• No results found

Eindgracht GENK

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Eindgracht GENK"

Copied!
7
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

nr. 246 443 van 18 december 2020 in de zaak RvV X / II

In zake: X

Gekozen woonplaats: ten kantore van advocaat T. MOSKOFIDIS Eindgracht 1

3600 GENK

tegen:

de Belgische staat, vertegenwoordigd door de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie, thans de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie.

DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,

Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Kosovaarse nationaliteit te zijn, op 11 maart 2020 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van 14 februari 2020 waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf op basis van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen onontvankelijk wordt verklaard en van de beslissing van 14 februari 2020 tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 13).

Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

Gelet op de beschikking van 27 oktober 2020, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 18 november 2020.

Gehoord het verslag van rechter in vreemdelingenzaken C. VERHAERT.

Gehoord de opmerkingen van advocaat M. KALIN, die loco advocaat T. MOSKOFIDIS verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat L. BRACKE, die verschijnt voor de verwerende partij.

WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:

1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak

1.1. Verzoeker diende op 17 september 2018 een aanvraag om machtiging tot verblijf in op grond van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de vreemdelingenwet). Deze aanvraag werd op 14 februari 2020 onontvankelijk verklaard. Dit is de eerste bestreden beslissing, waarvan de motieven luiden als volgt:

“(…)

(2)

Onder verwijzing naar de aanvraag om machtiging tot verblijf die op datum van 17.09.2018 werd ingediend door :

[…]

in toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980, deel ik u mee dat dit verzoek onontvankelijk is.

Reden:

De aanvraag ging niet vergezeld van een kopie van het internationaal erkend paspoort of een gelijkgestelde reistitel, noch van een kopie van de nationale identiteitskaart, noch van een geldige motivering die toelaat betrokkene vrij te stellen van deze voorwaarde op grond van art. 9bis, §1 van de wet van 15.12.1980, gewijzigd door art. 4 van de wet van 15.09.2006.

Ter staving van het ontbreken van de vereiste identiteitsdocumenten legt betrokkene een attest voor van de Kosovaarse ambassade d.d. 04.07.2017 waaruit zou moeten blijken dat hij geen onderdaan is van Kosovo. Hij verwijst naar het feit dat hij thuis geboren zou zijn en daardoor niet werd ingeschreven in Kosovo. Echter, we merken op dat uit het administratief dossier van betrokkene blijkt dat hij ook gekend is als van Servische nationaliteit. Hij gebruikte namelijk andere identiteitsgegevens (een andere schrijfwijze van zijn naam, een andere geboortedatum en geboorteplaats). Wegens het ontbreken van enig begin van identiteitsbewijs kan niet vastgesteld worden welke identiteitsgegevens de correcte zijn.

We verwijzen in dit kader ook naar de beslissing van het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen d.d. 19.01.2007 waaruit blijkt dat geen enkel geloof gehecht kan worden aan zijn werkelijke verblijfplaats voor zijn komst naar België omdat de algemene kennis omtrent de situatie in zijn regio (Kosovo) te beperkt is om er geloof aan te hechten, betrokkene kan ook geen enkel identiteitsdocument, uitgegeven door de VN-administratief in Kosovo sinds haar aanstelling in juni 199 voorleggen. (CGVS dd 19.01.2007) Uit het voorgelegde attest blijkt enkel dat hij geen onderdaan is van Kovoso, betrokkene toont niet aan dat hij geen onderdaan van Servië is. We merken ook op dat hij aan de Kosovaarse ambassade slechts één identiteit heeft doorgegeven (geboren op 10.03.1989 te Klina) waardoor we dus niet kunnen uitsluiten dat betrokkene onder de andere identiteitsgegevens evenmin gekend zou zijn. Betrokkene dient zich te richten tot de bevoegde autoriteiten, in casu, de Servische.

Betrokkene dient aan te tonen dat hij niet over de Servische nationaliteit beschikt. Dit element kan dan ook niet aanvaard worden als geldige motivering om vrijgesteld te worden van de voorwaarde om een kopie van het internationaal erkend paspoort of een gelijkgestelde reistitel, of een kopie van de nationale identiteitskaart voor te leggen.

De documentaire ontvankelijkheidsvoorwaarde voor deze aanvraag is dus niet vervuld.

