• No results found

A. van Elslander, Het refrein in de Nederlanden tot 1600 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "A. van Elslander, Het refrein in de Nederlanden tot 1600 · dbnl"

Copied!
298
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

A. van Elslander

bron

A. van Elslander, Het refrein in de Nederlanden tot 1600. Erasmus, Gent 1953

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/elsl002refr01_01/colofon.htm

© 2007 dbnl / erven A. van Elslander

(2)

Woord vooraf

Toen Prof. Dr F. Baur ons - jaren geleden - de behandeling van dit onderwerp toevertrouwde, verwees hij ons onder meer naar de bladzijden, door Prof. Dr J. Van Mierlo S.J. in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (1

e

uitgave), d.

2, bladz. 272 aan de Refreinen en andere Gedichten gewijd, meer bepaald naar bladz.

299, waar de bekende specialist van onze Middelnederlandse letterkunde het betreurt dat de Refreinliteratuur nog niet stelselmatig werd onderzocht.

Inderdaad, terwijl we voor het lied in de Middeleeuwen beschikken over de voortreffelijke werken van G. Kalff, Fl. Van Duyse en J.A.N. Knuttel, laat het ontbreken van een dergelijke studie over het Refrein zich als een werkelijke leemte voelen, die wel vooral op rekening kan worden gebracht van het nog enigszins nawerkende wantrouwen, dat vóór een dertigtal jaren vrij algemeen was en de Rederijkersliteratuur in haar geheel - en dus ook het Refrein als één van haar meest typische uitdrukkingsvormen - heeft gegolden. Dat hierin verandering is gekomen, kan ten dele worden toegeschreven aan het belangwekkende, bezadigde en daarom juist zo overtuigende artikel van J.A.N. Knuttel, Rederijkers Eerherstel, in De Gids, 1910, d. 1, bladz. 433.

Bij een eerste kennismaking met hetgeen sedert een honderdtal jaren in zake

Refreinstudie was gepresteerd bleek weldra dat de oogst eerder schraal was en dan

nog in hoofdzaak bestond uit kleine bijdragen, zowat overal in tijdschriften verspreid,

of uit de nu eens vrij algemeen gehouden dan weer nogal brokkelige behandeling

van de grote literatuurgeschiedenissen. Niet enkel waren bij de bespreking van den

inhoud slechts een klein aantal bundels betrokken geworden, maar de studie van den

vorm bleef bijna volledig verwaarloosd tot C. Kruyskamp er in 1940 de aandacht op

vestigde. Tot dan toe hadden de handboeken er zich meestal bij bepaald enkele

kenmerken op te geven, aan de Const van Rethoriken ontleend, en volledig

verwaarloosd het gebruik van de dichters zelf na te gaan.

(3)

Het voornaamste verwijt dat bijna alle vroegere onderzoekers treft ligt hierin dat ze bij hun behandeling van het Refrein te veel belang hebben gehecht aan de figuren van M. De Castelein en Anna Bijns. De ene werd beschouwd als de meest

kenschetsende, de andere als de meest talentvolle vertegenwoordig(st)er van de Rederijkersliteratuur, een zienswijze die slechts ten dele aan de werkelijkheid beantwoordt. Zo ontstond dan de hele polemiek rondom Anna Bijns, die toch ook haar goede kanten heeft gehad, doordat zij - na den herdruk van haar Refreinen in 1875 door A. Bogaers en W.L. Van Helten - heeft geleid tot de uitgave van de stukken uit de twee verzamelbundels van Enghelbrecht vander Donckt door W.J.A.

Jonckbloet-W.L. Van Helten (1886) en E. Soens (1900).

Daarnaast stonden nog volgende Refreinenbundels uit de XVI

e

eeuw door uitgaven of herdrukken binnen ons onmiddellijk bereik: de Politieke Balladen, Refereinen, Liederen en Spotgedichten der XVI

e

eeuw, gepubliceerd door Ph. Blommaert in 1847, de producten van het Refreinfeest te Gent in 1539, herdrukt door J.F.J. Heremans in 1877, de Refreinenbundel van Jan De Bruyne, uitgegeven door K. Ruelens

(1879-1881), de Refreinenbundel van Jan van Styevoort door Fred. Lyna en W. Van Eeghem (1929-1930), met enkele hoogst belangwekkende bladzijden Toelichting, de Refreinenbundel van Jan van Doesborch door C. Kruyskamp, voorafgegaan van een merkwaardige Inleiding, en verder nog enkele kleine verzamelingen, alles samen echter slechts een gering gedeelte van de bewaarde Refreinenbundels uit de XVI

e

eeuw. Een bibliographie van deze verzamelingen, het uitgangspunt voor ieder verder onderzoek, was nooit ontworpen; L. Petit, Bibliographie der Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde, 2 d., Leiden, 1888-1910, liet ons hier helemaal in den steek en ons eerste werk zou er dan ook in bestaan in Belgische Bibliotheken - eerst na de Bevrijding konden de buitenlandse bibliotheken in ons onderzoek worden betrokken - op zoek te gaan naar nog onuitgegeven of niet herdrukte Refreinenbundels.

Het is duidelijk dat we in deze omstandigheden niet onmiddellijk konden overgaan

tot het schrijven van een synthetische studie. We hebben er daarom de voorkeur aan

gegeven ons bij de bewerking van onze licenciaatsverhandeling te beperken tot een

bibliographie van de Refreinenbundels uit de XVI

e

eeuw en een onderzoek van de

vormcomponenten, om daarna in onze door de Koninklijke Vlaamse Academie

bekroonde studie ook de Refreinfeesten en de Refreindichters te betrekken en eerst

in onze doctorale dissertatie aan den inhoud een systematische bespreking te wijden,

namelijk in de kapittels: Refreinen ‘int vroede’, ‘int amoureuze’, ‘int zotte’ en Het

Refrein en de Hervorming. Ondertussen werden reeds enkele van onze resultaten in

tijdschriften gepubliceerd. Een deel hiervan werd met lichte wijzigingen in onzen

tekst opgenomen.

(4)

Uit onze Bibliographie achteraan moge blijken dat we van de bestaande literatuur over ons onderwerp gebruik hebben gemaakt. We wijzen in dit verband met nadruk op het groot aandeel dat de Zuidnederlandse, naast de Noordnederlandse geleerden, in de studie van het Refrein hebben gehad. Namen als J.F. Willems, Ph. Blom maert, Pr. Van Duyse, C.P. Serrure, K. Ruelens uit de vorige eeuw en L. Willems, Fred.

Lyna, W. Van Eeghem, L. Van Boeckel, C. De Baere hebben een goeden klank naast die van G.D.J. Schotel, W.J.A. Jonckbloet, W.L. Van Helten, G. Kalff, C.G.N. de Vooys, Fr. Kossmann en C. Kruyskamp. We zijn hun dan ook heel wat verschuldigd.

We hebben ons eveneens het voortreffelijk werk, dat op het gebied van de Franse literatuur werd geleverd, meer bepaald over de geschiedenis van de Franse Ballade, ten nutte gemaakt. Deze werken werden in een afzonderlijke lijst ondergebracht. Als Bijlage werd een lijst opgenomen van Refreinfeesten en Refreinenbundels na 1600.

Bij het bewerken van deze verhandeling zijn we er steeds meer van overtuigd geraakt dat een objectieve en billijke beoordeling van de Rederijkersliteratuur eerst mogelijk zal worden wanneer we deze producten toetsen aan de literaire opvattingen van den Rederijkerstijd. We hebben dan ook het plan opgevat hieraan een

afzonderlijke studie te wijden. Het materiaal dat we met het oog hierop reeds bijeenbrachten, werd echter in deze verhandeling nog niet verwerkt: we wensen ze dan ook in de eerste plaats beschouwd te zien als een studie over het genre, zowel naar den inhoud als naar den vorm, waarbij tevens gepoogd werd zijn plaats in het literaire, politieke en religieuze leven van den tijd enigszins te situeren.

Ten slotte een woord van oprechten dank en in de eerste plaats aan onzen

leermeester Prof. Dr Fr. Baur, die ons de behandeling van dit zware maar vruchtbare onderwerp wilde toevertrouwen en ons al die jaren met zijn opwekkend woord en rijke ondervinding ter zijde stond; verder aan de heren professoren E. Blancquaert, Fr. De Backer, P. De Keyser, R. Foncke en F.L. Ganshof, voor hun steun met raad en daad en het belang dat ze ook na de voltooiïng van onze studiën in ons bleven stellen; aan Prof. Dr R. Apers, Hoofdbibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek te Gent, Prof. Dr Fr. Lyna, destijds Hoofdconservator van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, Dr G.I. Lieftinck, Conservator van de Handschriften van de

Universiteitsbibliotheek te Leiden, den heer Wormald, Conservator van de

Handschriften van het British Museum te London, Prof. Dr H. Bouchery, destijds

Conservator van het Plantijnmuseum, de heren L. Baekelmans en G. Schmook,

Hoofdbibliothecarissen van de Stedelijke Bibliotheek te Antwerpen, die allen onze

opzoekingen ten zeerste vergemakkelijkten; aan Dr L. Goemans, Bestendigen

Secretaris van de Koninklijke Vlaamse Academie voor

(5)

Taal- en Letterkunde, die ons de toelating verleende de nalatenschap L. Willems te raadplegen, aan Prof. Dr R. Guiette, Prof. Dr J. Van Mierlo S.J., Prof. Dr E. Rombauts, Prof. Dr L. Anné, den Z.E.H. Kan. Dr Fl. Prims, Dr W. Van Eeghem, Dr C. De Baere, Dr J.J. Mak, Dr C. Kruyskamp, Dr P.J. Meertens, Dr G.J. Steenbergen, Dr R. Derolez, Dr L. Roose en Dr W. Schrickx.

