• No results found

Ecologische effecten van ingrepen langs de gemeenschappelijke maas: focus: zuidelijke sector

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ecologische effecten van ingrepen langs de gemeenschappelijke maas: focus: zuidelijke sector"

Copied!
114
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek - Kliniekstraat 25 - 1070 Brussel - T.: +32 (0)2 558 18 11 - F.: +32 (0)2 558 18 05 - info@inbo.be - www.inbo.be

Ecologische effecten van ingrepen

langs de Gemeenschappelijke Maas.

Focus: Zuidelijke sector

Alexander Van Braeckel en Kris Van Looy

INBO.R.2007.52

IN

B

(2)

Auteurs:

Alexander Van Braeckel en Kris Van Looy Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek

Het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) is het Vlaams onderzoeks- en kenniscentrum voor natuur en het duurzame beheer en gebruik ervan. Het INBO verricht onderzoek en levert kennis aan al wie het beleid voorbereidt, uitvoert of erin geïnteresseerd is.

Vestiging: INBO Brussel Kliniekstraat 25, 1070 Brussel www.inbo.be e-mail: alexander.vanbraeckel@inbo.be, kris.vanlooy@inbo.be Realisatie:

Dit onderzoek gebeurde in opdracht van N.v. De Scheepvaart, Afdeling Waterbouwkunde, Lombaardstraat 26, 3500 Hasselt

Wijze van citeren:

Van Braeckel, A., Van Looy, K. (2007). Ecologische effecten van ingrepen langs de Gemeenschappelijke Maas. Focus: Zuidelijke sector). Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2007 (INBO.R.2007.52). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.

D/2007/3241/317 INBO.R.2007.52 ISSN: 1782-9054 Verantwoordelijke uitgever: Jurgen Tack Druk:

Managementondersteunende Diensten van de Vlaamse overheid. Foto cover:

De Grensmaas in Meers. Yves Adams/ Vildaphoto

(3)

Ecologische effecten van ingrepen langs

de Gemeenschappelijke Maas

Alexander Van Braeckel & Kris Van Looy

(4)
(5)

Inhoud

Inhoud Samenvatting 1 Inleiding... 1 1.1 De Gemeenschappelijke maas ...1 1.2 Ecologische studie ...1 1.3 Doelstellingen ...2

2 Projectgebied: De zuidelijke sector van de Grensmaas ... 3

3 Werkwijze ... 6

3.1 Concept ...6

3.2 Input ...6

3.2.1 Hydraulische modelresultaten...6

3.2.2 Hydrologische modelresultaten ...7

3.3 Ecologische model: ECODYN ...8

3.3.1 Beschrijving...8

3.3.2 Evaluatie in ECODYN ...15

3.3.2.1 Procesevaluatie ...15

3.3.2.2 Habitat en doelsoortenanalyse...18

3.3.3 Onzekerheden bij ecotoopvoorspellingen van een dynamische grindrivier...22

3.3.3.1 Van grindrivier naar model...22

3.3.4 Scenario’s ...24 4 Resultaten ... 25 4.1 Abiotische verkenning ...25 4.1.1 Zonering op valleiniveau...25 4.1.2 Zonering op gebiedsniveau ...28 4.2 Biotische verkenning...39 4.2.1 Ecotopen...39 4.2.2 Structuurtypes ...42 4.2.3 Natuurtypen ...45 4.2.4 Habitattypen...48 5 Evaluatie ... 51 5.1 Processen en patronen ...51 5.1.1 Gradiëntvorming ...51 5.1.2 Patroonvorming...54 5.1.3 Hydrodynamische veranderingen ...55

5.1.3.1 Ondiepe stromende bedding...55

5.1.3.2 Bosontwikkeling in de bedding...57

5.1.3.3 Hoogwatergeulen ...62

5.1.4 Erosie en sedimentatie ...64

5.1.5 Pionierplekken en dynamische ecotopen ...66

5.1.5.1 Pionierecotopen in het stroomvoerend deel ...66

5.1.5.2 Pionierecotopen in het stroombergend deel ...67

5.1.5.3 Graslanden ...68

5.1.5.4 Rivierbossen ...69

5.2 Habitats en doelsoorten...75

5.2.1 Beschermde habitats en doelsoorten ...75

5.2.2 Bespreking habitattypen en doelsoorten...77

5.2.2.1 Bedding en wateren ...77

5.2.2.2 Graslanden ...81

5.2.2.3 Ruigten ...82

5.2.2.4 Bossen...83

5.2.3 Globale evaluatie habitatnetwerk en doelsoorten ...84

5.2.3.1 Het Netwerk van de Grensmaas met z’n omgeving ...84

5.3 Ingrepen ...87

6 Conclusies ... 88

(6)

6.2 Ingrepen ...89

7 Referenties... 90

8 Bijlagen ... 95

8.1 Lijst met figuren...95

8.2 Lijst met tabellen...97

8.3 Successieschema...98

8.4 Parameters doelsoortenanalyse ... 100

(7)

Samenvatting

Deze studie kadert in de voorbereiding van de ingrepen in de zuidelijke sector van de Gemeenschappelijke Maas die door nv De Scheepvaart Afdeling Waterbouwkunde worden voorgesteld. De ingrepen passen binnen de integrale rivierbeheersvisie zoals vastgesteld in het concept Levende Grensmaas waarin zowel het realiseren van natuurherstel als het oplossen van hoogwaterknelpunten die ontstaan met het Nederlandse Grensmaasplan (de zogenaamde Boertienlocaties) vooropstaan. De ingrepen betreffen voornamelijk oeververlagingen die soms grootschalige afgravingen tot op het grind zijn, soms beperkte oeverlijnherprofileringen. Het studiegebied omvat de volledige zuidelijke sector maar focust vooral op de 5 Vlaamse projectgebieden (Hochter Bampd, Herbricht, Kotem, Maaswinkel, Mazenhoven).

De belangrijkste doelstelling van de studie is om de abiotische veranderingen weer te geven, belangrijk zijn voor het ecosysteem. Daarnaast zijn de biotische ontwikkelingen in de toekomst geschetst. Hierbij wordt het ecologische voorspellingsmodel ECODYN toegepast. Het model voorspelt de ontwikkeling van vegetaties in het gebied onder invloed van rivierprocessen en beheer, doorheen de tijd. Voor verschillende beheervarianten worden de potenties voor natuurtypen en Natura2000-habitats en beschermde soorten nagegaan.

Met de geplande ingrepen aan Vlaamse en Nederlandse kant ontstaan er belangrijke wijzigingen in het functioneren van het riviergebied. Naast een toename van dynamische rivierecotopen zoals grindbanken en zandruggen, wordt het winterbed deels minder dynamisch. De geschetste biotische ontwikkeling die hierop plaatsvindt betreft vooral een nieuwe ontwikkeling van natuurwaarden. Bestaande natuurwaarden worden slechts beperkt beïnvloed. Voornamelijk in het gebied Hochter Bampd treden verschuivingen op, die gunstig ingeschat worden.

Het geheel resulteert in een sterker aaneengesloten natuurkern van zo’n 400ha voor de Zuidelijke Sector van de Gemeenschappelijke Maas aan Vlaamse zijde, waarin zo’n 26 natuurtypen en 11 Europees beschermde habitattypen kunnen ontwikkelen. Op niveau van het gehele

(8)
(9)

1 Inleiding

1.1 De Gemeenschappelijke maas

In 1994 is voor het Vlaamse deel van de Maasvallei het ruimtelijk concept ‘Levende Grensmaas’ ontwikkeld, dat een natuurlijker rivier met meer contact tussen de rivier en haar vallei vooropstelt. De voornaamste doelen van dit concept omvatten natuurontwikkeling en rivierherstel gekoppeld aan een verhoogde hoogwaterbescherming. Voor de uitwerking van dit concept worden

rivierkundige ingrepen en hun ecologische impact uitgewerkt in twee fasen; voor de centrale sector en de zuidelijke sector.

Voor het Nederlandse deel van de Maasvallei werd reeds in 1990 het concept ‘Groen voor Grind’ gelanceerd en is in het voorjaar 2007 een definitief Grensmaasplan vastgesteld. Voor het Vlaamse deel heeft de Vlaamse regering in mei 2001 de nodige wijzigingen in het Gewestplan Maasland goedgekeurd en lopen momenteel de MER-studies en voorbereidingen voor uitvoering.

1.2 Ecologische studie

In 2003 is gestart met de evaluatie van het Cumulatief Ontwerp van de Levende Grensmaas waarbij de Nederlandse ingrepen werden meegenomen (Van Braeckel & Van Looy, 2004). In 2005 zijn de Vlaamse ingrepen in de centrale sector tussen Meeswijk en Maaseik bekeken (Van Braeckel & Van Looy 2005). In dit rapport willen we met de geactualiseerde kennis het globale beeld van het geheel aan projecten in het Grensmaasgebied tussen Maastricht en Meeswijk (de Zuidelijke sector) bekijken, inclusief de geplande Nederlandse en Vlaamse ingrepen, met een focus op de scenario’s ter evaluatie van de geplande Vlaamse ingrepen in de Zuidelijke sector. Ten opzichte van de vroegere studies is er een modelactualisatie gebeurd voor zowel het hydraulische model (Waqua06) als het hydrologische model voor de zuidelijke sector (versie 4) van de

Grensmaasvallei. Het nieuwe hydraulische model gebruikt als modelbodem de gegevens van recente bodempeilingen (2003-2005). Voor het hydrologisch model worden recente data gebruikt uit het uitgebreid grondwaterpiëzometriemeetnet (Herbos et al. 2007). In het ecologische model ECODYN (versie 2) is een verfijning doorgevoerd met de verhoging van de resolutie naar een grid met cellen van 5x5m.

