hanneke Later-Nijland & A.F. Kupecz

Procesrecht

IER 2020/8

HOF ARNHEM-LEEUWARDEN 21 mei 2019 (Mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, F.J. de Vries en C.J.H.G. Bronzwaer) m.nt. Ch.J.S. Vrendenbarg

Appellant/Stichting The Highlands Foundation

In deze IE-inbreukzaak zijn partijen verdeeld over de vraag, of de appelgrens van € 1750 is behaald. In eerste aanleg is een schadevergoeding van € 630 en een kostenveroordeling ad € 2.972,03 toegewezen. Volgens de Stichting The Highlands Foundation (“SHF c.s.”), appellant in hoger beroep en geïnti-meerde in dit incidenteel appel, is de appelgrens behaald. Het Hof volgt SHF c.s. echter niet in de redenering, dat de in eer-ste aanleg gevorderde verklaring voor recht van inbreuk op de persoonlijkheids- en auteursrechten naast de gevorderde schadevergoeding een afzonderlijke waarde vertegenwoordigt. Daarnaast acht het Hof de stelling van SHF c.s., dat het grootste deel van de kostenveroordeling in eerste aanleg ziet op buiten-gerechtelijke kosten (die in tegenstelling tot proceskosten wel meetellen voor de beoordeling van de appellabiliteit) onvol-doende gemotiveerd. SHF c.s. wordt niet ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en veroordeeld in de volledige kosten van het hoger beroep.

Art. 332 Rv, art. 1019h Rv nr. 200.248.150 NJF 2019/553 ECLI:NL:GHARL:2019:4432 GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.248.150

(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arn-hem, 6522690)

arrest in het incident van 21 mei 2019

in de zaak van

[Appellant], handelend onder de naam [Firma],

wonende te [Woonplaats],

geïntimeerde in de hoofdzaak, eiser in het incident, in eerste aanleg: eiser,

hierna: [Appellant],

(2)

1. De stichting Stichting The Highlands Foundation,

gevestigd te Nijmegen, 2. [Geïntimeerde 2],

wonende te [Woonplaats],

appellanten in de hoofdzaak, verweerders in het incident, in eerste aanleg: gedaagden,

hierna: SHF c.s.,

advocaat: mr. H.A. Schenke.

1 Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 10 januari 2018 en 4 juli 2018 die de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittings-plaats Arnhem, heeft gewezen.

2 Het geding in hoger beroep

2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding in hoger beroep d.d. 2 oktober 2018; - de memorie van grieven;

- de akte incident niet-ontvankelijkheid van [Appellant]; - de conclusie van antwoord in het

niet-ontvankelijk-heidsincident van SHF c.s.

2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3 De motivering van de beslissing in het incident

3.1 Tussen partijen is in geschil of SHF c.s. inbreuk heeft gemaakt op auteurs- en persoonlijkheidsrechten van [Appellant] met betrekking tot publicatie van een luchtfoto en of zij daarom schadevergoeding dient te betalen aan [Ap-pellant]. Kort samengevat heeft [Appellant] in eerste aan-leg een verklaring voor recht gevorderd dat SHF c.s. inbreuk heeft gemaakt op de auteurs- en persoonlijkheidsrechten van [Appellant] en veroordeling gevorderd van SHF c.s. tot het betalen van schadevergoeding ter hoogte van € 630,00, te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede veroorde-ling van SHF c.s. in de proceskosten van het geding ex artikel 1019h Rv en de nakosten. Bij vonnis van 4 juli 2018 heeft de kantonrechter de vorderingen van [Appellant] toegewezen. 3.2 Bij dagvaarding van 2 oktober 2018 is SHF c.s. in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter. Nadat de memorie van grieven door SHF c.s. is genomen, heeft [Appellant] zich bij incidentele akte beroepen op de niet-ontvankelijkheid van SHF c.s. met ver-oordeling van SHF c.s. in de volledige kosten voor rechtsbij-stand in hoger beroep op grond van primair artikel 1019h Rv en subsidiair artikel 237 Rv. [Appellant] stelt zich op het standpunt dat SHF c.s. niet-ontvankelijk is omdat de vorde-ringen waarover de rechter in eerste aanleg had te oordelen de wettelijke appelgrens van € 1.750,00 niet halen. SHF c.s. heeft dit betwist en concludeert tot ontvankelijkheid in het hoger beroep.