(…)”

1.2. Op dezelfde datum wordt een bevel om het grondgebied te verlaten afgegeven. Dit is de tweede bestreden beslissing, die als volgt gemotiveerd is:

“(…)

De heer, dia verklaart te heten:

[…]

beweert bij DVZ eveneens gekend te zijn ais K. H.. geboren op 09.04 1980 van nationaliteit Servie en als K. H., geboren op 09.04.1988 van nationaliteit Servie:

wordt het hevel gegeven het grondgebied van België te verlaten, evenals net grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen, tenzij hij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven,

binnen dertig (30) dagen na de kennisgeving.

REDEN VAN DE BESLISSING:

(3)

Het bevel om het grondgebied te verlaten wordt afgegeven in toepassing van artikel(en) van de wet van 15 december 1980 te'/effende de toegang tot het grondgebied, het verblijf de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en op grond van volgende feiten:

° Krachtens artikel 7, eerste lid, 1* van de wet van 15 december 1980, verblijft hij in het Rijk zonder houder te zijn van de bij artikel 2 vereiste documenten:

Betrokkene is niet in het bezit van een geldig paspoort (…)”

2. Onderzoek van het beroep

2.1. Verzoeker voert een enig middel aan dat hij uiteenzet als volgt:

“Verzoeker meent de volgende middelen te kunnen aanvoeren tegen de motivatie van de bestreden beslissing.

a) Schending van artikel 8 EVRM, schending van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet, schending van de zorgvuldigheidsplicht iuncto de motiveringsplicht zoals vervat in artt. 2-3 Wet Uitdrukkelijke Motivering

Bestuurshandelingen

Volledig ten onrechte werd aan verzoeker een beslissing betekend tot weigering (onontvankelijk) van het verzoekschrift conform artikel 9bis, alsook bevel om het grondgebied te verlaten.

Het dient benadrukt te worden dat verzoeker in België samenwoont met mevrouw B. F., die in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde duur, alsook dat ze samen drie kinderen hebben, namelijk:

- K. E., geboren op 08.06.2011;

- K. S., geboren op 12.12.2012;

- K. L., geboren op 24.09.2014.

De kinderen volgen onderwijs in ons land.

Verzoeker kan zich geenszins vinden in de beslissing tot weigering van het verzoekschrift conform artikel 9bis (onontvankelijk) van de Vreemdelingenwet, in de mate erin vermeld staat dat verzoeker "aan de Kosovaarse ambassade slechts één identiteit heeft doorgegeven (geboren op 10.03.1989 te Klina) waardoor we dus niet kunnen uitsluiten dat hij onder de andere identiteitsgegevens evenmin gekend zou zijn".

Omdat net op deze manier voor verzoeker onmogelijk is een regularisatieaanvraag in te dienen, en dus zijn verblijf in ons land te regulariseren.

Eveneens wenst verzoeker te informeren dat de bestreden beslissing niet gepast is om genomen ie worden, omwille van het feit dat verzoekers belangrijkste familieleden (namelijk zijn partner en hun drie gemeenschappelijke kinderen) hier in België verblijven. Er is dan ook manifest sprake van schending van het arrest Boultif van het EHRM.

Dat de beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken, namelijk de beslissing tot weigering van het verzoekschrift conform artikel 9bis alsook het bevel om het grondgebied te verlaten, dan ook in strijd is met artikel 8 EVRM. de motiveringsplicht zoals vervat in artt. 2-3 Wet Uitdrukkelijke Motivering van Bestuurshandelingen en de zorgvuldigheidsplicht.

Het dit dan ook benadrukt te worden dat deze beslissing als nietig dient beschouwd te worden en dient vernietigd te worden.

Er werd door de Belgische Staat onzorgvuldig onderzoek geleverd naar de situatie van verzoeker.

De minister van Binnenlandse Zaken heeft de plicht zijn beslissingen zorgvuldig voor te bereiden en te stoelen op correcte feitenvinding. Dat er geval per geval moet gekeken worden naar de concrete omstandigheden van de zaak.

De bestreden beslissing komt tekort aan de zorgvuldigheidsplicht.

(4)

Dit maakt dan ook onbehoorlijk gedrag uit van de Minister van Binnenlandse Zaken.

Dat het middel bijgevolg ernstig is.”

