• No results found

Het gezonde wantrouwen in de politiek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het gezonde wantrouwen in de politiek "

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Oogst

DOCUMENT ATlECENTRUM NE'oERLANDSE POLITIEKE

PARTIJE"j

'Ik heb niets gedaan om het tegen te houden', traag en Johanna Fortuin

zwaar komen zijn woorden door de schemering, 'wat Publiciste; lid van de redactie

moest ik? Ik had vier kleine kinderen en een vrouw'. van SenD Het talmen in zijn stem vertelt dat dit hem, na decen-

nia, nog steeds niet loslaat. Geen held, geen vrijheids- strijder, wèl een heel beschermend aanwezige vader.

Door omstandigheden tot deze kwade keuze gedwon- gen, tekortgeschoten, schuldig. Eigen schuld?

Links bewondert strijden en dienen. Hoe knagender de honger, des te sterker dienen; hoe benarder de vrij- heid des te meer strijd: 'Ik zal de halmen niet meer zien, noch binden ooit de volle schoven, doch doe mij in de oogst geloven, waarvoor ik dien . .. '.

Hoe is het vandaag met ons? Is er al enige oogst of moeten we er nog steeds alleen maar in geloven? Als ik Marcel van Dam's 'Waartoe zijn wij op aarde?' (Vrij Nederland, 9 maart 1985) lees dan lijkt Nederland wel terug in 1935 door opnieuw 'het grootste maatschap- pelijke probleem, de massale werkloosheid'. Zonder maar een ogen bik zich af te vragen of dat inderdaad zo is, stuift hij door: 'Defeiten zijn simpel'. De oplossing dus ook. En die heeft bij Van Dam ook de toonzetting van 1935: doordat de intellectuelen totaal zijn gedes- engageerd (ij: nieuwe landverraders dus) en het ge- mene volk echtbreekt, zuipt en crimineel is, is het hier zo'n lamlendige chaos geworden. De profeet ontsteekt in 'hartstochtelijk verlangen naar een grote nieuwe ouderwetse· sociale beweging (met) hoop op verlos- sing (-) in een geordende samenleving'. Daartoe moeten 'Wij in ons land met zijn allen ons daadwerke- lijk voor iets inzetten '. Net zo'n oproep tot een buiten- gewone strijd voor buitengewone mensen in buitenge- woon eensgezinde kameraadschap als vij ftig jaar gele- den. Naarmate die beweging toen massaler werd ont- nam ze steeds meer anderen hun gewone dagelijkse le- ven. Dwong ze vaders helden te worden. Hoe meer strijders een volk nodig heeft des te deplorabeler is de toestand. Hoe meer gewone mensen ongeregeld en enigzins wanordelijk soms meer en soms minder ge- lukkig hun gewone dagelijkse leven kunnen leven des te beter gaat het, des te vrijer zijn we. Dat ons volk nu niet massaal een beweging zoekt is oogst. Dat nu en toen werkloosheid iets anders is, is oogst. Vaders mo- gen nu vader blijven.

Ik kijk nu voor de derde keer na of dat er echt staat: het staat er echt; zou het nog een fout van de zetterij kunnen zijn?

(2)

d moeratie

socialisme en e 114

nummer 4

======~~_.

april 1985

(3)

Het gezonde wantrouwen in de politiek

'Vertrouw niet op machthebbers het zijn maar mensen,

zij kunnen je niet redden' Psalm 146:3

(Groot Nieuwsvertaling)

Het 'Vertrouwen in de politiek' is een voorwerp van aanhoudende zorg voor politici en politieke commen- tatoren in binnen- en buitenland. Het vertrouwen in de politiek zou afnemen en het wantrouwen, het cy- nisme, de vervreemding of de minachting met betrek- king tot de politiek zou toenemen. Met name in de Verenigde Staten is deze ontwikkeling uitgebreid in kaart gebracht. I Wellicht aangetast door de moorden op King en de Kennedy's, door Vietnam en Waterga- te, en door de erotische en financiële capriolen van en- kele Congresleden, is het vertrouwen in de politiek daar zozeer geslonken dat de meeste indicatoren een meerderheid aangeven voor politiek wantrouwen en cynisme.