Deze studie wordt uitgevoerd in het kader van de evaluatie van de Vlaamse ingrepen in de zuidelijke sector van de Gemeenschappelijke Maas die door nv De Scheepvaart Afdeling

(10)

1.3 Doelstellingen

De belangrijkste doelstelling is om abiotische veranderingen, belangrijk voor het ecosysteem, weer te geven. Hierbij wordt de meest actuele situatie, de referentiesituatie voor de Vlaamse ingrepen – de update van het cumulatief ontwerp- en een toekomstige situatie met elkaar vergeleken en geëvalueerd en bemerkingen gegeven voor de nabije uitvoeringsfase. Specifiek voor de zuidelijke sector worden deze ingrepen geëvalueerd en knelpunten gelokaliseerd.

Daarnaast zijn de biotische ontwikkelingen in de toekomst geschetst. Deze ontwikkelingen worden vergeleken en geëvalueerd in een minimaal (huidig beleid) en optimaal beheerscenario.

Hiertoe wordt gebruik gemaakt van het ecologische voorspellingsmodel ECODYN. Dit model

voorspelt de ontwikkeling van abiotische (fysiotopen) en biotische (ecotopen) eenheden en hiervan afgeleide habitats en doelsoorten in het gebied.

Fysiotopen

De heterogeniteit en natuurlijke opeenvolging van fysiotopen dwars op de rivier en doorheen het studiegebied, wordt nagegaan, getoetst met het referentiebeeld en optimalisaties worden voorgesteld.

Ecotopen

Open en pioniertypes (pioniermodule):

De ontwikkeling van pionierecotopen in het rivierbed, de bankzone en lageweerden, alsook de hogeweerdpionierecotopen en de ontwikkeling van karakteristieke stroomdalgraslanden, wordt in de pioniermodule in beeld gebracht. Deze module brengt het effect van hoogwaterpieken in de tijd doorheen het gebied in beeld.

Graslanden en ruigten (pionier- en begrazingsmodule):

De ontwikkeling van karakteristieke stroomdalgraslanden in beeld brengen en hun successie onder invloed van het natuurlijke begrazingsbeheer gebeurt respectievelijk in de pionier- en

begrazingsmodule.

Bossen:

Stroomvoerend deel:

In de bosmodule wordt de vestiging van bos onder invloed van de rivierdynamiek voorspelt. Knelpunten van zachthoutooibos-ontwikkeling met betrekking tot hydraulische ruwheid voorspellen/identificeren.

Stroombergend deel:

Potenties naar bosontwikkeling buiten de dynamiek van de rivier worden nagegaan met de begrazingsmodule.

Natuurtypen, Natura2000-habitats en doelsoorten

(11)

2 Projectgebied: De zuidelijke sector van de Grensmaas

Legende

Figuur 1 Situering van het studiegebied Zuidelijke Sector binnen het ongestuwde deel van het Grensmaasgebied.

Binnen deze studie worden de ingrepen aan Vlaamse zijde bekeken uit de zuidelijke sector en aan Nederlandse zijde deze van het Grensmaasplan. We focussen vooral op de 4 locatie-ingrepen die door nv De Scheepvaart gepland zijn in de Zuidelijke sector. Het totale projectgebied omvat het visiegebied voor natuur in de Maasvallei dat evenredig verdeeld is over

Vlaanderen en Nederland. Voor de volledige Grensmaas heeft 1550 ha een natuurbestemming in huidig beleid, wat kan resulteren in een

grensoverschrijdend rivierpark

Grensmaas (intentieverklaring Vlaams-Nederlandse Bilaterale Maascommissie) van 3100 ha.

De Grensmaas is opgedeeld op basis van de Vlaamse projectingrepen in een zuidelijke, centrale en noordelijke sector. Het studiegebied van de Zuidelijke sector wordt in het noorden begrensd door het veer van Berg-Meeswijk.

Een situering van de projectzones in de zuidelijke sector is zichtbaar op Figuur 1, de geactualiseerde

grensoverschrijdende ingrepenkaart van de Vlaams-Nederlandse Bilaterale Maascommissie. Deze kaart bevat de begrenzing van het Levende Grensmaas voorkeursalternatief aan Vlaamse zijde. Dit wijkt wel nog in zeker mate af van het huidige beleid (dat verder in het rapport als basis wordt genomen), met delen onvergraven natuur waarin de natuurbestemming nog niet

weerhouden is. De Vlaamse ingrepen worden hieronder per locatie

(12)

Project Maaswinkel en Mazenhoven

Rivierbeheerdoelen:

- het verbeteren van de doorstroming van dit knikpunt in de rivier, door het geleiden van de winterbedstroming via een hoogwatergeul, om deze aan te sluiten op de geul in het gebied van Mazenhoven. Hiermee wordt naast de veiligheid van deze Mijnverzakkingsdijk tevens het veiligheidsniveau voor Maasband verbeterd.

Natuurdoelen:

- het activeren van stroomgeulen in het winterbed, dit was tevens één van de kernpunten in het concept ‘Levende Grensmaas’ en het sluit aan bij de herinrichting van de voormalige grindgroeve.

Ingrepen:

- uitgraving van een beperkte hoogwatergeul vanaf de uitgespoelde kolk aan het uiteinde van de Maasbeempder Greendplas, tot en met de aanwezige hoogwatergeul doorheen de uiterwaard van Mazenhoven;

- dempen van de uitgespoelde kolk tot het peil van de hoogwatergeul;

- dempen van een doorsteek van de Maasbeempder Greendplas zodat de grazers rond het gebied kunnen trekken. De Zuidwestelijke hoek van de plas is ontgonnen tot in het landbouwgebied. Hier kunnen grazers geblokkeerd geraken bij opkomend water. In het zuidelijk deel van Maaswinkel zijn in het kader van dit project geen ingrepen voorzien, buiten een beperkte oeveraanvulling. Langs de oever loopt hier immers een leidingstraat die oeveringrepen belemmert. De monding van de Kikbeek wordt wel optrekbaar gemaakt voor vis, door plaatsing van een vistrap-constructie aan de uitstroom in de rivier. De invloed op hydraulica zowel als natuurdoelen in het studiegebied is verwaarloosbaar.

Project Kotem

Rivierbeheerdoelen:

- het verhogen van het veiligheidsniveau voor Meers (een belangrijke flessenhals in het Nederlandse Grensmaasplan); 2 basisscenario’s zijn uitgewerkt scenario 5 en 6, waarbij in S5 enkel aan de bedding en oeveringrepen voorziet, terwijl in S6 de weerd verlaagd wordt.

Natuurdoelen:

- indien landbouwgebruik in deze zone niet kan opgeheven worden is een minimale natuurontwikkeling voorzien in het natuurlijker maken van de oevers en het garanderen van de natuurcorridor langsheen de rivier; S5 is terugvalpositie voor S6, de basisoptie van het project Levende Grensmaas.

Ingrepen:

- beperkte oeververlaging is reeds locaal uitgevoerd tegenover Meers;

- het beperkt afgraven van de bestaande zomeroever of weghalen van de oeverbestortingen en aanbrengen van deze specie in de bedding werd in een reeks varianten onderzocht om rivierkundig de beste oplossing te bekomen in de knelpuntlocatie (zie hydraulische rapporteringen);

- zowel in S5 als S6 wordt vooral in de stroomafwaartse hoek van deze scherpe meanderbocht een oeververlaging voorzien om vlotter doorstroming van de bocht te krijgen;

(13)

Project Herbricht

Rivierbeheerdoelen:

- het wegwerken van een belangrijke flessenhals in het Nederlandse Grensmaasplan ter hoogte van Voulwames en geleidelijker doen verlopen overgang uit grote Itterse Weert ontgravingslocatie;

Natuurdoelen:

- project ‘Levende Grensmaas’ maar beperkter in opzet en ruimte (nevengeul niet

opgenomen). Een natuurlijker rivieroever creëren in de gehele meanderbocht en tevens een beter uitstromen van het overstromingsgebied stroomafwaarts.

Ingrepen:

- oeververlaging over een brede strook ter hoogte van de bocht;

- verwerken van de afgegraven grond in hoogwatervluchtplaats en verbreding van de dijk tegen de Zuidwillemsvaart;

- lokale vergraving oeverzone en kappen populierenaanplanting ter hoogte van de uitstroming van de uiterwaard net voor Uikhoven;

- verwijderen breukstenen uit binnenbocht;

- afgraven van oeverstrook ter hoogte van de voorziene grinddrempel in de bedding (om opstuwend effect te minimaliseren);

- afdekken mitigatiedrempels in het zomerbed met toutvenant uit de oeververlaging.

Project Hochter Bampd

Rivierbeheerdoelen:

- het verhogen van het veiligheidsniveau voor Itteren (een belangrijke flessenhals in het Nederlandse Grensmaasplan).

Natuurdoelen:

- project ‘Levende Grensmaas’ en sluit aan bij de optimale herinrichting van de voormalige grindgroeve zodat een maximale natuurontwikkeling in contact met de rivier ontstaat; meestromende hoogwatergeul en lagere oeverzones met open grind en zand.

Ingrepen:

- oeververlaging/weerdverlaging:

- afgraven van stroomopwaartse weerden tot op het grind;

- het afgraven van de bestaande zomerdijk tot 25cm boven het plaspeil, afdekken met 50cm toutvenant, aflopend naar de rivier tot peil grindplaat;

- aanvullen plas in ‘dode’ hoek van stroming, zodat de plas de vorm van een meestromende hoogwatergeul krijgt;

- afwaarts overlaat van de plas/geul naar het zomerbed;

- ter hoogte van Wissen-/ooibos afgraven zomeroeverkruin tot op niveau bosbodem - afdekken resterende verdedigde oevers ter hoogte van deze boszone met toutvenant

afdekking;

- aanvulling winterdijk.

De begrenzing voor de ECODYN modellering wordt gehanteerd zoals in het Cumulatief onderzoek, namelijk met als grenzen aan de Vlaamse zijde deze van het voorkeursalternatief (Levende Grensmaas) en aan Nederlandse zijde van het Grensmaasplan.