Een woord van bijzonderen dank aan de Faculteit van Wijsbegeerte en Letteren

van de Rijksuniversiteit te Gent, die ons in staat stelde een studiereis naar Engeland

te ondernemen; aan het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek voor

zijn steun tijdens de moeilijke oorlogsjaren en ook nu weer met de toekenning van

een Buitengewone Beurs; en aan de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en

Letterkunde.

(6)

Gebruikte afkortingen

Bierses: Verzameling van A. Bierses, gepubliceerd door J. Frère en Dr J. Gessler, Uit een Tongerschen Dichtbundel der XVI

e

eeuw, Tongeren, 1925; zie Bronnen:

bladz. 25.

B.M.: Belgisch Museum, 10 d. (1837-1846).

JvD: Refreinenbundel van Jan van Doesborch, gepubliceerd door Dr C.

Kruyskamp, 2 d., Leiden, 1940.

N.B.W.: Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek.

Nieuwe Refreinen: Dr W.J.A. Jonckbloet en Dr W.L. Van Helten, Nieuwe Refereinen van Anna Bijns..., Gent, 1886.

R.W.: Anthonis De Roovere, Rethoricale Wercken, Antwerpen, Jan van Ghelen, 1562; zie Bronnen: bladz. 29- .

E. Soens: E. Soens, Onuitgegeven Gedichten van Anna Bijns, in: Leuvensche Bijdragen, 4

e

jg. (1900), bladz. 216- .

Styevoort: Refreinenbundel van Jan van Styevoort, gepubliceerd door Dr Fred.

Lyna en Dr W. Van Eeghem, 2 d., Antwerpen, z.j.

T.N.T.L.: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, Leiden.

T.T.L.: Tijdschrift voor Taal en Letteren, Tilburg.

V.M.: Vaderlandsch Museum, 5 d. (1855-1863).

(7)

Inleiding

Bij een voorafgaande en voorlopige poging tot karakterisering van het Refrein in het algemeen eist vooreerst de benaming zelf onze aandacht. Enkele gegevens over spelling, etymologie en betekenis van de benaming ‘Refrein’ zijn hier wellicht niet ongewenst, vooral daar het woord vroeger nooit systematisch werd onderzocht

(1)

.

Het woord ‘Refrein’ vertoont zich zowat in alle mogelijke gedaanten. We treffen het voor het eerst aan in een Gentsen Archief-tekst van 1448, waar het tot tweemaal toe ‘Refrain’ wordt gespeld

(2)

, een spelling die slechts zelden voorkomt en ons enkel nog bekend is uit een Oudenaardsen tekst van 1501

(3)

. Daarnaast duikt een grote verscheidenheid van vormen op, die voornamelijk tot twee types herleidbaar zijn:

‘Refrein’ en ‘Referein’, met dan voor ieder type verscheidene varianten van bijkomstig belang

(4)

. Toch komt ‘Refrein’ veel minder voor dan ‘Referein’, een vorm die eenvoudig te beschouwen is als ‘Streckform’ uit het oorspronkelijke ‘Refrein’

ontstaan. Deze laatste vorm wordt enkel in den bundel van Jan van Doesborch (Antwerpen, c. 1530) systematisch, met uitsluiting van elken anderen, gebruikt;

elders komt hij slechts zelden voor

(5)

.

(1) In het Woordenboek der Nederlandsche Taal werd het nog niet behandeld; in het Middelnederlandsch Woordenboek wordt het zelfs niet eens vermeld.

(2) Gent, Stadsarchief, Register van de Keure, 1447-1448, fol. 78. (Instelbrief van de

Rederijkerskamer ‘De Fonteine’). Ph. Blommaert, die dezen tekst uitgaf, geeft verkeerdelijk

‘refrain’ en ‘ten referaine’. In het origineel staat duidelijk ‘Refrain’ en ‘ten Refraine’. De passus waarin dit voorkomt wordt verder in den loop van deze Inleiding in zijn geheel medegedeeld.

(3) D.J. Vander Meersch, Kronyk der Rederykkamers van Audenaerde, in: B.M., d. 7 (1843), bladz. 16.

(4) Deze verschillen doen zich in hoofdzaak voor in de schrijfwijze van de ei (ei, ey, eij, ij); ook wordt wel eens een dubbele f geschreven, of zelfs een v, zoals in Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. Nr. 19563: ‘Suuerlijke reuereijnen’. In de Twe-Spraack van de Nederduitsche Letterkunst..., Leiden, Chr. Plantijn, 1584, bladz. 7: de eerder ongewone vorm ‘Revierein’.

(5) We tekenden slechts enkele gevallen op: ‘Refreyn’: Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. II Nr. 270, fol. 84 (vóór 1500); ‘refreynen’: in een Brugsen Archieftekst van 1494, (zie J.W.

Muller en L. Scharpé, Spelen van Cornelis Everaert, Leiden, 1920, bladz. X); ‘Refreyne’

(datief enkelvoud): Gent, Stadsarchief, Taneten Boek, fol. 21 (1512); ‘refreynen’: C. Everaert, Tspel van Tilleghem, vers 56 (in de uitgave van J.W. Muller en L. Scharpé, bladz. 466);

‘reffreynen’: J. Van den Dale, De Wre vander Doot, Brussel, Thomas van der Noot, c. 1516, vers 1513; in den druk van 1543 (Leuven, Reynier Velpen van Diest): ‘refreynen’, (in de uitgave van G. Degroote, Jan van den Dale, Gekende Werken..., Antwerpen, 1944, bladz.

130).

(8)

De Castelein gaat zelfs zover, de spelling ‘Refrein’ onjuist te noemen; volgens hem is ‘Referein’ integendeel de passende spelling, omdat zij overeenstemt met de

‘etymologie’

(6)

:

Van refererene, heetet een Referein Niet een Refrein, dwelck es te verhachtene, De etymologie haudt dat in certein:

Oft, om dat de vuer clausen ende tgheheel plein

Totten stock verhaeld werdt, met den zin te wachtene...(7)

Deze etymologie, waarbij ‘Referein’ met het Latijn ‘referre’ in verband wordt gebracht, in het begin van de vorige eeuw ten onzent nog door P. Weiland

(8)

voorgestaan, weerstaat niet aan een ernstig onderzoek. ‘Refrein’ werd eenvoudig ontleend aan het Franse ‘refrain’

(9)

, dat we in dezen vorm voor het eerst in teksten aantreffen tegen het einde van de XIV

e

eeuw

(10)

. De overeenkomst in den vorm is zo groot, dat twijfel omtrent de ontlening vrijwel uitgesloten is. Ze gebeurde

waarschijnlijk in de eerste helft van de XV

e

eeuw, zeker vóór 1448

(11)

. De betekenis onderging hierbij echter een verandering. ‘Refrain’

(6) Het heeft vanzelfsprekend geen zin, er over te twisten welke de ‘juiste’ vorm is. Om wille van de uniformiteit spellen we in deze studie overal ‘Refrein’, hierin het voorbeeld volgend van Van Helten, Kruyskamp, van Mierlo. Zie hierover nu ook: G.J. Steenbergen, Een Kleinigheid over Referein en Refrein, in: De Nieuwe Taalgids, 43ejg. (1950), bladz. 311; J.

van Mierlo S.J., Refrein of Referein, in: Nieuwe Studiën over Anna Bijns en andere Opstellen, Gent, z.j. [1951], bladz. 59 en G.J. Steenbergen, Nogmaals over Referein of Refrein, in: De Nieuwe Taalgids, 44ejg. (1951), bladz. 339.

(7) M. De Castelein, Const van Rethoriken, Gent, Jan Cauweel, 1555, bladz. 54. We citeren ook verder steeds naar de eerste uitgave (1555).

(8) P. Weiland, Nederduitsch Taalkundig Woordenboek, d. 7, Amsterdam, 1807, i.v. Referein;

refrein: ‘zekere soort van gedicht bij de oude Rederijkers gebruikelijk; van het lat. referre, wederbrengen, omdat men aan 't einde van ieder koppelvers denzelfden regel herhaalde...’.

Deze verklaring komt ook nog voor bij G.D.J. Schotel, Geschiedenis der Rederijkers in Nederland (tweede uitgave), d. 1, Rotterdam, 1871, bladz. 129 en Pr. Van Duyse, De Rederijkerskamers in Nederland..., d. 1, Gent, 1900, bladz. 166.

(9) Het Franse ‘refrain’ is etymologisch in verband te brengen met ‘refractum’, partic. praeteritum van refrangere, refringere; de verandering van een vroegeren vorm ‘refret’, ‘refrait’ in ‘refrain’

is nog niet voldoende verklaard: Fr. Diez: Etymologisches Wörterbuch der romanischen Sprachen (derde uitgave), d. 1, Bonn, 1869, bladz. 345; W. Meyer Lübke, Romanisches Etymologisches Wörterbuch, Heidelberg, 1911, 7160; A. Jeanroy, Les origines de la poésie lyrique en France au Moyen Age (derde uitgave), Paris, 1925, bladz. 103; E. Gamillscheg, Etymologisches Wörterbuch der Französischen Sprache, Heidelberg, 1928, i.v.; en O. Bloch, W. von Wartburg, Dictionnaire étymologique de la langue française, d. 2, Paris, 1932 i.v., waar een duidelijke oplossing wordt voorgesteld.

(10) Bij Eustache Deschamps, L'art de dictier... (1392), waar ‘refrain’ herhaaldelijk wordt gebruikt;

(in de uitgave van G. Raynaud, d. 7, Paris, 1891, bladz. 270, 281).

(11) Dus niet omstreeks 1500, zoals wordt aangegeven bij J. Franck - N. van Wijk, Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal, 's-Gravenhage, z.j. (1929), i.v.