3.3 Het hof stelt het volgende voorop. Artikel 332 lid 1 Rv bepaalt dat partijen in hoger beroep kunnen komen, ten-zij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,00 of, in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwij-zingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde verte-genwoordigd dan € 1.750,00. Artikel 332 lid 2 Rv bepaalt dat indien de zaak meer dan één vordering tussen dezelfde par-tijen betreft, voor toepassing van het eerste lid beslissend is het totale beloop of de totale waarde van deze vorderingen. 3.4 Tussen partijen is allereerst in geschil of de verkla-ring voor recht die in eerste aanleg door [Appellant] is ge-vorderd van onbepaalde waarde is, mede gelet op de daar-naast gevorderde schadevergoeding van € 630,00, en of de appelgrens van € 1.750,00 daarom is behaald. [Appellant] stelt dat de verklaring voor recht en de schadevergoeding samenvallen en de appelgrens daarom niet is behaald. SHF c.s. voert aan dat, omdat de verklaring voor recht de hoofd-vordering van [Appellant] is en de schadevergoeding een daarvan afgeleide vordering, per saldo sprake is van een vordering van onbepaalde waarde zodat de appelgrens is behaald.

3.5 Het hof volgt SHF c.s. hierin niet. De gevorderde verklaring voor recht kan niet los van of als ‘hoofdvorde-ring’ worden gezien ten opzichte van de daarop gebaseerde vordering tot schadevergoeding van € 630,00. Op grond van vaste rechtspraak vertegenwoordigt de verklaring voor recht in een geval als het onderhavige geen afzonder-lijke waarde. Beide vorderingen hebben namelijk betrek-king op dezelfde rechtsvraag, namelijk of SHF c.s. inbreuk heeft gemaakt op auteurs- en persoonlijkheidsrechten van [Appellant] en daarom aansprakelijk is. Daardoor valt de waarde van de verklaring voor recht van [Appellant] samen met het beloop van de vordering tot betaling van het be-drag aan schadevergoeding ter hoogte van € 630,00 (vgl. HR 8 februari 2008 ECLI:NL:HR:2008:BB7032, HR 12 mei 1995 ECLI:NL:HR:1995:ZC1726, NJ 1995/514). Dat de (mo-gelijke) inbreuk op rechten door SHF c.s. wellicht tot ge-volg heeft (gehad) dat derden op hun beurt weer inbreuk maken of hebben gemaakt op rechten van [Appellant] en de gevorderde verklaring voor recht volgens SHF c.s. daar-om een ‘repeterend’ karakter heeft, maakt dit niet anders. Bepalend voor de vraag of de appelgrens is behaald, is de waarde van de vordering waarover de rechter in eerste aan-leg, eventueel na wijziging van eis, heeft moeten oordelen. Nu [Appellant] in eerste aanleg niets heeft gevorderd met betrekking tot eventuele andere inbreuken, speelt het door SHF c.s. gestelde repeterende karakter van de verklaring van recht – wat daar ook van zij – geen rol.

(3)

3.7 Hoofdregel is dat bij beantwoording van de vraag of de in artikel 332 lid 1 Rv genoemde appelgrens is bereikt, met de vordering tot veroordeling in de proceskosten geen rekening wordt gehouden (HR 19 maart 1933, NJ 1933/1032 en HR 24 februari 1938, NJ 1938/952). Dit geldt ook voor de proceskostenveroordeling op de voet van artikel 1019h Rv voor zover de daarin vervatte kosten zien op proceskosten zoals bedoeld in artikel 237 Rv e.v., zoals kosten ter voor-bereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak. De proceskostenveroordeling ex artikel 1019h Rv kan echter ook kosten omvatten die vóór de implementatie van Richt-lijn 2004/48/EG in intellectuele eigendomszaken op grond van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking kwamen. Indien dat het geval is, telt die component van de proceskostenveroordeling naar oordeel van het hof wel mee voor de beoordeling of de wettelijke appelgrens in hoger be-roep is behaald. Het hof gaat ervan uit dat de door de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.5.4 van zijn arrest van 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087 gegeven regel slechts toepas-selijk is bij een geschil over de proceskosten na een inge-trokken kort geding.

