• No results found

Are you being served?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Are you being served?"

Copied!
89
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

Universiteit Gent Afrikaanse Talen en Culturen

Academiejaar 2008-2009

Are you being served?

Are you being served?

Are you being served?

Are you being served?

De rol van taalattitudes bij publieke dienstleveringsinteracties in ruraal Zuid-Afrika

Promotor: Professor Dr. Michael Meeuwis

Masterproef, voorgelegd voor het behalen van de graad van Master in de Afrikaanse Talen en Culturen door SASKIA YPERZEELE

(3)

Only before God and the linguist are all languages equal

William Mackey

(4)

Dankwoord Dankwoord Dankwoord Dankwoord

If you see no reason for giving thanks, the fault lies in yourself.

Minquass

Het schrijven van een scriptie is een werk van lange adem en gaat nooit zonder slag of stoot. Dit betekent dat er niet enkel veel gevergd wordt van de student, maar ook van zijn of haar omgeving:

vrienden, familie, medestudenten,... De aanvang van deze scriptie is dan ook de ideale plaats om iedereen te bedanken die me de laatste maanden heeft bijgestaan en op deze manier deze scriptie mee vormgegeven heeft.

In de eerste plaats richt ik mijn dank aan professor Michael Meeuwis, mijn promotor, om steeds bereid te zijn kritische feedback te geven, om mee het veldwerk te organiseren, om me te stimuleren zaken niet als vanzelfsprekend aan te nemen en om me de nodige vrijheid te geven het onderzoek op mijn manier aan te pakken zonder dat ik van de onderzoeksvraag zou afwijken.

In de tweede plaats gaat mijn dank uit naar het MIDP-team: professoren Pol Cuvelier (Universiteit Antwerpen), Reinhild Vandekerckhove (Universiteit Antwerpen), Theo du Plessis (Universiteit van de Vrijstaat) en Vic Webb (Universiteit van Pretoria). Niet enkel gaven ze mij de kans dit veldwerk uit te voeren, maar ook werd ik steeds bijgestaan bij alle praktische, theoretische en analytische bekommernissen waarmee ik tijdens dit onderzoek geconfronteerd werd. Ook de medewerkers van de ‘Eenheid vir Taalbestuur’ aan de Universiteit van de Vrijstaat mogen hier niet ontbreken. Zij hebben geen moeite gespaard om mijn verblijf zo aangenaam mogelijk te maken en alle praktische zaken te regelen.

In de derde plaats richt ik dit dankwoord tot Chrismi-Rinda Kotze zonder wie het veldwerk nooit op een gelijkaardige manier tot stand zou zijn gekomen. Veldwerk met een onderzoekscollega draagt niet enkel bij tot triangulatie, maar maakt het verblijf ook veel aangenamer. Zowel de wetenschappelijke gesprekken als deze over koetjes en kalfjes tijdens de lange autoritten zullen niet snel vergeten worden.

Ten slotte dienen ook mensen bedankt te worden die niet rechtstreeks op academische wijze hebben bijgedragen in de totstandkoming van deze scriptie, maar die desalniettemin een onmisbare contributie hebben geleverd. Ik dank mijn ouders die steeds mijn frustraties zonder morren aanhoord hebben en die me de kans gegeven hebben deze studie aan te vatten. Ook de bereidheid van mijn zus om met volle moed deze scriptie na te lezen wordt erg geapprecieerd.

Verder gaat mijn dank uit naar de inwoners van Kopanong, niet enkel voor de bijdrage die ze geleverd hebben aan het onderzoek, maar tevens voor de gastvrijheid en vriendelijkheid die ze aan de dag legden.

Merci!

(5)

Inhoud Inhoud Inhoud Inhoud

Dankwoord 4

Inhoud 5

Lijst met tabellen en grafieken 7

1. Inleiding 1. Inleiding 1. Inleiding

1. Inleiding 8888

2.

2.

2.

2. Theoretisch en methodologisch kaderTheoretisch en methodologisch kaderTheoretisch en methodologisch kaderTheoretisch en methodologisch kader 10 10 10 10

2.1 Attitudes en sociale psychologie 10

2.2 Taalattitudes en taalideologieën 15

2.3 Methodologie: Linguïstische etnografie en discursieve sociale psychologie 21

2.4 Methode: Linguïstisch etnografisch veldwerk 24

3.

3.

3.

3. ContextenContextenContextenContexten 26 26 26 26

3.1 Taalsituatie en taalbeleid in Zuid-Afrika 26

3.2 Tendensen in bestaand onderzoek naar taalattitudes en identiteitsconstructie door taal in

Zuid- Afrika 29

3.3 Taalsituatie en taalbeleid in Vrijstaat, Xhariep en Kopanong 33

3.4 Socio-economische en demografische situatie in Kopanong 35

(6)

4. Efficiënte meertalige dienstverlening: Een analyse van taalattitudes en identiteitsconstructie door 4. Efficiënte meertalige dienstverlening: Een analyse van taalattitudes en identiteitsconstructie door 4. Efficiënte meertalige dienstverlening: Een analyse van taalattitudes en identiteitsconstructie door 4. Efficiënte meertalige dienstverlening: Een analyse van taalattitudes en identiteitsconstructie door

taal taal taal

taal 36 36 36 36

4.1 “Taal is nie an issue hier so nie”:

Het onconflictueuze karakter van officiële meertaligheid in Kopanong 36

4.2 “Ons praat almal Afrikaans”:

Taalattitudes en percepties van taalgebruik in Kopanong 44

4.2.1 Afrikaans 44

4.2.2 Engels 50

4.2.3 Sesotho 58

4.2.4 IsiXhosa 62

4.2.5 Setswana 64

4.2.6 Meertaligheid en afgeleide fenomenen 66

4.2.7 Tolkdiensten 69

Conclusie Conclusie Conclusie

Conclusie 70 70 70 70

Bibliografie 72

Appendices 85

Appendix 1: Zuid-Afrikaanse grondwet 1996, act 108, sectie 6 85

Appendix 2: Vereenvoudigde stamboom van de officiële talen van Zuid-Afrika 86

Appendix 3: Geografische situering Xhariep District, Kopanong Local Municipality en de negen

dorpen 87

(7)

Lijst met tabellen en grafieken Lijst met tabellen en grafieken Lijst met tabellen en grafieken Lijst met tabellen en grafieken

Tabellen Tabellen Tabellen Tabellen

Tabel 1: Overzicht sociologische concepten 20

Tabel 2: Linguïstische distributie van de officiële en andere talen in Zuid-Afrika volgens de

census van 2001 27

Tabel 3: Huistaalsprekers in Kopanong volgens raciale lijnen 34

Grafieken Grafieken Grafieken Grafieken

Grafiek 1: Linguïstische distributie van de officiële en andere talen in Zuid-Afrika volgens de census van 2001 28 Grafiek 2: Belangrijkste huistalen in Kopanong 34

(8)

1.

1.

1. 1. Inleiding Inleiding Inleiding Inleiding

Taal is nooit neutraal. Het is niet louter een combinatie van klanken, letters, woorden en zinnen, maar ook van betekenissen die contextueel geconstrueerd worden. Taal is geen objectieve structuur die enkel denotationeel gebruikt wordt. Het is tevens inherent betekenisvol als ideologiedrager en als sociaal indexicaal fenomeen dat nauw samenhangt met identiteitsconstructie en attitudes. Silverstein wees reeds op de plurifunctionaliteit van taaltekens.

Deze scriptie behandelt, vanuit een linguïstisch-etnografisch perspectief, een analyse van taalattitudes in Kopanong, een rurale regio in Zuid-Afrika. Zuid-Afrika is omwille van haar multicultureel en multilinguaal karakter een uiterst interessante locus om de relaties tussen attitudes, identiteit en socialisatie van nabij te bekijken.

In Kopanong functioneert officiële meertaligheid, i.e. meertaligheid binnen een officiële context waarbij interactie tussen publiek en overheid plaatsvindt, efficiënt in tegenstelling tot andere gebieden in Zuid-Afrika. Er is geen sprake van publieke taalkundige conflicten of ongenoegen.

Uitgebreide meertaligheid en wil tot accommodatie liggen hiervoor aan de basis. Deze wil tot accommodatie vormt de basis voor een ongeëxpliciteerde sociolinguïstische overeenkomst, in het voordeel van Afrikaans, om potentiële conflictsituaties te vermijden. Toch zijn er bepaalde situaties merkbaar waar officiële meertaligheid minder efficiënt of harmonieus is.

