• No results found

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9 · dbnl"

Copied!
130
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

H.J. Tromp

bron

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9. Groningen ; Batavia : P. Noordhoff, Groningen/Batavia 1947 (2de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/trom026lees04_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m.

(2)

1. De Kaboutermannetjes.

Heb je ooit van de tijd der kabouters gehoord?

Dat was toen een leventje - één in zijn soort!

Bij voorbeeld, een knecht had aan 't werken een mier En deed niets dan lui'ren of nam zijn plezier:

Dan kropen des nachts Zo heel onverwachts De dwergjes als mieren Door gaten en kieren,

Krioelden En woelden En hipten en draafden En zwoegden en slaafden:

En 's morgens, reeds vóór het gekraai van de haan, Vond ieder zijn werk door Kabouters gedaan.

De schoenmakersknecht stak zijn els in het spek En dacht: ‘Wie op Maandag nog werkt, is een gek!’

Kaboutertjes kwamen en namen de schoen En keken, wat lapwerk er viel aan te doen:

Zij maakten een draad En spanden de naad En pikten en prikten En stikten en flikten

En tikten En likten En wreven en wasten En poetsten en pasten:

En voordat de baas uit zijn bed was gestapt, Was alles aan schoenen en laarzen gelapt.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(3)

De timmermansknecht schoftte zes uur per dag En kroop in de krullen, als niemand hem zag.

Des nachts zocht het Volkje de winkel in 't rond, Of 't iets te karweien, te knutselen vond:

't Nam hamer en bijl En beitel en vijl, En dan aan het kloppen Op nagels met koppen,

Aan 't dragen En zagen

En schaven en spalken Van planken en balken:

En kwam de baas kijken, hoe 't stond met de zaak, Dan vond hij de spullen perfect in de haak.

Het ging bij de slager precies evenzo;

Want lag nog zijn knecht als een luilak op stro, Dan kwamen de kereltjes vlug op een draf En slachtten het varken en hieuwen het af,

Verdeelden het net In reuzel en vet, En haakten de hammen En zijden aan krammen,

En hutsten En klutsten En stopten met vulsel Het vliezige hulsel:

En ziet! als de baas van zijn legerstee kroop, Daar hingen reeds metworst en bloedworst te koop.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(4)

De bakker ook trokken zij flink uit de nood:

Zij wanden het koren en bakten het brood;

En draaide de knecht zich nog om op zijn zij, Dan was het al druk in de broodbakkerij:

Zij haalden de rog En vulden de trog En kneedden en wroetten Met handen en voeten

En smakten En kwakten Het baksel, en schoven Het wip! in de oven.

En als nu de baas uit de bedstede schoot, Lag reeds op de toonbank het versbakken brood.

Een kleermaker had het eens vreselijk drok,

Want morgen moest klaar zijn een vest, broek en rok.

Zijn knecht was aan 't zwieren, de pet op één haar;

Maar 's nachts kwam het Volkje met persplank en schaar:

Het kruiste de been, Begon zo meteen Te snijden, te schikken, Te naaien, te stikken,

Te lassen, Te passen, Te persen, te boorden Met linten en koorden:

‘Och vrouw!’ riep de baas uit zijn bed, ‘dat valt mee!’

Het pak ligt al klaar in nieuwmodische snee.’

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(5)

Des kleermakers vrouw, een nieuwsgierige Trijn, Zei stil bij zichzelven: ‘Wat mag dat toch zijn?’

Zij strooide grauwe erwten en hield toen de wacht - Daar kwamen de snijdertjes koestjes en zacht...

Maar ach, wat een kruis!

Vol bommen het huis...

Zij stieten hun schenen En kneusden de benen,

Al stom'lend En schom'lend, En tolden en rolden En jolden en scholden.

De vrouw, één twee drie, steekt het nachtkaarsje aan - En pst!... al het Volkje is op eens... naar de maan.

Uit: Germania's Dichtbloemen.

B. van Meurs.

Drie paren en een.

Gij hebt twee oren - maar één mond.

Dat, vriend, zij u een teken, Om veel te horen en niet veel

Te spreken.

Gij hebt twee ogen - maar één mond.

Bedenkt dat, u ten zegen!

Veel moet ge zien en zeer veel dient Gezwegen.

Gij hebt twee handen - maar één mond.

De zin hoort gij te weten:

Twee zijn voor het werk, maar één Om tegeten!

P.A. de Génestet.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(6)

2. Twee Honden.

Het was een natte gure dag. Er viel een koude motregen.

Zwart en glibberig lagen de straten. Druipend, met naaktglimmende takken, stonden de bomen. Haastig liepen de mensen... haastig, met rode neuzen en wrevelige gezichten.

Een was er, die niet haastig liep.

Een arm klein jongetje was het. Hij had een oud versleten jasje aan. Daaronder rilde zijn mager lijfje van de kou.

De handen had hij diep in de zakken van zijn veel te grote broek gestoken. Het hoofd hield hij weggedoken tussen de opgetrokken schouders.

Hem volgde een klein mager hondje, dat beefde over al zijn leden.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(7)

De jongen keek niet naar het hondje om. Dicht langs de huizen slenterde hij voort.

Onder de grote klep van zijn pet stond zijn spits bleek gezichtje droef en peinzend.

Ja, vader had goed prate! Cente verdiene most-ie! Dat ging maar zo!

‘De straat op, en geld verdiene,’ had vader gezeid, toe-d-ie net zo fijn met z'n hondje an 't spele was. ‘Je hangt maar thuis, lummel, die je bint. Je deugt nerges voor. Vooruit, opgemarcheerd!’

Cente verdiene! Waarmee? Ze konne je misse tegeswoordig.

In drie winkels was-t-ie al geweest. Of ze geen loopjonge gebruike konne.

Mis, overal mis. Ze keke na z'n kapotte klere en trokke de neus op. En dan zeie ze maar gauw, om d'r van af te weze: ‘Nee, we hebbe d'r al een.’

Op een straathoek bleef de jongen besluiteloos staan.

Welke straat zou ie nou ingaan?

Hè, wat was 't hier koud. Niet om te harde. De wind blies je dwars door je klere en door je botte heen.

Hoger trok de jongen de schouders op. Kleiner schurkte hij in elkaar. Dieper groef hij de verkleumde handen in de zakken.

Het hondje drukte zijn bibberend lijfje stijf tegen de benen van zijn baasje aan, en lichtte een trillend pootje op.

‘Och arm beesje,’ zei de jongen medelijdend, ‘hè jij 't zo koud?’

Hij bedacht zich geen ogenblik, trok zijn jasje uit, nam het diertje op, wikkelde het in de jas, en droeg het op zijn armen verder.

‘Zoet beesje is-t-ie van de baas, hè?’

Hij streelde het witte kopje met de glimmende oogjes. En een klein rood tongetje likte dankbaar zijn hand.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(8)

‘Vader wil je weg doen. Maar dà gebeurt niet. Jij blijft bij je baasje, hoor. Jij eet toch maar zo weinig.’

Toen de jongen dat zei, voelde hij opeens zijn eigen knagende honger.

‘Kom, we zulle 's perbere, of we niks te bikke kunne krijge.’

Bij het eerste huis het beste schelde hij aan.

Een dikke dienstmeid deed open.

‘Juffrouw, mag ik alstublief een boterham? We hebbe zo'n honger,’ vroeg hij beleefd.

Eerst wou de meid de deur voor zijn neus dicht gooien, dat zag hij goed. Toen kreeg ze toch medelijden, en ze zei niet heel vriendelijk: ‘Wacht maar even. Op de stoep blijven staan, hoor je.’

Even later kwam ze terug met een dikke roggebroodboterham.

‘Dank u beleefd,’ zei de jongen.

De meid bromde iets terug, maar ze keek toch wat vriendelijker dan zoëven.

Gelukkig met zijn schat, ging de jongen in een portiekje zitten, trok de boterham doormidden, en gaf het hondje de ene helft. De andere was in een ommezien in zijn eigen maag verdwenen. Veel was het niet... zo'n halve boterham. Zo had hij er wel tien en meer gelust.

Toen het op was, stond hij op, trok zijn jasje aan, en ging verder.

Het hondje, gewarmd en gedroogd door de jas, gesterkt door de ongewone tractatie, sprong vrolijk blaffend en dankbaar kwispelstaartend tegen zijn baasje op.

Even voelde de jongen geen koude en geen honger meer. Alleen warmte en vreugde, omdat zijn kleine vriendje zo lief en zo dankbàar was.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(9)

Een eindje buiten de stad stond een grote villa. Het gazon, de bloemperken, de paden, het huis zelf, alles zag er welverzorgd en onberispelijk uit.

In de eetkamer zaten mijnheer en mevrouw met hun enige zoon aan tafel.

‘Jongen,’ zei mijnheer, ‘als je tijd hebt, ga dan vanmiddag eens een eind wandelen met Jack. Over veertien dagen moet hij naar de hondententoonstelling. Als hij geen prijs haalt, doe ik hem weg.

Wandel eens een uurtje met hem om. Anders wordt hij te dik en te stijf.’

De jongen knikte verveeld.

Toen wendde mijnheer zich tot zijn vrouw.

‘Krijgt hij wel op tijd zijn rijst met gehakt, en wel altijd de juiste portie? Wie zorgt daar eigenlijk voor? En wordt hij wel op tijd gewassen en gekamd?’

‘Daar zorgt de meid altijd voor,’ zei mevrouw schouderophalend.