(9)

in het Frans van het einde van de XIV

e

eeuw en nu nog: ‘un ou plusieurs mots répétés à chaque couplet d'une chanson, d'un rondeau’

(12)

, werd in het Nederlands van de XV

e

en XVI

e

eeuw de benaming voor een dichtsoort die juist het ‘refrain’ tot kenmerk heeft. We kunnen deze ontwikkeling in de betekenis echter niet aan de hand van teksten nagaan, daar deze ontbreken. We weten enkel met zekerheid dat ‘Refrein’

reeds in 1448 als benaming van het bekende Rederijkersgenre werd gebruikt en daarnaast - althans in de XVI

e

eeuw - ook synoniem van ‘spreekwoord’

(13)

moet zijn geweest. Verder vermelden we ook het bestaan van een werkwoord ‘ref(e)reinen’

(14)

, heel kennelijk een deverbatief, en van een verkleinwoord ‘ref(e)reinken’,

‘ref(e)reintjen’

(15)

. Blijft dan nog ‘Refrein’ in zijn voor de XV

e

en XVI

e

eeuw gewone betekenis te definiëren.

Wie een dichtsoort nader wil omschrijven, kan hierbij uitgaan van den inhoud of van den vorm, naar gelang het te definiëren dichtgenre een inhouds- of een vormbegrip is. Daar het Refrein in hoofdzaak een vormbegrip is, zullen we in deze Inleiding vooreerst over enkele formele kenmerken handelen.

Een nauwkeurige en verantwoorde omschrijving kunnen we hier echter nog niet geven: het Refrein vertoont in zijn vorm een te grote verscheidenheid, die bovendien nooit in haar geheel en op voldoende wijze werd onderzocht. Aangezien dit vraagstuk in een afzonderlijk hoofdstuk zal worden besproken, bepalen we ons hier bij het opnoemen van enkele algemene kenmerken, die ons zullen toelaten van den beginne af aan duidelijk te maken wat we in dit werk onder ‘Refrein’ zullen verstaan, namelijk:

een dichtsoort van 4 of meer strophen, alle - behalve de laatste, de ‘Prince’, welke korter kan zijn - even lang en telkens besloten met een ‘refrain’ van één of twee verzen,

(12) E. Littré, Dictionnaire de la langue française..., i.v.

(13) Het wordt inderdaad in het Thesavrvs Thevtonicae Lingvae, Antwerpen, Plantijn, 1573, (=

Plant) omschreven door: quelque balade composee en rithme, refrain, Versus, rhytmica compositio, homoeoteleuton, en bij Kiliaen, Etymologicvm Tevtonicae Linguae..., Antwerpen, Plantijn, 1599, omschreven door de bonte reeks begrippen: Prouerbium, deuerbium, adagium:

Versus, rhytmus, poema rhytmicum: homoeoteleuton, vulgo refranium. gal. refrain: hisp refran i. prouerbium, adagium. Toch hebben we Refrein voor ons taalgebied nooit in dien zin ontmoet.

(14) Bij Kiliaen wordt ‘refereynen’, ‘refreynen’ weergegeven door: rhytmos sive proverba pronunciare: dus Refreinen of spreekwoorden uitspreken, hetzelfde bij Plant: Dire des balades et refrains Rhytmos pronuntiare.

(15) ‘refereynken’: Mariken van Nieumeghen, vers 503 (in de uitgave van W.H. Beuken, Zutphen, 1931, bladz. 32); ‘refreijnt(i)en’: Een Spul van Sinnen van den siecke Stadt, vers 644 (in de uitgave van H.F. Grondijs, Borculo, 1917, bladz. 24).

(10)

door de Rederijkers meestal ‘stok’, ook wel eens ‘stokregel’ of ‘regel’

genoemd.

De ‘Prince’ bevat de opdracht tot den Prins van de Kamer of - en dit komt het meest voor - tot een ander persoon die dan met ‘Prince’ of ‘Princesse’ wordt toegesproken.

De ‘stok’ is het kenmerk, waardoor het Refrein onder de strophische dichtsoorten

(16)

zijn bijzondere plaats inneemt. Het geeft het thema aan van het gedicht.

We zullen hier niet verder handelen over de vormeigenaardigheden van het Refrein;

die zullen immers het voorwerp uitmaken van een afzonderlijk en stelselmatig onderzoek. Wel is ook hier een poging gewenst, om nauwkeurig de grens aan te geven tussen het Refrein en een paar verwante genres, in hoofdzaak het Lied en de Ballade.

Het onderscheid tussen Lied en Refrein ligt niet enkel in den vorm

(17)

, maar ook in de gevoelsatmospheer; het Lied was vooral bestemd om gezongen te worden, terwijl het niet is gebleken dat dit ooit voor het Refrein het geval zou zijn geweest

(18)

. G. Kalff heeft dit verschil zeer juist ingezien wanneer hij hierover schrijft: ‘Zeggen en zingen komen voort uit en beantwoorden aan verschillende gemoedstoestanden.

(16) Hiermee bedoelen we een dichtgenre dat uit strophen van gelijke lengte bestaat, die ieder hetzelfde rijmschema vertonen. Enkel de ‘Prince’ is soms korter dan de overige strophen en vertoont dan ook een ander rijmschema.

(17) Het Lied bestaat, evenals het Refrein, uit strophen van gelijke lengte, met hetzelfde rijmschema. Het ‘refrain’ is echter geen essentieel kenmerk van het Lied. Zo komen bijvoorbeeld in het Antwerpsch Liedekens Boeck (1544) op een totaal van 221 stukken, 36 Liederen voor met een ‘refrain’ van één of twee regels.

(18) Dat het Refrein niet werd gezongen blijkt nog uit in de XVIeeeuw bestaande uitdrukkingen als: ‘Refreinen zeggen’ ook wel eens ‘Refreinen pronunchieren’ in verband met de Refreinfeesten gebruikt, zoals te Heenvliet (1580), te Delft (1581) en te Leiden (1596);

‘eenige Refereynen seeghde’ (Brusselse Archieftekst van 1559; gepubliceerd door W. Van Eeghem, Drie Schandaleuse Spelen (Brussel, 1559), Antwerpen, 1937, bladz. 84); zie ook de verzen:

Hebdy eenen goeden voys, wilt liever singhen Oft segt Refereynen als een Venus pagie

in Die Conste der Minnen, Antwerpen, Jan van Ghelen, 1581; aangehaald bij G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16de eeuw, d. 1, Leiden, 1889, bladz.

313; ‘Refreinen spreken’: Nv van vruechden, lief, wilt een refreijnt(i)en spreecken in: Een Spul van Sinnen van den siecke Stadt, vers 644; Refereijn sprekende seght met oorlof voor consent// in: Caerte ende Reghelement van de Roeselaarse Rederijkerskamer ‘De Zebaer Herten’ (zie E.G.A. Galama, Twee zestiende-eeuwse Spelen van de Verlooren Zoone door Robert Lawet, Utrecht, 1941, bladz. 77); ‘Refreinen lezen’: ‘Heynken... heeft daer menich Refereynken ghelesen’ in: C. Crul, Heynken de Luyere (in de uitgave van L. Baekelmans, Antwerpen, z.j., bladz. 37). De omstandigheid dat het Lied bestemd was om gezongen te worden heeft ook voor gevolg dat het vers in dit genre aan strakkere metrische voorschriften is gebonden en meestal ook veel korter is dan in het Refrein. Dit laatste kan van belang zijn voor de enkele gevallen waar twijfel zou kunnen bestaan tussen den Refreinvorm en den Liedvorm.

(11)

Bij hen, die zeggen, mag men over het algemeen meer kalmte onderstellen, meer zelfbeheersching en zelfbewustheid. Het zingen daarentegen komt gewoonlijk voort uit een, door vreugde of smart ontroerd, gemoed, dat geneigd is, zich over te geven aan den stroom zijner aandoeningen; dat een drang tot uitstorting gevoelt, waartegen zelfbeheersching weinig baat, waarbij zelfbewustheid minder levendig is.

Het referein kon redeneeren, overtuigen; het lied kon slechts opwekken, ontroeren, aangrijpen. Natuurlijk zijn er staaltjes van beide dichtvormen, waarin men tevergeefs zoekt naar de onderscheidende kenmerken, welke wij getracht hebben vast te stellen:

er zijn refereinen, louter gevoel of hartstocht; er zijn liederen, louter berijmd proza...’

(19)

.

Het is niet altijd eenvoudig, de grens scherp te trekken tussen het Refrein en de dichtsoort die door de Rederijkers ‘Bal(l)ade(n)’ werd genoemd. Dit wordt nog bemoeilijkt door het feit dat de Rederijkers zelf hierover geen klare denkbeelden schijnen te hebben gehad

(20)

. Wanneer we dan de practijk nagaan, komen we tot het besluit, dat de Ballade een strophische dichtvorm was, niet bestemd om gezongen te worden, waar echter het voor het Refrein zo typische kenmerk van het ‘refrain’, dat op het einde van iedere strophe terugkeert, ontbreekt. Het is in dit verband niet van belang ontbloot hier even De Castelein aan het woord te laten. Volgens hem zijn er dichters,

Gheleerd ende fijn in dees const principalic, Die een balade heeten op desen termijn, Allerhande dichten hoedanich zij zijn, Ende hauwent ouer name generalic:

Hij is echter een andere mening toegedaan:

Vveder zij dit wel sustineren of qualic, Vveder strictelick ofte weder rumelic, Ick hauwe balade name specialic

Van zeven, achte, neghene, zoomen audt costumelic...(21).

Terwijl dus volgens sommige dichters de Ballade een algemene benaming is voor strophisch gedicht, wordt ze door De Castelein veel enger opgevat; bij hem is ze een strophe van zeven, acht of negen regels. Deze beperking wordt echter niet door alle dichters in acht genomen en is overigens niet in strijd met de kenmerken

(19) G. Kalff, a.w., d. 1, bladz. 320.