3.8 [Appellant] stelt dat de in eerste aanleg toegewe-zen proceskostenveroordeling volledig ziet op kosten voor voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak en daarom niet mee kan tellen. SHF c.s. betwist dit. Zij voert aan dat de proceskostenveroordeling in eerste aanleg ook kosten omvat die het karakter hebben van aanvullende schadevergoeding. SHF c.s. beroept zich in dat kader op een andere berekening van de kosten dan voorgestaan door [Ap-pellant]. Zij motiveert echter niet waarom van het door haar berekende minder hoge aantal uren moet worden uitgegaan en welke uren om welke reden niet zien op de voorberei-ding van gevoorberei-dingstukken en instructie van de zaak. SHF c.s. licht ook niet toe welk concreet bedrag van de proceskosten dient mee te tellen voor de beoordeling van de appellabili-teit van het vonnis in eerste aanleg. De opmerking dat van de proceskostenveroordeling ‘(…) het grootste gedeelte daar-van – na vermindering daar-van dat bedrag met de opgevoerde kosten ter voorbereiding en instructie van de zaak aan de zij-de van [Appellant] – een hoger bedrag omvat dan het bedrag van € 1750,00 (…)’ is daartoe onvoldoende. SHF c.s. heeft ter zake onvoldoende gesteld, waardoor het hof hieraan voorbij zal gaan.

3.9 Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat de hoofdsom, de kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte en rente boven de appelgrens uitkomen.

4 De slotsom

4.1 Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de appelgrens niet is behaald. Het hof komt daardoor niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak en zal SHF c.s. niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep. 4.2 Omdat SHF c.s. niet-ontvankelijk wordt verklaard, zal het hof SHF c.s. veroordelen in de kosten van het hoger beroep. [Appellant] heeft veroordeling gevorderd van SHF c.s. in de volledige kosten van rechtsbijstand ter hoogte van € 1.197,00 primair op grond van artikel 1019h Rv.

Toewijs-baarheid van deze kosten wordt bepaald aan de hand van artikel 1019h Rv (HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:163). In de omstandigheid dat [Appellant] SHF c.s. vóór het aanhan-gig maken van het hoger beroep meermalen heeft gewaar-schuwd dat het belang van de zaak onder de appelgrens bleef, maar SHF c.s. niettemin het hoger beroep aanhan-gig heeft gemaakt, ziet het hof aanleiding SHF c.s. te ver-oordelen tot vergoeding van de volledige door [Appellant] gevorderde proceskosten van € 1.197,00. De kosten voor het incident in hoger beroep aan de zijde van [Appellant] zullen worden vastgesteld op € 318,00 aan griffierecht en € 1.197,00 voor salaris advocaat.

5 De beslissing

Het hof, recht doende:

verklaart SHF c.s. niet-ontvankelijk in het hoger beroep van de tussen partijen gewezen vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland van 10 januari 2018 en 4 juli 2018;

veroordeelt SHF c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Appellant] vastgesteld op € 318,00 voor verschotten op en op € 1.197,00 voor salaris advocaat.

Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, F.J. de Vries en C.J.H.G. Bronzwaer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2019.

Noot

Inleiding

(4)

ver-goeding, laat dit arrest zien dat dit niet per definitie het ge-val hoeft te zijn.

Appelgrens

2. De ontvankelijkheid in hoger beroep is (onder meer) afhankelijk van de financiële waarde van de vorde-ring. Art. 332 lid 1 Rv bepaalt dat tegen vonnissen in eerste aanleg hoger beroep kan worden ingesteld, tenzij de waarde van de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1750. De ratio is dat geen hoger beroep behoort open te staan in zaken waarvan het relatief geringe financiële belang niet opweegt tegen de tijd en kosten die zijn gemoeid met de behandeling van de zaak in hoger beroep.

3. De financiële waarde van de vordering is eenvou-dig te bepalen indien bijvoorbeeld achterstallige huur of een schadevergoeding wordt gevorderd. In geval van een vorde-ring met een onbepaalde waarde dient deze zover mogelijk te worden “gekapitaliseerd”. De waarde van nevenvorderin-gen zoals dwangsommen, proceskosten en nakosten blijven bij de bepaling van de appellabiliteit echter buiten beschou-wing. Dit is vaste rechtspraak sinds HR 24 februari 1938, NJ 1938/952. Buitengerechtelijke kosten van art. 6:96 lid 2 BW daarentegen hebben het karakter van aanvullende schade-vergoeding en tellen om die reden wel mee bij de beoorde-ling of de appelgrens is behaald. Buitengerechtelijke kosten kunnen ‘van kleur verschieten’ (lees: proceskosten worden als partijen niet tot een minnelijke regeling komen), het-geen gevolgen kan hebben voor het behalen van de appel-grens.