Hoewel de wetenschappelijke literatuur in Neder- land op dit punt schaars en overigens ook weinig alar- merend is2 , is het geloof dat er ook ten onzent iets mis is in de vertrouwensrelatie tussen burger en politiek wijd verspreid. Dat het politieke onbehagen groeit wordt in allerlei bladen en blaadjes verkondigd. In NRC-Handelsblad bepleitte de socioloog Van Doorn bijvoorbeeld zelfs een nieuwe staats filosofie en een nieuw staatsrecht, want 'Dat zou ertoe kunnen bijdra- gen dat het snel slinkend vertrouwen in "de politiek"

tenminste gedeelte10k wordt hersteld'.3 In landelijk verspreid lesmateriaal voor politieke scholingscursus- sen voor de vrouw wordt over de Haagse politiek bij- voorbeeld gesteld dat 'er wel wat aanwijzingen (zijn) dat een groeiend aantal mensen daar niet zoveel ver- trouwen meer in heeft'. Dat zou blijken uit daling van de opkomst bij verkiezingen; uit allerlei groeperingen, 'die uitdrukkelijk hun wantrouwen uitspreken tegen het parlementaire stelsel' en uit de kabinetscrises, die 'bij veel mensen het vertrouwen in het parlementair systeem niet hebben vergroot'. 4

Met name in de PvdA is men beducht voor een toene- mend politiek wantrouwen. 'Er is een groeiend wan- trouwen in de politiek, een groeiende twijfel ook aan het vermogen van de politiek belangrijk geachte pro- blemen op te lossen', is de les die campagneleider Bode de PvdA-leden voor houdt na de verkiezingen van 1982.5 Eerder had ook Den Uy/al gemeld dat 'Het ver- trouwen in de politiek als richtinggevende macht is verminderd'. De oorzaak zocht hij in het beleid van het toenmalige kabinet-Van Agt I dat werkgelegen- heid en bestaanszekerheid zou aantasten.6 Het is ech- ter vooral Van Thijn die herhaalde malen van zijn

angst voor een politieke vertrouwenscrisis heeft ge- tuigd. Anders dan Den Uyl voert hij het groeiend wan- trouwen niet terug op het door centrumrechtse kabi- netten gevoerde beleid, maar op ons staatkundig bestel zelf. In zijn vroege geschriften was het vooral de gebrekkige relatie tussen burger en regeringsvorming die door Van Thijn verantwoordelijk werd gesteld voor het politiek wantrouwen. Van Thijn karakteri- seerde ons bestel als een 'waaier-democratie' waarin onvrede met het gevoerde beleid uitwaaiert over aller- hande oppositie-partijen van links en rechts en zo niet kan leiden tot een regeringswisseling en een ander be- leid. Onvrede met het beleid mondt daardoor uit in onvrede met het bestel. 7 Later richtte Van Thijn zijn zorgelijke blik meer op onze bestuurscultuur. Schuyt citerend bespeurde hij een 'legitimiteitscrisis' die zijn oorzaak vindt in de verkokering en versplintering van het overheidsbeleid, in overvloedige regelgeving, in een proliferatie van pressiegroepen, enzovoort. 8 Velen zien in een groeiend wantrouwen in de politiek een gevaar voor de democratie. Politiek geïnspireerde wetsovertredingen (bezettingen, kraakacties, terro- risme) en de Centrumpartij worden, al naar gelang de actualiteit, aangevoerd ter bevestiging van deze vrees.

Ook in de politieke wetenschap wordt het verband tus- sen groeiend politiek wantrouwen en wankelende de- mocratie nogal eens gelegd. Eén van de 'klassieke' voorbeelden in dit verband is het onderzoek van AI- mond en Verba naar de politieke cultuur in een vijftal landen. De stabiliteit van de democratie is naar hun oordeel het meest gebaat bij een mengeling van ver- trouwen in de politiek en niet al te veel politieke parti- cipatie.9 Voor Nederland vinden wij een soortgelijke redenering in Daemens recente proefschrift Burgerzin en Politieke Gematigdheid. 10

Ook Den Uyl en Van Thijn zien in een groeiend wan- trouwen ten opzichte van de politiek een groot gevaar.