(20) C. Kruyskamp, De Refreinenbundel van Jan van Doesborch, d. 1, Leiden, 1940, bladz.

XXXII.

(21) Const van Rethoriken, bladz. 53.

(12)

die we hebben opgegeven en die uit de practijk van de dichters zelf werden afgeleid.

Weliswaar vinden we soms het opschrift ‘Refrein’ boven strophische gedichten zonder ‘refrain’ waar we eerder de benaming ‘Ballade’ zouden verwachten

(22)

, terwijl we dan weer ‘Ballade(n)’ aantreffen boven een gewoon Refrein

(23)

, maar deze afwijkingen zijn niet talrijk. Veel belang zullen we er dan ook niet aan hechten. We noteren enkel dat ‘Refrein’ in enkele gevallen in de meer algemene betekenis van

‘strophisch gedicht’ - wat de Rederijkers ‘Bal(l)ade(n) noemden - wordt gebruikt.

Tot hiertoe hebben we ons bij deze voorlopige poging tot kenschetsing van het Refrein beperkt tot de vormeigenaardigheden; een paar woorden met betrekking tot den inhoud kunnen hier volstaan. Door het Refrein tot de lyrische genres te rekenen doen wij de feiten enigszins geweld aan. Zelfs indien wij het begrip ‘lyriek’ zeer ruim nemen, komen wij er nog niet helemaal. Vooral de boertige stukken vertonen vaak de neiging tot echte kleine verhalen uit te groeien, dus naar het epische genre over te gaan, terwijl we in vele ernstige stukken tevergeefs enige lyrische vlucht bespeuren:

ze ver-

(22) ‘Reffereyne’ in: Styevoort, nr. 137; ‘Eyn Refreyn vanden ghelasman van Gent’ in: Brussel, Koninklijke Bibliotheek. hs. nr. 10898-10952, fol. 206;

Refereyn op het scheyen van de Leydtsche Intreyen

in: Den Lvst-hof van Rethorica, Leiden, J.J. Orlers, 1596, fol. 34; ‘Nieu Refereyn’ in: Cort Verhael// Van tPrincipael// In Leyden bedreven / By Sotten meest // Die op Vrou Lors Feest Waren verschreven Den xxvj. Mayus / Anno M.D.XCVJ, Leiden, Jan Claese van Dorp, 1596, fol. 98; ‘Refereyn van gestichte van Kercke ende Gods-huyse T'Utrecht’ in: Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. nr. 7935-7958, fol. 38; ‘Een Refereyn van die sess Dieren’ in:

Abdij van Tongerloo, hs., fol. 40; ‘Suuerlijke reuereijnen’ in: Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. nr. 19563, fol. 24v.

(23) ‘Balade’ in A. De Roovere, R.W., Antwerpen, Jan van Ghelen, 1562, fol. 63v en fol. 84;

‘Amorues balade’ in: Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. II, nr. 119, fol. 57; ‘Balade’ in het volksboek Vanden, X, Esels, Antwerpen, Weduwe Jacob van Liesvelt, 1558, fol. 7v (in onze uitgave Antwerpen, 1946, bladz. 10); ‘Baladen van Achten’ in de Const van Rethoriken, bladz. 95. Er zijn ook enkele gevallen waar de twee benamingen op eenzelfde stuk blijken te slaan. Zo wordt bij Anna Bijns, Eerste Boek, Nr. 14 eenzelfde gedicht in het Register

‘Balade op den A.B.C.’ genoemd, terwijl boven het gedicht zelf geschreven staat: ‘Refereyn XV op den geheelen ABC’. In den bundel van Jan van Styevoort, staat boven Nr. 155 het opschrift ‘Reffereyn’, terwijl de dichter op het einde spreekt van zijn ‘balade’. Zelfs De Castelein schijnt wel eens te hebben getwijfeld. We zagen reeds dat volgens hem de ‘Baladen’

een strophisch gedicht was van 7, 8 of 9 verzen per strophe. Wanneer dergelijke gedichten nog een ‘refrain’ hebben, weet hij niet goed, of hij ze ‘Balladen’ of ‘Refereinen’ moet noemen en geeft dan ook beide benamingen: Item Baladen, Referein, de neghen OO; Const van Rethoriken, bladz. 115. Verder bladz. 116:

Nochtans heetent hier Refereinen ind land

Van seven, achte, neghene, ghemaeckt vuer dhand, Daer men stock refereerd naar refereins zeden.

(13)

vallen vlug in droge didactiek. Wanneer we dan zeggen dat de Refreinen gedichten zijn die heel wat lyrische elementen bevatten, maar dat zuiver lyrische stukken integendeel vrij zeldzaam zijn, komt dit best met de waarheid overeen.

De Rederijkers zelf onderscheidden naar den inhoud drie verschillende

categorieën

(24)

: ‘int vroede’

(25)

ook soms ‘int wys(e)’, ‘int sotte’ en ‘int amo(u)reuze’.

In deze indeling is echter nog een bijzondere soort van Refreinen niet

vertegenwoordigd, die in de tweede helft van de XVI

e

eeuw zelfs een overwegende betekenis zou krijgen: we bedoelen de stukken die toen naar aanleiding van de politieke en religieuze twisten in de Nederlanden werden geschreven en dikwijls waardevolle bronnen zijn voor de kennis van den in die jaren heersenden

geestestoestand. Het Refrein werd dan pamphlet als zodanig zowel door de aanhangers van de nieuwe als door de verdedigers van de gevestigde leer als wapen in den strijd tussen de gezindheden gehanteerd

(26)

.

Het is bekend hoe het drama bij de Rederijkers in de hiërarchie van de genres op den hoogsten trap stond

(27)

. Niettemin werd ook het Refrein met voorliefde beoefend; bij allerlei gelegenheden werden er dan ook Refreinen gedicht. Zo vernemen we dat de officiële dichter te Oudenaarde, Andries vander Meulen, in September 1501 vergoed werd ‘voor trefrain by hem ghemaect, ter bliscap van den huwelicke

(24) Zoals onder meer, in de Refreinfeesten te Gent (1539): ‘int vroede’, ‘int zotte’, ‘int amoureuze’; Te Rotterdam (1561): ‘int vroede’, ‘int amoureus’, ‘int sot’; te Heenvliet (1581),

‘int wijse’, ‘int amoureuse’; te Rotterdam (1598) de minder voorkomende categorieën ‘int 't geestelic’ en ‘int politycque’; in den Refreinenbundel van Jan Doesborch: ‘int amoureus’,

‘int wijs ende van sinnen’ en ‘int sot’.

(25) In deze categorie, die in hoofdzaak religieuse en stichtelijke stukken bevat, treffen we herhaaldelijk de benaming ‘Lof’ aan. Zie: Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. II, Nr. 270, fol. 56: ‘Dit es eenen sconen lof bij gode’; A. De Roovere, R.W., fol. 11, fol. 19, fol. 46, fol.

49v, fol. 56 en fol. 76: ‘lof’; fol. 88v: beide benamingen: ‘Refereyn ende Lof van Maria’;

(in deze verzameling fol. 88v ook ‘Bedinghe’); M. De Castelein, Const van Rethoriken, bladz. 124: ‘Een Lof’. Beide benamingen sluiten overigens elkaar niet uit daar ‘Refrein’ een vormbegrip is en ‘Lof’ een inhouds-begrip is.

(26) Daarom hebben we, bij de bespreking van den inhoud, aan de 3 hoofdstukken, respectievelijk gewijd aan de Refreinen ‘int vroede’, ‘int amoureuze’ en ‘int zotte’, een kapittel toegevoegd over ‘Het Refrein en de Hervorming’ waarin de stukken worden besproken die den weerslag vertonen van Hervorming en Contra-Reformatie. Deze Refreinen in de categorie ‘int vroede’

onder te brengen was minder aangewezen, daar aldus eenzelfde hoofdstuk stukken werden behandeld die zo geheel verschillend zijn van geest en van religieuze inspiratie.

(27) Zie de Const van Rethoriken, bladz. 24:

Het es cleen sake refereinen beslichten Liedekens maken, of baladen dichten An de spelen leid de cracht ende de efficacie:

(14)

van der dochtre van den coninc van Vranckrijcke ende den hertoghe Kaerle van Luxembourch’

(28)

. Later was het De Castelein, die deze bediening waarnam. Ter gelegenheid van verscheidene feestelijkheden heeft hij Refreinen vervaardigd. In 1525, ‘ter causen’ van de overwinning van Karel V, dichtte hij een Refrein op het

‘Lot des geluks’ dat door een speler, die den Koning van Frankrijk moest verbeelden, op het toneel werd ‘uitgegalmd’

(29)

. In 1528, bij een bezoek van een bevriende Kamer uit Edingen was het weer De Castelein, die een welkomstgroet uitsprak en de verenigde kunstvrienden gedurende den maaltijd met een geestig ‘Bankrefrein’

vergastte

(30)

. In 1544 ten slotte, ter gelegenheid van den vrede van Crespy, kreeg De Castelein een vergoeding voor de ‘occupatie bij hem ghedaen, alsmen processie generaal drouch vor den pays; metsgaders vor diversche rondeelen, refereynen, baladen ende anderssins, uutghelesen in de processie vorseyt’

(31)

.

Bij het bezoek dat de Prins van Oranje einde December 1577 begin Januari 1578 aan Gent bracht, werd hem zowel bij zijn aankomst als bij zijn vertrek een Refrein

‘ghepresenteert’

(32)

. Enkele maanden vroeger, den 18n Augustus, was hem eveneens te Utrecht, door de nieuwe aldaar opgerichte Rederijkerskamer ‘willecoem

gheheeten’

(33)

. In 1594 wordt de Prins van Nassau op 20 Augustus te Alkmaar door Pieters Cornelisz, ‘dienaar des Woorts Gods’, verwelkomd met een Refrein en een Lied

(34)

.