(14)

3 Werkwijze

In deze paragraaf bespreken we de werking van Ecodyn (Figuur 2) en de manier waarop we de

evaluatie van de ingrepen in het Grensmaasgebied uitvoeren.

3.1 Concept

ECODYN INVOER: - Hydraulisch model - Hydrologisch model - Bodemkaart - Landgebruikkaart Hydromorfzone watertafel Voorspelling fysiotoop Voorspelling potentieel ecotoop Foutcontrole/ verificatie ijking voorspelling natuurwaarde: ecotopen & doelsoorten aanpassing beslisregels Ecologische analyse Voorspelling potentiële vegetatiestructuur T10 & T50

roombergend rivierdeel Stroomvoerende rivierdeel St kieming bos vestiging bos overleving bos be + toe grazingsbeheer selectiescore gankelijkheid bosmodule begrazingmodule fysiotoopmodule successiemodule nulbeheer pionierecotoop pioniermodule eren.

tegenstelling tot Ecodyn 1 worden in Ecodyn 2 niet de modelcellen van de hydraulische ster e naar een grid met een fijnere resolutie van 5m x 5m.

een interpolatie van de waterhoogtes volgens een IDW- functie (Inverse Distance Weight). Dit in ARGI odel in een e de ige n sche modelberekeningen hun initiële

w ). Het voordeel van deze methode is dat de

De br elijke digitale hoogtemodel

voor Vla

eplande insteekhoogtes in de verschillende modelscenario’s voor de vergraven zones. Deze

Figuur 2 Flowchart van ECODYN

.2 Input

3

3.2.1 Hydraulische modelresultaten

De belangrijkste input vormen de gemodelleerde waterhoogtes en stroomsnelheden, berekend bij een stationaire doorrekening van verschillende piekafvo

In

modellering behouden maar worden de waarden in de centroïden van het WAQUA modelroo gebruikt voor een interpolati

Zo krijgen we een gebiedsdekkend wateroppervlak op basis van een 5x5meter grid op basis van

gebeurde S Spatial Analyst en volgende instellingen: een vaste zoekradius van 35m en op

basis van 4 omliggende punten. Aangezien de modelresultaten in het hydraulisch m

gelmatig rooster geordend zijn, heeft deze functie een voldoende precisie en een werkbar re

rekentijd. De interpolatie van modelresultaten vereist wel een uitgebreidere controle van aangeleverde data aangezien deze methode gevoeliger is voor afwijkende waarden. Nabur

len binnen eenzelfde stroompatroon met een hoogteverschil van meer dan 75 cm werde cel

verwijderd. Het betreffen vooral cellen die tijdens de hydrauli aarden bleven behouden (mond. med. Meander

resolutie van het hoogtemodel behouden blijft en de rivierzones beter in beeld kunnen worde gebracht.

ge uikte modelbodems zijn gebaseerd op het recent 5x5m land

(15)

modelbodems zijn omgezet van het Nederlandse Rijksdriehoekstelsel naar Belgisch Lambe projectie en de hoogtes van NAP naar TAW (+2m33).

rt 1972-

e schuifspanning bij afvoeren van 300, 975, 1920 en 3000q is berekend volgens de volgende formule:

De gemodelleerde stroomsnelheden zijn met een IDW-interpolatie tot een gebiedsdekkend 5x5mgrid omgezet.

D

, waarbij voor C de gemiddelde Chezywaarde genomen is van de Chezy-u en v. g is 9,80665 m/s² en rho 10

De waterdiepte is afgeleid uit de verschilkaarten van de geïnterpoleerde gemodelleerde waterhoogtes en de modelbodems voor de verschillende scenario’s.

3.2.2 Hydrologische modelresultaten

Als input voor Ecodyn zijn gemiddelde gemodelleerde stijghoogtes van het hydrologisch model gebruikt:

GLG: gemiddelde stijghoogte van de minima van 10 jaar GHG: gemiddelde stijghoogte van de maxima van 10 jaar

GVG: de gemiddelde stijghoogte van 10 jaar van de data tussen 15 maart en eind april Voor de omzetting van de hydrologische modelresultaten voor GLG, GVG en GHG tot een gebiedsdekkend vlak is gewerkt met een standaard Kriging interpolatie in ARCGIS 9.2 Spatial Analyst met variabele range en 12 modelpunten.

Om de grondwaterstijghoogtes ten opzichte van maaiveld voor de verschillende scenario’s te verkrijgen is een verschilkaart gemaakt met de overeen modelbodems.

00 kg/m3. U vormt de stroomsnelheid van elke afvoer.

(16)

3.3 Ecologische model: ECODYN

In ECODYN worden een aantal ecologische processen in modules gegoten en geïntegreerd tot een

ruimtelijk voorspellend model (Figuur 2). Het model is opgebouwd uit een stapsgewijze verkenning

van de plaats en ontwikkeling van fysiotopen en ecotopen in het gebied, gebaseerd op de expertise vanuit een reeks onderzoeksprojecten in de Grensmaasvallei.

3.3.1 Beschrijving

We bespreken hier kort de opbouw van de verschillende modules vanuit de invoervariabelen, aannamen en onzekerheden.

Stap 1 Afbakening van de standplaatsfactoren in de fysiotoop- en pionier-module

In een eerste stap worden de rivierafhankelijke fysiotopen afgebakend. Het riviermodel schetst ruimtelijke standplaatskenmerken én tijdsstappen d.m.v. de overstroomde zone bij specifieke afvoergolven met hun kenmerkende retourperiode.

Hydrologische zones

zones met eenzelfde bereik van overstromingsfrequentie

Hydromorfologische zones

afbakening van zones met zelfde werkzame rivierkrachten (stroomsnelheden) binnen hydrologische zones

Fysiotopen

ruimtelijke eenheden met zelfde fysische (abiotische) kenmerken, omvat eenheden zowel afhankelijk van grondwaterinvloed als de rivierinvloed

Ecotopen

ruimtelijke eenheden met zelfde kenmerken van vegetatiestructuur, successiestadium binnen een fysiotoop

De hydrodynamische parameters, overstromingsfrequentie en –duur, worden afgeleid op basis van stationaire afvoergolven die maatgevend zijn voor de verschillende rivierzones of hydrologische

zones (Tabel 1). Volgende hydrologische zones worden onderscheiden:

Hydrologische zones

1. Rivierbed: rivierbedding op laagwaterpeil (<10m³/s) en de lage grindbanken op waterniveau 10-300m³/s, voornamelijk sterk vertegenwoordigd in de grote geulverbredingszones.

2. Bankzone: oever zone tussen 300-800m³/s, >10 dagen/jaar overstroomd met in brede bochten zone van point bars en scroll bars; dynamische grind- en hoge grindbanken, op rechtere rivierstukken de steilere oeverzones.

3. Lage weerd: zone tussen 800-1200m³/s gemiddeld 10 dagen/jaar onder; zone waar frequente overstroming optreedt maar niet echt meer binnen het echte rivierbed.

4. Hoge weerd: zone boven de maatgevende bankfull afvoer, waar overstroming maximaal 10 dagen/jaar optreedt, zodat stroomdalgraslanden en hardhoutooibossen kunnen

ontwikkelen.

(17)

Hydromorfologische zones

Binnen de hydrologische zones, afgebakend op basis van overstromingsfrequentie kunnen morfologische eenheden onderscheiden worden (tabel 1). De morfodynamiek wordt weerspiegeld door verscheidene stroomsnelheidverdelingen bij verschillende afvoergolven. Verschillen in sedimentkarakteristieken wordt uit de hydraulische modeloutput afgeleid aan de hand van ranges van stroomsnelheden binnen de verschillende hydrologische zones.

De grenswaarden van de berekende stroomsnelheden bij een stationaire doorrekening van

afvoergolven (maatgevend voor die specifieke rivierzone), zijn gebaseerd op geijkte waarden voor het 2-dimensionale hydraulische model SCALDIS (Mwanuzi & De Smedt, 1997, Kwedza, 2002). Voor de recente toepassing zijn deze waarden gekalibreerd aan de gebruikte WAQUA modellering en in beperkte mate intern gevalideerd. Omwille van de beperkte aanwezigheid van langdurig beheerde natuurterreinen en het verstoorde overstromingsregime door hoge zomerdijken, is een uitgebreide validatie-oefening moeilijk.

De afbakening van de diepe en ondiepe bedding binnen het rivierbed gebeurt op basis van een maximale waterdiepte van 80cm bij 10m³/s, conform de grens van het potentiële habitat 3260 (zie 4.2) Dit is in tegenstelling tot de 1m dieptegrens die in voorgaande ECODYN modelleringen is gebruikt (Van Braeckel & Van Looy. 2004, 2005).

Tabel 1 Afbakening van hydrologische en hydromorfologische zone

Mod Hydrolo-gische zone Debiet- klassen (m³/s) Overstr- omings-frequentie Hydromorfologische Zone Bep Debiet (m³/s) Water-diepte (m) Stroomsnelheid (m/s) bij bep. Debiet Min Max

Rivierbed Diepe bedding 10 >0,8 356 d/j

Ondiepe bedding 10 <0,8 0-300

100-356d/j Grindbank 300

Bankzone Hoge grindbank 975 1,2 1,5

Zandrug 975 0,8- 1,2

300-800 20-100d/j

Lage oever 975 0.4- 0.8

Lage weerd Lageweerdzandrug 1920 > 0,8

Dynamisch grasland 1920 0,6 0,8

800-1250 1-5x/j

Overstromingsgrasland 1920 0,4 0,6

Hoge weerd Droog stroomdalgrasland 1920 0,6 0,8

(18)

Waterplassen en grondwaterafhankelijke fysiotopen

Waterplas

Waterplassen en grondwaterafhankelijke fysiotopen worden afgeleid uit de resultaten van het grondwatermodel.