En Ruut, de zoon, zei onverschillig: ‘Als ik tijd heb, zal ik wel een eind met dat beest gaan wandelen.’

Met zweep en halsband gewapend liep Ruut die middag naar het hondenhok.

‘Nou kom, dan mag je mee!’ riep hij de ruwharige foxterrier toe.

Er kwam een vrolijke flikkering in de ogen van het dier, toen Ruut het deurtje opende. Uitgelaten van blijdschap, sprong hij tegen zijn baas op.

Maar die weerde hem af. ‘Allo, met je smerige poten tegen mijn goede pak! Ben je gek? Vooruit, laat dat!’

Het dier was door zijn onvriendelijke, snauwerige toon niet ineens bedaard.

Venijnig striemde Ruut de hondezweep over het donzig witte lichaampje.

Het beest kromp ineen. Plat op zijn buik liggend, liet het

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(10)

zich de halsband omgespen. Plotseling, weer tot besef komend van een uurtje vrij, holde Jack als een bezetene, met uitbundige sprongen, over de keurig aangelegde en onderhouden bloemperken heen.

Ruut had hem nog willen pakken - greep mis, en struikelde.

Met van drift overslaande stem probeerde hij het dier tot kalmte te brengen.

‘Kom je hier, lelijk mormel?!... Hier... of...!’

Dreigend hief hij de zweep omhoog.

In de ogen van de hond doofde de glans. Met in zijn blik de angst van een slaaf, doorgezakt tot op zijn buik in het stof, kroop de hond zacht en klaaglijk jankend op zijn baas toe.

Deze pakte hem bij het nekvel, en meedogenloos strafte hij het kermende dier met een regen van striemende zweepslagen af.

Toen rukte hij het gemartelde beest de halsband af, gaf het arme dier een schop, sloot het deurtje van het hok, en ging fluitend naar huis terug.

Droevig, niet begrijpend, keken de zachte ogen van het teleurgestelde dier de jongen na.

Zijn etensbak stond vol... zijn buikje was altijd gevuld... maar zijn trouwe hart, hunkerend naar liefde, bleef altijd leeg.

Voor L. en L. afgestaan.

Vrij bewerkt naar Toos van der Heijde.

Twee giften.

God gaf twee hemelse geschenken De mens, in alle vreugde en smart:

Verstand - om scherp en goed te denken...

Om zacht en goed te doen - het Hart.

J.P. Heije.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(11)

3. De Natuur in.

Een drama in de wildernis.

Ergens onder een dichte heg had moeder egel haar nest gebouwd. Het was heel moeilijk te vinden en dat was maar goed ook, want egels of ‘stekelvarkens’ zijn viervoeters, die nu eenmaal niet op belangstelling zijn gebrand. Eigenlijk zag je helemaal geen opening. De buitenrand van het warme holletje werd gevormd door droge blaren, die bij het uit- en ingaan heel secuur neervielen en zo elk gaatje afsloten.

Precies, wat egels erg prettig vinden!

De warme zomermaanden Juni en Juli waren al om, toen in dat nest vijf kleine, vleeskleurige diertjes werden geboren. Jonge egeltjes. Ze hadden nog geen stekels, alleen maar ronde verhoginkjes als stipjes op hun vel. Dat was heel practisch, want wanneer hun moeder hen dan zoogde, kon ze hen ook niet zo grif pijn doen met haar wapenrusting! Uit die bobbeltjes zouden later pas de stekels te voorschijn komen!

Overdag dekte de egelmama haar kroost lekkertjes toe. Wanneer de duisternis viel, scharrelde zij haar woning met

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(12)

tamelijk veel gedruis uit, en probeerde haar kostje op te halen! Hier een vette slak, daar een worm, even verder een nest met jonge muizen, net bruine boontjes! Alles was van haar gading. Hup, daar ging een kikvors naar binnen, even verder een stel jonge roodborstjes, ondanks het hevig protest der dodelijk verschrikte ouders. Een jeugdige lijster kwam met de schrik vrij, maar een grote rat, gevangen in een klem, moest er aan geloven! Dat is nu eenmaal zo egel-manier!

Vier weken zouden de jonkies nog onder moeders pennen vertoeven, vóór zij waardig gekeurd werden, een avondwandelingetje mee te maken!

Dat was een schrik, toen moeder egel op zekere dag bemerken moest, dat één harer jonkies was geroofd! Zij kon nog duidelijk het spoor van de dief ruiken, het spoor van een adder! De vergiftige slang had natuurlijk het wicht meegesleept naar zijn hol en het daar verzwolgen. Wacht, dat zou de egel het valse dier betaald zetten!

Geleid door haar uiterst scherpe reuk liep mama het slangenpaadje langs, en niet lang duurde het, of daar zag zij de rover, die zich in het zonnetje lag te koesteren!

Zijn lelijke gele zigzaglijn maakte haar woede in hoge mate gaande!

Maar... zij beheerste zich! Dacht ze aan haar overgebleven kindertjes of had ze respect voor de venijnige giftandjes van haar tegenstander? Heel stil sloop zij naderbij;

haast zonder gerucht te maken. Toen schoot zij schielijk naar voren en gaf de slang een vervaarlijke beet in de nek. Verrassend snel trok zij haar kop terug onder het puntige pantser van de stekels en wachtte op de dingen, die ongetwijfeld komen zouden!

De adder had zich, sissend van woede en pijn, ontrold. Keer op keer sloeg hij zijn kaken in de stekels van moeder egel, maar dat hinderde natuurlijk helemaal niets!

Onbeweeglijk, onaandoenlijk, zonder een kik te geven bleef onze stekelige vriendin liggen, terwijl de adder zijn vergif uitstortte

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(13)

door de kanaaltjes in de tanden, zonder dat dit iets kon uitwerken! De strijd was wel heel ongelijk tegen zo'n gepantserde bal!

Eindelijk gaf de slang het gevecht op. De egel haar na! Altijd voorzichtig, gereed zich bliksemsnel op te rollen! Juist toen de adder zich in veiligheid waande, stormde de egel op hem los en kraakte zijn wervelkolom. Weer rolde zij zich ineen tot een bal... maar de adder verroerde zich niet meer. Voor alle zekerheid nam het stekelige diertje zijn vijand nog een keer tussen het scherpe gebit... Ziezo, nu konden haar kindertjes voortaan gerust in het holletje achterblijven. De adder was onschadelijk gemaakt, de roof van baby-egel gewroken! Niets at egel-mama van haar tegenstander op. Triomfantelijk ruiste zij door het dorre loof met veel gestommel naar huis terug!

Het puntige gezin leefde nu weer rustig bijeen. De vader was in geen velden of wegen te zien. Egelvaders trekken zich geen zier van hun kroost aan! Beschermd door hun zestien duizend stekels, vinden zij hun weg alleen wel, overdag suffend onder een hoop dorrend loof. Moeder moest maar zien met haar kindertjes door de wildernis te scharrelen!

Op zekere avond streek een donkere schaduw over het koddige groepje: een uil greep een kleintje met zijn scherpe klauwen en steeg er mee de lucht in! Onderweg bemerkte de vogel zijn geduchte vergissing: hij had in een hoop doorns gegrepen.

Haastig liet hij deze vallen en de luchtreiziger kwam, gelukkig nog ongedeerd, tussen de bladeren en takjes van het onderhout terecht! Een mislukte tocht naar de stratosfeer!

Zachtjes aan ging de egel-familie uiteen. Het werd 's avonds te koud! Ieder maakte voor zich een holletje apart, rolde zich in een deken van dorre blaren en wachtte gelaten de lange, lange winter af!

Uit: De Maasbode.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(14)

4. De oude Kat en het jonge Muisje.

Een Muisje, dat weinig ervaring bezat, Op snoepen betrapt door een stokoude Kat, Begon in zijn angst om genade te smeken.

‘Ach!’ piepte het diertje, ‘ik leef pas zes weken!

Heb meelij mevrouwtje, en spaar toch mijn leven!

U ziet, hoe de vrees voor de dood mij doet beven...

Verlos m' uit uw scherpe, venijnige klauwen, En laat me mijn klein beetje leven toch houden!

Ik eet bijna niets van de overvloed hier;

Mij noemt U toch zeker geen schadelijk dier?

Eén korreltje graan maar; een erwt maakt mij zat.

Door mij heeft nog niemand ooit nadeel gehad!

Zie lieve mevrouwtje, hoe mager ik ben;

Bewijs, dat ik zeker geen gulzigheid ken!

Och, wacht nog een poos, tot ik dik ben en vet;

Dan laat ik me opeten, zonder verzet...’

De Kat sloeg haar klauwen nog dieper in 't vel Van 't sidderend muisje en grijnsde: ‘Wel wel!

Wou jij mij vermurwen met kinder-gegrien?

'k Heb nooit van mijn leven zo'n sukkel gezien!

En dacht je, dat ik me vertederen laat

Door jouw dom, onnozel, krankzinnig gepraat?

Mijn lekkere hapje, dan ken je me slecht!

'k Ben oud, en heb honger, en sta in mijn recht.

Zijn muizen voor katten niet 't dagelijks brood?

Je sterft en verhuist naar het Rijk van de Dood!

Verkoop daar je praatjes aan and'ren, verstaan?!’

Eén hap, en het was met het muisje gedaan.

Naar La Fontaine.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(15)

5. Gulliver bij de Lilliputters.

Gulliver was een Engelsman, die leefde omstreeks het jaar 1700. Toen waren de grote landen van de aarde, de werelddelen, alle ontdekt. Maar de binnenlanden kende men nog niet. En ook vele eilanden kwamen op de kaarten nog niet voor.