Den Uyl noemt het een 'voedingsbodem voor totalitai- re oplossingen' en 'ontregeling van democratische po- litiek'. 'Het verlies aan vertrouwen in de zin en waarde van de democratische besluitvorming is juist voor so- cialisten onaanvaardbaar. Daarom is er sprake van een dreigende situatie. De PvdA moet haar program toespitsen en snel willen uitvoeren. I I Van Thijn ver- woordt in feite dezelfde vrees: 'Een explosie van onbe- hagen bij de verkiezingen kan leiden tot een wisseling van het beleid, maar met het beleid wisselt de demo- cratie. Weimar en de Vierde Franse Republiek zijn hiervan de voorbeelden '. 12 De oplossing zocht Van Thijn in meer duidelijkheid en invloed voor de kiezer (Een Stem die Telt; het initiatief-ontwerp Van Thijn- Goudsmit-Aarden met betrekking tot de gekozen minister-president; het als minister instellen van de

Rudy B. Andeweg Politicoloog, verbonden aan de Rijkuniversiteit Leiden

(4)

socialisme en democratie nummer 4

april 1985

Staatscommissie Biesheuvel) en in een doorzichtiger overheidsapparaat (het als minister starten van het project reorganisatie rijksdienst; zijn stelling 'deregu- lering is, juist voor democratisch socialisten, een noodzaak').

Met dit artikel wil ik niets ten nadele zeggen van Van Thijns aanhoudende pogingen tot staatkundige dan- wel bestuurlijke hervorming en evenmin van Den Uyls streven naar een ander beleid. Het gaat mij om de vrij algemeen verbreide opvatting dat de toename van het wantrouwen in de politiek gevaarlijk is voor de demo- cratie. Mijns inziens is dat een in vele opzichten on- deugdelijke stelling.

Toenemend wantrouwen?

Hoewel velen spreken over een groeiend wantrouwen in de politiek is daarover bar weinig bekend. Dat is niet verwonderlijk want onderzoekspogingen stran- den nogal eens in begripsverwarring: politiek zelfver- trouwen wordt onderscheiden van vertrouwen in de politiek en politiek wantrouwen is weer iets anders dan politiek cynisme. 13 Niet altijd zijn dit soort verfijnin- gen zinvol. Zelfs als wij de definitie-problemen daar laten blijft de vraag hoe je politiek wantrouwen zou kunnen meten. Je zou bijvoorbeeld naar feitelijk ge- drag kunnen kijken maar eenzelfde gedraging kan ver- schillende motieven hebben. Het kraken van een pand kan worden ingegeven door wantrouwen in de ge- meentelijke huisvestingsinstanties, maar ook door kaal eigenbelang of mode.

Vaak wordt daarom gebruik gemaakt van enquête- gegevens, maar dat is ook niet zonder bezwaren. On- dervraagden zullen nogal eens moeite hebben hun op- vattingen weer te geven in een keuze uit ongenuanceer- de antwoordcategorieën bij een wellicht ingewikkeld geformuleerde vraag, onder het toeziend oog van een wildvreemde enquêteur. Dat zal zeker ook gelden voor sommige vragen met betrekking tot het vertrouwen in de politiek, zoals die in identieke vorm in verschillende Nationale Kiezersonderzoeken zijn opgenomen. De ondervraagden kregen stellingen voorgelegd waarmee zij het eens of oneens (soms in meerdere gradaties) konden zijn. Het is bekend dat bij ondervraagden de neiging bestaat het met de enquêteur eens te willen zijn. Door voor het 'wantrouwige' antwoord de cate- gorie 'eens met de stelling' te gebruiken, bieden de cij- fers in tabel 1 eerder een óver- dan een onderschatting van het bestaande wantrouwen in de politiek. Zelfs als het werkelijke wantrouwen vermoedelijk minder groot is kunnen wij uit het verloop van de cijfers in de- ze tabel nog wel aflezen of het wantrouwen in de poli- tiek toe- of afneemt.

Ondanks het feit dat de vraagstelling politiek wan- trouwen 'uitlokt' valt op dat er voor lang niet alle stel- lingen een wantrouwende meerderheid is. Nader on- derzoek wijst bovendien uit dat het in veel gevallen tel- kens andere respondenten zijn die een wantrouwend antwoord geven. Nemen wij bijvoorbeeld de bovenste vier stellingen, dan was er in 1982 slechts negen pro- cent wantrouwend bij alle vier stellingen; 29 procent bij drie van de vier stellingen. Internationaal-vergelij- kend kenmerkt Nederland zich ook door een hoger

116

dan gemiddeld niveau van vertrouwen in de politiek. 14

Verder blijkt dat er geen sprake is van een spectaculai- re toename van politiek wantrouwen. In de periode 1967/1971 tot en met 1981 is er zelfs een gestaag groei- end vertrouwen in de politiek zichtbaar. 15 Pas in 1982 wordt deze ontwikkeling omgebogen. 16 Het is zeker mogelijk dat wij in 1982 de eerste tekenen zien van de zo lang aangezegde vertrouwenscricis. Het is echter niet uitgesloten dat de wel zeer bijzondere politieke omstandigheden voorafgaande aan de verkiezingen van 1982 een tijdelijke domper op het vertrouwen heb- ben gezet. Hoe dan ook, de cijfers in de tabel geven geen aanleiding voor alarmerende berichten over een groeiend wantrouwen in de politiek.