De rode draad in deze scriptie is de vraag naar de redenen waarom meertaligheid binnen deze context efficiënt functioneert, aangezien de aanname van een overeenkomst – vanuit conflict theory en binnen een hegemonisch kader – niet als evidentie beschouwd wordt. Om deze vraag te kunnen beantwoorden wordt gekeken naar de taalattitudes zowel van beambten als van inwoners van Kopanong tegenover talen, taalvarianten en hybride taalvormen enerzijds en tegenover meertaligheid als sociolinguïstische praxis en afgeleide meertalige fenomenen anderzijds, vetrekkende vanuit de assumptie dat attitudes de realiteit mee construeren. Fowler (1985: 62) stelt hierover dat “even if all varieties are as good as one another (...), it is an indisputable fact that some varieties and items are associated with situations of prestige, success, and authority, and some with situations of powerlessness and deprivation.” In deze scriptie wordt meertaligheid vanaf het grondvlak (bottom-up) bestudeerd vanuit de onderstaande onderzoeksvraag:

Wat zijn de taalattitudes en taalideologieën in Kopanong tegenover enerzijds individuele talen en taalvarianten en anderzijds meertaligheid en afgeleide fenomenen als sociolinguïstische praxis?

Met als specifiëring:

Wie draagt welke attitudes (status, leeftijd, etnische, linguïstische,... achtergrond)?

(9)

Vanuit een methodologische noodzaak wordt volgende subvraag geformuleerd:

Welke attitudes zijn expliciet en welke zijn impliciet?

De data, verzameld op basis van interviews en observaties, worden inhoudelijk geanalyseerd onder andere aan de hand van de vorm (discoursanalyse).

Alvorens dieper in te gaan op het analytische deel van deze scriptie, wordt een grondige theoretische en methodologische basis gelegd (deel 2). Ten eerste wordt onderzoek en theorievorming betreffende attitudes geplaatst binnen de sociale psychologie (2.1), alvorens specifiek te kijken naar taalattitudes en taalideologieën (2.2). Op basis hiervan kunnen besluiten genomen worden over de methodologie voor de data-analyse die zal gebeuren aan de hand van linguïstisch-etnografische, discoursanalytische uitgangspunten (2.3). Ten slotte worden de praktische aspecten van het veldwerk uiteen gezet (2.4).

In deel 3 worden de relevante empirische contexten voor de analyse besproken. Er wordt aandacht besteed aan de taalsituationele en taalbeleidsmatige context van Zuid-Afrika (3.1) en aan het reeds bestaande onderzoek betreffende taalattitudes in het land (3.2). Vanuit dit nationale kader wordt de lokale context van nabij beschouwd. Hier wordt niet enkel aandacht besteed aan de taalsituatie en het taalbeleid op verscheidene lokale bestuursniveaus (3.3), maar ook aan de socio-economische en demografische situatie van Kopanong (3.4).

Deel 4 verzamelt de secties betreffende het etnografische onderzoek. In 4.1 wordt een empirische beschrijving gegeven van officiële meertaligheid in Kopanong. Hier wordt aandacht besteed aan het schijnbaar onconflictueuze karakter van deze officiële meertaligheid en aan de constructie van een sociolinguïstische overeenkomst die mee aan de basis hiervan ligt. Dit empirische deel is grotendeels gebaseerd op een etisch perspectief, i.e. de uiterlijke situatie op het veld gepercipieerd door de onderzoeker, maar ook op de beschrijvingen van Kopanongse inwoners (emisch perspectief). In 4.2 wordt deze empirische beschrijving verklaard aan de hand van een taalattitudinele analyse op basis van een emisch perspectief.

Deze scriptie wordt afgesloten met een algemene conclusie waarin de belangrijkste bevindingen gerecapituleerd worden. Tevens wordt er een aanzet gegeven voor verder onderzoek (deel 5).

(10)

2.

2.

2. 2. Theo Theo Theo Theoretisch en methodologisch kader retisch en methodologisch kader retisch en methodologisch kader retisch en methodologisch kader

2.1 2.1 2.1

2.1 Attitudes en sociale psychologie Attitudes en sociale psychologie Attitudes en sociale psychologie Attitudes en sociale psychologie

Elke taalattitudinele studie dient gekaderd te worden binnen de ruimere context van attitudeonderzoek in de sociale psychologie. Dit subdomein van de psychologie vormt de brug tussen sociologie en psychologie en legt nadruk op gedachten gevormd op basis van reële of fictieve anderen en gedrag van individuen binnen de sociale context (Giles 1979: 2).

Attitudeonderzoek vormt sinds de jaren ’20 en ’30 een prominent onderdeel binnen de sociale psychologie. Na een stilte is er sinds de jaren ’70 opnieuw een opmars merkbaar (Bohner en Wänke 2002: 10-11, Eagly 1992: 693). Reeds in 1978 vermeldde Jaspars dat attitude het sleutelconcept vormt binnen sociale psychologie (Baker 1992: 10). Tot op heden hebben sociaal- psychologen nog geen algemene theorie over attitudes ontwikkeld. Dit betekent echter niet dat theoretisering afwezig bleef. Vooral in de jaren ’50 waren ruime theoretische modellen schering en inslag. In een latere fase namen theorieën rond cognitieve consistentie (zie infra Festinger), vooral deze betreffende dissonantie en evenwicht, de bovenhand. Sinds de jaren ’80 en ’90 zijn de theoretische modellen meer empirische onderbouwd (Eagly 1992: 700-705).

Attitudes worden omschreven als multidimensionele, latente evaluaties van concrete of abstracte objecten die gebruikt worden om menselijk gedrag te verklaren en die het gevolg zijn van individuele of collectieve ervaringen (Baker 1992: 10, Bohner en Wänke 2002: 5, Bosch en de Klerk 1996: 233, Krosnick et al. 2005: 22-23). De meest conventionele contemporaine omschrijving wordt voorzien door Eagly en Chaiken (2005: 745) die een attitude definiëren als “a psychological tendency that is expressed by evaluating a particular entity with some degree of favor or disfavor.” Verschillende visies op attitudes worden onderscheiden. Enerzijds zien mentalisten attitudes als neutrale, hypothetische en enkel indirect observeerbare constructies in overeenstemming met de bovenvermelde omschrijving. Een terechte kritiek is echter dat attitudes binnen deze visie moeilijk objectief meetbaar zijn. Anderzijds beschouwen behavioristen attitudes als een rechtstreekse respons op een stimulus, i.e. taalgebruik. Deze benadering is problematisch zoals later blijkt wanneer er dieper ingegaan wordt op de relatie tussen gedrag en attitude. De mentalistische visie is de meest algemeen aanvaarde. In deze scriptie wordt deze visie echter onttrokken aan essentialisme en wordt er eerder vertrokken vanuit een discursief sociaal- psychologisch perspectief dat attitudes als variabele, gesitueerde en in-discours-geconstrueerde fenomenen beschouwt.

(11)

Robert Gardner onderscheidt in zijn mentalistisch en multidimensioneel ABC-model (Affective, Behavioral en Cognitive) drie attitudinele componenten die door behavioristen als artificiële en moeilijk te demonstreren categorieën worden beschouwd. In eerste instantie is er de cognitieve component die betrekking heeft op de gedachten van een individu omtrent een object op basis van een cognitieve evaluatie ervan (geloof). In tweede instantie beschrijft Gardner de affectieve component als een emotionele evaluatie van een object (gevoel). In derde instantie is er sprake van de conatieve (behavioristische) component die gericht is op gedragsintenties en potentiële acties. De cognitieve en affectieve component kunnen zich zowel in een harmonische als in een oppositionele relatie bevinden. Dit blijkt ook uit de potentiële oppositie tussen instrumentele en integratieve attitudes (zie infra: 2.1 en 4.2.1) (Bagozzi et al. 1979: 88-89, Baker 1992: 12-13, Edwards 1982: 20, Fabrigar et al. 2005: 82, Kembo-Sure en Webb 2004: 120, Lochtman et al.

2004: 215, Taylor en Chemel 1991: 25-26).

Hoewel de conatieve component een mogelijke relatie tussen attitude en gedrag poneert, mag deze band niet als lineair beschouwd worden. Ondanks een vastgestelde wederkerige invloed, gaat het niet om een een-op-eenrelatie tussen beide fenomenen (o.a. Baker 1992: 15-17, Gardner 1982: 132-133, Oskamp en Schultz 2005: 265-292). Bij de aanvang van het sociaal- psychologisch attitudineel onderzoek werd er a priori uitgegaan van een eenduidige relatie tussen attitudes en gedrag, aangezien attitudes door onder anderen Allport beschouwd werden als directieve en dynamische krachten. Attitudes werden hierbij zowel als input als output gezien, met andere woorden: attitudes kunnen een effect sorteren op het gedrag van een individu of groep, maar vice versa kan gedrag ook een invloed hebben op attitudes (Baker 1992: 12).

Sinds de jaren ’60 wordt er gericht onderzoek verricht naar de band tussen attitudes en gedrag en deze blijkt niet zo eenduidig als voorheen werd aangenomen. Wicker merkte op basis van kwantitatief onderzoek op dat deze band erg los is, in die mate dat er een correlatiecoëfficiënt van slechts 0.15 vastgesteld werd. Deze onderzoeken hebben geleid tot twee prominente theoretische modellen die betrekking hebben op het potentieel causale effect van attitudes op gedrag.