Voor de afbakening van het fysiotoop waterplas is het van belang om een gemiddelde toestand in beeld te brengen. Aangezien de meeste waterplassen in het niet gestuwde deel van de maas niet aangetakt zijn is gebruik van een gemiddelde waterstand afgeleid uit het grondwatermodel meer geschikt dan uit het hydraulisch model. Na kalibratie gebeurde de afbakening van de waterplassen op basis van de stijghoogte van de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand die meer dan 0,5m boven maaiveld uitkomen (Figuur 3). Deze begrenzing gaf een goed beeld van de aanwezige plassen in het gebied, met uitzondering van het noordelijk deel van de Maasbeemdergreendplas t.g.v afwijkingen in de modelbodem.

Figuur 3 Voorspelde waterplassen op basis van de gvg voor de actuele situatie

Moeras

Het grondwaterafhankelijk fysiotoop moeras (Figuur 4) wordt afgebakend op basis van de gemiddelde stijghoogtes in het voorjaar (GVG) en kan variëren tussen de 0,2m boven en 0,8m onder maaiveld. Bijkomende voorwaarde is dat de gemiddelde amplitude (verschil GHG en GLG) niet groter mag zijn dan 3,5m. Voor het deelgebied van de Centrale sector bleken de

(19)

Tabel 2 Gemodelleerde waarden van het grondwatermodel in het maasgebied Gemiddelde amplitude Grondwatermodel3 Centrale sector Grondwatermodel4 Zuidelijke sector Min – Max 2,21 - 10,12 0,5 - 7,83 Mean 5,88 4,83 Stdev 01,19 1,218 Eerste tiende quantiel 2,21-4,32 0,51-3,4 Gekozen grens 4,5 3,5

Moerasontwikkeling die veroorzaakt wordt door een hangende watertafel ten gevolge van een slecht doordringbare laag in de ondergrond worden niet voorspeld. De ontwikkeling van dit moerastype is moeilijk te modelleren en te voorspellen en is bijgevolg niet meegenomen. Dit ondanks da een frequent voorkomend feno

t het meen is bij nieuwe kleibergingen langsheen de Grensmaas. Hiervoor is bijkomend onderzoek nodig, met o.a. bijkomende bodeminventarisatie, om hiervan een goed beeld te verkrijgen.

de beek dat zich in de gemodellerde bankzone en de geweerdoever van de rivier bevindt.

evengeulen belangrijk voor de doelsoortanalyse worden op ecotoopniveau bijkomend afgebakend de resultaatkaarten van de fysiotopen. Ze beslaan het rivierbed en bankzone en zijn aan beide kanten aan de rivier aangetakt.

Figuur 4 Voorspeld moeras op basis van de gvg (blauw)

Beken en beekmonding

en de amplitude (rood) voor de actuele situatie

Aanvullend zijn de beken gedigitaliseerd op de orthofoto uit 2003 op schaal 7:500. Een beek wordt aan rivierzijde begrensd door het gemodelleerd rivierbed. De beekmonding beslaat in onze

gehanteerde definitie het deel van la

(20)

Pionierecotopen

Tabel 3 Afbakening van pionierecotopen

Pe ri ode Hydrolo-gische zone Hydromorfologische Zone Bep Debiet (m³/s) Stroomsnelheid (m/s) bij bep. Debiet Min Max Rivierbed Grindbank 300 Hoge grindbank 975 1,2 1,5 Bankzone Zandrug 975 0,8- 1,2

Jaarlijks Lage weerdLageweerdzandrug 1920 > 0,8 Hogeweerdgrindbank 3000 1,5 1,8

50

jaarlijk

s

Hogeweerdzandrug 3000 1,2 1,5

De pioniermodule vormt een verfijning van de fysiotoopmodule. Hierin worden pioniersituaties afgebakend die ontstaan bij een hoge afvoerpiek met een specifieke retourperiode (tabel 3, figuur 4). Deze pionierecotopen van zowel de oeverzone, lage weerd, alsook specifieke pionierecotopen voor de hoge weerd, ontstaan bij hoge stroomsnelheden, berekend bij de hoge afvoeren in elke hydrologische zone. Periodieke terugzetting van de vegetatieontwikkeling wordt op deze manier geïntegreerd in de verschillende tijdstappen van het model afhankelijk van hun retourperiode.

Bij de afbakening werd geopteerd om

stroomsnelheden bij stationaire doorrekening van piekafvoeren te gebruiken. Om een volledig beeld van erosie- en sedimentatieprocessen bij hoogwaters te krijgen, zou in principe een volledig afvoergolfverloop moeten

geïnterpreteerd worden. Bij de bepaling van de stroomsnelheidsranges werd met deze beperk rekening gehouden, waardoor een graad van

ing detail verloren gaat in de zin dat dikte van afzetting of ruimtelijke begrenzing minder verfijnd weergegeven kunnen worden.

. Bij

eling en daalt bij het optreden van een grote vertopping in de nabijheid (waar het sediment meer geconcentreerd wordt). De voorspelling

Figuur 5 Voorspelde pionierecotopen (oranje: ndrugecotopen naast de gekarteerde

onierecotopen (legende) in de bankzone op basis za

pi

Bij een afvoer van 3000 m³/s ontstaan pioniersituaties in het winterbed door overtopping van de zomeroever met afzetting van grind en zand. Door de grote krachten van deze overtoppingen en de daarmee gekoppelde sedimentafzettingen zijn deze pionierecotopen in staat om successie terug te zetten in de minder dynamische ecotopen zoals droog stroomdalgrasland, stroomdalgrasland en hogere weerden. Bij een voorspelling van vegetatiestructuren en ecotopen wordt hiermee rekening gehouden. Hoge weerdzandrug en -grindbank ontstaan op een relatief beperkt aantal plekken de voorspelling is hiermee rekening gehouden door voor deze 2 ecotopen binnen ARCGIS Spatial Analyst een bijkomende boundaryclean uit te voeren waardoor geïsoleerde cellen verwijderd worden. De kans dat kleinere afzettingen langsheen de rivier ook daadwerkelijk tot de ontwikk van deze pioniervegetaties kan leiden is immers gering

van de stroomsnelheden bij afvoeren voor de actuele situatie

o

(21)

Stap 2 Voorspelling van de vegetatiestructuur per fysiotoop

De fysiotopen of abiotische eenheden dienen om het voorkomen van de ecotopen mee te voorspellen. Deze ecotopen worden bepaald door enerzijds de abiotiek en anderzijds door het successiestadium van de vegetatie en de soortensamenstelling. In deze stap staat de voorspelling van de snelheid en de richting van de successie voorop. Omwille van de verschillen in sturende factoren, wordt een onderscheid gemaakt tussen bosontwikkeling in het stroombergend en in het

roomvoerend gedeelte van de rivier. Als natuurbeheervormen onderscheidt ECODYN een variant

el van de rivier voorspelt. Begrazingmodule die de potentiële afremming van successie onder invloed van grote grazers in het stroombergend deel van de rivier voorspelt.

, is afgeleid n 1996 en 2002 werd uitgevoerd (Dekker & Smits,

de autonome ontwikkeling zonder beheer. De invloed van periodieke n, zijn

pen verschillen in nutriëntenbeschikbaarheid f initiële soortensamenstelling die binnen eenzelfde fysiotoop kunnen optreden, waardoor veneens met veralgemeningen gewerkt moet worden.

t

stiging stochasticiteit van deze kritische

venementen wordt opgevangen door een gemiddelde tijdafvoerreeks te hanteren, samengesteld p basis van de retourperiode van de afvoerpieken.

etatiestructuur weergegeven die onder een extensieve begrazi

aannam

j migreren tussen gebieden aan Vlaamse en Nederlandse zijde (vooral st

zonder beheer en één met natuurlijke extensieve begrazing. De vegetatieontwikkeling wordt zo opgesplitst in 3 modules:

Successiemodule die de successie zonder beheer aangeeft. Bosmodule die de bosontwikkeling in het stroomvoerend de

Successiemodule

In de successiemodule worden voor de verschillende fysiotopen de structuurklassen

pioniervegetatie, grasland, ruigte, struweel en bos onderscheiden en verder onderverdeeld volgens de vegetatietypering (Van Looy & De Blust, 1998; Van Looy & Peters, 2000; Peters et al., 2000; Van Looy, 2002). Het successieschema (bijlage 1) waarin deze vegetatietypen behoren

uit permanent kwadraatonderzoek dat tusse

1997; Kenzeler, 1999; Van Looy, non publ. data). Dit schema vormt de basis voor de successiemodule en de begrazingmodule.

De successiemodule schetst

overstromingen die de successie remmen of vroege successiestadia zoals grindbanken fixere wel in rekening gebracht.

Omdat met de permanente kwadraten niet alle successiefasen gevolgd konden worden, zijn bepaalde vegetatieontwikkelingen ingeschat. Zo zijn onbegraasde situaties in de terreinen met natuurontwikkeling slechts beperkt aanwezig en loopt de ontwikkeling er op de meeste plaatsen nog maar een 10-tal jaar. Uitspraken over de vegetaties die na 30 tot 50 jaar zullen optreden, hebben daardoor een grotere onzekerheid. Voor dit tijdbereik zijn trouwens grotere tijdstap gebruikt. Daarnaast is ook geen rekening gehouden met

o e

Bosmodule

In de bosmodule wordt de vestiging van zachthoutooibos binnen de stroomvoerende sectie van he rivierbed doorgerekend. Sequenties van deze bosontwikkeling in tijd en ruimte worden

onderscheiden binnen het proces van bosvestiging (Van Looy et al. 2005). Ruimtelijk worden op basis van hydromorfzones en de gemodelleerde schuifspanningsranges bij kritische afvoeren de verschillende stadia van bosontwikkeling afgebakend. De gebruikt fases zijn kieming, ve

(struikfase) en overleving (boomfase) onderscheiden. Wanneer op een plek de 3 stadia kunnen doorlopen worden, kan bosontwikkeling optreden. De

e o

Begrazingmodule

In de begrazingmodule wordt de veg

ngsbeheer de hoogste kans heeft om tot ontwikkeling te komen. Hierbij worden enkele es gemaakt:

Grazers kunnen vri

(22)