Refreinen werden ook in toneelspelen en volksboeken ingelast ten einde de lyrische passages beter tot hun recht te laten komen, of in ‘amoureuze’ en andere gedrukte

‘bloemlezingen’ naast andere stukken geplaatst. Verder hebben we alle redenen om te geloven dat de groteske en soms sterk gekruide Refreinen ‘int zotte’ in een vrolijk gezelschap hun comische werking niet zullen hebben gemist. Maar ook ernstige stukken vielen hier in den smaak zoals duidelijk blijkt uit de bekende passage in Mariken van Nieumeghen waar deze

(28) D.J. Vander Meersch, a. art., bladz. 16.

(29) D.J. Vander Meersch, a. art., bladz. 29; opgenomen in de Const van Rethoriken, bladz. 171.

(30) D.J. Vander Meersch, a. art., bladz. 32; eveneens in de Const van Rethoriken, bladz. 212 en bladz. 184.

(31) D.J. Vander Meersch, a. art., bladz. 44.

(32) Beide Refreinen zijn van den Gentsen schilder en dichter Lucas d'Heere. Ze komen voor in de Beschryvinghe van het ghene dat vertoocht wierdt ten incomste van d'excellentie des Princen van Oraengien binnen der stede van Ghendt, den XXIX decembris 1577, Gent, Weduwe Pieter de Clerck, 1578.

(33) Zie het Geuzenliedboek, in de uitgave van E.T. Kuiper en P. Leendertz Jr., Nr. 129, d. 1., Zutphen, 1924; het is eveneens bewaard in een pamphlet van de Bibliotheca Thysiana, waarin ook een afscheidsrefrein voorkomt.

(34) Deze gedichten werden op een in plano blad gedrukt. Zie: Bronnen, bladz. 38.

(15)

in een herberg te Antwerpen een ‘Refrein van Rethorica’ voordraagt

(35)

.

Dat het Refrein zo druk werd beoefend hoeft ons inmiddels niet te verwonderen;

de leden van de letterkundige verenigingen van die dagen, de Kamers van Rethorica, kwamen op geregelde tijdstippen bijeen en oefenden zich in de dichtkunst. We halen in dit verband een passus aan, die hiervoor bijzonder duidelijk en tekenend is. Hij heeft betrekking op de Gentse Kamer ‘De Fonteine’ maar alles pleit er voor, dat ook in andere Kamers gewoonten van dien aard in zwang waren

(36)

.

‘Item salmen alle iij weken tsondaeghs ten tween naer noene vp de camere vander fonteine gheuen een hoedekin

(37)

ende de ghuene dient ghegheuen sal werden sal zijn ghehouden binnen derden daghe daer naer ouer te gheuene

(38)

een Refrain van also vele veersen als hem ghelieuen sal omme tgheselscip binnen iij weken daer naer te dichtene. Oec sal hij vpstellen

(39)

eenen prijs zulc ende also cleene van prijse als hem ghelieft omme te hebbene den ghuenen dien best nae doen sal Ende tsondaechs ten iij weken omme commende sal elc ghehouden zijn te ij hueren naer noene ende ter plaetse vorseit ouer te gheuene voor tghemeen gheselscap tghuend dat hij daer naer ghedaen sal hebben. Ende de ghuene die thoedekin also ghehadt sal hebben sal dan den gheselscepe te voren gheuen eenen pot wijns van vj grooten Ende voort bij haerlieder Rade thoedekin overgheuen inder manieren voren verclaerst Emmers wel verstaende dat elc commende ten Refraine ghehouden wert ten incommene voor tgheselscip te dichtene ij veerse of meer oft te zinghene oft anders yet bourdelicx te doene vp de verbuerte van eenen grooten’

(40)

.

(35) Zie de uitgave van W.H. Beuken, Zutphen, 1931, bladz. 33. Het ‘pronunceren’ van Refreinen in een herberg schijnt in de XVIeeeuw iets heel gewoons te zijn geweest. Voorbeelden hiervan in één van de getuigenissen gepubliceerd door W. Van Eeghem in zijn Drie Schandaleuse Spelen..., Antwerpen, 1937, bladz. 84 en in Heynken de Luyere van C. Crul (in de uitgave van L. Baekelmans, bladz. 37).

(36) Zie onder meer de lijst ‘vragen’ die te Brugge ‘ten jare 1533 en 34 sijn voorghestelt gheweest om daer op te antwoorden by de liefhebbers’ gepubliceerd door J.W. Muller en L. Scharpé, a.w., bladz. XIII.

(37) hoedekin: krans.

(38) overgheuen: overhandigen.

(39) vpstellen: uitschrijven.

(40) We kennen den hier aan te voeren tekst reeds zoals hij werd uitgegeven door Ph.

Blommaert achteraan in zijn Beknopte Geschiedenis der Kamers van Rhetorica te Gent, in: B.M., d. 1, (1837), bladz. 417, ook afzonderlijk verschenen en nogmaals opgenomen in zijn Geschiedenis der Rhetorykkamer: De Fonteine, te Gent..., Gent, 1847, bladz. 102. Het is ons echter gebleken, dat de tekst van Ph. Blommaert een groot aantal afwijkingen vertoonde van het gelijktijdig afschrift van het oorspronkelijk stuk:

Gent, Stadsarchief, Register van de Keure 1447-1448, fol. 78, regel 63, en niet Register K.K., bladz. 158 zoals verkeerdelijk wordt aangegeven door Ph. Blommaert, a.w., bladz. 98. Daarom werd de tekst door ons diplomatisch afgedrukt; enkel de afkortingen werden opgelost.

(16)

Gewoonlijk werd verder ieder jaar onder de leden van een zelfde vereniging een meer plechtig feest, ‘scole van rethorycken’

(41)

, gehouden. Later zouden hierop ook niet-leden worden uitgenodigd.

Van groter belang waren de wedstrijden tussen verschillende Kamers, de eigenlijke Refreinfeesten, waarover we in een afzonderlijk hoofdstuk uitvoeriger zullen handelen

(42)

.

Wanneer voor het eerst het Refrein in onze letterkunde optreedt zullen we verder nader hebben te onderzoeken. Het staat echter vast dat het genre reeds in de XV

e

en ook later in de XVI

e

eeuw met grote voorliefde werd beoefend; onder de lyrische dichtsoorten neemt het zelfs een heel vooraanstaande plaats in en dit zal zo blijven tot omstreeks 1560. Dan doen de Ode en het Sonnet hun intrede

(43)

, terwijl de Renaissance-dichters in hun lyriek daarnaast bij voorkeur den Liedvorm zullen beoefenen. Met het einde van de XVI

e

eeuw heeft het Refrein dan ook zijn betekenis in het letterkundig leven voor een groot deel verloren. Weliswaar blijft de vorm tot in het midden van de XVIII

e

eeuw bestaan, maar het feit dat de grote XVII

e

eeuwse dichters geen Refreinen meer hebben geschreven bewijst voldoende dat het genre niet meer paste bij hun opvattingen van het literaire, die in zo menig opzicht van de oude ‘rhetoricale’ kunst waren gaan afwijken. De Refreinen uit de XVII

e

eeuw en later zijn dus afkomstig van kringen die een taaie maar niet meer levenskrachtige literaire traditie zijn blijven voortzetten. Zowel naar den inhoud als naar den vorm biedt het Refrein na c. 1600 slechts weinig meer dat onze belangstelling zou kunnen wekken. Daarom hebben we dit jaar als grens aangenomen en handelt deze studie dus in hoofdzaak over het typische Rederijkersgenre in zijn bloeiperiode: de XV

e

en XVI

e

eeuw.

(41) J.W. Muller en L. Scharpé, a.w., bladz. IX: ‘scole houden ende prysen vphanghen’. Gent, Stadsarchief, Taneten Boeck, fol. 221: ‘eens siaers of meer te houdene opene scole van Rethorycken’.

(42) Bij M. De Castelein, Const van Rethoriken, bladz. 35 wordt uitdrukkelijk het onderscheid aangegeven tussen het vervaardigen van gedichten ‘om prijs’, dus voor een wedstrijd, of enkel maar ‘vut ghenvuchten’. In dit laatste geval waren de Rederijkers natuurlijk veel vrijer, zowel wat den vorm als wat het te behandelen thema betreft.

(43) Een typische overgangsfiguur is Lucas d'Heere (1534-1584). Zie in dit verband het werk van S. Eringa, La Renaissance et les Rhétoriqueurs Néerlandais, Amsterdam, 1920.

(17)

Bronnen

Vooraleer we tot de opsomming en de beknopte beschrijving van onze bronnen - zowel in handschrift als gedrukte - overgaan, zijn enkele gegevens gewenst over de wijze, waarop de meeste Refreinen werden overgeleverd en tot ons zijn gekomen.

De eerste bekende gedrukte Refreinenbundel, het Eerste Boek van Anna Bijns, kwam in 1528 te Antwerpen bij Jacob van Liesvelt van de pers, dus toen het Refrein - laten we gerust zeggen - reeds een honderd jaar bij ons werd beoefend. De vroegste verzamelingen die we bezitten zijn dan ook in handschrift. Toch reiken ook die niet hoger dan het vroegste begin van de XVI

e

eeuw

(1)

, wat echter geenszins wil zeggen, dat dergelijke verzamelingen in de XV

e

eeuw niet zouden hebben bestaan. Dat ook toen reeds de gewoonte bestond ‘bloemlezingen’ aan te leggen, waarin werk van allerlei dichters werd opgenomen, blijkt uit de ‘Voorrede’ tot de Rethoricale Wercken van Anthonis de Roovere (1562) waarin de uitgever, Edward de Dene, verklaart de hier afgedrukte gedichten ten dele uit de oude handschriften van de Roovere zelf te hebben ‘ghecopieert, als ooc wt sekere hantboeck wijlent ghescreven bij eenen notabelen Poorter der voors. Stede van Brugghe / dye metten seluen Roovere seer familiaer was / ende dickwils frequenteerde / by dyen vele van zijne wercken om wtscrijuen van hem gheleent creech.’ (fol. 2v). Op dezelfde wijze zullen ook wel de latere verzamelbundels tot stand zijn gekomen.