In eerste instantie is er het expectancy-value model dat rond 1975 ontwikkeld werd door Fishbein en Ajzen en waarbinnen de theorie van de beredeneerde actie (theory of reasoned action) het uitgangspunt vormt. Deze theorie gaat ervan uit dat attitudes niet de directe oorzaak voor gedrag zijn, maar eerder intenties vormen om bepaalde gedragingen te vertonen. Attitudes zijn van belang in de mate waarin ze intenties beïnvloeden, naast onder andere de beoordeling van de normatieve wenselijkheid van dit gedrag. De correlatiecoëfficiënt tussen intenties en gedrag loopt op tot 0.51 wat aanzienlijk hoger is dan de 0.15 die vastgesteld werden met betrekking tot de correlatie tussen attitudes en gedrag. Fishbein en Ajzen voegen echter wel toe dat gedrag en attitude dezelfde mate van specificiteit moeten hebben voor een positieve correlatie (correspondentieprincipe). Acties zijn beredeneerd omdat er geloofd wordt dat gedrag een bepaalde waarde heeft. Binnen dit model is er dus enerzijds sprake van een indirecte band tussen attitude en gedrag en anderzijds neemt rationaliteit een prominente positie in. Het expectancy-value model heeft in latere fasen

(12)

verschillende gereviseerde versies opgeleverd die ook niet-volitionele acties insluiten (theory of planned behaviour) en waarbij bijkomende predicatieve factoren voor gedrag geïncorporeerd worden. Meta-analyses hebben het succes van dit model aangetoond, maar een belangrijke kritiek betreft het feit dat het model enkel betrekking heeft op attitudes tegenover gedrag en niet tegenover objecten (Ajzen en Fishbein 2005: 187-204, Bohner en Wänke 2002: 223-224).

In tweede instantie is er sprake van een model gebaseerd op toegankelijkheid en andere moderators als basis voor de correspondentie tussen gedrag en attitude. Attitudes correleren beter met gedrag wanneer de aspecten die toegankelijk zijn in de attitudemeting ook toegankelijk zijn in het gedrag. Toegankelijkheid moet geïnterpreteerd worden als attitudesterkte. Er wordt vooral aandacht besteed aan ervaring met het attitudeobject. Attitudes gebaseerd op ervaring met het object blijken meer toegankelijk en blijken betere determinators te zijn voor gedrag. Deze benadering hangt samen met Fazio’s MODE-model (Motivation and Opportunity as DEterminants) waarbij motivatie en opportuniteit als determinanten voor gedrag de basis vormen. Attitudes hebben een hoge mate van toegankelijkheid en bijgevolg een hoge correlatie met gedrag wanneer ze automatisch en zonder bewuste opwekking geactiveerd worden door onder andere motivatie en opportuniteit. Impliciete attitudes vallen hierbinnen:

“As a general rule (...) attitudes that are readily accessible from memory should be better predictors of specific behaviors than less accessible attitudes, and the difference should be particularly pronounced in the spontaneous processing mode where people lack the motivation or cognitive capacity to effortfully retrieve their attitudes.”

(Ajzen en Fishbein 2005: 186)

In tegenstelling tot het expectancy-value model, ligt hier de focus eerder op het object dan op het gedrag. Hoe meer ervaring men heeft met het attitudeobject, hoe groter de correspondentie tussen attitude en gedrag zal zijn. Specifiek gaat het hier om de cognitieve attitudinele component. Verschillende onderzoekers hebben aangetoond dat directe ervaring met het attitudeobject leidt tot een positieve correlatie tussen gedrag en de cognitieve attitudecomponent, maar tot een negatieve correlatie met de affectieve attitudecomponent (Bar-Tal 1992: 138). De meest omvattende benadering tegenover de attitude-gedragcorrespondentie schuilt volgens Eagly in de combinatie van beide modellen waarbij de causale relatie tussen beide gegevens gericht is zowel op gedrag als op de objecten waarop gedrag gericht is (Ajzen en Fishbein 2005: 184-187, Bohner en Wänke 2002: 219-242, Eagly 1992: 693-697, Eagly en Chaiken 2005: 759-761).

De meest algemene conclusie betreffende de band tussen attitude en gedrag blijkt te zijn dat attitudes gedrag beïnvloeden, maar dat er geen sprake is van een determinerende relatie (Knops en Van Hout 1988: 15). Gardner (1982: 132-133) stelt dat enkel wanneer attitude en gedrag refereren naar eenzelfde actie tegenover eenzelfde doel in eenzelfde context op eenzelfde moment, de correlatie tussen gedrag en attitude hoog zal zijn.

(13)

Bij beide modellen gaat het om de potentiële invloed van attitudes op gedrag of objecten (attitude als input), maar theoretisering gebeurt ook wanneer gekeken wordt naar de omgekeerde invloedsrelatie (attitude als output). Drie theoretische modellen beschrijven dit. In eerste instantie wordt er aandacht besteed aan rollenspelen waarbij participanten dienen te argumenteren ten voordele van een attitude die niet de hunne is. Binnen deze theorie van biased scanning wordt aangenomen dat participanten door middel van ernstige consideratie zichzelf overtuigen van de waarde van hun gespeelde positie waardoor een verandering ten aanzien van hun oorspronkelijke attitude merkbaar is. In tweede instantie is de theory of cognitive dissonance van Leon Festinger relevant. Deze theorie vertrekt vanuit de assumptie dat mensen psychologische (geen logische) dissonantie of inconsistentie tussen cognities als onaangenaam ervaren en als gevolg hiervan de psychologische spanning reduceren door middel van cognitieve modificaties. Cognities houden onder andere attitudes en overtuigingen in. Ten slotte is er sprake van Daryl Bems self-perception theory die stelt dat individuen hun attitudes vaak vormen enerzijds op basis van externe signalen die ze gebruiken om de attitudes van een ander individu te infereren en anderzijds op basis van eerder vertoond gesitueerd gedrag. Met andere woorden: attitudes worden gevormd op basis van geobserveerd gedrag en de zoektocht naar attitudes die dit gedrag kunnen veroorzaken (Billig 1987: 160, Olson en Stone 2005: 223-254, Potter en Wetherell 1987: 37-38).

Voorheen werd ingegaan op de psychologische aspecten van attitudes en gedrag. Pierre Bourdieus habitus kan vanuit een sociologische invalshoek een nieuwe blik werpen op de relatie tussen attitudes en gedrag. Habitus heeft betrekking op de oorsprong van handelingen en de historiciteit van onder andere repertoires. Het gaat om onbewuste disposities die mensen zich vormen op basis van de realiteit en die ervoor zorgen dat actoren zich binnen een bepaalde situatie op een bepaalde manier gedragen. Attitudes kunnen aan dit sociologisch concept gelinkt worden aangezien disposities niet enkel een invloed hebben op gedrag, maar tevens op de creatie van attitudes (Woolard 1998: 16). Dit blijkt ook uit het onderzoek in Kopanong (zie infra: 4.2).

Discursief sociaal-psychologen stellen dat attitudes niet statisch en oncomplex zijn, maar eerder versatiel, volatiel, multigelaagd en afhankelijk van de context waarbinnen ze geconstrueerd worden (Potter en Wetherell 1987: 45). Over het algemeen wordt aangenomen dat attitudes redelijk traag en gradueel veranderen, maar binnen discursieve sociale psychologie zijn attitudes eerder pragmatisch geconstrueerd binnen de contextuele situatie. Mentalisten stellen dat sterke (i.e.

toegankelijke) attitudes meer resistent zijn tegen verandering dan zwakke (i.e. weinig toegankelijke) attitudes (Ajzen en Fishbein 2005: 185). De oorzaken van attitudinele veranderingen zijn legio en gaan van veranderingen in de sociale context tot veranderingen op het gebied van individuele ervaringen. Er hebben zich verschillende theorieën rondom attitudeverandering gevormd. De vijf belangrijkste worden vermeld door Baker (1992: 99-105). In de eerste plaats is er sprake van Katz’ functionele theorie die vier functies van attitudes onderscheidt. Deze kunnen onder invloed van externe omstandigheden een uitwerking hebben op attitudeverandering. Ten eerste wordt de utilitaristische of instrumentele functie vermeld waarbij positieve attitudes tot stand