Begrazing met runderen en paarden kan de successie van struweel en bos niet terugzetten,

ur ). In de lagere delen van het rivierbed (grindbank, zandbank) is de begrazingsdynamiek miniem

en staat niet in verhouding met de rivierdynamiek, waardo

t de

. De voor- en

grootte,

n en 5% van het niet-beboste oppervlak. Naast de selectie van de grazer is de successiesnelheid

n een fysiotoop (Tabel 4). wel kunnen ze het onderdrukken of zelfs fixeren in de sterkst geprefereerde gebieden. De ruimtelijke verscheidenheid in begrazingsintensiteit, zichtbaar in de vegetatie, wordt bepaald door de voorkeur en afkeur van paard en rund voor een bepaald fysiotoop en structuurtype (figu 5

or hier geen effect wordt voorspeld. In de begrazingsmodule vorm selectie van grazers de belangrijkste basis voor de gemodelleerde toekomstige patroonvorming in de vegetatie gekenmerkt door een specifieke grazersintensiteit

afkeur van runderen en paarden voor ecotopen werd afgeleid uit

veldonderzoek in de natuurterreinen langs de Grensmaas (Van Braeckel, 2002; Van Braeckel & Van Looy, 2002). Voor elk deelgebied wordt de selectie-index (Figuur 6)omgerekend naar een relatieve graasintensiteit waarbij ook ruimtelijke variabelen zoals plek isolatie en wintertoegankelijkheid in rekening worden gebracht. De combinatie van graasintensiteit en graasgevoeligheid van de vegetatie leidt tot een fixatie, vertragen of ongemoeid laten van de successie. Onder jaarrondbegrazing binnen een gebied wordt in de modellering van grasland e ruigtes uitgegaan van structuurverdeling met een aandeel aan grasland variërend tussen de 35

Figuur 6 Selectie van paard en rund binnen verschillende fysiotopen

5

belangrijk bij de ruimtelijke verdeling van vegetatiestructuren binne

Tabel 4 Successie van structuurtypes binnen enkele fysiotopen in de tijd.

Fysiotoop uitgangsituatie

Lageweerdzandrug onvergraven legende

namisch grasland onvergraven pionier

vergraven glad grasland

verstromingsgrasland vergraven normaal grasland

onvergraven ruig grasland

Hogeweerdzandrug onvergraven ruigte

vergraven struweel

Stroomdalgrasland vergraven bos

onvergraven Droog stroomdalgrasland onvergraven

vergraven

Hogere weerd onvergraven

vergraven Moeras vergraven onvergraven Kwelzone onvergraven vergraven tijd Dy O

(23)

3.3.2 Evaluatie in ECODYN

3.3.2.1 Procesevaluatie

Criterium gradiënt

Gradiënten of overgangen tussen abiotische omstandigheden vormen een basisgegeven in het riviergebied en dienen voldoende geleidelijk te lopen en ruimte te krijgen. De belangrijkste gradiënt speelt in frequentie, duur en kracht van overstroming:

• Frequentie: ook in hogere delen winterbed is periodieke overstroming van belang, voor

soortverbreiding en bodemkenmerken.

• Duur: op lagere delen van het overstromingsgebied, zijn vegetaties van

zilverschoonverbond afhankelijk van frequente, langduriger overstroming.

• Kracht: spreiding van stroomsnelheden resulteert in een verscheidenheid aan ecotopen.

De gradiënten en samenhang die ontstaan in het beeld van de hydromorfologische eenheden, kunnen we evalueren aan de hand van het ecologische toetsingskader zoals opgesteld voor het Nederlandse Grensmaasplan (Helmer et al. 1996), en de Vlaamse tegenhanger + een

grensoverschrijdende uitbreiding hiervan (Van Looy et al. 2001, Van Looy & Van Braeckel 2004).

Aandeel van hydrologische zone in streefbeeld

(Helmer 1996) 31.8 15.9 22.7 22.7 6.8 0 5 10 15 20 25 30 35

Rivierbed Bankzone Lage weerd Hoge weerd

Waterplas

%

Figuur 7 Procentuele verdeling hydrologische zones in het streefbeeld (Helmer 1996, Van Looy et al. 2001).

De verhouding rivierbed, bankzone, lage weerd, hoge weerd moet in evenwicht zijn.

Ook binnen de verschillende zones kunnen gradiënten beoordeeld worden/geëvalueerd worden op termijn;

vaststellen gradiënt binnen bankzone:

Het aandeel ecotoop zandrug en hoge grindbank. Karakteristieke habitats voor loopkevers aangehaald in monitoring pilootproject Meeswijk (Geilen et al. 2004, Van Looy et al. 2005). Richtwaarde op niveau van zomerbed: breedte/diepte bedding: 20 (een 120m brede geul)

aandeel lage weerd is een zorg, in huidige situatie volledig ontbrekend, in toekomst geleidelijke overgang tussen bedding en hoge weerd die zich moet uiten in voldoende lage weerd.

Criterium patroonvorming

De procesevaluatie gebeurt ook op basis van de ecotopen, aangezien de indeling in ecotopen een weergave is van de karakteristieke rivierproceswerking. Dit aspect zit ook overduidelijk in ECODYN verweven (hydrologische en hydromorfologische eenheden).

Op basis van het voor de Grensmaas opgestelde ecotopenstelsel, werd de analyse gedaan van de huidige ecotopenverdeling en het streefbeeld (ecologisch toetsingskader) op basis van de 2815ha in het projectgebied. De streefbeeld-weergave zowel in verhouding als in effectieve

oppervlaktearealen voor het Grensmaasgebied wordt in de analyse vergeleken met de

(24)

Tabel 5 Verdeling van ecotopen in het verleden

Historisch 1846

1846 %

Huidig Streefbeeld % % huidig/ streefbeeld Diepe bedding 240 12 366 225 8 162,5 Ondiepe bedding 194 10 57 325 12 17,5 Grindbanken 18 1 2 55 2 3,5 Steilwand 36 2 0,8 15 1 5,5 Strang (aangetakt) 14 0.7 355 225 8 157,5 Plas/afgesloten strang 2 0,1 165 125 5 132 Beekmonding 2 0.1 0,2 15 1 1,5 Beek 13 0.6 16 20 1 80 Zachthoutooibos 116 6 126 320 12 39,5 Overstromingsgrasland 205 10 43 225 8 19 Stroomdalgrasland 81 4 126 425 16 29,5 Hardhoutbos/-struweel 152 8 106 325 12 32,5 Moeras- en kwelzones 19 1 58 110 5 52,5 Hooiland/weiland 305 15 800 375 13 213 Akker 577 29 594 30 1 1980

Hydrodynamische veranderingen

Naast de evaluatie van de ecotoopverdeling, kunnen ook de intrinsieke wijzigingen van processen en hun resultante aangegeven en geëvalueerd worden (wijzigingen hydro- en morfodynamiek; vanuit wijzigingen waterstanden, overstromingsduren en actieve schuifspanningen). Deze beschrijving gebeurt aan de hand van de resultaten van de hydraulische modellering en de

streefbeeldbeschrijving van morfologische processen en hydromorfologische eenheden in ‘kansrijke processen voor de toekomstige Maas’ (Liefveld et al. 2000), waar de processen oeverafkalving, alternerende bankvorming, pointbar en scrollbar vorming, hoogwatergeulen, oeverwalvorming en

het dichtslibben van geulen en of grindgaten wordt beschreven (Figuur 8).

Verschillende ecotooptypes zijn een rechtstreekse resultante van verandering in de hydrodynamiek en weerspiegelen de wijzigingen. Specifiek binnen dit onderdeel worden veranderingen in volgende biotopen aangegeven en geëvalueerd.

Ondiepe stromende bedding

Waarden voor de afbakening van dit habitat zijn uit de literatuur gehaald voor Vlottende waterranonkel (de la Haye 1992-1994) en voor Rivierdonderpad en Rivierprik (Seeuws 1999 en Crombaghs 2005). Onderscheidende parameters zijn de diepte (tussen 0 en 80 cm) en de stroomsnelheid (tussen 0,3 en 1 m/s). Deze analyse gebeurt op een afvoer van 10m³/s omdat dit de belangrijkste vigerende en/of kritische waterstand is tijdens het groeiseizoen voor de vegetatie en de paai- en opgroeiperiode voor de vissoorten. Voor een bredere argumentatie van deze habitatcriteria verwijzen we naar de analyse in het

monitoringplan van de grinddrempels (Vulink et al. 2006). • Bosontwikkeling in de bedding

(25)

Hoogwatergeulen

Het activeren van stroomgeulen in het winterbed is één van de kernpunten in het concept ‘Levende Grensmaas’.

Pionierplekken en dynamische ecotopen

Het herstellen van de rivierdynamiek en bijhorende dynamische ecotopen is natuurlijk de essentie van het rivierherstelproject voor de Grensmaas. Grindbanken, zandruggen en lage weerden zijn plekken waar erosie- en sedimentatieprocessen zorgen voor een periodieke terugzetting van ontwikkelingen en een verschuivende mozaïek van biotopen langsheen de rivier. Basis voor deze processen is de geomorfologische proceswerking van dit type grindrivier, waarvoor actuele referenties zoals de Allier alsook de historische situatie inzicht en leidraad kunnen geven voor het streefbeeld.

Figuur 8 Actuele referenties Grensmaas te Meers en Allier bovenaan, onderaan historische referentie Grensmaas (1800 Tranchot) en geomorfologische referentiekaders.

Criterium morfodynamiek

Dit criterium omvat erosie-sedimentatie en een benodigd aanbod aan steilwanden!

Op dit moment is er een zeer beperkt aanbod zandige fractie in de sedimentvracht aanwezig. Dit moet voor de gewenste ontwikkeling van het gebied verbeteren, maar kan enkel als er voldoende oevererosie mogelijk is van de grindlaag . Deze laag of de tout-venant bestaat voor zo’n 40% uit zandfractie terwijl in de deklaag slechts een geringe fractie aanwezig is.