Geen wonder, dat de zeevaarders van die tijd wonderlijke verhalen wisten te vertellen, als ze na een jarenlange reis in het vaderland terugkeerden.

Voortdurend werden er nieuwe ontdekkingen gedaan. Telkens weer kwam men met onbekende volkeren in aanraking.

Prachtige verhalen waren dat! Jong en oud zat er met open mond en oren naar te luisteren en van te genieten.

Geen wonder ook, dat de verteller er hier en daar wel eens iets bij verzon - iets, dat niet helemaal waar was, maar waar de luisteraars van zaten te likkebaarden.

Gulliver nu is ook zo'n zeevaarder en verteller. Maar een heel bijzondere. Want in de eerste plaats: hij vertelde op papier, met ganzepen en inkt. En in de tweede plaats: hij was een waarheidlievend man, en heeft er nooit ook maar het geringste bij uit zijn duim gezogen.

Dat zal ieder geloven, die zijn avonturen leest!

Lees en luister: hier volgen er een paar.

Op 4 Mei 1699 waren we in Londen onder zeil gegaan.

Op 5 November bevonden we ons ergens op de zuidelijke helft van de aardbol.

We werden overvallen door een moorddadige orkaan. Die zwiepte ons schip dagenlang voort. Eindelijk kregen we land in zicht. Als nu de storm maar was gaan liggen, zou er niets gebeurd zijn. Maar de orkaan brulde onverminderd voort. Hij wierp ons op de klippen, en sloeg ons schip tot splinters.

Wat er toen van mijn kameraden geworden is, weet ik niet.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(16)

Wel weet ik, dat ik door een hoge golf over de rotspunten heen aan land gesmeten werd. Voordat de golf mij in zee kon terug sleuren, wist ik mij aan een rotsblok vast te klampen.

Ik liep een eind landwaarts in, tot ik kwam op een wei met lekker zacht gras. Het was tegen de avond, en dodelijk vermoeid legde ik mij te ruste.

Toen ik de volgende dag wakker werd, lag ik lang uitgestrekt, pal op de rug. De zon stond al hoog aan de hemel, en ik voelde mij heerlijk uitgerust. Ik wilde opstaan, om het land te gaan verkennen. Maar hoeveel moeite ik ook deed, om mij op te richten, het gelukte mij niet. Geen arm, geen been kon ik bewegen. Het was mij ook onmogelijk, mijn hoofd op te heffen. Ik kon het zelfs niet draaien - noch naar links, noch naar rechts.

Uiterst verbaasd bleef ik onbeweeglijk liggen, en keek recht omhoog in de blauwe, wolkenloze lucht.

Toen hernieuwde ik mijn pogingen. Maar met aanwending van al mijn krachten kwam ik niets verder dan de eerste keer. Alleen ontdekte ik, dat ik aan de aarde vastgebonden zat. Het eerst voelde ik dat aan mijn vingers. Daar liepen dunne, strak gespannen draden over heen. Toen begon ik te beseffen, dat ook mijn haren, die ik lang, tot op de schouders droeg, rondom mijn hoofd aan de bodem waren vastgemaakt.

Ik begreep er niets van, en lag weer doodstil naar de hemel te staren. Daar hoorde ik een eigenaardig geroezemoes om mij heen. Het klonk als het geluid van een ontzaglijk grote volksmenigte op een feestdag, maar ver, heel ver weg. En toch merkte ik, dat het geluid van heel dichtbij kwam. Want ik kon enkele woorden, die geroepen werden, zeer duidelijk onderscheiden. Alleen: ik kon ze niet verstaan. De taal was mij geheel en al vreemd.

Plotseling voelde ik een zonderling gekriebel op mijn linkeronderbeen. Het kwam langs mijn scheen omhoog, ging over de knie, over de dij, toen over mijn buik, maag en borst, en

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(17)

hield op vlak onder mijn hals. Ik richtte mijn ogen zo ver mogelijk naar beneden en wat zag ik?

Een menselijk wezen! Ja, een menselijk wezen - een mens, gewapend met pijl en boog en een pijlkoker op de rug. Maar... een mens van nauwelijks vijftien centimeters lang. Hij stond daar, vlak voor mijn kin op mijn borst, en keek mij aan. Wie van ons tweeën het meest verwonderd was, kan ik nu nog niet zeggen.

Ondertussen voelde ik, dat wel vijftig van die kleine mensen dezelfde weg langs kwamen, die de eerste genomen had. Het was een hele optocht over mijn lijf, en spoedig verschenen er naast de eerste een nummer twee, nummer drie enzovoorts - tot er zich een hele volksoploop op mijn borst verzameld had.

‘Dat is me ook een mop,’ dacht ik in mezelf. En toen ik een weinig van mijn verbazing bekomen was, brulde ik, zo hard ik kon: ‘Maak me los, òf...!!!!’

Wat schrokken die Lilliputters! Ja, want later hoorde ik, dat ik in Lilliput was aangeland. Ze vielen allemaal plat ter aarde - och neen, ik bedoel - plat op mijn vest.

Sommigen krabbelden op, en ik voelde, hoe ze langs mijn lichaam terug renden naar omlaag. Maar enigen hadden zich niet kunnen houden. Ze rolden en tuimelden en buitelden over mijn borst en bovenarmen naar beneden. Later vernam ik, dat een paar zich bij die val lelijk hadden bezeerd. Drie van hen, met gebroken armen en benen, heb ik zelf, weken daarna, in het ziekenhuis bezocht.

Maar laat ik niet op de gebeurtenissen vooruit lopen. De menigte om mij heen, die ik niet zien kon, schrok geweldig. Even was het doodstil - daarna drong het geroezemoes veel luider tot mij door. En heel duidelijk kon ik het gillen van de meisjes en dames onderscheiden.

Dat ik nog steeds niets kon zien van alles, wat er om mij heen gebeurde, maakte mij woedend. Wel sneden de dunne

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(18)

koorden in mijn vlees, en had ik niet weinig pijn, maar toch slaagde ik er in, een hand en onderarm vrij te maken. Bovendien wrong en rukte ik mijn hoofd zo krampachtig op zij, dat ik mezelf de haren bijna uittrok. Maar aan de rechterkant gaven de touwen iets mee, en ik kon mijn hoofd een weinig naar links draaien.

En nu zag ik, dat de hele wei, zo ver mijn oog reikte, krioelde van kleine mensjes - dames en heren; ruiters op paarden, niet groter dan bij ons de allerkleinste hondjes.

Daartussen stonden, aangetreden in rij en gelid, grote troepen soldaten, precies de tinnen soldaatjes, waar ik als jongen zo vaak mee had gespeeld.

Ik sloeg met mijn vrij geworden hand van mij af, maar ik kon niemand van de kleine plagers te pakken krijgen. Wel hoorde ik een commando-stem. En een ogenblik later voelde ik honderden fijne prikken in de hand, die ik verschrikt optrok. Toen zag ik, dat de hand vol kleine pijlen stak, puntig en scherp als naalden. En nog een ogenblik later hoorde ik weer hetzelfde commando, en werd de helft van mijn gezicht met pijnlijke prikken overdekt.

Ik begreep, dat ik het tegen dit volkje zou moeten afleggen, sloot de ogen en verroerde mij niet meer.

Een hele tijd had ik zo doodstil gelegen, toen ik weer een processie vanaf mijn enkel voelde naderen. Ik sloeg de oogleden op, en het duurde niet lang, of op mijn borst verschenen een twintigtal soldaten, die hun bogen tot schieten gereed hielden.

Ze werden aangevoerd door een officier te paard. Het paard was wat zenuwachtig van de ongewone tocht over mijn lijf. Het stond onrustig te trappelen, maar dat voelde ik nauwelijks door mijn kleren heen.

De officier begon tegen mij te praten. Helaas verstond ik geen woord van alles wat hij zei. Ik begreep echter heel goed, dat ik mij op genade of ongenade moest overgeven en beloven, geen weerstand meer te zullen bieden.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(19)

Ik koos de verstandigste partij, en wilde graag die belofte afleggen. Maar hoe? Als ik was gaan spreken, was de dappere officier stellig met paard en al naar beneden gerold. Daarom sloot ik de ogen, opende ze langzaam en sloot ze weer ten teken, dat ik alle tegenstand had opgegeven.

De officier begreep mij, en knikte. Ik hoorde een kort krachtig commando uit zijn mond, en de soldaten lieten hun bogen zakken. Daarna likte ik met de tong langs mijn lippen, en begon een kauwbeweging te maken.

Ook dit begreep de aanvoerder. Hij knikte nogmaals, en riep enige bevelen naar beneden.

Toen werden er op verschillende plaatsen ladders tegen mijn lichaam opgezet.

Met honderden klommen de mannen tegen mij op, aan alle kanten. Enigen trokken de pijlen uit mijn hand en mijn gezicht, en besmeerden de gekwetste huid met een zachte balsem, waardoor de pijn als bij toverslag verdween.

Anderen hesen emmers vol water omhoog - emmers, zo groot als vingerhoeden, en goten die bij tientallen uit tussen mijn geopende droge lippen.

En weer anderen brachten geweldige porties eetwaar aan. Boven het vuur

geroosterde schapen, zo groot als de muizen bij ons; dozijnen voor- en achterbouten van koeien en paarden; hele broden, zo dik als mijn pink, maar nauwelijks half zo lang.