(14)

komen met het oog op het verkrijgen van een sociaal voordeel of het ontwijken van een negatieve invloed. Ten tweede kan de ego-defensieve functie (of externalisatiefunctie) onderscheiden worden waarbij attitudes gebruikt worden om een individu of groep te beschermen tegen negatieve invloeden die de distinctie en eigenwaarde van de groep of het individu kunnen beschadigen. Ten derde wordt er gewag gemaakt van de waarde-expressieve (of symbolische) functie wanneer attitudes gebruikt worden omdat deze congruent zijn met persoonlijke waarden en normen. Ten slotte is er sprake van de kennisfunctie die draait om de bewerkstelliging van een beter begrip van de complexe omgeving. Deze attitudefuncties dienen echter in de praktijk niet separatistisch opgevat te worden: de meeste attitudes zijn multifunctioneel. In deze scriptie zal vooral aandacht besteed worden aan de instrumentele en de integratieve (redelijk gelijkaardig aan de ego- defensieve) functie (zie infra: 2.2). In de tweede plaats kan de theorie rond klassieke conditionering in verband gebracht worden met attitudeverandering. Hierbij gaat het op Pavloviaanse wijze om een associatie met aangename dingen. In de derde plaats worden de ideeën betreffende versterkende of operatieve conditionering gekoppeld aan attitudeverandering waarbij de nadruk wordt gelegd op beloning. In de vierde plaats kan menselijke modellering als oorzaak voor attitudeverandering onderscheiden worden. Hierbij speelt imitatiegedrag een grote rol. In de vijfde plaats worden consistentie en zelfjustificatie als mogelijke triggers voor attitudeverandering gezien (Bohner en Wänke 2002: 6-10, Cacioppo en Petty 1982: 189-190, Fabrigar et al. 2005: 82-83, Kruglanski en Stroebe 2005: 338-339). Baker (1992: 104) vermeldt dat het gaat om “social-psychological theories [that] suggest that attitudes change when an individual has to strive to achieve consistency and an internal logic in attitude systems” in navolging van Festinger. Deze longitudinale veranderingen gaan niet zover als de discursief sociaal-psychologische opvatting die stelt dat variabiliteit een essentieel onderdeel is van attitudes die lokaal geconstrueerd worden in discours, waardoor intrapersoonlijke attitudes steeds inconsistent kunnen zijn. Attitudineel cognitief-essentialisme wordt verworpen.

Vervolgens dient een onderscheid gemaakt te worden tussen impliciete en expliciete attitudes enerzijds en tussen bewuste en onbewuste attitudes anderzijds. Sinds de jaren ’90 wordt meer aandacht besteed aan impliciete attitudes (covert attitudes). Dit zijn attitudes die minder vatbaar zijn voor introspectie of controle en die niet expliciet gerapporteerd worden, in tegenstelling tot expliciete attitudes (overt attitudes) die wel geëxternaliseerd worden. Dit hangt samen met een ander begrippenpaar, namelijk dit van bewuste en onbewuste attitudes. Attitudes waar een individu of groep zich bewust van is, kunnen – maar hoeven niet – geëxpliciteerd te worden. Onbewuste attitudes kunnen niet geuit worden, maar kunnen door onderzoek aan het licht komen (Bohner en Wänke 2002: 39-40, Eagly en Chaiken 2005: 747-748, Oskamp en Schultz 2005: 67).

Verschillende onderzoeksmethodes peilen naar deze verschillende attitudevormen (zie infra: 2.2).

(15)

2.2 2.2 2.2

2.2 Taalattitudes en taalideologieën Taalattitudes en taalideologieën Taalattitudes en taalideologieën Taalattitudes en taalideologieën

Hiraga (2005: 289) stelt dat het onderzoek naar taalattitudes tot op heden onderontwikkeld is.1 Toch zijn er vooral sinds de jaren ’60 en ’70 verschillende taalattitudinele studies verschenen.

Taalattitudes worden omschreven als “any affective, cognitive or behavioral index of evaluative reactions toward different language varieties or their speakers” (Ryan et al. 1982: 7). Ideologieën en attitudes blijken erg nauw met elkaar verbonden aangezien taalideologieën omschreven worden als gedeelde natuurlijke noties over de aard van taal in de wereld (Woolard en Schieffelin 1994:

57). Ideologieën verwijzen op collectief niveau naar groepsnormen en –waarden en op individueel niveau naar een breed perspectief van ideepatronen en interpretaties van de maatschappij. Het is een geloofssysteem binnen een sociale context en omvat dus meerdere attitudinele houdingen die van belang zijn voor de machtsrelaties tussen groepen en individuen. Attitudes zijn eerder specifiek gericht op bepaalde objecten. Ideologieën situeren zich meer op het gebied van collectiviteiten dan attitudes en hebben daardoor vaker een effect op globale sociale fenomenen (Baker 1992:

14-15, Billig 1988: 200; 1991: 1). Deze definities vertrekken te sterk vanuit een homogeen beeld van attitudes en ideologieën. In navolging van discursieve sociale psychologie wordt deze consistentie verworpen (zie supra: 2.1). Wanneer attitudes – zoals in deze scriptie – niet zo zeer benaderd worden vanuit een cognitief-psychologisch, maar eerder vanuit een sociologisch perspectief, waarbij machtsdimensies een prominente rol spelen, verbleekt het conceptuele onderscheid tussen attitudes en ideologieën tot een perspectiefsdistinctie (Meeuwis 1997: 26). In het vervolg van deze scriptie zal vooral gebruik gemaakt worden van de term ‘attitude’.

Cooper en Fishman onderscheiden twee benaderingen tegenover taalattitudes. In de eerste plaats gaat het om attitudes ten opzichte van talen, taalvarianten en taalgedrag (referentieel). In de tweede plaats hebben taalattitudes betrekking op het effect dat ze sorteren op taalgedrag en gedrag ten opzichte van taal (behavioristisch) (Knops en Van Hout 1988: 2). Referentiële taalattitudes hebben niet enkel betrekking op taalvariatie, taalverwerving, taalvoorkeuren, etc., maar ook op attitudes tegenover meertaligheid als sociolinguïstisch fenomeen. Onderzoek heeft enerzijds aangetoond dat jongeren een positievere attitude aannemen tegenover meertaligheid en afgeleide fenomenen, zoals codeswitching, dan ouderen en anderzijds dat sprekers van de meest dominante taal de minst positieve houding hebben tegenover meertaligheid (Baker 1992: 76-99).

Een gelijkaardige tendens kan vastgesteld worden in Kopanong (zie infra: 4.2.6).

Onderzoekers met een subtractieve visie op taalattitudes stellen dat positieve attitudes ten aanzien van de ene taal negatieve attitudes ten aanzien van de andere taal impliceren. Naar mijn mening dient er eerder te worden uitgegaan van een additieve visie vertrekkende vanuit complementariteit.

Dit blijkt ook uit het onderscheid dat gemaakt wordt tussen instrumentele en integratieve attitudes.

1 De term ‘taalattitude’ mag in deze scriptie niet te eng geïnterpreteerd worden. Het gaat eerder om attitudinele houdingen ten aanzien van onder andere codes.

(16)

Het gaat hier eerder om een conceptueel dan om een empirisch onderscheid. Instrumentele attitudes – ook pragmatische, extrinsieke, of utilitaristische attitudes genoemd – zijn gericht op sociale erkenning en economische voordelen. Integratieve attitudes – ook intrinsieke attitudes genoemd – zijn eerder gericht op sociale en identitaire factoren en dienen om interpersoonlijke relaties te versterken (vergelijkbaar met de ego-defensieve functie, zie supra: 2.1) (de Klerk en Barkhuizen 1998: 159-160). Sprekers kunnen op basis van deze motivaties verschillende codes positief evalueren, maar tevens kunnen deze motieven conflictueuze attitudes tegenover hetzelfde object veroorzaken. Attitudes en ideologieën mogen dan ook niet als homogene entiteiten geïnterpreteerd worden (Woolard 1998: 15). Vooral taalattitudineel onderzoek betreffende tweedetaalverwerving maakt gebruik van deze concepten (Baker 1992: 31-33). Dit onderscheid kan gekoppeld worden aan de tweedimensionele visie op prestige met enerzijds een machtsdimensie (overt prestige) en anderzijds een solidariteitsdimensie (covert prestige) (Fowler 1985: 63, Preston 2002: 42, Trudgill 1983: 169-185, Winford 2003: 31). Knops en Van Hout (1988: 12) stellen dat “high varieties will be preferred in status-stressing, whereas low varieties may be preferred in solidarity-stressing situations.”