Evaluatie van de morfodynamiek gebeurt op mesohabitat-niveau waarbij per meanderbocht 1 steilwand nodig is. Variatie aan erosie-sedimentatieproceswerking zit vervat in de evaluatie van de ecotopen in de gradiënt en patroonvorming.

Een mogelijke oplossing voor het voorzien van sediment wanneer er geen steilwanden beschikbaar zijn, is het lokaal aanwezig laten van ‘oneffenheden’ en hindernissen in het ontwerp, zodat

(26)

Rivierbos

Zachthoutooibos

Criterium rivierbos

Om aan te geven of er voldoende zachthoutooibos kan ontwikkelen om een duurzame instandhouding van het rivierbos (met z’n typische soorten) te garanderen, is zowel de totale oppervlakte als de jongwas belangrijk.

Criteria voor dit aspect zijn:

Totale oppervlakte rivierbos (zachthoutooibos en –struweel): 4ha/rkm Oppervlakte jonge fase zachthoutstruweel: 1ha/rkm

Deze criteria zijn beschreven in Van Looy et al. 2005, en tevens voorgesteld als

beoordelingscriterium voor dit type grote rivieren binnen de Europese IntercalibratieWerkgroep voor rivieren. Dit criterium kan ook vertaald worden in aantal populaties voor kritische kensoorten Zwarte populier en Bittere wilg. Voor deze kritische soorten uitgedrukt, komt het criterium op 2 plekken per rivierkm, maar daar kunnen we moeilijk op vooruitlopen vanuit de gestarte

herintroductie (Vanden Broeck et al. 2002). Hiervoor zal de monitoring de komende jaren mogelijks inzicht verschaffen.

Grondwaterveranderingen in huidige ooibossen

Naast de invloed van de rivier wordt ook gekeken naar mogelijke effecten van veranderingen in het grondwater. Vooral voor ooibossen die niet rechtstreeks verbonden zijn met de rivier maar

afhankelijk van het grondwater is dit van belang.

Hardhoutooibos

Dit bostype is vrij zeldzaam langs de Grensmaas en beschermd op Europees niveau als habitattype eiken-iepenbos 91F0. De huidige aanwezige bossen van dit type vereisen bijzondere aandacht. In dit onderdeel worden veranderingen nagegaan en bijgevolg de effecten van de ingrepen

geëvalueerd. Volgende aspecten worden bekeken en geëvalueerd:

• ontwikkelingen en verschuivingen van en naar hardhoutooibos vanuit zachthoutooibos;

• verwachte grondwaterveranderingen in de huidige hardhoutooibossen.

Voor deze ontwikkelingen kijken we meer in detail naar het bos van Hochter Bampdt dat als habitatrichtlijngebied beschermd is.

3.3.2.2 Habitat en doelsoortenanalyse

Inleiding

Het ecologische netwerk, voorgesteld door de ruimtelijke verdeling van de ecotopen, kan getoetst worden aan de hand van de habitatvereisten van doelsoorten die om deze reden geselecteerd werden. Voor de Nederlandse Voorkeursaanpak gebeurde dit reeds door Alterra (Van Rooij et al. 2000), voor het Vlaamse voorkeursalternatief (Levende grensmaas) door het INBO (Vanacker et al.. 1998).

Aan de hand van recente onderzoeken in het Grensmaasgebied en literatuuronderzoek van habitatmodellen van de geselecteerde doelsoorten, kunnen de netwerk-benaderingen verfijnd worden. Relevante onderzoeksrapporten: habitatonderzoek reofiele vissoorten (De Vocht et al. 2003), laagwateronderzoek RHASIM-modellering (Liefveld 2003), ecologische verbindingsstudies (Econet-studies van Rooij et al., …).

De vergelijkbaarheid met eerdere netwerkanalysen voor het project (Vanacker et al. 1998 en van Rooij et al. 2000) zal wel maximaal nagestreefd worden, maar toch zal voortschrijdende kennis ingebouwd worden om een voldoende betrouwbaar beeld te kunnen geven van de cumulatieve effecten.

Tevens zal op empirische basis vanuit een ecologische netwerkbenadering (aansluitend bij

(27)

netwerkfunctioneren op niveau van het Maasbekken (op basis van Econetstudies Maasbekken Intermeuse, Zandmaas-Integrale Verkenning Maas) geëvalueerd op basis van de resultaten van deze studie, in combinatie literatuurreferenties (EVIM, Intermeuse).

Voor de keuze van doelsoorten werd een uitvoerige lijst gebruikt op basis van opgestelde

ecoprofielen van riviersoorten en de Europese beschermingskaders (habitats en strikt beschermde soorten) van toepassing op (het streefbeeld voor) het gebied.

De evaluatie van het ecologisch netwerk zal aangeven of de potenties en doelstellingen van het project gehaald worden.

Selectie van gidssoorten

Gidssoorten definiëren we als de doelsoorten voor het Grensmaasproject die bepaalde facetten van het eindbeeld kunnen illustreren en de evaluatie van een eindbeeld toelaten. Ze vertegenwoordigen elk een hele groep organismen die van een specifiek deel van het riviersysteem gebruik maken. Ze werden gekozen op basis van hun kenmerkendheid en kwetsbaarheid (Habitat- en Vogelrichtlijn en Rode Lijsten), hun indicatieve waarde voor ruimtelijke habitatkenmerken en de beschikbaarheid van soortmodellen.

Het definiëren van doelsoorten is gebaseerd op de beschrijving van voorkomende habitattypes van de Habitatrichtlijn en kensoorten voor de Maasvallei (Hermy 1993, Sterckx & Van Looy 2004, Janssen & Schaminée 2003, Decleer 2007). De habitats waarvoor het gebied werd aangeduid, waarvoor de Maasvallei dus een belangrijk aandeel inneemt op Vlaams-Nederlands niveau, zijn in vet aangegeven. De aangeduide gebieden aan Vlaamse zijde beslaan 645ha (vaststelling mei 2002), aan Nederlandse zijde 302ha. Voor de habitats werd per regio een aandeel in percentages opgenomen.

Stromende wateren:

3260 submontane en laagland rivieren met vegetaties behorend tot het Ranunculion fluitantis en het Callitricho-Batrachion.(NL 40%) vertegenwoordiger

ondiepe bedding: Vlottende waterranonkel, en nevengeulen: Rivierfonteinkruid

3270 rivieren met slikoevers met vegetaties behorend tot Chenopodietum rubri p.p. en Bidention p.p. (NL 30%) vertegenwoordiger grindbanken: Riempjes

Graslanden:

6120 Droge stroomdalgraslanden (Alysso-Sedion)

de droge stroomdalgraslanden met Grote tijm en Echte kruisdistel als vertegenwoordigers; overige kensoorten: Sikkelklaver, Wondklaver, Zacht vetkruid en Voorjaarsganzerik en als Maasaandachtsoort: Harige ratelaar

6110 Kalkminnende pioniervegetatie van stenige bodems (Sedo-cerastion)

Hoge grindafzettingen met als vertegenwoordiger Smalle raai, overige kensoorten Wit vetkruid, tripmadam, Muurpeper, Plat beemdgras, Kandelaartje, Spiesleeuwebek, Eironde leeuwebek, Akkerdoornzaad.

6510 Laaggelegen schraal hooiland van Alopecurion (VL 10%)

Droge variant met als vertegenwoordiger Veldsalie en kensoorten Beemdkroon, Kleine pimpernel, Gulden sleutelbloem, Knolsteenbreek

Vochtige variant met Engelse alant als vertegenwoordiger

en kensoorten vochtige graslanden Karwijvarkenskervel, Polei en Aardbeiklaver

Ruigten:

6430 Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland

Type natte strooiselruigten van Filipendulion en Senecion fluviatilis

Met vertegenwoordiger Viltig kruiskruid; de prioritaire gemeenschappen zijn deze met minder algemene kensoorten Groot warkruid, Poelruit, Moerasmelkdistel, Echte heemst. Type zoomruigten van Aegopodion podagraria

Met kensoorten Kleine kaardebol, Kruidvlier, Brandpastinaak, Peperkers (vertegenwoordiger Heksnemelk)

6210 Kalkrijke zomen (struikvormende facies van type 6210)

Vertegenwoordiger Heksenmelk met Grensmaaskensoorten Wilde marjolein, Donderkruid, Dubbelkelk, Hemelsleutel

Bossen:

91EO Alluviale bossen met Zwarte els en Gewone es (NL 20%, VL 6%);

(28)

Salicion albae en beekbegeleidende bronbossen

kensoorten voor deze 3 types in de Maasvallei: Zwarte populier, Stijve en Slanke zegge, Elzenzegge, Paarbladig goudveil, Bittere veldkers, Moerasvaren

91FO Gemengde bossen langs grote rivieren met Zomereik, Steeliep, Gewone es van Querco-ulmetum minoris (VL < 1%)

met vertegenwoordiger Vingerhelmbloem en kensoorten Gladde iep, Kardinaalsmuts, Aalbes en Vogelkers

Moerassen

7140 Overgangs- en trilveen (VL 1%)

Verlandingsvegetatie van Cicution virosae in laagveenmoeras van oude rivierarm met mesotroof kwelwater in Vijverbroek. Vertegenwoordiger Waterscheerling, overige kensoorten Holpijp, Grote boterbloem en Moerasvaren

De kensoorten werden overgenomen uit de argumentatie en beschrijving van de habitattypes voor Vlaanderen en Nederland (Hermy 1993, Sterkx 2002, Janssen & Schaminée 2003, Decleer 2007). Naast de habitatrichtlijn werden ook de prioritaire soorten voor de provincie Limburg weerhouden (bedreigde, kwetsbare en zeldzame soorten sensu rode lijsten, waarvoor Limburg een belangrijke plaats inneemt (in VL en/of Ned). Voor de selectie van gidssoorten werden deze soorten

weerhouden die duidelijk voor een habitatanalyse in aanmerking komen (op basis van verspreiding en optimum in Grensmaas-rivierecotopen) en waarvoor voldoende kennis aanwezig is ten aanzien van habitatkwaliteit, areaal- en habitatnetwerkvereisten (riviereconet-netwerkanalysesoorten).