Wie een bloemlezing Refreinen wilde samenstellen, trachtte de handschriften van één of meer dichters of zelfs - en dit zal in later tijd wel vooral het geval zijn geweest - één of meer reeds op deze wijze tot stand gekomen verzamelbundels in leen te bekomen en zelf af te schrijven. Telkens wanneer een tekst echter op deze wijze werd ‘ghecopieert’, kwamen er niet enkel nieuwe schrijffouten bij, maar werden soms hele verzen onderweg verloren. Het is duidelijk hoe een dergelijke tekst er komt uit te zien, na door de handen van enkele niet al te vaardige afschrijvers te zijn gegaan. Vooral de oudste Refreinen zitten soms vol van allerlei schrijffouten, van corrupte lezingen waar de tekst niet meer begrepen of vooral verkeerd begrepen werd, van willekeurige wijzigingen, dat het reeds heel wat scherpzinnigheid, kennis van het tot hiertoe zo weinig bestudeerde Nederlands van

(1) Het Lof vanden Heyligen Sacramente (1457) van A. De Roovere (Brugge, Cathedraal) en fol. 15-fol. 71 van Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. II, nr. 270, uitgezonderd.

(18)

de XV

e

en XVI

e

eeuw, bekendheid met de toenmalige cultuur in al haar uitzichten onderstelt, om de fouten van een achteloos copiïst te verbeteren

(2)

.

Het spreekt vanzelf dat deze moeilijkheden niet zouden bestaan, indien we konden beschikken over de handschriften van de dichters zelf, maar deze zijn slechts in uiterst zeldzame gevallen bewaard gebleven. Van alle ons bekende Refreinenbundels zijn enkel het nog niet uitgegeven en meer door zijn omvang dan door zijn literaire waarde indrukwekkende Testament Rethoricael (1561) van Edward de Dene en waarschijnlijk ook de Refereijnen, Baladens, Epitafien, Historialen en ander Liedekens van Laurens Jacobszoon Reael (1572-1600) in dat geval.

Een tweede moeilijkheid, die zich vooral zal laten gevoelen, wanneer we zullen trachten de ontwikkeling van den Refreinvorm na te gaan, ligt in het feit, dat de in verzamelbundels voorkomende Refreinen bijna nooit gedateerd werden. Verder ontbreken maar al te dikwijls de gegevens die ons zouden in staat stellen een stuk aan een bepaalden dichter toe te schrijven. Zelfs de overigens niet zo heel talrijke acrostica zijn slechts vage aanduidingen, tenzij wanneer ze op een concrete

dichterfiguur wijzen en laten ons niet altijd toe uit te maken of we met den naam van een dichter dan wel met een zogenaamd ‘opdrachtsacrosticon’ te doen hebben.

De hier opgenomen handschriften lopen zowel wat den omvang als wat de datering betreft, sterk uiteen. Zes verzamelingen bevatten meer dan 100 Refreinen. Het zijn:

de Refreinenbundel van Jan van Styevoort (1524);

de twee verzamelbundels van Enghelbrecht vander Donckt (midden XVI

e

eeuw);

het Testament Rethoricael van Edw. De Dene (1561);

de Refreinenbundel van Jan De Bruyne (1579);

de Refreinenbundel van Jan Michiels (c. 1600).

Verder zijn er nog een twintigtal bundels uit de XVI

e

eeuw met

(2) Dat ook de drukkers met hun teksten nogal vrij omsprongen blijkt voldoende uit volgenden passus uit de opdracht van Michiel van Hamont aan ‘de Eerweerdighen Heeren / ende Raedt der Princelijcke Stadt van Bruesele’, in den bundel die de producten van het Refreinfeest te Brussel (1562) bevat:

Dese Refereynen (wilt dit deurgronden) Zijn som wt Vlaenderen (mijn Heeren loyale) Ja/wt Hollant en Zeelant ghesonden /

Ende en waren niet al Brabantsche tale Maer den Druckere heeftse int generale Nae zijn beste / op Brabantsche tale gheset/...

Hetzelfde schijnt ook te zijn gebeurd met de Rethoricale Wercken van den Brugsen dichter Anthonis de Roovere, bij den Antwerpsen drukker Jan van Ghelen in 1562 in het licht gegeven.

(19)

3 tot 43 Refreinen. Handschriften van toneelstukken waarin Refreinen voorkomen, foliobladen of verzamelingen die slechts één of twee Refreinen bevatten, werden in een afzonderlijke reeks ondergebracht.

De gewoonte Refreinen af te schrijven en verzamelbundels samen te stellen bleef, ook toen de boekdrukkunst reeds algemeen verspreid was, tot het einde van de XVI

e

eeuw en zelfs daarna bestaan. Het moet ons dan ook niet verwonderen in deze latere bundels soms Refreinen aan te treffen die reeds in gedrukte verzamelingen waren opgenomen

(3)

.

De gedrukte Refreinenbundels zijn wel talrijk, maar niet bijzonder representatief, omdat ze vooral uit de 2

e

helft van de XVI

e

(en zelfs uit de XVII

e

eeuw) dagtekenen en de eigenlijke bloeitijd van het genre - ten minste qualitatief - dan reeds voorbij is. Deze toestand is waarschijnlijk in verband te brengen met de in de eerste helft van de XVI

e

eeuw blijkbaar nog zeer gangbare opvatting volgens dewelke het voor de auteurs als niet passend werd beschouwd tijdens hun leven hun werk in druk te laten verschijnen. De Const van Rethoriken werd eerst na den dood van De Castelein in 1555 te Gent bij Jan Cauweel gedrukt, die hierover in het ‘Woord Vooraf’ deze interessante opmerking maakt: ‘Het es een ghemeen opinie... onder den meerderen deel van den Poëten, ofte Rhetoriciennen van hedendaeghs, aangaende alle waercken van Rhetoriken, hoe goed, schoone ende elegant, die wezen moghen, dat zij die blaméren, zo wanneer de zelue in prente ghecomen zijn. Dat meer es, zij verachten ooc ende versmaden alzulcken Poeët, die zine waercken in prente laett comen, specialicken, binnen zinen leuenden tide, taxéren hem van Ambitien ende glorysoukene...’ Eerst in 1562 werden de Rethoricale Wercken van Anthonis de Roovere door Edward De Dene, uitgegeven, zoals hij zelf zegt ‘wt liefden, die ick totter selfder conste ben draghende ende my teender recreatie’ (fol. 2v), opdat deze in zijn ogen zo voortreffelijke gedichten voor het nageslacht niet zouden verloren gaan. Dat de drie Boeken Refreinen van Anna Bijns nog gedurende haar leven werden gedrukt zal wel vooral aan niet literaire consideraties toe te schrijven zijn. Het Derde Boek werd overigens niet eens door haarzelf bezorgd. Later wordt deze gewoonte door de dichters niet meer in acht genomen, maar dan is de betekenis van het Refrein in het letterkundig leven aanzienlijk verminderd.

Naast de Refreynen te Antwerpen door Jan van Doesborch gedrukt omstreeks 1530, die op dezelfde lijn zijn te plaatsen als de bovengenoemde ‘bloemlezingen’ in handschrift, en verzamelingen

(3) Zo bijvoorbeeld de twee ten onrechte door J.F.M. Sterck, Van Rederijkerskamer tot Muiderkring, Amsterdam, 1928, bladz. 36, aan Anna Bijns toegeschreven Refreinen, die eenvoudig uit een Loterijboekje ten voordele van de Sint Jacobskerk te Antwerpen (1574-1575) afgeschreven werden.

(20)

als: Die Conste der Minnen, Tprieel der Amoureusheyt, Dboeck der Amoureusheyt en Veelderhande geneuchlijcke dichten / Tafelspelen / ende Refereynen, die naast andere stukken van uiteenlopenden aard ook enkele Refreinen bevatten, werden vooral in de tweede helft van de XVI

e

eeuw, de Refreinen bij een Refreinfeest of Landjuweel uitgesproken bijeengebracht en gedrukt. Dit is het geval geweest met de wedstrijden te Gent (1539), te Rotterdam (1561) te Brussel (1562), te Heenvliet (1580), te Brussel (1581), te Delft (1581), te Leiden (1596), te Rotterdam (1598) en talrijke andere wedstrijden uit de XVII

e

en het begin van de XVIII

e

eeuw

(4)

.

Een enigszins bijzondere plaats nemen de Refreinen in welke in Volksboeken en Spelen voorkomen. We hebben ze dan ook in twee afzonderlijke categorieën gerangschikt.

Refreinen werden ook nog op losse bladen of nog in geschriften van geringeren omvang gedrukt. Dit was reeds in de eerste helft van de XVI

e

eeuw het geval, doch vooral later in den strijd rond de Hervorming heeft het Refrein niet zelden dienst gedaan als pamphlet en werd in dezen vorm onder het volk verspreid

(5)

. Het is uit den aard van de zaak zelf begrijpelijk dat vele van deze losse blaadjes zijn verloren gegaan. Sommige werden echter later in bundels - zoals het Geuzenliedboek, waarin ook enkele Refreinen zijn opgenomen, - samengebracht.