4. Een vordering ex art. 1019h Rv omvat zowel de bui-tengerechtelijke kosten als de kosten ter voorbereiding en instructie van de zaak. Het geheel aan kosten is toewijsbaar in procedures ter handhaving van IE-rechten (althans, voor zover redelijk en evenredig en de billijkheid niet aan toewij-zing in de weg staat). Bij de bepaling van de appellabiliteit moet dus worden vastgesteld welk deel van de proceskos-tenveroordeling in eerste aanleg “zuivere” proceskosten betreft, en welk deel moet worden aangemerkt als bui-tengerechtelijke kosten (zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 27 oktober 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3979; Hof Den Bosch 4 juni 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:CA2309). In grens-gevallen willen partijen hierover nogal eens van mening verschillen, zoals ook blijkt uit het onderhavige arrest van Hof Arnhem-Leeuwarden.

Het arrest inzake Appellant/SHF c.s

5. In deze IE-zaak oordeelde de kantonrechter in eerste aanleg dat SHF c.s. inbreuk heeft gemaakt op de au-teurs- en persoonlijkheidsrechten van haar wederpartij met betrekking tot een luchtfoto. De kantonrechter wees de ge-vorderde verklaring voor recht van inbreuk en een schade-vergoeding hoog € 630 toe en veroordeelde SHF c.s. in de 1019h Rv-kosten ad € 2.972,03. SHF c.s. gaat in appel, maar wordt geconfronteerd met een beroep op niet-ontvankelijk-heid wegens het niet behalen van de appelgrens. Volgens de appellerende partij in dit incident (hierna “Appellant”) is de appelgrens om de volgende redenen niet behaald:

i) De verklaring voor recht en de gevorderde schadever-goeding vallen samen en bedragen (samen) niet meer dan € 630.

ii) De proceskostenveroordeling ziet volledig op kosten voor voorbereiding van gedingstukken en instructie van de zaak en telt daarom in het geheel niet mee voor de appelgrens.

Appellant wordt op beide punten in het gelijk gesteld. 6. Ten aanzien van het eerste punt overweegt het hof dat nu zowel de verklaring voor recht als de gevor-derde schadevergoeding betrekking hebben op dezelfde rechtsvraag (namelijk of sprake is van inbreuk), de ver-klaring voor recht geen afzonderlijke waarde vertegen-woordigt. In dit verband verwijst het hof naar HR 8 fe-bruari 2008 ECLI:NL:HR:2008:BB7032 en HR 12 mei 1995 ECLI:NL:HR:1995:ZC1726, NJ 1995/514. SHF c.s. heeft nog gesteld dat de gevorderde verklaring voor recht een repe-terend karakter heeft, maar omdat Appellante in eerste aanleg niets had gevorderd met betrekking tot eventuele andere inbreuken “speelt het door SHF c.s. gestelde repe-terende karakter van de verklaring van recht – wat daar ook van zij – geen rol” (r.o. 3.5 in fine). Uitgangspunt bij de beoordeling van de appellabiliteit is kortom hetgeen in eerste aanleg (eventueel na wijziging van eis) is gevor-derd en de uitleg die daaraan in eerste aanleg mocht wor-den gegeven.

7. Met betrekking tot het tweede punt bespreekt het hof eerst de hoofdregel van art. 332 Rv en de bijzonderhe-den rond de bepaling van de appelgrens indien art. 1019h Rv van toepassing is (r.o. 3.7). In een opmerking terzijde wijst het hof op het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087 waarin de Hoge Raad (onder meer) de vraag behandelde naar de appellabiliteit van een pro-ceskostenveroordeling ten laste van een eiser die een kort geding heeft ingetrokken. Volgens de Hoge Raad is een be-slissing over de proceskosten in een geschil waarin de eiser de vordering heeft ingetrokken, maar waarin gedaagde een beslissing over de proceskosten verlangde, appellabel ‘met inachtneming van de wettelijke grenzen’ (r.o. 3.5.4 van dat arrest). Terecht gaat het hof niet zover door uit deze regel af te leiden dat proceskostenbeslissingen over art. 1019h Rv zonder meer appellabel zijn, zoals kennelijk is betoogd door SHF c.s. Daarvoor dient de appelgrens van € 1750 te zijn behaald. Of die grens in het onderhavige geschil is bereikt, staat ter discussie omdat partijen tot een verschillende be-rekening komen. Appellant stelt dat de gehele proceskos-tenveroordeling in eerste aanleg ziet op kosten voor voor-bereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak. SHF c.s. betwist dit; volgens haar betreft het grootste deel ervan buitengerechtelijke kosten. Het hof gaat aan deze be-twisting voorbij omdat SHF c.s. deze onvoldoende heeft ge-motiveerd:

(5)

be-twist dit. Zij voert aan dat de proceskostenveroordeling in eerste aanleg ook kosten omvat die het karakter hebben van aanvullende schadevergoeding. SHF c.s. beroept zich in dat kader op een andere berekening van de kosten dan voorgestaan door [Appellant]. Zij motiveert echter niet waarom van het door haar berekende minder hoge aan-tal uren moet worden uitgegaan en welke uren om welke reden niet zien op de voorbereiding van gedingstukken en instructie van de zaak. SHF c.s. licht ook niet toe welk concreet bedrag van de proceskosten dient mee te tellen voor de beoordeling van de appellabiliteit van het vonnis in eerste aanleg. De opmerking dat van de proceskosten-veroordeling ‘(…) het grootste gedeelte daarvan – na ver-mindering van dat bedrag met de opgevoerde kosten ter voorbereiding en instructie van de zaak aan de zijde van [Appellant] – een hoger bedrag omvat dan het bedrag van € 1750,00 (…)’ is daartoe onvoldoende. SHF c.s. heeft ter zake onvoldoende gesteld, waardoor het hof hieraan voorbij zal gaan.’

8. Bij dit oordeel past een kritische kanttekening. Alvorens te beoordelen of de betwisting door SHF c.s. vol-doende gemotiveerd is, had het hof op grond van de al-gemene regels van bewijsrecht dienen te beoordelen of Appellant wel heeft voldaan aan zijn stelplicht op grond van art. 24 Rv. Op grond van deze regels ligt het op de weg van Appellant zijn stelling, dat de kostenveroorde-ling in eerste aanleg uitsluitend proceskosten betreft, te onderbouwen met een specificatie waaruit duidelijk de aard van de gemaakte kosten blijkt en deze zo nodig na-der toe te lichten. Dit geldt met name ook nu het onna-der- onder-scheid tussen buitengerechtelijke kosten en proceskosten pas relevant wordt bij de bepaling van de appellabiliteit. Zonder de inhoud van de specificatie te kennen, doet het feit dat deze een twistpunt vormt voor partijen – en wel-licht daarnaast het feit dat SHF c.s. in de veronderstelling was in hoger beroep te kunnen gaan van het vonnis – ver-moeden dat de kostenspecificatie niet duidelijk is op dit punt en Appellant dus niet (voldoende) heeft voldaan aan zijn stelplicht. Het hof heeft dit niet, althans niet kenbaar, onderzocht en de gevolgen voor SHF c.s. zijn aanzienlijk: SHF c.s. wordt niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep én veroordeeld in de volledige kosten van het hoger beroep.

9. Het arrest kan aanleiding geven de Indicatietarie-ven in IE-zaken aan te scherpen, in de zin dat aan de spe-cificatie nadrukkelijk de eis wordt gesteld dat de aard van de betreffende kosten wordt vermeld. Met duidelijke regel-geving op dit punt kunnen onnodige procedures als de on-derhavige en daarmee gepaard gaande kosten, voor zowel rechtzoekenden als de rechterlijke macht, wellicht worden voorkomen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het bestuur van de stichting is verantwoordelijk voor het opmaken van de jaarrekening die het vermogen en het resultaat getrouw dient weer te geven in overeenstemming met Richtlijn

keuring aan het door u vastgestelde projectplan voor het versterken van de van het dijktraject Zuidhoek, Havenkanaal Oost, Galgepolder tot Haven De

Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat verweerster mogelijk inderdaad contact met moeder heeft opgenomen naar aanleiding van

‘Dat betekent dat er voor de mensen die zorg nodig hebben goede voorlichting moet zijn, dat alle informatie in duidelijke taal gesteld moet zijn en dat formulieren zo eenvoudig

Gezien de kleine omvang van de Stichting en haar plaats in Nederland, heeft Stichting DAIDA als beleid hoofdzakelijk betrouwbare bestaande betrouwbare organisaties (waar mogelijk

portefeuille met een neutraal risicoprofiel, ligt in die uitlating voldoende kenbaar voor Stroeve en voor de Commissie van Beroep het standpunt van [appellant 2] besloten dat zij

In de WGBO gaat het over twee dingen die belangrijk zijn voor het kind en de ouder: dat ze het recht hebben op informatie én.. toestemming

Bij beroepschrift van 23 juli 2020, ingekomen op 24 juli 2020 en aangevuld op 13 augustus en 13 oktober 2020, heeft [appellant] beroep ingesteld tegen de mededeling van de werkgever