Het volk om mij heen juichte mij toe, en klapte in de handen bij elke lading, die in mijn mond verdween. Ten slotte kreeg ik een paar geweldige tonnen wijn, ieder van ongeveer een halve liter inhoud, te drinken. Ze werden door wel twintig man tegen mij opgehesen, en ik ledigde ze tot op de laatste druppel toe.

Nu moet ik bekennen, dat ik meermalen in de verleiding kwam, een vijftigtal mannetjes met één greep van mijn vrije hand te pakken en te vermorzelen. Maar ik overwon de be-

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(20)

koring, want ik beschouwde mijn belofte als een gegeven erewoord.

Na de maaltijd begon ik mij vreemd moe en een beetje duizelig te voelen. En toen wist ik niets meer van alles, wat er òp en òm mij heen, en mèt mij gebeurde.

Later werd mij het geheim verraden. Het listige volkje had een straffe slaapdrank door de wijn gemengd, zodat ik in een vaste slaap gevallen was, die meer dan twaalf uur duurde.

Van mijn toestand hadden ze partij getrokken. Met honderden hadden ze uren en uren gewerkt, om mij op een lange reuzenwagen met wel honderd wielen te hijsen, en mij, getrokken door vijftig paarden, naar de hoofdstad van Lilliput te vervoeren.

Daar was ik eerst wekenlang hun gevangene. Van die tijd maakte ik gebruik, om hun taal te leren. Toen ik mij goed met hen onderhouden kon, lieten zij de Man-Berg - zo heette ik in hun taal - op erewoord vrij rondlopen.

Nadat ik hen in een oorlog had geholpen, door de hele vloot van de vijand in te pikken - en nadat ik een onbeheerd drijvende scheepsboot uit zee had opgevist, lieten ze mij ongehinderd vertrekken.

Graag zelfs, want het land was arm geworden en uitgeput door de ontzaglijke hoeveelheden voedsel, die ik dagelijks verslonden had.

Na een reis van vele dagen trof ik op zee een schip met de Hollandse driekleur in top. De kapitein nam mij liefderijk op, en bracht mij terug naar Engeland. Het was een brave man, en ik zal hem eeuwig dankbaar blijven. Maar één ding neem ik hem hoogst kwalijk, nu nog. Hij geloofde geen zier van mijn vreemde avonturen in het land der Lilliputters. En hij was een echte ruwe zeebonk.

‘Maak dat de kat wijs!’ zei hij op zeebonkenmanier.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(21)

En zo'n antwoord is een grove belediging voor een waarheidlievend man, als ik altijd ben geweest, en altijd hoop te blijven.

6. Gulliver in Brobdingnag. 1.

Op een volgende zeereis had ik een even wonderlijk, maar niet minder historisch avontuur.

In de buurt van een onbekend land gekomen, hadden wij gebrek aan drinkwater.

Ik voer met enkele matrozen in een boot een rivier op, om drinkwater in te nemen.

Terwijl de matrozen de vaten vulden, begaf ik mij met mijn musket landinwaarts, om wat wild en vogels te schieten.

Maar o schrik! Toen ik terug kwam bij de riviermond, zag

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(22)

ik onze boot al ver in zee. De matrozen roeiden als waanzinnigen, want ze werden achtervolgd door een verschrikkelijk wezen - een mens, zo groot als ons hele schip.

Toen ik dit toneel aanschouwde, vloog ik van angst terug in het bos. Vandaar kwam ik terecht op een graanakker. De halmen daarvan waren zo dik en zo hoog als jonge bomen bij ons.

Het was juist in de maaitijd. Twee ontzaglijke kerels - ik reikte nauwelijks tot aan hun enkel - sloegen het koren neer met sikkels, als molenwieken zo groot.

Toen één van die blikkerende gevaarten over mij heen suisde, begon ik van angst te schreeuwen en te gillen.

Gelukkig hoorde de maaier mij. Verbaasd hield hij op met zijn werk. Hij bukte zich diep over mij heen, en pakte mij tussen duim en vinger, alsof ik een vreemd soort sprinkhaan geweest was.

Toen hief hij mij hoog de lucht in, zette mij op zijn vlakke handpalm, en bracht mij vlak voor zijn ogen, maar bleef mij stevig vasthouden. Hij was zeker bang, dat ik er af zou springen. Stel je voor, een sprong van minstens dertig meter in de diepte!

Er zou geen spaan van mij zijn overgebleven.

Ik stond doodsangsten uit, dat de man mij als een waardeloos insect zou

wegwerpen, om zijn arbeid te hervatten. Daarom zwaaide ik met armen en benen, en schreeuwde zo hard ik kon. De ogen van de boer, die toch al zo groot als een wagenrad waren, werden nòg groter.

Gelukkig leidde hij uit mijn schreeuwen af, dat hij mij pijn deed tussen zijn vingers, die zeker driemaal zo dik waren als mijn hele lijf. Hij hield mij nu minder stijf vast.

Daar hij zag, dat ik geen enkele poging tot ontsnappen deed, opende hij zijn vingers, en liet mij geheel vrij op zijn handpalm rondwandelen.

Ik bedankte hem daarvoor met het afnemen van mijn hoed, en de sierlijkste buiging, die ik maken kon. Daarover begon

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(23)

de man zo geweldig te lachen, dat ik van schrik op mijn knieën neerviel, en smekend de gevouwen handen naar hem ophief. Ik dacht, dat er een ontzettend onweer met zwaar dondergerommel vlak bij mij was losgebarsten.

Het was voor mij wel niet prettig, maar heel begrijpelijk, dat mijn eerlijke vinder aanstalten maakte, om mij, in zijn zakdoek geknoopt, mee te nemen naar zijn huis.

Hij was er blijkbaar van overtuigd, dat hij met een redelijk wezen te doen had.

Daarom praatte hij tegen mij, maar de klank van zijn stem weergalmde in mijn oren als het oorverdovend geraas van een geweldige watermolen. Ik antwoordde in verschillende talen. Helaas, wij verstonden elkaar niet, hoewel de man zijn oor vlak bij mijn mond bracht, zelfs tot op wel twee meter afstand.

Hij vouwde zijn zakdoek vierdubbel op de palm van zijn hand en legde die vlak op de grond. Daarna beduidde hij mij, dat ik daarop moest stappen. Nu, dat ging goed. De hand was niet meer dan een halve meter dik. Ik legde mij languit op de doek. De man wikkelde mij er zorgzaam in, zo, dat mijn hoofd er buiten uitstak, en droeg mij mee naar huis.

Het was juist twaalf uur, toen wij daar aankwamen. Toen de vrouw mij zag, gaf zij eerst een harde gil, zoals de vrouwen doen, wanneer zij een muis zien. Maar toen ze mij nader bekeken had, begon zij tegen mij te lachen, en later kon ik het uitstekend met haar vinden.

Een knecht bracht het middageten binnen, en ik werd op tafel gezet tussen de schalen en borden. De grootste schotel had een middellijn van ongeveer acht meter.

De tafel zelf was ruim tien meter hoog. Iedereen begrijpt, dat ik mij niet te dicht bij de rand waagde, uit vrees, te pletter te zullen vallen. De vrouw maakte wat vlees voor mij fijn, kruimelde een korstje brood, goot daar een lepeltje jus overheen, en zette mij mijn maaltijd voor in een stukje van een eierschaal, die dikker was dan het dikste bord bij ons. Ik haalde mijn mes

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(24)

en vork te voorschijn en begon te eten. De familie, die behalve uit man en vrouw, nog uit een zoon van een jaar of tien en een dochter van negen jaar bestond, moest hierover zo lachen, dat ik dacht, dat er een aardbeving uitbrak en de wereld verging.

Daarna kreeg ik drinken bij mijn eten. Het kleinste likeurbekertje werd voor mij uitgezocht en gevuld. Het had ongeveer de grootte van een emmer, en bevatte een liter of tien van de heerlijkste appelwijn. Met de grootste moeite bracht ik het bekertje aan mijn mond, en dronk op de gezondheid van gastheer en gastvrouw.

De heer des huizes wenkte mij, bij zijn bord te komen staan. Ik voldeed direct aan zijn verzoek, en haastte mij over het tafelblad. Maar onderweg struikelde ik over een korstje brood, en smakte plat ter tafel neder, maar bezeerde mij gelukkig niet.

De goede mensen waren erg geschrokken. Maar ik sprong gezwind overeind, en om te tonen, dat ik mij geen pijn gedaan had, zwaaide ik driemaal met mijn hoed boven mijn hoofd, terwijl ik een driewerf ‘Hoera!’ uitgalmde.

Vervolgens zette ik mijn weg voort, maar toen pakte de zoon mij plotseling bij de benen op, en zwaaide mij, met het hoofd naar beneden, hoog in de lucht. Ik beefde als een peppelblad, toen de vader, net op tijd - ik was een bezwijming nabij - mij van zijn zoon afpakte. Hij gaf de jongen zo'n ongenadige klets om de oren, dat ik meende, dat er een kanon afging, en stuurde de boosdoener van tafel weg. Daar ik bang was, dat de deugniet later wraak op mij zou nemen, viel ik voor de vader op de knieën, en smeekte om genade voor hem. De goede man begreep mij dadelijk, en de zoon mocht weer plaats nemen. Toen ging ik naar het jonge mens toe, en kuste zijn hand, om te bewijzen, dat ik in mijn hart geen wrok tegen hem koesterde.