Doelsoortenanalyse duurzaamheid habitatnetwerken

Op basis van habitatgeschiktheidswaarden wordt het aandeel geschikt habitat over het gebied in beeld gebracht. Vervolgens wordt met een set rekenregels de populatie ingeschat die van het habitatnetwerk gebruik kan maken. Deze rekenregels gaan ofwel uit van het totale areaal geschikt habitat, ofwel van een specifiek aandeel kritisch habitat (bv. nest-/foerageergebied), ofwel van het aantal plekken geschikt habitat en hun configuratie (zie bijlage 3). Zowel de HSI-waarden als de rekenregels werden overgenomen uit de literatuur, met een bijsturing voor een aantal soorten waarvoor specifieke gegevens over het habitatgebruik in het Grensmaasgebied voorhanden zijn (oa Vanacker et al. 1998, Van Rooij et al. 2000, De Vocht et al. 2003). De beoordeling van duurzaamheid van habitatnetwerken gebeurt eveneens op basis van de gangbare methodes (Pouwels et al. 2002, Van Oostenbrugge et al. 2002). Duurzame netwerken definiëren we als habitatnetwerken die een levensvatbare populatie kunnen huisvesten.

Een belangrijk onderdeel van deze analyse vormen grote kernpopulaties of sleutelpopulaties. Dit zijn sterke populaties die aanwezig zijn in een voldoende groot geschikt habitat en van waaruit marginale habitat in de omgeving telkens geherkoloniseerd kan worden en in het netwerk functioneel is. De criteria voor sleutelpopulaties en duurzame netwerken, zijn gebaseerd op internationaal gehanteerde waarden (oa. Vanuit LARCH). Verschillen in deze waarden zijn gelieerd aan de reproductiecapaciteit, levensduur en generatieduur.

Voor de plantensoorten werden de principes van de metapopulatietheorie ingepast in de

benadering van de vereisten aan de ecotopenverdeling. Doelsoorten werden uitgekozen waarvoor duidelijke aanwijzingen aanwezig zijn dat ze gevoelig zijn aan extinctieprocessen die gebonden zijn aan het verdwijnen en nieuw creëren van standplaatsen in het gebied. De soorten zijn dus niet afhankelijk van de oppervlakte van ecotopen, maar wel aan het aantal plekken, opdat er voldoende populaties kunnen vestigen opdat de overleving van de soort in het gebied gegarandeerd kan worden. De waardering berust op de analyse van de huidige frequentie van bezetting van geschikte standplaatsen (frequentie in ecotopen-dataset; frequentie van soortvoorkomen per aantal

geschikte ecotopen in Grensmaasgebied). Deze floratoetsing werd specifiek voor de Grensmaas ontworpen op basis van de uitgebreide Grensmaasdataset. Vanuit de resultaten van het

vegetatieonderzoek, werden kritische parameters afgeleid voor doelsoorten van verschillende groepen (Van Looy et al. 2002, Van Looy 2003). Voor bossoorten geldt de periodieke verstoring en plekgrootte als belangrijkste factor, voor de ruigten de rivierinvloed en voedselrijkdom

(29)

Vanuit de analyse van deze sturende factoren werden gidssoorten geselecteerd voor de verschillende groepen en standplaatsen en werd op basis van het recent voorkomen

(Grensmaasecotopenkartering 1999), een inschatting gegeven van de populatieontwikkeling (populatie/plekken criterium) in de rekenregels.

De duurzaamheid wordt getoetst aan de kritische habitatfactoren; isolatiegevoeligheid voor grasland- en pioniersoorten, successiesnelheid en overstromingsinvloed voor ruigtesoorten en grootte van plekken voor bossoorten. Afgeleide regels voor duurzame habitatnetwerken werden als volgt vastgesteld (Tabel 6):

Tabel 6 Regels voor duurzame habitatnetwerken

Sleutelpopulatie

(plekgrootte, ha) Duurzaamheid incl. sleutelpopulatie (# populaties) Duurzaamheid zonder sleutelpopulatie (# populaties) Pioniers > 0.5 > 15 > 50 Grasland > 2.5 > 50 > 75 Ruigte > 10 > 30 > 50 Bos > 25 > 15 > 60

In deze evaluatie zitten een aantal specifieke criteria - uit onderzoek vastgesteld – ingebouwd. Voor de oeverbossen werd een criterium van 2 plekken per rivierkilometer voor de doelsoorten Zwarte populier en Bittere wilg vastgesteld (Van Looy et al. 2005), wat voor het Grensmaasgebied resulteert in 60 plekken (vermits deze soorten geen echte sleutelpopulaties ontwikkelen).

Voor de droge stroomdalgraslanden werd een minimumaanbod van zo’n 75 plekken afgeleid, te rekenen in een cyclus van 25jaarlijkse piekregimes, waarbij jaarlijks zo’n 3 plekken (en/of 3 ha) habitat gegenereerd wordt.

Tabel 7 Schaal gidssoorten; niveau van habitatgebruik en verspreidingscapaciteit binnen het netwerk

Dispersie lokaal

< 5km regionaal 5-100km nationaal > 100km Habitat micro 0-1ha Meso 1-20ha micro 0-1ha meso 1-20ha macro > 20ha meso 1- 20ha macro > 20ha stromen de wateren weidebeek-juffer kleine tanglibel rivierdonder-pad barbeel ijsvogel beekrombout vlottende waterranonkel kopvoorn rivierfontein-kruid sneep plassen kleine modderkruiper bever otter

pionier grindwolfspin riempjes visdief

blauwvleugel-sprinkhaan

rugstreeppad smalle raai kleine

plevier

grasland grote tijm veldsalie engelse alant das wilde

kruisdistel

paap

ruigte viltig kruiskruid

heksenmelk rietgors grauwe

klauwier kwartel-koning roodborst-tapuit geelgors Bos vingerhelm-bloem zwarte populier wielewaal middelste bonte specht kwak aalscholver

moeras boomkikker bruine

(30)

3.3.3 Onzekerheden bij ecotoopvoorspellingen van een dynamische grindrivier

3.3.3.1 Van grindrivier naar model

Een grind- en regenrivier zoals de Grensmaas is gekenmerkt door zijn onvoorspelbaarheid van ontwikkelingen , aangezien het een dynamische omgeving vormt die voortdurend in verandering is. Bij deze modeloefening wordt een abstractie gemaakt van de werkelijkheid van deze grindrivier, Het is immers ons doel om een gemiddelde situatie weer te kunnen geven waarbij verschillende ingreepscenario’s goed vergelijkbaar zijn.

Omdat met de ecologische modellering de nadruk valt op een voorspelling van ontwikkelingen in de tijd, beïnvloeden naast de onzekerheden uit de inputmodellen 2 onzekere elementen het resultaat; de morfologie en de afvoertijdreeks.

Morfologie

Bij deze modelleringsreeks wordt uitgegaan van een vaste modelbodem dat gebaseerd is op digitale hoogtegrids voor en na de uitvoering van de werken in verschillende scenario’s.

Ze zijn gebaseerd op geïnterpoleerde hoogtemetingen waardoor zelfs binnen een grid van 5x5m steile oevers minder goed weergegeven zijn. Dit kan dus een lichte overschatting van de breedte van verschillende zoneringen tot gevolg hebben of het totaal ontbreken van zones bij zeer steile oevers. Oeverelementen zoals de aanwezigheid van breuksteen kan hier niet in meegenomen worden zodat ook de ‘beperkte’ ingrepen –maar met een hoge ecologische potentie- zoals weghalen van verstevigingen hier niet tot uiting komen.

De dynamische krachtwerking van stroming bepaalt waar en wanneer vegetatie kan vestigen en ontwikkelen. Dit proces kan lokaal sterk variëren in de tijd (zowel binnen één afvoergolf, als gezien in een reeks van afvoergolven). Binnen ECODYN wordt hiervan tot op zekere hoogte abstractie gemaakt (enkel stationaire afvoeren gebruikt, en een beperkte reeks om ecotopen te typeren) en gebruiken we dus een meer uitgemiddelde situatie om de ontwikkelingen te voorspellen.

Wijzigingen in standplaats door morfologische ontwikkelingen zoals ophogen en van textuur wijzigen door sedimentatie, of juist verlagen door erosie kunnen niet (of nog niet) gemodelleerd worden. Voor een morfologische modellering van de ontwikkelingen in de Grensmaas ontbreekt nog steeds de expertise; de complexiteit van graded-bed modelling is nog te groot voor

betrouwbare voorspellingen. De plaatsvoorspelling van ontwikkelingen is om deze reden beperkt betrouwbaar. De voorspelde gradiënten van hydrologische zones en fysiotopen daarentegen zijn wel betrouwbaar, net als het patroon van biotische ontwikkelingen hierop.

Afvoertijdreeks

De plaatsen met hun huidige of als ingreep ingetekende topografie kennen een specifieke

dynamiek en ontwikkelen vanuit morfologisch oogpunt in die toestand in een standaard cyclus van kritische afvoeren (Figuur 6).

Voor de bosmodule bv. wordt dan voor elke opeenvolgende zomer- en winterafvoer de

(31)

1500 2 250 000 0 zomerpiek 350 m³/s winterpiek 800 m³/s

maatgevende beddingafvoer 1500 m³/s

0 500 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 jaar Pie kde bie extreme afvoe 0 m³/s oerwaarden. r 200 1000 t [m³/s ]

Figuur 9 Standaard 10-jaar reeks van kritische afv

Tabel 8: Samenstelling standaard 10-jaar cyclus zoals toegepast in de bosmodule.