Tenslotte zijn er nog enkele bundels, die we niet hebben kunnen terugvinden, hoewel we hun bestaan hebben kunnen afleiden uit documenten van den tijd, bijvoorbeeld: ‘verboden boeken’ als de Refereijnen van dat oordeel sine auctore die in het Appendix van Alva (1570) worden vermeld

(6)

, maar ook naar den geest orthodoxe verzamelingen; we noemen hier enkel de Refereynen te Gent bij Gh.

Manilius in 1580 gedrukt

(7)

.

Bij het samenstellen van deze lijst bronnen hebben we ons tot doel gesteld den lezer zo beknopt mogelijk, maar toch ook met de nodige volledigheid, met de bundels bekend te maken waarvan de Refreinen in deze studie werden besproken. Van iederen bundel werd

(4) Tot deze categorie kunnen ook de Loterijbundeltjes ten voordele van de Sint-Jacobskerk te Antwerpen (1574-1575) gerekend worden.

(5) Deze Refreinen werden door rondreizende marskramers verkocht. Een voorbeeld hiervan bij Cornelis Everaert, Tspel van Tilleghem, vers 55:

Jc hebbe hier noch vande rethorycke Nyeu liedekens refreynen ende baladen.

(in de uitgave van J.W. Muller en L. Scharpé, Spelen van Cornelis Everaert, Leiden, 1920, bladz. 466).

(6) Chr. Sepp, Verboden Lectuur..., Leiden, 1889, bladz. 247.

(7) F. Vander Haeghen, Bibliographie gantoise, d. 6, Supplément, bladz. 30, Nr. 12099.

(21)

een sommaire beschrijving gegeven en verder de voornaamste literatuur vermeld

(8)

. Afgezien van de grote indeling in handschriften en gedrukte verzamelingen, werd iedere categorie nog in enkele reeksen onderverdeeld; voor de handschriften:

Bundels die ten minste 3 Refreinen bevatten;

Spelen waarin Refreinen voorkomen;

Refreinen op foliobladen of in verzamelingen met minder dan 3 Refreinen;

voor de gedrukte werken:

Bundels met ten minste 3 Refreinen;

Verzamelingen die de producten van Refreinfeesten bevatten;

Volksboeken;

Spelen;

Refreinen in bundels met minder dan 3 Refreinen en op losse bladen.

Telkens werd in iedere reeks, in zover dat mogelijk was, de chronologische orde in acht genomen. Het spreekt vanzelf dat we hier - vooral wat de handschriften betreft, die in vele gevallen vrij moeilijk met nauwkeurigheid konden gedateerd worden, - soms nogal willekeurig zijn te werk gegaan. Bundels uit de XVII

e

en XVIII

e

eeuw zullen in een afzonderlijke lijst, achteraan in ons werk, opgenomen worden.

(8) Hier werd vooral verwezen naar de gedetailleerde en meestal voortreffelijke beschrijvingen van W. Nijhoff en M.E. Kronenberg, Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540, 3 d.

en de Bibliotheca Belgica, 2 Reeksen, Gand, 1880-1930.

(22)

In handschrift

Verzamelingen die ten minste 3 refreinen bevatten

A. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. II Nr. 270.

(174 bladen papier, doorschoten met perkament, waarvan enkel fol. 1-fol. 120 voor ons van belang zijn; fol. 1-fol. 14 en fol. 72-fol. 120 geschreven tussen 1503 en 1530;

fol. 15-fol. 71 dagtekenen uit het laatste kwart van de XV

e

eeuw).

Bevat 36 onuitgegeven Refreinen ‘int vroede’, waaronder stukken van Jan (van) Hulst, A. De Roovere, G. Bloumaert en Anna Bijns. (Het begin van het Refrein fol.

84 ontbreekt).

Uitvoerig beschreven door Fred. Lyna, Een teruggevonden Handschrift, in:

T.N.T.L., d. 43 (1924), bladz. 289 en besproken door L. Willems, Over Gedichten van Anth. De Roovere, van Hamme, van Frans Oisstoc, van Anna Bijns enz.

voorkomende in den Brusselschen Codex II, 270, in: V.M.A., 1925, bladz. 832; zie ook: J.J. Mak, Middeleeuwse Kerstliederen, Utrecht-Brussel, 1947, bladz. XXVII.

B. Berlijn, Pruisische Staatsbibliotheek, hs. germ. 4

o

, 651,

(352 bladen papier; voltooid den 27n Juni 1524 door Jan van Styevoort, ‘vicarius tsinte Marien’ te Utrecht).

Dit is de bekende Refreinenbundel van Jan van Styevoort, één van de voornaamste en rijkste verzamelingen die we bezitten. Voor het eerst bekend gemaakt in 1902 door C.G.N. de Vooys, Een ongedrukte bundel Refereinen, 1524, in: T.N.T.L., d. 21 (1902), bladz. 66, die een twintigtal stukken publiceerde, en in zijn geheel en diplomatisch uitgegeven door Fred. Lyna en W. Van Eeghem, Jan van Styevoorts Refereinenbundel, Anno MDXXIV, 2 d., Antwerpen, z.j. [1929-1930]. Hij bevat 247 Refreinen, waaronder 2 onvolledig.

Voor verdere bijzonderheden zie de rijk gedocumenteerde bladzijden Toelichting, d. 2, bladz. 269.

C. Gent, Universiteitsbibliotheek, hs. Nr. 2166.

(163 bladen papier; waarschijnlijk geschreven omtrent het midden van de XVI

e

eeuw door den Antwerpsen Minderbroeder Enghelbrecht van der Donckt, die ook Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. Nr. 19547 (hs. A) vervaardigde).

Dit is het zogenaamde hs. B. van Anna Bijns. Het bevat 109 Refreinen, waarvan

er 16 ook in de drie gedrukte Refreinenbundels van Anna Bijns voorkomen. De

overige 93 werden gepubliceerd door W.J.A. Jonckbloet en W.L. Van Helten, Nieuwe

Refereinen van Anna Bijns, benevens enkele andere Rederijkersgedichten van de

XVI

e

eeuw. Eerste stuk, Gent, 1886,

(23)

in de Werken van de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophielen, 4

e

reeks, Nr. 6.

Zie over dezen bundel: E. Soens, Anna Bijns, in: Leuvensche Bijdragen, 9

e

jg.

(1910-1911), bladz. 41 en Fred. Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 306.

D. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. Nr. 19547.

(181 bladen papier; eveneens waarschijnlijk uit het midden van de XVI

e

eeuw en van de hand van Enghelbrecht van der Donckt).

Dit is het zogenaamde hs. A van Anna Bijns. Het bevat 100 Refreinen, die niet alle van Anna Bijns zijn. Uitgave van de 40 Refreinen die niet voorkomen in de gedrukte Refreinenbundels, de Nieuwe Refreinen en den Refreinenbundel van Jan De Bruyne, door E. Soens, Onuitgegeven Gedichten van Anna Bijns, in: Leuvensche Bijdragen, 4

e

jg. (1900), bladz. 216.

Zie ook: J.F. Willems, Twee Refereinen van Anna Bijns, in: B.M., d. 4 (1840), bladz. 83 en Merten Luther en Merten van Rossom, in: B.M., d. 7 (1843), bladz. 73.

E. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. II Nr. 119.

(205 bladen papier, waarvan enkel fol. 43-fol. 83 voor ons van belang zijn; uit het midden van de XVI

e

eeuw).

Bevat 28 Refreinen, waarvan er twee werden gepubliceerd door Fred. Lyna, Onuitgegeven Refereinen, in: Revue belge de philologie et d'histoire, d. 1 (1922), bladz. 293, waar een beschrijving van dezen bundel voorkomt.

Zie ook: F.J. Mone, Übersicht..., Tübingen, 1838, Nr. 286, Nr. 361 en Nr. 362.

F. Gent, Universiteitsbibliotheek, hs. Nr. 555.

(11 bladen papier, afkomstig van een groteren verzamelbundel; uit het midden van de XVI

e

eeuw).

Bevat 7 Refreinen ‘int vroede’, waaronder 3 respectievelijk ondertekend: De Roovere, Dinghelsche en Potterkin, gepubliceerd door C.P. Serrure, Gedichten van Gillis de Rammeleere, De Roovere, Dingelsche en Potterkin, in: V.M., d. 4 (1861), bladz. 114 (Nr. 4, Nr. 7 en Nr. 8 zijn onvolledig).

Zie ook: J. de Saint Genois, Catalogue des Manuscrits de la ville et de l'université de Gand, Gand, 1849-1852, Nr. 329; J.F. Mone, Übersicht..., Nr. 361 en nr. 446.

G. Antwerpen, Plantijn Museum, hs. Nr. 53.

(16 bladen papier, eveneens afkomstig van een groteren verzamelbundel; wellicht uit het midden van de XVI

e

eeuw).

Dit handschrift schijnt door de literatuurhistorici onopgemerkt te zijn gebleven.

Het bevat 8 Refreinen, waarvan er 3 eveneens voorkomen in

(24)

den Refreinenbundel van Jan van Doesborch; het eerste en het laatste Refrein zijn onvolledig.

Een beknopte beschrijving in: J. Denucé, Catalogus der Handschriften, Museum Plantin-Moretus, Antwerpen, 1927, Nr. 53, bladz. 50.

H. Brugge, K. De Wolf, hs.

(467 bladen papier, geschreven door den Brugsen Rederijker E. De Dene; den 24n December 1561 voltooid).

Dit is het Testament Rethoricael van E. De Dene, dat 170 Refreinen bevat waarvan er slechts enkele werden gepubliceerd.

Zie: Ph. Blommaert, J.P. Van Male, in: B.M., d. 2 (1838), bladz. 185; J.F. Willems, Den Langen Adieu, Referein van Eduwaert De Dene, in: B.M., d. 3 (1839), bladz.