Midden onder de maaltijd gebeurde er iets verschrikkelijks.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(25)

Plotseling hoorde ik achter mij een gedruis, alsof er twaalf weefgetouwen tegelijk aan het werk gingen. Verbaasd wendde ik mijn hoofd om, maar wie beschrijft mijn schrik, toen ik een beest zag, wel driemaal zo groot als een os, te oordelen naar de kop en de ene voorpoot, die ongeveer twintig meter van mij af boven de tafelrand uitstaken. Doodkalm gaf de vrouw het monster te eten, terwijl zij het over de kop aaide, en het een kusje op zijn snoetje gaf.

Wat was er gebeurd? Och, de poes was op haar schoot gesprongen, en nu kreeg Miesje haar aandeel van het middagmaal.

Gelukkig hield de meesteres het lieve diertje stevig vast, bang, dat het mij misschien kwaad zou doen.

Nu had ik altijd gehoord, dat, als je in de wildernis vrees toont, je onherroepelijk verloren bent. Daarom stapte ik parmantig op de poes toe, en onverschrokken wandelde ik vijf-, zesmaal om haar kop heen. Ze nam niet de minste notitie van mij, totdat ik haar tot op een meter afstand naderde. Toen deinsde ze verschrikt achteruit, vloog van de schoot af, en kwam op de vloer neer met zo'n plof, dat ik van de tafel rolde en terecht kwam op dezelfde plaats, waar zij eerst gelegen had.

Gelukkig voor mij had de vrouw het bemerkt, en stond ze niet op. Eerst kon ze mij niet goed terug vinden. Maar na enig gekrabbel tussen de plooien van haar schort had ze mij te pakken, en zette mij weer veilig en ongedeerd op tafel neer.

Ik dankte haar voor de redding van mijn leven, door met een sierlijke zwaai mijn hoed af te nemen, op één knie neer te zinken, en mijn hand op mijn hart te leggen.

Later ontdekte ik, dat er op de boerderij, behalve de poes, nog drie honden werden gehouden. Eén er van, een buldog, was zo groot als vier olifanten, maar hij had gelukkig een goede inborst, en heeft mij nooit het minste kwaad gedaan. Misschien heeft hij mij wel nooit gezien. Het is immers alge-

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(26)

meen bekend, dat honden er een slecht gezicht op na houden.

Toen de maaltijd bijna was afgelopen, bracht de kindermeid een kind van ongeveer een jaar binnen. Dit wurm begon direct, toen het mij in het oog kreeg, naar kinderaard te schreeuwen, dat men het van Londen tot Liverpool had kunnen horen. Hiermee gaf het lieve schepseltje de wens te kennen, mij tot speelgoed te hebben. Natuurlijk gaf de teerhartige moeder onmiddellijk gevolg aan het verlangen van haar lieveling.

Het arme wurm greep mij om het middel, en stopte pardoes mijn hoofd in zijn mond. Toen begon ik zo erbarmelijk te gillen, en zo geweldig te brullen, dat het schaap bang van mij werd, en mij met een zwaai van zich af smeet. Ik moet toch onder een gelukkig gesternte geboren zijn, want weer overkwam mij geen ongeluk.

Weer belandde ik in de boezelaar van de moeder, waarin ze mij deze keer opzettelijk opving.

Nu moest de baby, die nog altijd het hele huis, of liever: het hele land, bij elkaar blèrde, tot rust gebracht worden.

Daartoe gebruikte de kindermeid een rammelaar ter grootte van een manshoge regenton, met een klein soort rotsblokken gevuld, en met een kabeltouw om het middel van de lieve kleine vastgesnoerd.

Na het eten begaf de man zich weer naar zijn korenveld, en ik, die erg moe en slaperig was, werd door de vrouw in haar eigen bed gestopt. Zij dekte mij toe met haar fijnste zijden zakdoekje, welk doekje evenwel nog groter en grover was dan het grootzeil van een oorlogsschip.

Ik sliep twee uren, en droomde, dat ik bij vrouw en kinderen thuis was, wat mij uitstekend beviel. Hoe groot was echter mijn teleurstelling, toen ik, wakker geworden, bemerkte, waar ik mij bevond. De kamer was nagenoeg honderd meter breed, en zeker zeventig meter hoog. Het bed had ongeveer een breedte van twintig meter, en het verhief zich acht meter van de grond.

Op eigen kracht zou het mij nooit gelukken, er uit te komen

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(27)

en de veilige bodem te bereiken. Nog onder de indruk van deze ontdekking bemerkte ik een paar ratten, die bezig waren, tegen de gordijnen op te klauteren, en die daarna al snuffelend over het bed begonnen heen en weer te lopen. De beesten hadden zowat de gestalte van bruine beren, maar ze waren oneindig veel woester en vlugger. Tot mijn geluk had ik, voor ik mij te ruste begaf, mijn koppel met sabel niet afgelegd.

Ik trok dus mijn scherpgeslepen zwaard, om mijn leven zo duur mogelijk te verkopen.

Net op tijd, want de monsters hadden mij ontdekt, en gingen gelijktijdig tot de aanval over. De ene rat reet ik de buik open, zodat hij dodelijk gewond voor mijn voeten neerstortte. De andere bezorgde ik zo'n geweldige houw over de rug, dat hij bloedde als een rund en het hazenpad koos. Op zijn overhaaste vlucht liet hij een breed bloedspoor op het witte beddelaken achter.

Ik was dus meester van het strijdperk gebleven. Als overwinnaar ging ik mijn slachtoffer eens nader opnemen. Toen bleek mij, dat de signeur een staart van bijna twee meter bezat, en dat nog niet alle leven uit hem geweken was. Daarom gaf ik hem de genadeslag en plantte mijn ene voet op zijn nek, om zo van mijn zegepraal te genieten.

In deze trotse houding van zegevierende held trof mij de vrouw, die hevig verschrikt op mij toe ijlde, toen zij bemerkte, dat ik van top tot teen met bloed was overdekt.

Ik stelde haar door tekens gerust, wees glimlachend op de dode rat, en beduidde haar, dat ik in de bloedige kamp niet het minste letsel had opgelopen.

Daarna riep zij een dienstmeid, die de dode rat met een tang aanpakte, en het kreng uit het venster naar buiten wierp.

Terwijl de vrouw mijn kleren schoon maakte, waartoe zij mij op het blad van de wastafel had neergezet, trok ik mij aan de rand van de gevulde waskom op, werkte me daarover heen, en zwom lustig een half uurtje rond. Dit bad verfriste mij zeer.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(28)

7. Gulliver in Brobdingnag. 2.

Over het negenjarig dochtertje heb ik tot nu toe gezwegen. En toch heb ik het aan dit lieve kind te danken, dat mijn leven in Brobdingnag - zo heette het land, naar ik later vernam - heel draaglijk, bijna gelukkig, werd.

Zij kreeg mij namelijk ten geschenke op haar verjaardag, die juist de volgende dag gevierd werd. Onmiddellijk maakte zij de wieg van haar allerkleinste pop gereed.

Hoewel die nog heel wat groter was dan enig bed, waarin ik ooit in Engeland had overnacht, beviel deze slaapplaats mij heel wat beter dan het rattenslagveld. Tevens verzocht zij haar vader, een passende kamer voor mij te laten maken. De vader stond het verzoek toe. Een huisvlijtkunstenaar wist met behulp van zijn figuurzaag het vertrek, dat uit een houten naaidoosje werd gefabriceerd, van ramen en een deur te voorzien. Boven op het deksel bracht hij een grote koperen ring aan, zodat het meisje mijn kamer, die ongeveer zo groot was als een villa bij ons te lande, aan één vinger kon vervoeren.

En dat was wel nodig. Want de boer was op de inval gekomen, mij in het hele land tegen entree ten toon te stellen. Zo reisde ik in mijn huis, bengelend aan de vinger van mijn meesteres, het land Brobdingnag door.

Het meisje had mij de taal geleerd, zodat ik mij weldra verstaanbaar in het Brobdingnags kon uitdrukken, en allerlei grappen verkocht tegen de mensen, die naar mij kwamen zien. De reis werd voor de boer een geweldig succes, en schatrijk keerde hij naar huis terug.

Maar ik ging niet mee. Want de koning had van mijn bestaan vernomen, en toen hij duizend goudstukken, groot en dik als molenstenen, voor mij geboden had, durfde mijn meester niet weigeren. Zijn dochtertje begon echter zo bitter te wenen, en tranen als luchtballonnetjes te storten, dat de koningin, die medelijden met haar kreeg, haar ook aan het

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(29)

hof behield, en haar voortaan als een echte prinses opvoedde en behandelde.

Ik zal mijn geduldige lezers niet langer vervelen met de opsomming van de avonturen, die ik in dit merkwaardige land beleefde. Het zij genoeg te vermelden, hoe het mij gelukt is, Brobdingnag te verlaten, en heelhuids in Engeland terug te keren.

Dat zit zo. Op een keer stond mijn woning in de tuin van het paleis op een grasperk.

Het was die dag prachtig weer, maar zeer heet. Mijn meesteres, de prinses, was naast mij op het gras in slaap gevallen, en ook ik voelde mij slaperig en loom.

Plotseling hoorde ik boven mijn dak een ontzettend gedruis. Ik snelde naar een der ramen, en leunde zo ver mogelijk naar buiten. En wat zag ik? Een arend was vanuit de hoogte neergedaald, en zweefde nu op breed uitgespreide vleugels boven mijn huis. De lezer kan zich het best een voorstelling vormen van de geweldige grootte van dit beest, als ik hem vertel, dat ik de oppervlakte van iedere vleugel op ongeveer twee hectare schat.