Positieve attitudes ten aanzien van een taal hangen samen met taalvoorkeur. Ryan et al. (1982 : 9-10) onderscheiden verschillende taalvoorkeurspatronen. In eerste instantie vermelden ze de majority group preference waarbij sprekers van verschillende codes de superioriteit van de code van de dominante groep erkennen zowel op het gebied van macht als op het gebied van solidariteit. In tweede instantie wordt majority status – ingroup solidarity als taalvoorkeurspatroon onderscheiden. Dit patroon betreft situaties waarbij minderheidssprekers de eigen taal of variëteit verkiezen op de solidariteitsdimensie, maar niet op de statusdimensie. In derde instantie is er sprake van ingroup preference wanneer elke groep de eigen code verkiest op beide schalen. Ten slotte wordt majority group status – minority group solidarity vermeld die situaties insluit waarbij de code met de meeste macht geen voorkeur geniet bij de sprekers ervan. Hoewel eerder is aangetoond dat een positieve attitude het aanleren van een taal vergemakkelijkt – vooral wanneer een integratieve attitude de motivatie vormt (o.a. Bosch en de Klerk 1996, Macnamara 1973) –, stelt Dyers (2007: 94) dat taalgebruik vaak recht tegenover attitude staat. Dit blijkt uit de Zuid- Afrikaanse situatie waar een positieve houding tegenover het Engels niet altijd positief correleert met taalvaardigheid (zie infra: 3.2).

Dyers’ stelling impliceert dat ook op het gebied van taalattitudes de relatie tussen gedrag en attitude een belangrijk discussiepunt vormt. Net zoals bij attitudes in het algemeen kan men ook hier niet afleiden dat taalgedrag het rechtstreekse gevolg is van attitudinele houdingen. In overeenstemming met attitudeonderzoek, wordt aangenomen dat taalattitudes een mediërende rol spelen tussen enerzijds sociale, stilistische en geografische factoren en anderzijds taalgedrag (Knops en Van Hout 1988: 3). Met deze vaststelling in het achterhoofd kan gesteld worden dat Giles et al.’s Speech Accommodation Theory2 een interessant perspectief biedt op de relatie

2 Ook Communication Accommodation Theory en Interpersonal Accommodation Theory genoemd.

(17)

tussen taalattitudes en gedrag. Convergerende of divergerende accommodatie kan een blik werpen op taalattitudes en meer specifiek op de aanwezigheid van integratieve of instrumentele attitudes, al mag er niet uitgegaan worden van een lineair verband. Deze accommodatietheorie heeft niet enkel betrekking op codeselectie, maar op tal van linguïstische en paralinguïstische kenmerken (Giles en Ogay 2007, Giles en Smith 1979: 46, McGroarty 1996: 11-12, Swann 2001:

151-152, Taylor en Royer 1980: 185-186, Winford 2003: 31).

Onderzoek toont aan dat “in most cultural contexts the users of the prestigious code of a language are to a large extent the most powerful group” (Giles et al. 1979: 590). De vraag die gesteld dient te worden is deze naar de oorzaak hiervan. Heeft een dominante groep een bepaalde code aangenomen omdat deze inherente prestigieuze kwaliteiten bezit of heeft een code een bepaald prestige omdat de sprekers ervan prestigieus zijn? Op macroniveau bestaan er hieromtrent twee hypothesen. Een eerste hypothese, de inherent value hypothesis, gaat uit van de esthetische kwaliteiten van talen. Dit stemt overeen met de houding die deficit theorists aannemen volgens Giles et al. (1979). De determinerende factoren zijn zuiver linguïstisch en betreffen vooral fonologische, morfologische en syntactische patronen. Lexicale aspecten zouden slechts een beperkte invloed hebben op attitudinele houdingen. Een tweede hypothese, de imposed norm hypothesis, beschouwt – in navolging van difference theorists – sociale factoren als determinerend voor attitudes. Dit betekent dat attitudes kunnen veranderen als gevolg van verschuivingen op sociaal of individueel gebied (Edwards 1982: 30, Hiraga 2005: 299). Verschillende onderzoekers hebben aangetoond dat de impact van de inherent value hypothesis niet wetenschappelijk verklaarbaar is (Giles et al. 1979: 590-594). Bangeni en Kapp (2007) tonen de waarde van de imposed norm hypothesis aan de hand van een onderzoek bij Zuid-Afrikaanse universiteitsstudenten aan (zie infra: 3.2). De status van een code komt tot stand op basis van het prestige dat zijn of haar sprekers dragen. Ook standaardisering wijst op een ideologisch proces waarbij machtsverhoudingen determinerend zijn (imposed norm hypothesis) eerder dan linguïstische aspecten (inherent value hypothesis). Hierbij komt de nauwe relatie tussen attitudes, status en prestige duidelijk aan de oppervlakte. Het zijn dus sociale factoren – zowel situationele als contextuele – die een invloed blijken te hebben op attitudes (Knops en Van Hout 1988: 12-13).

Baker (1992: 41-47) onderzocht welke socioculturele factoren een invloed uitoefenen op taalattitudes bij jonge Welshsprekers. Leeftijd, gender, schoolkeuze, taalachtergrond, culturele achtergrond en taalvaardigheid werden vastgesteld als potentiële invloedsbronnen. Trudgill (1983:

161-185), onder andere, toont aan de hand van het status-consciousness model aan dat mannen en vrouwen in Norwich een verschillende houding aannemen tegenover standaardtaal.

Mannen maken meer gebruik van non-standaardvarianten op basis van integratieve motieven (covert prestige). Ook Milroy en Gal komen tot gelijkaardige conclusies, maar ze wijten dit aan andere aspecten (Ladegaard 1998: 13-16).3 Bij onderzoek in Kopanong kon echter geen significant genderonderscheid opgemerkt worden (zie infra: 4.2).

3 Milroy zoekt de oorzaak in het sociale netwerk en Gal in de sociale ambitie van vrouwen.

(18)

Op basis van de imposed norm hypothesis mogen taalattitudes niet als onafhankelijk beschouwd worden, aangezien ze eerder reflecties zijn van sociale dynamieken. Attitudes tegenover codes zijn vaak attitudes tegenover de sprekers van deze codes (o.a. Appel en Muysken 1987: 16, Blommaert et al. 2005: 199, Bosch en de Klerk 1996: 231). Winford (2003: 35) stelt:

“Languages are not merely systems of rules, as linguists emphasize. They are shaped by sociocultural forces, and our perception of them is conditioned by social practice, social relationships, and attendant ideologies. Linguistic prejudice, as we all know, is simply race or class or ethnic prejudice in a subtle guise.”

Taalattitudes weerspiegelen de plaats die een code, en haar sprekers, inneemt binnen de sociale context, maar ze zijn niet steeds een rechtstreeks gevolg van de sociale situatie. Ze geven een indicatie van de verstandhouding tussen gemeenschappen en de etnolinguïstische vitaliteit van talen.4 Etnolinguïstische vitaliteit wordt gevormd op basis van de (sociale, economische en symbolische) status en de demografische sterkte van en de institutionele steun voor codes. Op deze manier wordt de codeselectie van een individu verbonden aan socio-economische, sociopolitieke en geografische factoren. De perceptie van een grote vitaliteit heeft een positief effect op de attitudes tegenover de code in kwestie (attitudes als output) (Clément 1980: 148, Karahan 2004: 61-62, Komondouros en McEntee-Atalianis 2007: 366-367, Ryan et al. 1982: 4- 5). Reeds bij de aanvang van het attitudeonderzoek stelde Allport met betrekking tot egalitaire samenlevingen waar er op regelmatige basis een nauw contact is tussen de gemeenschappen, dat deze contexten een positief effect sorteren op de attitudes ten opzichte van elkaar (Knops en Van Hout 1988: 14, Lochtman et al. 2004: 232, Mettewie et al. 2004: 42). Het onderzoek in Kopanong kan verder een licht werpen op de verhoudingen tussen gemeenschappen en het effect hiervan op taalattitudes (zie infra: 4.2)

De interconnectie van taalattitudes met de sociopolitieke, socio-economische en sociohistorische context getuigt van een poststructuralistische visie op attitudes. Dit houdt in dat individuen zich herpositioneren in verschillende omstandigheden en dat attitudes, identiteit en ideologie meervoudige en dynamische concepten zijn (Bangeni en Kapp 2007: 255, Karahan 2004: 60-61).

Dyers (2007: 94-95) nuanceert de koppeling van taalattitudes aan meer globale sociale attitudes door te stellen dat het mogelijk is om positief te staan tegenover een bepaalde code, maar negatief ten opzichte van de sprekers van deze code. Ze toont aan dat kleurlingen in een Westkaapse township een positieve instrumentele attitude hebben tegenover het Engels, maar de sprekers ervan classificeren als snobistisch (zie infra: 3.2).

4 “An ethnolinguistic group is an ethnic group whose language is held as primary defining characteristic, and its vitality refers to the degree to which that group is flourishing. Thus, a group with low ethnolinguistic vitality is one, which is unlikely to maintain its ethnolinguistic identity and may assimilate with other ethnolinguistic groups” (Finchilescu en Nyawose 1998: 53).

(19)

Een methodologische vraag die veel aandacht heeft gekregen is deze naar de mogelijkheid attitudes te onderzoeken. Aangezien enkel gedrag (al dan niet in een experimentele setting) direct observeerbaar is, dringt de vraag zich op of attitudes, en meer specifiek taalattitudes, überhaupt wel onderzoekbaar zijn. Aangenomen wordt dat zij wel degelijk te onderzoeken zijn, al dient het hypothetische karakter ervan in rekening gebracht te worden (Showalter 2001: 67).