Fase Kritische afvoer [m³/s] Recurrentie over 10 jaar (3x uitgemiddeld) Retourperiode [jaar] Kieming 350 18,3 0,5

Vestiging 1ste jaar 800 20,6 0,5

Vestiging 2de jaar 1500 5 2

Overleving 2000 1 5

Voorspelling van de toekomstige situatie

Het patroon van ecotopen en habitats doorheen het gebied in een ruimtelijke en tijdsfasering mag dus niet als exact gelokaliseerd gezien worden. De verdeling over het gebied, binnen de context van de processen en gradiënten die het gebied kenmerken heeft wel een grote betrouwbaarheid. De beperkte validatie die is uitgevoerd op de ontstane ecotopen na 10 jaar ontwikkeling van pilootproject Meers, alsook van de ontwikkeling van pionierplekken in de hoge weerden (85%) en bosontwikkeling binnen de bedding (90%) geeft ook een sterk vertrouwen in de

voorspellingskracht van het ecologisch model (Van Looy et al. 2005).

Evaluatie aan de hand van doelsoorten

Bij de doelsoortenanalyse worden de beschikbare rekenregels uit habitatgeschikheids- en

(32)

3.3.4 Scenario’s

Ingreepscenario’s

Potentiebepaling met ECODYN 2 wordt tot op fysiotoopniveau uitgevoerd voor verschillende scenario’s:

De Actuele Situatie

De Referentie Situatie voor de Vlaamse ingrepen Scenario 5

Scenario 6 voor deel ter hoogte van Kotem

Tabel 9 Overzicht van de ingreepscenario’s

Scenario AS RS S5 S6

Beschrijving Actuele situatie

Referentie

situatie scenario 5 scenario 6

Vlaamse actualisaties X X X X

Autonome ontwikkelingen - X X X

Centrale sector (Meeswijk-Maaseik) - X X X

POL Grensmaas voorkeurs-alternatief 2003

(m.u.v. Meers en Roosteren) - X X X

Passende Beoordeling

(incl. drempels bij Meers/Aan de Maas) - X X X

Bodemverdediging - X - -

Meegeno

me

n

ingrepen Roosteren (Ontwerp 2006) - X X X

Hochter Bampd - - Herbricht - - Kotem I - - - Kotem II - - - Maaswinkel - - Ingrep en Zuidelijke sector Mazenhoven - - Beheerscenario’s

Als verschillende beheerscenario’s worden aan Vlaamse zijde 2 scenario’s bekeken:

Figuur 10 Minimaal/huidig beleid en maximaal beheerscenario

Optimaal scenario: dit ruim gebied kan gezien worden als een visiegebied voor natuur. Minimaal scenario of het Huidig beleid: deze afbakening weerspiegelt het huidig beleid. Aan Vlaamse zijde is hierbij de begrenzing aangepast aan het huidig beleid op basis van de

gewestplanbestemming en het aangewezen

habitatrichtlijngebied en aan de huidige ingrepen van de centrale en zuidelijke sector. Zo is bvb. in

Herbricht een beperking ingevoerd tot enkel de ingreeplocaties en beschermde gebieden (gewestplan en habitatrichtlijngebied). Deze afbakening moet een realistische inschatting toelaten van de effecten van de ingrepen op aanwezige en in de nabije toekomst te ontwikkelen natuurwaarden.

Een optimaal scenario waarbij aan Vlaamse zijde het volledige winterbed als natuurgebied wordt ingericht, wordt eveneens doorgerekend om een beeld te hebben van de mogelijke potenties voor het gebied. Dit is eveneens van belang voor o.a. de

(33)

4 Resultaten

4.1 Abiotische verkenning

In dit deel wordt nagegaan hoe de oppervlakteverdeling van de verschillende hydrologische zones en fysiotopen is.

4.1.1 Zonering op valleiniveau

De abiotische verkenning steunt dus op een onderverdeling in grotere hydrologische eenheden en daarbinnen op basis van de stroomdynamiek (morfodynamiek op basis van stroomsnelheden) een verdere opsplitsing in hydromorfologische eenheden, die aangevuld met grondwatergegevens tot de opdeling in fysiotopen resulteert.

Volledige Grensmaas

Over het gehele Grensmaastraject (Centrale en Zuidelijke Sector) levert deze vergelijking van abiotische condities in de drie situaties (actuele situatie, referentiesituatie en scenario 5) het volgende beeld op (Tabel 10).

Tabel 10 Oppervlakten (ha) van fysiotopen in de maasvallei tussen Maastricht en Maaseik

België Nederland Hydrolo-gische zone Fysiotoop AS RS S5 S5vsRS AS RS S5 S5vsRS Diepe bedding 85,9 96,8 99,4 +2,6 70,7 99,3 122,5 +23,2 Ondiepe bedding 50,3 47,2 50,5 +3,3 56,3 139,2 116,8 -22,5 Rivierbed Lage Grindbank 57,1 47,6 52,7 +5,2 73,1 282,1 277,9 -4,2 Lage oever 1,0 10,2 11,3 +1,1 13,6 28,9 35,5 +6,6 Zandrug 7,8 16,3 16,6 +0,3 12,2 80,9 79,5 -1,4 Bankzone Hoge grindbank 11,8 7,0 2,1 -4,9 20,2 15,0 11,0 -4,0 Overstromingsgrasland 58,2 52,1 69,7 +17,6 13,1 48,3 62,1 +13,8 Dynamisch grasland 1,9 3,3 3,7 +0,5 2,0 6,6 9,8 +3,2 Lage weerd Lageweerdzandrug 2,7 3,3 2,2 -1,1 8,0 7,7 7,7 Stroomdalgrasland 515,2 81,4 129,8 +48,3 535,6 157,4 128,6 -28,8 Droog stroomdalgrasland 39,1 18,3 9,6 -8,7 110,6 15,8 10,5 -5,3 Hogeweerdzandrug 19,9 29,1 4,3 -24,8 55,6 37,9 12,2 -25,7 Hogere weerd 403,5 692,0 644,0 -48,0 417,5 442,1 460,0 +17,9 Hoge weerd Moeras 1,6 1,7 4,6 +2,8 4,9 0,0 -4,9

Waterplas Tijdelijke plas 45,4 46,7 46,7

Waterplas 168,7 141,7 137,8 -3,8 6,4 0,2 0,3 0,1

Beek 2,2 2,2 1,9 -0,3 10,6 9,7 9,7

Beek Beekmonding 0,0 0,1 0,0 0,5 0,7 0,7

Hoogwater-vrij Hoogwatervrij 85,4 260,2 270,2 +10,0 91,3 120,3 151,9 31,6

Bij deze analyse over de volledige Grensmaas zien we eenzelfde trend als voor de zuidelijke sector. Na de Nederlandse ingrepen gaat aan Vlaamse zijde een groot deel van de dynamiek in het

winterbed verloren (toename hoogwatervrij gebied en laagdynamische hogere weerden). Met de ingrepen aan Vlaamse zijde wordt het extreme effect vanwege het Nederlandse project iets gemilderd (verschil S5 – RS).

(34)

Zuidelijke Sector

Het resultaat van de analyse is weergegeven in tabel 5 voor de Zuidelijke sector (B: 760ha, NL: 823ha) en vervolgens voor het gehele Grensmaasgebied (Tabel 11).

0 10 20 30 40 % 50 60 Diep e be dding Ondie pe be dding Lag e Gr indban k Lag e oev er Zandr ug Hoge grin dba nk Over stromi ngsgrasl and Dyn amisc h gras land Lageweer dza ndrug Stroom dalg raslan d Droog s troo mdal grasla n Hog ewee rdzan drugla ag Hoge re we erd Moer as Water plas Beek Beekmo ndin g Hoog watervrij VL-ac VL-rs VL-s5 NL-ac NL-rs NL-s5 TOT-ac TOT-rs

Figuur 11 Oppervlaktes per fysiotoop in de Zuidelijke Sector aan Vlaamse zijde in de actuele situatie, referentiesituatie en scenario 5.

In Figuur 11 zien we voor de referentiesituatie (ten opzichte van actuele situatie) de effecten tengevolge de Nederlandse ingrepen van het Grensmaasplan op de Vlaamse zijde. We zien dat er een sterke afname van de rivierdynamiek in het winterbed optreedt. Stroomdalgrasland gaat grotendeels over in het hogere weerdfysiotoop. Er is zelfs een aanzienlijke toename van het hoogwatervrij gebied. Het effect van de Nederlandse ingrepen resulteert met andere woorden in een minder frequent en/of minder dynamisch overstromen van het winterbed.

Rivierbed Bankzone Lage Hoge weerd

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

} Bewaakte start met stijgende flank: Apparaat wordt actief, wanneer het ingangscir- cuit gesloten is en na afloop van de wachttijd (zie techn. gegevens) het startcircuit ge-

21 Bij een baby is het buitenoor korter, dus zal resonantie optreden bij kleinere golflengtes ofwel bij

Omdat fase 2 pas over enkele jaren gebouw gaat worden, zijn er geen bouwtekeningen van dit pand. Met de reguliere wabo vergunning vindt welstandtoetsing met betrekking

Bij een gegeven snelheid is de doorstroming q het aantal auto’s dat per uur een bepaald punt passeert als ze zo dicht mogelijk op elkaar rijden. Zo dicht mogelijk betekent hier dat

Figuur C.1: Sector Gedrag &amp; Maatschappij: aantal opleidingen (brin 1 -isat 2 ) in subsector sociale wetenschappen naar bekostigd en niet-bekostigd, associate degree-,

Bovendien heeft de boom een hoge groeisnelheid (tot 2m in één jaar). Het verspreidingspotentieel in België is matig, ondanks de grote zaadproductie, blijft het kiemingspercentage

Gewone  salomonszegel  is  een  plant  van  schaduw  en  halfschaduw  die  in  het  voorjaar  groeit  en  bloeit  in  loofbossen  en  houtkanten.  De  soort 

Het Te Boelaerpark biedt een geschikt habitat voor enkele soorten vleermuizen, die hier ’s zomers vrijwel permanent kunnen aangetroffen worden: Laatvlieger, Gewone