Op het gezicht van dit vreselijke monster trok ik snel mijn hoofd terug, en liep naar de tegenovergestelde zijde van mijn kamer, om door kloppen tegen de wand mijn meesteres te wekken. Maar het was te laat.

Plotseling voelde ik een ruk. Mijn huis werd opgelicht, en toen ik een moment later weer uit het venster keek, zweefde ik reeds honderden meters boven de veilige aardbodem. De arend had met zijn kromme snavel de koperen ring op de daknok aangevat, en mij zo meegenomen naar hoger regionen.

Het behoeft nauwelijks vermelding, dat ik doodsangsten uitstond, en water en bloed zweette van angst. Ik wist, dat de arenden de gewoonte hebben, hun prooi eerst op de rotsen te pletter te laten vallen, en daarna te verslinden.

In deze uiterste nood viel ik op de knieën neer, en zond

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(30)

een vurig gebed voor mijn redding ten hemel op. Nu begreep ik eerst goed de betekenis van het spreekwoord: ‘Nood leert bidden.’ Nooit had ik mij in zo'n hachelijke toestand bevonden, een toestand, waaruit alleen God mij als door een wonder zou kunnen verlossen.

En Onze Lieve Heer was mij genadig. Hoe het precies kwam, wist ik niet, en weet ik nu ook nog niet. Waarschijnlijk is de koperen ring door de scherpe randen van de arendssnavel doorgebeten. In ieder geval, dit is zeker: het beest liet mij met huis en al vallen. Dat voelde ik duidelijk. De val was zo hoog, dat ik gelegenheid had, mijn maatregelen te nemen. Ik stond op uit mijn knielende houding, en klom ijlings in de hangmat, die heerlijk verend in mijn slaapvertrek was opgehangen. De vering had op aarde gediend, om mij voor al te ruwe schokken tijdens de reizen te paard te behoeden. Dit kwam mij nu uitstekend te pas. Want mijn huis sloeg met een geweldige klap op de aarde neer - niet op de rotsen, maar op de spiegel van de zee. Wel kreeg ik een ontzettende schok, maar de veren van mijn hangmat hielden het uit, en met slechts enkele blauwe plekken betaalde ik dit laatste avontuur in Brobdingnag.

Mijn woning schoot eerst meters diep onder water, kwam toen weer boven, en bleef drijven, zachtjes wiegelend op de golven van de Oceaan.

Tot mijn geluk bezat ik ook een provisiekast, die altijd uitstekend van eten en drinken was voorzien. Zo kon ik het wekenlang uithouden, tenminste, indien er geen storm opstak. Gelukkig echter bleef de zee kalm, maar mijn voorraad levensmiddelen raakte uitgeput. Daarom stelde ik mijzelf op rantsoen. Zo wist ik mijn leven nog dagenlang te rekken, tot eindelijk de laatste kruimel van mijn proviand, de laatste druppel drinkwater was verteerd.

In die uiterste nood, de wanhoop nabij, wendde ik mij om uitkomst tot de Heer van leven en dood. En God, in

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(31)

Een vaartuig - een trotse driemaster.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(32)

Zijn aanbiddelijke goedheid, verhoorde mijn vurig gebed.

Op een nacht lag ik in mijn hangmat. Knagende honger en brandende dorst verscheurden mijn ingewanden. Ik voelde, dat ik aan het einde van mijn krachten was, en dat ik, eenmaal ingeslapen, niet meer ontwaken zou. Alle hoop op redding had ik opgegeven, en, berustend in Gods heilige wil, liet ik voor de laatste maal mijn ogen weiden over de onmetelijke oceaan.

Het was, alsof de aarde, vóór ik haar verliet, mij nog eens haar hoogste schoonheid tonen wou. De hemel schitterde in de luister van millioenen sprankelende sterren, en zover mijn blik reikte, straalde de zee met een geheimzinnig fosforiserende glans.

Plotseling - waakte ik en was dit werkelijkheid? - verscheen in mijn gezichtsveld een vaartuig. Als een spookbeeld - maar een lieflijk spookbeeld voor mij - doemde het op uit de eenzaamheid van het wijde watervlak. Meer en meer naderde het op de vleugelen van de wind.

Ja, het was werkelijkheid - een trotse driemaster, op weg naar Engeland. De uitkijk in de mastkorf had mijn noodsein waargenomen... mijn hemd, dat ik bij gebrek aan beter uit het raam had laten wapperen.

De kapitein zette een boot uit, bemand met twintig stoere matrozen, die mijn huis op sleeptouw namen. Met inspanning van alle krachten roeiden ze naar het schip terug, namen mij door het geopende venster op, en legden mijn woning met een sleeptros aan het schip vast, omdat ze geen kans zagen, het gevaarte aan boord te hijsen.

Deze kapitein was ook een zeer beminnelijk man. Hij moest het relaas van mijn wederwaardigheden wel geloven, hoewel hij er enige moeite mee had.

Wanneer ik een spottend lachje in zijn ogen las, nam ik hem bij de arm, en bracht hem naar de verschansing, waar ik dan met uitgestrekte arm op mijn drijvende villa wees.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(33)

Na een stormachtige nacht wilde ik dit weer eens doen, omdat de kapitein mij enigszins ongelovig aankeek, toen ik hem aan het ontbijt, als naar gewoonte, vergastte op een Brobdingnags avontuur.

Maar wie beschrijft mijn schrik, toen ik tot de ontdekking kwam, dat mijn huis spoorloos verdwenen was.

De golven hadden het in de nacht verzwolgen.

Daar stond ik nu met mijn arm uitgestrekt naar... niets.

En daar stond de kapitein. Ik zie nog zijn ene oog, dat guitig lachte - het andere had hij met een knipoogje gesloten. Mijn uitgestrekte arm boog zich, en mijn wijzende hand balde zich tot een vuist. Zo woedend was ik om de ongelovigheid van mijn gastheer, die trouwens Thomas heette.

Het is misschien een gebrek van mij, maar ongelovige mensen kan ik niet uitstaan.

Daarom zeg ik ook altijd de waarheid, en niets dan de volle waarheid, en nog nooit heeft één mens ter wereld mij kunnen betrappen op een uitlating, die ook maar enigszins met de waarheid in strijd is.

Uit: Gulliver's Reizen.

Vrij naar Jonathan Swift.

8. Het oude Mannetje.

Een oud sprookje uit het hemelse Rijk.

Lang, heel lang geleden woonde ergens in het onmetelijke grote keizerrijk China een straatarm boertje, Wan Fo Tai geheten, een man, die steeds de grootste moeite had met voor zijn vrouw en kinderen te zorgen. Zijn beide zoontjes, Tai Han en Tai Foe, waren een paar echte rakkers, en daar rakkers steeds zoveel mogelijk ravotten, en ravotten erg hongerig maakt, kun je begrijpen, dat Tai Han en Tai Foe elke dag een paar flinke porties rijst aankonden.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(34)

En vader Wan Fo Tai, die zo heel erg arm was, moest maar zien, dat hij steeds het nodige geld bijeenraapte, om de honger van zijn spruiten te stillen. Het kleine stukje land, dat hij bezat, leverde niet genoeg op, ook al werkte hij elke dag heel hard, en daarom had vader Wan er dit op gevonden, dat zijn beide jongens iedere dag naar de grote rivier zouden gaan, om daaruit het drijfhout te vissen, dat de stroom van verre oorden meevoerde naar de zee.

De streek, waar de familie Wan woonde, was een boomloos heuvelland, en doordat de bomen er ontbraken, was hout er erg schaars en dus duur.

Wanneer men het drijfhout uit de rivier viste en droogde, bleken de flinke stukken nog best voor timmerhout en de kleine voor brandhout geschikt te zijn. Vandaar, dat Wan zijn zoons er elke dag op uitstuurde, om hout uit het water te vissen en te drogen te leggen, en het dan later aan de dorpstimmerman en aan andere mensen te verkopen.

Zo gingen de jongens er dagelijks met een oude kar op uit, die echter niet door een paard, maar door een koe werd getrokken - want een paard bezat Wan niet. Al het gevonden drijfhout laadden de jongens op de kar, om het naar huis te vervoeren.

Eens, toen een der rakkers, Tai Han, ijverig aan de rivier bezig was met het inzamelen van hout, kwam er een oude man naar hem toe, die hem de weg vroeg naar een dorp in de omgeving.

‘Van hieruit kan ik u de weg niet wijzen, genadige heer,’ zei Tai Han met een eerbiedige buiging, wijl hij tegen een oude man sprak. ‘Maar ik zal met u meegaan naar een plek op gindse heuvel, vanwaar u het dorp kunt zien liggen.’

En zo wees hij de vreemdeling de weg en behandelde hem met alle eerbied.

Een paar dagen later kwam de oude man opnieuw en vroeg nu de weg naar een ander dorp in de buurt, waarop Tai Han

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(35)

hem wederom vriendelijk van dienst was. En na een paar dagen geschiedde hetzelfde nogmaals.

Maar toen de jongen hem voor de derde maal geholpen had, zei de grijsaard: ‘Ik zie daar een paar dode vissen in het water drijven. Reik mij die eens aan!’

Tai Han deed, wat de man van hem verlangde en was niet weinig verwonderd, toen deze enige malen onder het prevelen van een paar toverwoorden langzaam over de vissen streek, die op hetzelfde ogenblik in het zuiverste goud veranderden!