99; P. Fredericq, Het Nederlandsche Proza in de zestiendeeuwsche Pamfletten..., Brussel, 1907, bladz. 381; K. De Wolf, Testament Rhetoricael van Eduard De Dene, in: Biekorf, 1935, 1936 en 1937; G. Degroote, Eduard De Dene als Villonisant, in:

De Gulden Passer, 25

e

jg. (1947), bladz. 313.

I. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. II Nr. 129.

(108 bladen papier (het begin ontbreekt); geschreven na 1558).

Bevat 30 Refreinen, waarvan er 18 werden uitgegeven door C.G.N. De Vooys, Een onbekende verzameling Refereinen uit de eerste helft van de zestiende eeuw, in:

Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis. Nieuwe Serie, d. 21 (1928), bladz.

196.

Zie ook: C.G.N. De Vooys, Reformatoriese Refereinen, in: Verzamelde Letterkundige Opstellen, Nieuwe Bundel, Antwerpen, 1947, bladz. 41.

J. London, British Museum, hs. Sloane, Nr. 1174.

(145 bladen papier; waarschijnlijk uit het derde kwart van de XVI

e

eeuw).

Bevat 39 Refreinen, waarvan er één door J.A. Goris, De ‘Refereynen’ van Cornelis Crul, in: De Gulden Passer, 4

e

jg. (1926), bladz. 126 en één in onze, in samenwerking met L. Roose geschreven bijdrage, Het Handschrift der zogenaamde ‘Refereynen van C. Crul’, in: De Gulden Passer, 27

e

jg. (1949), bladz. 61, werd gepubliceerd.

Zie ook: K. De Flou en Edw. Gailliard, Beschrijving van Middel-nederlandsche Handschriften die in Engeland bewaard worden, in: V.M.A., 1897, bladz. 432.

K. London, British Museum, hs. Harley, Nr. 5215.

(88 bladen papier; geschreven in de tweede helft van de XVI

e

eeuw).

Bevat 43 onuitgegeven ‘schriftuurlijke’ Refreinen uit het midden van de XVI

e

eeuw.

Zie: C.G.N. De Vooys, Schriftuurlijke Refereynen, in: Nederlandsch Archief voor

Kerkgeschiedenis, Nieuwe Serie, d. 32 (1941), bladz. 28.

(25)

L. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. Nr. 16910-16913.

(355 bladzijden papier van verschillende tijdperken; het gedeelte dat voor ons van belang is (fol. 242-fol. 282) werd geschreven c. 1563).

Bevat 7 Refreinen, waarvan er 5 werden gepubliceerd door P. Leenderts Jr., Eenige Geneuchlijcke Dichten, in: T.N.T.L., d. 20 (1901), bladz. 59; het laatste Refrein is onvolledig.

Zie ook: J.J. Mak, Vier excellente Cluchten, Antwerpen, 1950, bladz. VI.

M. 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, hs. Nr. 72 J 48.

(27 beschreven en een groot aantal onbeschreven bladen papier; tweede helft van de XVI

e

eeuw).

Bevat 4 Refreinen, waaronder één onvolledig, gepubliceerd door P.J. Meertens, Een bundeltje katholieke geschiedzangen uit de eerste jaren van den opstand, in:

T.N.T.L., d. 43 (1924), bladz. 280.

Zie ook: Catalogus J. Immerzeel, 1842, hs. Nr. 2.

N. 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, Nr. 132 F 7.

(97 bladen papier; tweede helft van de XVI

e

eeuw).

Bevat 15 onuitgegeven Refreinen, waarschijnlijk door Job Gommersz gedicht tussen de jaren 1564 en 1573.

Zie: P.J. Meertens, Job Gommersz, een Zeeuws Rederijker uit het midden der zestiende eeuw; in: T.T.L., 1926, bladz. 245 en Letterkundig Leven in Zeeland..., Amsterdam, 1943, bladz. 119.

O. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. Nr. 10898-10952.

(221 bladen papier van verschillende tijdperken; het gedeelte dat voor ons van belang is (fol. 205-fol. 217) dagtekent uit de tweede helft van de XVI

e

eeuw).

Bevat 7 Refreinen, waarvan enkel het eerste gepubliceerd werd door J.F. Willems, Een Refereyn van twee Pateren die reformeren woudden een nonnen cloester, in:

B.M., d. 9 (1845), bladz. 183.

P. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. II Nr. 1695.

(241 bladen papier; geschreven door Jan de Bruyne te Antwerpen tussen 1579 en 1583).

Dit is de Refreinenbundel van Jan De Bruyne, een van de belangrijkste

verzamelingen uit de XVI

e

eeuw, met belangwekkende gegevens over enkele

Refreinfeesten te Antwerpen gehouden omtrent het midden van de XVI

e

eeuw. Hij

bevat 137 Refreinen, waarvan er één tweemaal voorkomt. Deze Refreinen werden,

op uitzondering van twee stukken die wegens hun onzedelijken inhoud werden

weggelaten, gepubliceerd door K. Ruelens, Refereinen en andere Gedichten uit de

XVI

e

eeuw verzameld en afgeschreven door Jan De Bruyne, 3 d., Antwerpen,

1879-1881, in de reeks van de Maatschappij der Antwerpsche Bibliophilen. Deze

uitgave is weinig bruikbaar. De tekst is onbetrouwbaar en de volgorde van de stukken

werd gewijzigd.

(26)

Zie: L. Willems, De Refereinenbundel van Jan De Bruyne, in: De Gulden Passer, 3

e

jg. (1925), bladz. 88, waar ook de 2 niet door K. Ruelens gepubliceerde Refreinen werden uitgegeven, echter niet zonder fouten, zoals Fred. Lyna in Paginae

Bibliographicae, d. 1, (1926), bladz. 147 heeft aangetoond; zie ook: W. Van Eeghem, Rhetores Bruxellenses (16

e

eeuw), in: Revue belge de philologie et d'histoire, d. 15 (1936), bladz. 59.

Q. Gent, Universiteitsbibliotheek, hs. Nr. 583.

(220 bladen papier; geschreven in het laatste kwart van de XVI

e

eeuw; voltooid na 1584).

Bevat 36 Refreinen, opgenomen in de uitgave van Ph. Blommaert, Politieke Balladen, Refereinen, Liederen en Spotdichten der XVI

e

eeuw, naer een gelyktydig handschrift, Gent, z.j. (1847), in de werken uitgegeven door de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophielen, 2

e

reeks, Nr. 7.

Zie ook: J. de Saint-Genois, Catalogue..., Nr. 326.

R. Tongeren, J. Frère, hs.

(555 bladen papier; voltooid na 1591 door den Tongersen kanunnik Arnold Bierses).

Bevat 11 sterk gekruide Refreinen ‘int zotte’, gepubliceerd door J. Frère en J.

Gessler, Uit een Tongerschen Dichtbundel der XVI

e

eeuw, Tongeren, 1925.

S. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. Nr. 21661-21663.

(30 bladen papier; geschreven in de laatste jaren van de XVI

e

eeuw.

Bevat een ‘Spel van Sinnen’ waarin een Refrein voorkomt (fol. 4v) en 6 Refreinen, waarvan er 2 gepubliceerd werden door G. Kalff, Eenige 16de eeuwsche onuitgegeven gedichten van Coornhert, Spieghel en anderen, in: T.N.T.L., 6

e

jg. (1886), bladz.

309.

T. Gent, Universiteitsbibliotheek, hs. Nr. 993.

(117 bladen papier; waarschijnlijk geschreven door L.J. Reael en c. 1600 voltooid).

Dit handschrift bevat de Refereijnen, Balladens, Epitafiën van L.J. Reael. Er komen 6 Refreinen in voor, vervaardigd tussen 1573 en 1593. Het Refrein fol. 52v werd eveneens opgenomen in het Geuzenliedboek.

Zie: E.T. Kuiper en P. Leendertz, Het Geuzenliedboek..., d. 1, Zutphen, 1924, nr.

12.

U. Antwerpen, E.H. Kan. Fl. Prims, hs.

(108 bladen papier; geschreven c. 1594).

Bevat 17 Refreinen, waarvan 15 stukken die voorkomen in een afschrift van het volksboek Een schoone Historie vander Borchgravinne van Vergy.

Zie: L. Willems, Elckerlyc-Studiën, 's Gravenhage, 1934, bladz. 91; L. Debaene,

De Nederlandse Volksboeken..., Antwerpen, 1951, blad. 36.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Omdat artikel 13 lid 4 Zvw niet toestaat dat de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg wordt gedifferentieerd naar de financiële draagkracht van de individuele verzekerde, zal

Weliswaar is het wenselijk dat een jeugdige jeugdhulp zoveel mogelijk binnen de regio kan krijgen, echter verplicht de Jeugdwet gemeenten niet om alle vormen van

Ook gezien het modelmatige karakter van haar werk mag zeker niet geconcludeerd worden dat Anna Bijns in haar jeugd schreef over de liefde en Luther, en later over.

werkinstrument ter beschikking te stellen, dat voor het eerst met betrekking tot alle Nederlandstalige drama's uit de periode 1600-1650 de volledige titelbladbeschrijving en lijst

(leeft, Ja en tot roeyen een anderen den keest gheeft, Yliende onder tsoete de bitterheyt der gallen (schu ; Maer de heylighe gheest heeft willen bewallen u Voor wolven, die

Want, gelijc als Antimachus Clarius, lezende een groot deel van zijne gemaecte poëziën (eylas tot deze onze tiden toe niet [11v] overgebleven zijnde) de gemeente, die hi hadde

10 €genlijk is Stijn best leuk, p2nst Roosmarijn.

[r]