2.2. De in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen en bij uitbreiding in de artikel 62 van de vreemdelingenwet neergelegde uitdrukkelijke motiveringsplicht heeft tot doel de bestuurde in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid de bestreden bestuurshandeling heeft gesteld, zodat hij kan beoordelen of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 en het artikel 62 van de vreemdelingenwet verplichten de administratieve overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een “afdoende” wijze. Het begrip “afdoende” impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing (RvS 26 juni 2007, nr. 172.777). De bestreden beslissingen geven duidelijk het determinerende motief aan op grond waarvan zij zijn genomen. In de motivering van de eerste bestreden beslissing wordt immers verwezen naar de toepasselijke rechtsregel, met name naar artikel 9bis van de vreemdelingenwet en naar het feit dat de aanvraag niet vergezeld ging van een kopie van het internationaal erkend paspoort of een gelijkgestelde reistitel, noch van een kopie van de nationale identiteitskaart, noch van een geldige motivering die toelaat verzoeker vrij te stellen van deze voorwaarde op grond van artikel 9bis, § 1, van de vreemdelingenwet. Verzoeker maakt niet duidelijk op welk punt deze motivering hem niet in staat stelt te begrijpen op welke juridische en feitelijke gegevens de bestreden beslissing is genomen, derwijze dat hierdoor niet zou zijn voldaan aan het hiervoor uiteengezette normdoel van de formele motiveringsplicht. Uit het door verzoeker neergelegde verzoekschrift blijkt trouwens dat hij zowel de feitelijke als de juridische overwegingen kent, zodat het doel, dat met het bestaan van de formele motiveringsplicht beoogd wordt, is bereikt. Een schending van de uitdrukkelijke motiveringsplicht wordt niet aangetoond. Waar de verzoeker inhoudelijke argumenten ontwikkelt tegen de bestreden beslissingen, voert hij in wezen de schending aan van de materiële motiveringsplicht, zodat dit onderdeel van het middel vanuit dit oogpunt wordt onderzocht. Bij de beoordeling van de materiële motivering behoort het niet tot de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna:

de Raad) om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd na te gaan of deze overheid bij de beoordeling is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet in onredelijkheid tot haar besluit is kunnen komen.

Bij het beoordelen van de zorgvuldigheidsplicht treedt de Raad niet op als rechter in hoger beroep die de ware toedracht van de feiten gaat vaststellen. Hij onderzoekt enkel of de overheid in redelijkheid is kunnen komen tot de door hem gedane feitenvaststelling en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn die met die vaststelling onverenigbaar zijn.

2.3. Verzoeker heeft een aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis van de vreemdelingenwet ingediend.

Artikel 9bis van de vreemdelingenwet luidt als volgt:

“§ 1. In buitengewone omstandigheden en op voorwaarde dat de vreemdeling over een identiteitsdocument beschikt, kan de machtiging tot verblijf worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft. Deze maakt ze over aan de minister of aan diens gemachtigde. Indien de minister of diens gemachtigde de machtiging tot verblijf toekent, zal de machtiging tot verblijf in België worden afgegeven. De voorwaarde dat de vreemdeling beschikt over een identiteitsdocument is niet van toepassing op:

- de asielzoeker wiens asielaanvraag niet definitief werd afgewezen of die tegen deze beslissing overeenkomstig artikel 20 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, toelaatbaar cassatieberoep heeft ingediend en dit tot op het ogenblik waarop het beroep niet toelaatbaar wordt verklaard;

- de vreemdeling die zijn onmogelijkheid om het vereiste identiteitsdocument te verwerven in België, op geldige wijze aantoont.”

Uit artikel 9, tweede lid, van de vreemdelingenwet blijkt dat een vreemdeling een machtiging om langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven moet aanvragen bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland. Artikel 9bis, § 1 van dezelfde wet bepaalt evenwel dat in buitengewone omstandigheden en op voorwaarde dat de

(5)

vreemdeling over een identiteitsdocument beschikt, deze machtiging tot verblijf kan worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft.