‘Hier, dat geef ik je tot beloning, omdat je steeds een beleefde, dienstwillige jongen geweest bent,’ zei de onbekende, terwijl hij de knaap de gouden vissen toereikte en daarna haastig verdween.

Tai Han was in de wolken van blijdschap! Hij rende met zijn kostbare last naar de kar, legde de beide gouden vissen op het verzamelde hout en haastte zich naar huis.

Wat waren zijn ouders verheugd, toen hij hun de schat bracht! Vader Wan begaf zich direct met de beide gouden vissen naar de dichtstbijgelegen stad, en verkocht ze voor een grote som gelds aan een goudsmid.

En toen hij als een rijk man weer bij de zijnen kwam, was er groot feest. De armelijke woning werd geheel opgeknapt; allen kregen mooie kleren en voor lekker eten en drinken werd natuurlijk ook gezorgd.

Nu behoefden Wan, zijn vrouw en zijn kinderen niet meer te werken, want geld was er in overvloed. Zo dachten zij tenminste, maar het kan raar lopen in de wereld en vooral in China.

Op een kwade dag viel een grote troep rovers het land binnen en plunderde Wans huis grondig, zodat, toen de schavuiten heengingen, Wan weer straatarm was, want alles hadden de ongenode gasten meegenomen: het geld, het huisraad, alles wat eetbaar was. Niets, niets lieten de kerels achter, behalve de oude koe en de kar.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(36)

Zo waren de dagen van armoede en harde arbeid teruggekeerd voor Wan en de zijnen.

Wan zijn vrouw sloofde weer van de vroege morgen tot de late avond en de jongens gingen weer dagelijks met de kar naar de rivier om hout te zoeken.

Dat was allemaal lang niet prettig na het goede leventje, dat ze eerst hadden kunnen leiden, maar de Wans waren flinke mensen, die van aanpakken wisten.

Toen gebeurde het, dat Tai Hans broertje, Tai Foe, eens, terwijl hij bezig was drijfhout te zoeken, de onbekende man zag naderen, die hij naar de beschrijving van zijn broertje herkende.

‘Vlucht snel, genadige heer!’ riep Tai Foe uit. ‘Want hier in de buurt houdt zich een troep rovers op, die ons arm hebben geplunderd en die gezworen hebben, dat ze de man willen vangen, die dode vissen in goud kan veranderen, opdat hij hun steeds goud zal kunnen bezorgen!’

‘O, daarvoor ben ik helemaal niet bang,’ antwoordde de grijsaard. ‘Maar zijn dat niet dezelfde rovers, op wier gevangenneming de keizer een grote beloning heeft uitgeloofd?’

‘Ja, genadige heer. Maar niemand is het nog gelukt, ze te grijpen.’

‘Nu, dan zullen we eens zien, of wij dat niet kunnen klaarspelen,’ zei de vreemdeling, rustig lachend.

Hij liep naar de koe, die voor de kar gespannen was, streek haar over de rug, prevelde enige geheimzinnige woorden en... meteen was de koe van schitterend goud!

‘Span nu de koe maar uit en laat ze haar eigen weg zoeken. Doch volg haar steeds op enige afstand,’ beval het oude mannetje.

De verbaasde Tai Foe deed, wat hem gezegd werd en zie: de koe liep vanzelf de heuvel op, terwijl Tai Foe op een afstand volgde. Zo kwamen ze voorbij Wans huis, waar vader Wan, geholpen door Tai Han, bezig was hout te

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(37)

sorteren. En Wan en Tai Han sloten zich, zodra zij de gouden koe zagen, direct bij Tai Foe aan.

Steeds verder holde de koe, tot zij opeens door een troep luid-schreeuwende mannen in een andere richting gedreven werd.

‘Die koe moeten wij hebben!’ brulden de kerels. ‘Dan hebben we meteen voor ons hele leven geld genoeg!’ En ze renden als bezeten achter het blinkende dier aan.

Die tierende troep mannen nu was de roverbende, die de streek onveilig maakte.

De koe liep zo hard, dat de rovers haar niet konden inhalen, al draafden ze nog zo snel. Voort ging het, steeds voort, de bergen in; over steenblokken en door

doornstruiken.

‘Jaagt haar dat rotshol in!’ riepen de rovers, toen zij een spelonk in de rotsen gewaar werden. En werkelijk gelukte het hun, de koe zo in het nauw te brengen, dat het beest het hol binnendraafde.

‘Hoera! Nu hebben we haar!’ brulden de kerels en zij verdwenen eveneens in de donkere grot.

Maar daar kwam Wan reeds aangelopen, op de voet gevolgd door zijn twee jongens.

‘Vlug!’ riep Wan. ‘Nu snel de ingang afsluiten!’

En in allerijl wentelde het drietal een paar grote rotsblokken voor de opening, zodat geen muis de grot meer verlaten kon. Daar zaten dan alle rovers keurig netjes gevangen!

Toen liep Tai Han, zo vlug als zijn benen hem dragen konden, naar de stad, om daar te melden wat er geschied was en hij kreeg direct een groot aantal soldaten mee, die de misdadigers moesten inrekenen.

Nadat de soldaten de stenen voor de ingang van de grot opzij gerold hadden, duurde het niet lang, of alle rovers waren geboeid en stevig twee aan twee aan elkaar vastgebonden.

Maar toen eindelijk de koe uit de grot te voorschijn kwam, bleek, dat zij niet meer van goud was. Het oude beestje zag

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(38)

er uit, zoals het voordien geweest was: een armzalig hoopje vel-over-been.

‘Nu ben ik nog net zo arm als te voren,’ klaagde boer Wan, maar de aanvoerder der soldaten, die dit hoorde, riep uit: ‘Neen Wan, want je hebt de grote beloning, die de keizer op het vatten van de rovers uitgeloofd heeft, eerlijk verdiend.’

En zo geschiedde het dan, dat Wan in de stad een grote zak vol goudstukken ontving, waardoor hij in één slag weer een rijk man was. Zijn huis liet hij opnieuw goed inrichten, zijn zoons liet hij studeren, en voortaan leefden Wan en zijn vrouw een gemakkelijk leven als vermogende mensen, die niet bezorgd behoefden te zijn, dat hun alles weer afgenomen zou worden. Want de rovers waren voorgoed

onschadelijk gemaakt.

Uit: Humor en Ontspanning, van de Katholieke Illustratie X

Hij had gelijk.

Onderwijzer (in de tweede klas): ‘Wie van jullie kan me eens een dier noemen, waar geen enkel botje in zit?’

Algemeen zwijgen.

Onderw.: ‘Kom, een dier zonder botjes!’

Fritske, die niet uitmunt door een groot verstand, steekt de vinger op.

Onderw. (verwonderd): ‘Jij, Frits?... Noú, zeg het dan eens!’

Fritske: ‘Een pier!’

Onderw.: ‘Knap hoor!... Kom, wie kan er nu nog eens zo'n dier opnoemen?’

Fritske steekt, met een stralend gezicht, ogenblikkelijk weer de vinger op.

Onderw. (verbaasd): ‘Wel Frits... jij alweer??’

Fritske (triomfantelijk): ‘Nòg een pier!’

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(39)

9. De Ontdekking van Amerika. 1.

Monument van Columbus te Mexico-stad.

Hieronder volgt de beschrijving van Columbus' eerste Oceaanreis. Vooraf enkele bijzonderheden.

De ontdekker was in het bezit van een wereldkaart, ontworpen door Toscanelli, een beroemd Italiaans professor.

Van Ferdinant en Isabella, het Spaanse koningspaar, kreeg hij na jarenlange bedeltochten achttien duizend gulden en drie scheepjes.

Twee hiervan, de Nina en de Pinta, waren geheel open vaartuigen. Maar het grootste, de Santa Maria, was tenminste van een dek voorzien.

Geen zeeman had echter zoveel vertrouwen in de onderneming, dat hij meedurfde.

Gelukkig boden zich twee Spaanse zeekapiteins aan, de gebroeders Pinzon. Die stonden bekend als dappere kerels en bevaren zeelui. Op hun voorbeeld lieten zich toen ook enige matrozen monsteren. Maar hun aantal was ontoereikend. Daarom schonk de koning gratie aan gevangenen, als zij dienst namen bij de expeditie. Zo kwamen er tientallen dieven en moordenaars aan boord.

Zij wisten, dat zij een hachelijk avontuur tegemoet gingen.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(40)

Daarom spraken allen op de dag vóór het vertrek een generale biecht bij pater Antonio en hielden een algemene H. Communie. Een betere voorbereiding hadden zij zeker niet kunnen kiezen.

De volgende morgen, Vrijdag 3 Augustus 1492, in de

De ‘Santa Maria’, het schip van Columbus.

vroegte, waren honderden samengestroomd naar de haven van Palos; alle

manschappen waren reeds aan boord gegaan: Martin Pinzon op de Pinta, Janes Pinzon op de Nina, de vlootvoogd zelf op de Santa Maria.

Op de kade hieven de mensen een luid gejammer aan;

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(41)

pater Antonio trachtte tevergeefs de menigte gerust te stellen; met luider stemme zegende hij de kleine vloot. De touwen werden losgemaakt, de zeilen gehesen, en langzaam dreven de schepen zeewaarts. Nog geruime tijd bleven de mensen aan wal jammeren over zóveel roekeloosheid; zelfs op de schepen waren genoeg manschappen, die reeds, nog in 't gezicht van de haven, terug wilden keren. Daarvoor was het echter te laat; de reis was begonnen.