De wortels van taalkundig attitudeonderzoek liggen bij een studie die in de late jaren ’50 en vroege jaren ‘60 door Lambert en zijn collega’s werd uitgevoerd aan de McGill University (Quebec) naar attitudes van zowel de Engelstalige als de Franstalige gemeenschappen ten opzichte van hun eigen taal en de andere taal (Showalter 2001: 63). Lambert et al. introduceerden hiervoor de matched-guise techniek die tot op vandaag een prominente positie inneemt binnen attitudineel onderzoek. Hierbij leest eenzelfde meertalige spreker een tekst in verschillende codes in om de variabelen zo constant mogelijk te houden (verschillende ‘guises’). De ondervraagden gaan ervan uit dat het om verschillende sprekers gaat. Deze techniek is een indirecte methode, op basis waarvan onbewuste attitudes tot uiting kunnen komen, omdat de ondervraagden het opzet van de meting niet kennen, aangezien er vragen worden gesteld naar de competentie, persoonlijke integriteit en sociale aantrekkelijkheid van de spreker eerder dan naar het taalgebruik. Op basis van de multidimensionele en bipolaire semantische differentiaalschaal (evaluatie, kracht en activiteit) die in 1957 ontwikkeld werd door Charles Osgood, kunnen attitudes ten aanzien van een bepaalde code vastgesteld worden. Het gaat om een schaal van semantische antoniemen met zeven ijkpunten waarop ondervraagden de intensiteit van hun gevoelens aanduiden met betrekking tot evaluaties (goed-slecht), activiteiten (snel-traag) en potentie (sterk-zwak). Zulke studies suggereren een onderscheid tussen attitudes op de status- en de solidariteitsdimensie. Ondanks de kritiek dat de matched-guise techniek vertrekt vanuit een artificiële constructie, wordt deze methode nog steeds gebruikt. De onderzoeksmethode werd door de jaren heen wel gereviseerd waardoor er verschillende varianten bestaan (Appel en Muysken 1987: 16-17, Baker 1992: 17-20, Bohner en Wänke 2002: 27, Edwards 1982: 22-23, Hiraga 2005: 291-292, Lawson en Sachdev 2000: 1347, McGroarty 1996: 6-7, Oskamp en Schultz 2005: 53, Preston 2002: 41, Robinson 1996: 190-200, Showalter 2001: 63-67, Swann 2001: 149-150 ).

Vervolgens kan er gebruik gemaakt worden van een inhoudsanalyse van historische, autobiografische en etnografische bronnen om na te gaan op welke manier er met taal wordt omgegaan (content analysis). Het gaat hierbij om studies waarbij respondenten niet expliciet om hun attitudes wordt gevraagd (vaak omdat er geen rechtstreeks contact is tussen beiden), maar eerder om de manier waarop met de codes in kwestie wordt omgegaan (Knops en Van Hout 1988: 6-7 en Ryan et al. 1982: 2).

Verschillende directe onderzoeksmethoden worden veelvuldig gebruikt in onderzoek naar taalattitudes. Hierbij wordt een persoon rechtstreeks gevraagd naar zijn of haar attitudes ten aanzien van een object. Een voordeel van deze methode is dat de ondervraagden zelf attitudes afleiden aan de hand van hun gedrag eerder dan de onderzoeker. Een directe onderzoeksvorm is het interview waarbij open of meer gesloten vragen peilen naar attitudes tegenover verschillende

(20)

codes. Ook wordt er gewerkt met enquêtes waarin op basis van zelfrapportering attitudes achterhaald worden. Bij directe methodes is het mogelijk bewuste taalattitudes te achterhalen.

Attitudeonderzoek wordt tevens gevoerd aan de hand van indirecte methodes zoals observatie.

Observatie als kwalitatieve etnografische methode is erg nuttig, maar blijft hypothetisch giswerk van de onderzoeker betreffende de attitudes van de onderzochte persoon. Verschillende linguïsten hebben daarom aangetoond dat methodetriangulatie de meest betrouwbare resultaten geeft, aangezien elke methode, direct of indirect, tekortkomingen heeft. Tevens kan door een combinatie van methodes de correspondentie of discrepantie tussen impliciete en expliciete attitudes aan het licht komen (Appel en Muysken 1987: 17, Bohner en Wänke 2002: 22-45, Knops en Van Hout 1988: 6-9).

Ten slotte wendt Dirven (1990) nog een methode aan om attitudineel onderzoek te verrichten. Hij kijkt naar taalwetgevingen (vooral educationele taalbeleidsmaatregelen), taalinterne fenomenen zoals ontlening, verkiezingsresultaten,... Deze methode is minder geschikt wanneer een linguïstisch bottom-up perspectief nagestreefd wordt, aangezien enerzijds vertrokken wordt vanuit beleidsmatige beslissingen (top-down) en aangezien de methode niet specifiek gericht is op taalattitudes, maar eerder een te nauwe correlatie poneert tussen attitudes ten aanzien van sprekers en van codes. Eerder werd al gewezen op de kritische bemerkingen die Dyers formuleerde betreffende deze relatie. In 2.4 wordt de methode die voor dit onderzoek gehanteerd wordt uiteengezet.

Attitude, prestige, macht, solidariteit, identiteit, etc. zijn nauw verbonden binnen de context van attitudineel onderzoek. Deze verschillende concepten kunnen gerelateerd worden, zonder uit te gaan van een lineaire relatie.

CONVERGENTIE CONVERGENTIECONVERGENTIE

CONVERGENTIE DIVERGENTIEDIVERGENTIEDIVERGENTIEDIVERGENTIE MACRO-SOCIOLOGIE

MACRO-SOCIOLOGIEMACRO-SOCIOLOGIE

MACRO-SOCIOLOGIE H L

Publieke context Private context

Machtsdimensie Solidariteitsdimensie

Overt prestige Covert prestige

ATTITUDE ATTITUDEATTITUDE

ATTITUDE Instrumenteel Integratief

Cognitieve component Affectieve component IDEOLOGIE

IDEOLOGIEIDEOLOGIE

IDEOLOGIE Standaardtaal Substandaardtaal

Meerderheidstaal Minderheidstaal

IDENTITEIT IDENTITEITIDENTITEIT

IDENTITEIT They-code We-code

Tabel 1:

Tabel 1:

Tabel 1:

Tabel 1: Overzicht sociologische concepten

(21)

2.3 2.3 2.3

2.3 Methodologie: Methodologie: Methodologie: Methodologie:

Linguïstische etnografie en discursieve sociale psychologie Linguïstische etnografie en discursieve sociale psychologie Linguïstische etnografie en discursieve sociale psychologie Linguïstische etnografie en discursieve sociale psychologie

Op een abstract niveau wordt het onderzoek benaderd vanuit een linguïstisch etnografische invalshoek. Taal wordt hierbij als sociologisch fenomeen geïntegreerd binnen eenzelfde analytische ruimte als cultuur en sociale organisatie. Linguïstisch-etnografisch onderzoek is het vertrekpunt bij uitstek voor bottom-uponderzoek omdat het vertrekt vanuit het perspectief van de gemeenschap (emisch), hoewel de uitwerking steeds deze van de onderzoeker blijft (etisch) (Canagarajah 2006:

153, Meeuwis 1997: 13-14). De basisassumptie die hier geldt is niet dat taalgebruik louter een blik werpt op de verschillende maatschappelijke concepties van een individu, maar dat taalgebruik deze mee construeert. Hier sluipt discursieve sociale psychologie als sociaal-constructivistische theorie binnen. Wetherell (2007) wijst op de mogelijkheid om discursieve sociale psychologie mee op te nemen in linguïstisch-etnografische beschrijvingen. Attitudes liggen niet achter het taalgebruik, maar eerder in het taalgebruik. Daarom is niet enkel wat gezegd wordt relevant, maar ook de wijze waarop iets gezegd wordt. Op deze manier wordt de variabiliteit van attitudes benadrukt, in tegenstelling tot traditionele psychologische benaderingen van attitudes (Billig 1991:

170, Edwards en Potter 1992: 1-27, Meeuwis 1997: 16-25, Potter en Wetherell 1987: 32-55).