De bedoeling van artikel 9bis van de vreemdelingenwet is een duidelijk kader te scheppen voor de aanvraag tot het verkrijgen van een machtiging tot verblijf, die een vreemdeling in buitengewone omstandigheden kan indienen bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft. Zo wordt duidelijk bepaald dat een identiteitsdocument, zijnde een paspoort of daarmee gelijkgestelde reistitel, onontbeerlijk is: de aanvraag om machtiging tot verblijf kan niet anders dan onontvankelijk verklaard worden indien iemands identiteit onzeker is. Er dient vermeden te worden dat verblijfsvergunningen dienen om de (gewilde) onduidelijkheid over de identiteit te gaan regulariseren. Hiervan dienen twee situaties onderscheiden te worden, waarin het voorleggen van een identiteitsdocument niet noodzakelijk is: - de situatie van de asielzoeker wiens asielaanvraag nog niet definitief werd afgewezen of wiens cassatieberoep bij de Raad van State hangende is overeenkomstig artikel 20 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; - de situatie van een vreemdeling die aantoont dat het onmogelijk is om het vereiste document in België te verwerven. Uit de samenlezing van de voornoemde bepalingen volgt dat de verblijfsmachtiging enkel in het Rijk kan worden aangevraagd indien voldaan is aan de beide navolgende cumulatieve ontvankelijkheidsvoorwaarden:

1° er zijn buitengewone omstandigheden aanwezig om het niet afhalen van de machtiging bij de Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordigers in het buitenland te rechtvaardigen;

2° de vreemdeling beschikt over een identiteitsdocument of toont aan dat hij zich bevindt in één van de gevallen waarin deze voorwaarde niet van toepassing is.

De bewijslast voor het voldaan zijn aan de vereiste te beschikken over een identiteitsdocument dan wel het feit dat hij zich in één van de gevallen bevindt waar deze voorwaarde geen toepassing vindt, rust op de aanvrager.

2.4. In de bestreden beslissing wordt gemotiveerd dat verzoeker “een attest voor(legt) van de Kosovaarse ambassade d.d. 04.07.2017 waaruit zou moeten blijken dat hij geen onderdaan is van Kosovo. Hij verwijst naar het feit dat hij thuis geboren zou zijn en daardoor niet werd ingeschreven in Kosovo. Echter, we merken op dat uit het administratief dossier van betrokkene blijkt dat hij ook gekend is als van Servische nationaliteit. Hij gebruikte namelijk andere identiteitsgegevens (een andere schrijfwijze van zijn naam, een andere geboortedatum en geboorteplaats). Wegens het ontbreken van enig begin van identiteitsbewijs kan niet vastgesteld worden welke identiteitsgegevens de correcte zijn.

We verwijzen in dit kader ook naar de beslissing van het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen d.d. 19.01.2007 waaruit blijkt dat geen enkel geloof gehecht kan worden aan zijn werkelijke verblijfplaats voor zijn komst naar België omdat de algemene kennis omtrent de situatie in zijn regio (Kosovo) te beperkt is om er geloof aan te hechten, betrokkene kan ook geen enkel identiteitsdocument, uitgegeven door de VN-administratief in Kosovo sinds haar aanstelling in juni 199 voorleggen. (CGVS dd 19.01.2007) Uit het voorgelegde attest blijkt enkel dat hij geen onderdaan is van Kovoso, betrokkene toont niet aan dat hij geen onderdaan van Servië is. We merken ook op dat hij aan de Kosovaarse ambassade slechts één identiteit heeft doorgegeven (geboren op 10.03.1989 te Klina) waardoor we dus niet kunnen uitsluiten dat betrokkene onder de andere identiteitsgegevens evenmin gekend zou zijn. Betrokkene dient zich te richten tot de bevoegde autoriteiten, in casu, de Servische.

Betrokkene dient aan te tonen dat hij niet over de Servische nationaliteit beschikt. Dit element kan dan ook niet aanvaard worden als geldige motivering om vrijgesteld te worden van de voorwaarde om een kopie van het internationaal erkend paspoort of een gelijkgestelde reistitel, of een kopie van de nationale identiteitskaart voor te leggen.”

Verzoeker verklaart zich oneens met deze beoordeling, doch beperkt zich ertoe op te merken dat het

"op deze manier onmogelijk is een regularisatieaanvraag in te dienen en dus zijn verblijf in ons land te regulariseren." Hij weerlegt daarmee echter niet de motieven van de bestreden beslissing die de Raad draagkrachtig overkomen.