De Oostenwind bolt de zeilen; vlug glijden de kleine schepen over de Oceaan. De admiraal legt de manschappen uit, dat de aarde rond is; dat ze zeker in het Oosten zullen komen, ofschoon zij westwaarts varen; dat in het Oosten het goudland is; dat zij allen rijk kunnen worden. Met ongelovige oren horen zij hem aan; tegenspreken durven zij niet, doch het blijft hun een raadsel, hoe de wereld rond kan zijn en hoe, vóór hen uit, het goudland liggen kan. Ook de gebroeders Pinzon sloven zich uit om de domme kerels te doen begrijpen, dat alles zo is, als de admiraal zegt; zij houden er echter maar mee op; de mannen begrijpen er niets van.

Het is dan ook bijna onmogelijk te geloven in een ronde aarde midden op de Oceaan. Niets anders dan water en lucht zien de schepelingen, dagen lang. Het platte watervlak reikt tot aan het ronde hemelgewelf - en nimmer schijnt er een einde aan te komen. Des avonds is het gelijk des morgens, en des morgens gelijk des avonds, dag in, dag uit.

Ook is er niets te doen voor de manschappen; de wind is steeds Oost, dag en nacht;

geen hand behoeven de lui uit te steken; zeilen reven of strijken is niet nodig. Zij hebben dus alle tijd om te praten; de een maakt de ander bang; zij werpen verdachte blikken op de admiraal, die met de armen over de brede borst gekruist, als een standbeeld zo roerloos, op het voordek staat, en maar speurt en speurt over het wijde watervlak.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(42)

Columbus zèlf is óók niet gerust. Hij tekent van dag tot dag aan, hoeveel mijlen de kleine vloot reeds afgelegd heeft; als hij dan in zijn hut aan het berekenen gaat, blijkt hem al spoedig, dat de kaart van Toscanelli niet juist is. Al drie weken heeft de zeereis geduurd. Zipangu (Japan) moest reeds bereikt zijn; neen, de kaart is bepaald verkeerd!

De admiraal houdt dit geheim; als hij op het dek is, bemèrkt nìèmand iets van zijn zorgen.

Maar er zijn ook andere zorgen dan deze! De manschappen verbergen hun misnoegen niet langer. Zij omringen de admiraal; zij eisen, dat de schepen het roer zullen wenden en terug zullen keren; zó zeilen zij rechtstreeks naar het einde van de Oceaan; het zal niet lang meer duren, of de schepen storten naar beneden en vallen in de hel. De hitte van de hel is reeds merkbaar; de lucht is immers veel heter. Ja, het hellevuur schijnt reeds door het water heen; ziet de admiraal niet, dat de Oceaan geel-rood is gekleurd?

De bruine ogen van de admiraal fonkelen van ingehouden toorn; zijn forse gestalte richt zich hoog op. Het is toch gekkepraat van die mannen, maar hij moet voorzichtig zijn. Hij begint hen opnieuw uit te leggen, dat zijn plannen goed zijn; hij verzekert hen, dat zij stellig het goudland zullen bereiken; eten is er immers nog genoeg aan boord, en drinken ook.

Ditmaal laten de manschappen zich nog gezeggen: de admiraal is zo zéker van zijn zaak, hij spreekt met zóveel vuur, hij is zo edel van houding, zo kloek van gestalte, dat niemand hem durft tegenspreken.

Dan komt de nacht. Columbus zit in zijn hut; hij kan niet slapen; van zijn eigen angst mag hij niets laten blijken; hij moet zich kloek en groot houden. Maar hijzelf bezwijkt bijna onder de zorgen.

Zijn eer is er mee gemoeid; moet hij terugkeren, dan zullen geheel Spanje en Portugal hem bespotten; ja, dan wacht hem zeker de gevangenis, en in elk geval is hij dan een verloren

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(43)

man. Vaart hij verder, wat vindt hij dan? Zipangu is hij op de kaart al voorbij; heeft hìj ongelijk, of heeft professor Toscanelli ongelijk?

Diepe rìmpels trekken deze zorgen op zijn hoog voorhoofd; zij ontroven hem de slaap.

De volgende morgen merkt niemand iets meer van Columbus' bekommernissen;

flink en kloek staat de admiraal op de voorplecht van zijn schip.

Een week gaat voorbij, en nòg is er geen land te zien.

Nu is het met het geduld van de ontevreden bemanning uit. Ze omsingelen Columbus, en slingeren hem allerlei verwijten naar het hoofd; het eten verminderde zienderogen; hij voerde hen in de dood; hij had hen bedrogen. Het wordt een formeel oproer. Vooral een der ontslagen gevangenen is zeer brutaal; hij is de eigenlijke raddraaier; hij heeft de anderen opgestookt. Columbus doorziet hem. Als de man met gebalde vuisten op de admiraal toetreedt, is deze hem voor: hij pakt de schreeuwer aan, en smakt hem neer op het dek! De anderen staan ontzet; een kérel toch, die vlootvoogd!

‘Mannen,’ zegt Columbus, ‘oproer duld ik niet; jullie kunt mij vertrouwen; binnen drie dagen zullen wij land zien; en zo niet, dan keren wij terug.’

Nogmaals schenken de manschappen vertrouwen aan hun leider. Doch in de nacht, die volgt - de nacht van Dinsdag 9 October op Woensdag 10 October - wijkt de slaap van Columbus. Hij gelooft vast en zeker, dat hij Indië zal bereiken. Maar heeft hij ook te veel beloofd? Hij knielt neer voor het beeld van de Verlosser, en smeekt om redding in deze grote nood.

Ondertussen zeilen de drie schepen verder; als de volgende morgen de zon opgaat, is het Woensdag 10 October, de acht en zestigste dag van de uitreis. Maar er is nog niets anders te zien, dan lucht en water, water en lucht.

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

(44)

10. De Ontdekking van Amerika. 2.

Land! land! land!

(De matroos Rodriguez Bormejo vertelt).

Wij hebben vandaag, Woensdag, nu al de hele dag gezeild, doch land is nergens te bespeuren; de eerste dag van de drie is voorbij; wij slapen zeer onrustig en zijn allen Donderdagmorgen vroeg op het dek.

Ons schip, de Pinta, zeilt vooraan; dan volgt de Santa Maria, en even verder de Nina. De zon is opgekomen; de dag begint.

Het is tien uur nu; zien kan ik voor mij uit niets dan water en lucht, doch ik ruik wat; ik ruik boomlucht, als in de bossen van Granada, en bloesemgeur. O, zeilen wij werkelijk land tegemoet? En zie, zie, daar vliegt een troep vogels vóór ons door de lucht! Wij volgen ze met onze ogen, om te zien, wáár zij neerstrijken. Ook op de Santa Maria en de Nina zie ik mijn makkers naar de vogelvlucht kijken. Wáár is het land? Ach, de vogels zijn verdwenen.

Nu is het middag; aan eten denkt haast niemand. Ik let scherp op; wat drijft daar in de zee? Gauw een bootshaak; ha, daar heb ik het: een boomtak met blad en vrucht.

Land kan nu niet ver af zijn. Mijn vriend Hernando roeit met de boot naar het admiraalschip; de admiraal moet de boomtak ook zien. Hij heeft dus wel gelijk gehad:

wij naderen het land, en de tweede dag is nog niet voorbij.

Hernando is terug; hij vertelt, dat een der matrozen van de Nina een kunstig gesneden stok heeft opgepikt en aan de admiraal heeft gebracht; gewis, land is vóór ons, en op dat land wonen mensen! Wanneer zullen wij ze ontmoeten?

Nu is het avond; de tweede dag is voorbij; de nacht komt. Ik heb nu de wacht op de uitkijk; het spijt mij niets; ons schip is vooraan, en ik ben de voorste op ons schip.

Ik zal scherp opletten. Ik geloof niet, dat iemand slaapt; onze kapitein

H.J. Tromp, Lees en luister. Deel 9

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

›› We halen niet het maximum uit de eerste levensjaren, hoe- wel die cruciaal zijn. De eerste ervaringen van kinderen hebben een sterke impact op hun latere leven. ››

Maar, kind'ren, wilt niet vergeten Te oefenen ook uwen geest, Hoe kostbaar ook zijn uwe leden, Uw zieltjes zijn 't toch allermeest.... 's Zomers uitrijden, Met u te gaan Zal

Kijk eens, wat een groote schotel, Die is goed voor 'n reuzentaart?. Anna Sutorius, Het kleine keukenmeisje en de

- ‘Laat mij,’ zeide Johannes, zonder zich om te wenden, ‘ik kan niet denken.’ - Doch Pluizer ging achter hem staan en fluisterde scherp in zijn oor, zooals zijn gewoonte was..

Maar terstond dacht hij ook aan de groote verandering, zijn verlossing van Pluizer, en dat hij niet naar dat spel ging voor zijn plezier, als een gewone schooljongen, maar dat hij

Op elk hokje stond een naam: Godsdienst-strijd, Partij-strijd, Klassen-strijd, en als Johannes door een klein raampje naar binnen keek zag hij één enkel mannetje, dat zeer rood

0m de invloed van de populatiegrootte en de dichtheid te bepalen, werd op verschillende dagen in het bloelseizoen en op meerdere plaatsen in een grote en een kleine populatie

Elke meromorfe functie op X kan gezien worden als een adèle door in alle punten zijn Laurentreeks te bepalen.. Die adèle is inverteerbaar omdat elke mer- omorfe functie een