Op een concreter niveau kunnen binnen taalattitudestudies verschillende focusdomeinen onderscheiden worden. In eerste instantie wordt de nadruk gelegd op de notie van metapragmatiek, ontwikkeld door Michael Silverstein, waarbij gekeken wordt naar expliciete en impliciete commentaren over taalgebruik. Volgens Tsitsipis (2003: 540) vormt dit een prominent domein binnen deze onderzoeken. Hierbij kunnen er ook ‘impliciete metapragmatische’ uitingen bestudeerd worden waarbij metalinguïstische uitingen in het proces van taalgebruik aangeven hoe het taalgebruik geïnterpreteerd dient te worden. Silverstein en Rumsey kennen een groot belang toe aan taalideologieën door te stellen dat ze een essentieel onderdeel vormen in de evolutie van taalstructuren (Woolard en Schieffelin 1994: 69-70). Een tweede focusdomein heeft betrekking op de relatie tussen taalcontact en taalattitude. In meertalige settings hebben studies rond taalattitudes steeds een prominente positie ingenomen. De nadruk wordt gelegd op studies rond de notie ‘taal’ en de waarden die toegekend worden aan bepaalde talen. Dit laatste focuspunt leunt nauw aan bij referentiële taalattitudes. Aan de hand van een inhoudsanalyse onder andere op basis van discours worden de data vanuit beide domeinen benaderd.

De onderzoeksvraag werd reeds geformuleerd (zie supra: 1). De subvraag dient hier verder methodologisch ondersteund te worden. Vanuit een methodologische noodzaak wordt er verder ingegaan op de potentiële distinctie tussen impliciete en expliciete attitudes. De Klerk en Barkhuizen (1998: 161) stellen dat “one cannot always assume that what someone says about their attitude is what they really think, especially as attitudes towards something as complex as language will have many facets.” Toch kunnen zulke expliciete gerapporteerde attitudes tevens

(22)

impliciete attitudes blootleggen wanneer gekeken wordt naar de reden waarom deze evaluatieve uitspraken gerapporteerd worden. Impliciete attitudes zijn minder onderhevig aan contextuele en situationele factoren (minder pragmatisch), aangezien de elicitatie van expliciete attitudes kan leiden tot de productie van incidentele, sociaal-aanvaarde of participantgerichte evaluaties. Ze kunnen, ook binnen discursieve psychologie, meer stabiele cognitieve structuren blootleggen. Op basis hiervan wordt gesteld dat impliciete attitudes en ideologieën de meest interessante perspectieven bieden (Anderson 2007: 179). Vanuit een discoursanalytisch perspectief vormen impliciete attitudes tevens de dialectiek tussen pragmatiek en metapragmatiek zonder uitgedrukt te worden in metalinguïstische uitspraken, zoals bij expliciete attitudes het geval is, aangezien mensen taal gebruik om versies van de sociale wereld te construeren (Potter en Wetherell 1987:

33, Tsitsipis 2003: 541). Ook Gal stelt, binnen de traditie van paradoxical power of silence, dat er steeds verder gekeken dient te worden dan de oppervlakte aangezien communicatie een sociale en culturele dimensie heeft die niet transparant is (Woolard 1998: 15).

Uitgaande van een etnografische methodologie wordt het onderzoek eerder ‘data-driven’ dan

‘hypothesis-driven’ benaderd. De onderzoeksfocus werd op basis van de verzamelde data geformuleerd eerder dan a priori uit te gaan van bepaalde sociale constellaties. Aangezien participanten niet steeds specifiek gevraagd werden naar hun taalattitudes, maar evaluatief discours wel zeer frequent vastgesteld werd, is het aandeel van impliciete attitudes erg groot en kan aangenomen worden dat – wanneer participanten expliciet reflecteren over hun attitudes ten aanzien van talen, taalvarianten of meertaligheid – deze zaken een prominente positie innemen binnen enerzijds de cognitieve en anderzijds de sociale wereld van het betrokken individu.

De algemene onderzoeksopzet specificeert zich dus niet tot expliciete taalattitudes alleen. Een bredere integratieve uitgangspositie wordt tot doel gesteld. Bij de analyse van de veldnota’s en audio-opnamen worden zoveel mogelijk evaluatieve uitingen opgenomen, ruimer dan wat in de literatuur strikt ‘attitudes’ genoemd worden (affecten en overtuigingen worden geïncorporeerd, Albarracín et al. 2005: 3-5). De hele matrix van attitudinele krachten en evaluatieve categoriseringen wordt aan analyse onderworpen. Ook uitspraken die op het eerste zicht geen attitudes weergeven, worden opgenomen aangezien impliciete attitudes achter de uitspraak schuil kunnen gaan uitgaande van de assumptie dat “each discourse corresponds with the identifiable content of one particular version of reality” (Meeuwis 1997: 26). Zo worden percepties van de linguïstisch-demografische situatie en van het linguïstisch gedrag van anderen niet uit de databank geschuwd. Tevens wordt gedrag geïnterpreteerd. Deze holistische benadering, vanuit een discursief sociaal-psychologisch perspectief, staat in contrast met file drawer theoretici die enkel evaluaties die stabiel zijn als attitudes beschouwen. Er wordt eerder uitgegaan van attitudes als tijdelijke en plaatselijk geconstrueerde uitingen in navolging van het discursieve attitudes-as- constructions perspective (Bohner en Wänke 2002: 5).

(23)

Door deze inclusieve benadering van de onderzoeksdata wordt een uitgebreid en gevarieerd corpus van potentiële evaluaties betreffende de linguïstische situatie in Kopanong verkregen. Op basis hiervan kunnen impliciete en expliciete attitudes ten aanzien van gedragingen (expectancy- value model) en ten aanzien van objecten (accessibility model) verkregen worden. Impliciete evaluatieve uitspraken dienen benaderd te worden als zijn het conversationele implicaturen, attitudinele houdingen geïmpliceerd in expliciete proposities die contextueel geconstrueerd zijn.

Het gaat hierbij echter niet om logische relaties, maar eerder om de wijze waarop uitingen binnen de conversatie betekenis krijgen (Mey 2001: 46-49). Leech (1983: 30-31) drukt echter op het feit dat “[i]nterpreting an utterance is ultimately a matter of guesswork, or (to use a more dignified term) hypothesis formation.” Toch wordt er getracht een genuanceerd inzicht te formuleren betreffende de taalattitudes van de inwoners van Kopanong.

(24)

2.4 2.4 2.4

2.4 Methode: Linguïstisch Methode: Linguïstisch Methode: Linguïstisch Methode: Linguïstisch- - -etnografisch veldwerk - etnografisch veldwerk etnografisch veldwerk etnografisch veldwerk

In juli en augustus 2008 werd een zesweeks onderzoek uitgevoerd in Kopanong Local Municipality, een rurale regio in centraal Zuid-Afrika, binnen het kader van MIDP-IV5 dat de nadruk legt op meertaligheid vanaf het grondvlak (multilingualism from below).

Er werd gebruik gemaakt van verschillende onderzoeksmethoden die peilen naar zowel impliciete en onbewuste als expliciete en bewuste taalattitudes op basis van een kwalitatieve data-analyse binnen een linguïstisch-etnografische traditie. Er werd getracht een evenwicht te zoeken in participanten op gebied van gender, ras, huistaal, leeftijd en sociale klasse. Data-, methode-, en onderzoekerstriangulatie zorgen ervoor dat verschillende perspectieven tegenover elkaar geplaatst kunnen worden om op deze manier meer omvattende data te verkrijgen (Canagarajah 2006: 156).

De onderzoekers betraden het veld met een shallow cover (Fine 1994: 271). De actieve participanten werden door middel van een brief ingelicht over de aard en de verschillende stadia van het onderzoek zonder dat er dieper werd ingegaan op de onderzoeksvragen. Voorafgaand aan elk interview of observatiesessie werd er steeds toestemming gevraagd aan de organisator van het evenement of de specifieke participant(en).

In de eerste plaats worden interviews gebruikt om expliciete attitudes te achterhalen bij de verschillende bevolkingsgroepen van Kopanong. Deze interviews variëren van open gesprekken tot gestandaardiseerde gesloten interviews – waaraan vooral schoolhoofden onderworpen werden – afhankelijk van de situationele context (participant, tijd,...). Tijdens ongeveer 125 encounters werden mensen ondervraagd. Deze interviews variëren van enkele korte vragen tot uitgebreide gesprekken. Naast algemene vragen over de sociale, economische en educatieve situatie, werd er gepeild naar een reflectie op taalgedrag en taalattitudes. Op deze manier kunnen expliciete en impliciete attitudes aan de oppervlakte komen.

In de tweede plaats werden gedragsobservaties uitgevoerd in verschillende officiële contexten.