Waar verzoeker vervolgens aanvoert dat rekening moest worden gehouden met verzoekers partner en hun drie gemeenschappelijke kinderen, merkt de Raad op dat de eerste bestreden beslissing onontvankelijk werd verklaard bij gebreke aan een het niet voldoen aan de documentaire ontvankelijkheidsvoorwaarde. Dit heeft tot gevolg dat de aanvraag werd onderworpen aan een inhoudelijke beoordeling. Nu niet blijkt dat de verwerende partij ten onrechte zou hebben geoordeeld dat niet werd voldaan aan de wettelijke voorwaarde van het voorleggen van identiteitsdocumenten, diende

(6)

de verwerende partij in deze beslissing niet over te gaan tot het beoordelen van de elementen met betrekking tot het gezinsleven.

Het middel is in die mate ongegrond.

2.5. Met betrekking tot de tweede bestreden beslissing, het bevel om het grondgebied te verlaten, voert verzoeker aan dat verzoekers partner en gemeenschappelijke kinderen beschikken over een verblijfsrecht voor onbepaalde duur in België. Hij voert aan dat bij de afgifte van het bevel om het grondgebied te verlaten geen rekening werd gehouden met het bestaan van een gezinsleven in België.

De Raad merkt dienaangaande op dat door de verwerende partij geen administratief dossier werd neergelegd. Naar luid van artikel 39/59, §1, van de vreemdelingenwet worden de door verzoeker vermelde feiten als bewezen geacht, tenzij deze feiten kennelijk onjuist zijn. De verwerende partij heeft evenmin een nota met opmerkingen neergelegd.

De Raad vermag slechts vast te stellen dat uit het bevel om het grondgebied te verlaten niet blijkt dat rekening werd gehouden met het gezinsleven in België. Verzoeker maakt dan ook een schending van artikel 8 van het EVRM aannemelijk.

Het middel, gericht tegen de tweede bestreden beslissing, is in die mate gegrond.

3. Korte debatten

De verzoekende partij heeft een gegrond middel aangevoerd dat leidt tot de nietigverklaring van de tweede bestreden beslissing, zijnde het bevel om het grondgebied te verlaten. Er is grond om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. De vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, is in deze zonder voorwerp.

De verzoekende partij heeft voor het overige geen gegrond middel aangevoerd dat leidt tot de nietigverklaring van de eerste bestreden beslissing, zijnde de beslissing waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf op basis van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen onontvankelijk wordt verklaard. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen.

OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:

Artikel 1

De beslissing van 14 februari 2020 tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 13) wordt vernietigd.

Artikel 2

De vordering tot schorsing bij de in artikel 1 genoemde beslissing is zonder voorwerp.

Artikel 3

De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden voor het overige verworpen.

(7)

Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op achttien december tweeduizend twintig door:

dhr. C. VERHAERT, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken.

dhr. K. VERKIMPEN, griffier.

De griffier, De voorzitter,

K. VERKIMPEN C. VERHAERT

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dat artikel regelt dat identificatiemiddelen voor burgers door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kunnen worden toegelaten door middel van een erkenning

Overwegende dat tijdens de hoorzitting … gevraagd heeft om het verweerschrift en de aanvullende stukken uit de debatten te weren omdat ze werden ingediend buiten de daartoe

Gelet op de artikelen 64 tot 72 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde

Gezien een personeelslid voor wie geen geïndividualiseerde functiebeschrijving werd opgesteld volgens de bepalingen van hoofdstuk Vbis van dit Rechtspositiedecreet, niet kan worden

Ten onrechte stelt verzoekende partij dat het evaluatiedossier niet volledig zou zijn of niet-toegelaten stukken zou bevatten: voor zover dit nuttig bij de zaak kan

Met een ter post aangetekende brief van 14 april 2012 tekent verzoekende partij beroep aan tegen de beslissing van de Inrichtende macht vzw …met maatschappelijke zetel te …

Overwegende dat verzoekende partij het voorval met drie leerlingen op 8 maart 2008 minimaliseert en beweert dat zijn uitlatingen moeten worden beschouwd als een

21 september 2015, 12, 19 en 26 oktober 2015 van huisarts … in voorliggend geval de beslissing van de arbeidsgeneesheer ongemoeid laten omdat in die attesten wordt vermeld