Observatie van natuurlijk sociaal gedrag, in dit geval officiële meertaligheid in situ, is een geschikte methode om attitudes te bestuderen. Ongeveer 60 observaties werden uitgevoerd. Deze non-reactieve methode vereist geen actieve participatie van de respondenten in tegenstelling tot interviews (Bohner en Wänke 2002: 35-36, Oskamp en Schultz 2005: 266). De potentiële inconsistentie tussen gedrag en attitudes dient echter steeds in rekening genomen te worden aangezien gedrag beïnvloed wordt door meerdere factoren dan enkel attitudes. Er werd gekozen voor participerende observaties om de intrede in het veld te bewerkstelligen en om spontaan taalgedrag te kunnen observeren. Op deze manier kunnen enerzijds discrepanties tussen expliciete attitudes en gedrag aangetoond worden en anderzijds kan op subtiele wijze gepeild worden naar impliciete attitudes. Afhankelijk van de context kreeg het participerende aspect in mindere of meerdere mate een prominente positie (van passieve tot complete participatie) als geratificeerde

5 Multilingual Information Development Programme

(25)

of ongeratificeerde luisteraar. Deze combinatie van methodes creëert een meerwaarde. Zo stelt Robinson (1996: 59) dat men het eens is over “the need to employ a variety of data collection methods in order to obtain a wide range of information.”

Officiële meertaligheid tussen burger en overheid werd waargenomen bij verschillende dienstleveringspunten. Interacties bij municipale kantoren, wijkvergaderingen met het volk, medische instellingen, politiekantoren, postkantoren en bibliotheken werden geobserveerd en interviews met betrokkenen werden afgenomen met als doel de werking van de officiële meertaligheid en eventuele tekortkomingen bloot te leggen. Interviews werden gehouden om de bredere context dan enkel de officiële te beschouwen.6

Als aanvulling op de veldnota’s die verzameld werden tijdens interviews en observaties, werd er in enkele gevallen gebruik gemaakt van elektronische registratie, enerzijds om de interviews nadien vanuit een nieuw perspectief te kunnen beluisteren en anderzijds om interactioneel en taalkundig gedrag in detail te kunnen bestuderen. Er werden 15 encounters opgenomen (ongeveer 6 uur), waarvan één observatie. Er werd gekozen voor het gebruik van audio-opnamen eerder dan video- opnamen omdat deze minder intrusief zijn en waarschijnlijk een kleinere impact hebben op de observer’s paradox (of participant-observer paradox, Duranti 2002: 118).

Omwille van praktische redenen konden slechts een beperkt aantal opnamen gemaakt worden, en wordt er vooral een beroep gedaan op veldnota’s. Er dient steeds rekening gehouden te worden met de methodische beperkingen hiervan. Veldnota’s zijn weergaven door de onderzoeker die de woorden van een participant steeds zo correct mogelijk proberen weer te geven, maar deze worden gefilterd door de cognitieve structuur en kennis van de onderzoeker. Onmiddellijke interpretatie van de participants woorden is moeilijk uit te schakelen. Tevens speelt de spreeksnelheid van de participant vaak in het nadeel van de onderzoeker. Deze moet bij aanvang een selectie maken in de woorden van de participant. In de mate van het mogelijke werd er tijdens het noteren zowel gelet op de inhoud als op de discoursvorm. Ook hier is het mogelijk dat bepaalde zaken a priori over het hoofd gezien werden. Onderzoekerstriangulatie kan dit bezwaar in kleine mate inperken, aangezien beroep gedaan kan worden op de veldnota’s van twee onderzoekers binnen dezelfde situaties.

6 Er werden ook interviews gehouden met medewerkers van een penitentiaire instelling, het hof en een overheidsgereguleerde rijschool en met burgers tijdens “All Pay” wanneer de maandelijkse vergoedingen uitgekeerd worden aan de bevolking.

(26)

3.

3.

3. 3. Contexten Contexten Contexten Contexten

3.1 3.1 3.1

3.1 Taalsituatie en taalbeleid in Zuid Taalsituatie en taalbeleid in Zuid Taalsituatie en taalbeleid in Zuid- Taalsituatie en taalbeleid in Zuid - - -Afrika Afrika Afrika Afrika

Zuid-Afrika is een land dat gekenmerkt wordt door een grote diversiteit op verscheidene gebieden:

zowel linguïstisch, cultureel, etnisch als socio-economisch heersen er grote verschillen. Ten tijde van Apartheid werden zulke verschillen geproblematiseerd en geëxploiteerd door middel van een strikte segregatie van de bevolking (‘verdeel-en-heerspolitiek’). In de post-Apartheidsperiode, vanaf 1994, werd het pluralisme dat Zuid-Afrika kenmerkt als een verrijking gezien, met als gevolg dat er in de grondwet van 1996 onder andere aandacht werd besteed aan meertaligheid door elf talen een officiële status te verlenen.7 Tijdens Apartheid konden enkel Afrikaans en Engels van officiële erkenning genieten, maar sinds de bekrachtiging van de grondwet kregen negen Bantoetalen8 (Sepedi9, Sesotho10, Setswana, siSwati, Tshivenda, Xitsonga, isiNdebele, isiXhosa en isiZulu)11, op basis van sociohistorische a priori’s (homelandpolitiek tijdens Apartheid), naast Afrikaans en Engels een officieel status. Deze elf officiële talen zijn echter niet de enige talen die gesproken worden in Zuid-Afrika: de bijna 45 miljoen inwoners spreken ongeveer vijfentwintig talen waaronder Khoisantalen. Niet-officiële talen krijgen eveneens bescherming binnen de taalwetgeving (zie infra: appendix 1). Het beheer van het Zuid-Afrikaanse taalbeleid heeft op drie overheidsniveaus plaats: (1) het nationale niveau (Zuid-Afrika), (2) het provinciale niveau (Vrijstaat) en (3) het lokale niveau (Xhariep, specifiek Kopanong) (zie infra: 3.3). De nationale grondwet stelt dat elke provincie een eigen taalbeleid dient op te stellen waarin gekozen wordt voor minstens twee van de elf officiële talen (zie infra: appendix 1, sectie 6.3(a)) (Republic of South Africa 1996: 1245). Specifiek met betrekking tot dienstverlening stelt het National Language Policy Framework (NLPF) zich onder andere tot doel om “good language management for efficient public service administration to meet client expectations and needs” te promoten (Department of Arts and Culture 2003: 10). Betreffende de communicatie tussen overheid en bevolking vermeldt het NLPF:

“For official correspondence purposes, the language of the citizen’s choice must be used. All oral communication must take place in the preferred official language of the target audience. If necessary, every effort must be made to utilise language facilitation facilities such as interpreting (consecutive, simultaneous, telephone and whispered interpreting) where practically possible.”

(Department of Arts and Culture 2003: 10, cursief in origineel)

7 Op provinciaal of lokaal niveau moeten minstens twee officiële talen gekozen worden als provinciale talen (zie infra: 3.3 en appendix 1, sectie 6.3 (a)).

8 De term ‘Bantoe’ is binnen de Zuid-Afrikaanse context gestigmatiseerd vanwege associaties met Apartheid. In deze scriptie wordt de term enkel gebruikt omwille van de linguïstische accuraatheid ervan. Ook ‘Afrikatalen’ wordt hier gebruikt.

9 Ook wel Noord-Sotho of Sesotho sa Leboa genoemd. Hoewel het wetsartikel Sepedi als taal beschouwt, vermelden Stroud en Heugh (2003: 5-6) dat dit eigenlijk een variëteit is van Sesotho sa Leboa (Noord-Sotho), maar dat lobbywerk resulteerde in de vervanging van Sesotho sa Leboa in de eerste versie van de grondwet (1993) door Sepedi in de definitieve versie van 1996.

10 Ook Zuid-Sotho genoemd.

11 Sepedi, Sesotho, Setswana maken deel uit van de Sothocluster. SiSwati, isiNdebele, isiXhosa en isiZulu maken deel uit van de Ngunicluster. Tshivenda en Xitsonga zijn Bantoetalen, maar behoren niet tot een van beide clusters (zie infra: appendix 2).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

clinical mobility of bone segments, objective and subjective malocclusion, symptomatic osteosyn- thesis device removal rate (i.e. routinely removed asymptomatic plates were

It is important to determine the frequency of these mutations in the general South African population to determine what percentage of our population is at risk and to assist health

Op basis van wat we in de vorige paragrafen geleerd hebben, kunnen we vermoeden dat deze verdeling niet beïnvloed wordt door de beginwaarden, maar uitsluitend door de

Het democratisch model van de Trias Politica faalt op diverse terreinen, en werkloosheid vormt deels slechts een voorbeeld daarvoor, maar vormt ook het kernvraagstuk, inhoudende: dat

Staat je school in het binnenland, maak dan een vergelijking met twee stations die dicht bij de kust liggen, één in het zuidwesten en één in het noorden van het land.. Klik steeds

Is er geen neerslag gevallen in de afgelopen week, selecteer dan een week waarin wel veel neerslag viel.. op welke dagen van de week er

met inbegrip van basiscompetenties (BC), eigen doelen (ED) en uitbreidingsdoelstellingen (steeds cursief) De cursisten

informatie en advies geven over het type hoefbescherming, de nabehandeling en de verzorgingsproducten, de behoefte aan consultaties bij de hoefsmid en/of dierenarts rekening