Wantrouwen 'in de politiek'?

Niet alleen de antwoord percentages , maar ook de vraagstellingen in tabel 1 verdienen zorgvuldige bestu- dering. Gaat het in deze stellingen wel om wantrouwen in 'de politiek'? Daudt heeft onderscheid gemaakt tus- sen de legitimiteit van het politieke regime (de rege- ringsvorm) en de legitimiteit van de politieke gezags- dragers. Hij illustreert de zin van dit onderscheid aan de hand van de Watergate-affaire, 'waarin de legitimi- teit van de gezagsdragers verdween mede op grond van een geloofin de juistheid van het Amerikaanse regime waarvan de constitutie een zo belangrijk deel uit- maakt'.17 Wanneer wij dit onderscheid vervolgens toepassen op de in tabel 1 vermelde stellingen, dan blijken zij vooral wantrouwen in de gezagsdragers te meten: Kamerleden, de regeringspolitiek, politici, mi- nisters en staatssecretarissen. Het is opvallend dat de stelling die veruit het meeste vertrouwen te zien geeft, nu juist de enige stelling is die zich expliciet richt op een element van het regime in plaats van op de gezags- dragers: 'Er stemmen zoveel mensen bij verkiezingen dat mijn stem er niet toe doet'.

Helaas worden vragen naar het vertrouwen in politie- ke instellingen in enquêtes nauwelijks opgenomen.

Wanneer dat een enkele keer wel gebeurt wordt de in- druk bevestigd dat het vertrouwen in ons politiek stel- sel veel groter is dan het vertrouwen in onze politici. In het Nationaal Kiezersonderzoek 1977 is bijvoorbeeld gevraagd naar het vertrouwen in de Tweede Kamer. 18

Van de ondervraagden was 73 procent het eens met de stelling 'De Tweede Kamer heeft een belangrijke bij- drage geleverd aan dè oplossing van de grote proble- men in ons land'. De stelling 'Zonder een Tweede Ka- mer zouden de ministers teveel hun gang kunnen gaan' vindt bij 76 procent instemming. In datzelfde onder- zoek was 75 procent van mening dat je een wet moet nakomen, ook wanneer je het met die wet niet eens bent, 'omdat het parlement haar heeft goedgekeurd'.

Van wantrouwen in het instituut 'De Tweede Kamer' lijkt dus nauwelijks sprake. Burgers maken zich meer zorgen om de kwaliteit van Kamerleden dan om de kwaliteit van de Kamer. 19 Het verdient aanbeveling om in toekomstig onderzoek niet alleen het vertrou- wen in politici te meten, maar ook dat in 'het parle- ment', 'de regering', 'de rechterlijke macht', en derge- lijke. Voorlopig is mijn conclusie dat het veel te ver

(5)

Tabel I : de ontwikkeling van het politiek vertrouwen 1967-1982

19671 1971 1972 1977 1981a 1981b 1981c 1982

I. Kamerleden bekommeren zich EENS 64 48 48 41 38 37 34 45

niet veel om de mening van ONEENS 19 37 33 45 48 55 58 41 mensen zoals ik

2. De politieke partijen zijn alleen EENS 59 55 48 48 45 40 50

maar geïnteresseerd in mijn ONEENS 29 31 43 43 48 54 40

stem, niet in mijn mening

3. Mensen zoals ik hebben geen EENS 56 58 46 47 42 38 52

enkele invloed op de regerings- ONEENS 34 32 45 44 52 56 41 politiek

4. Er stemmen zoveel mensen bij EENS 15 12 11 10 9 6 10

de verkiezingen dat mijn stem ONEENS 77 81 85 84 87 90 87

er niet toe doet

5. Politieke partijen beloven veel EENS 70 60 66 742

maar er komt weinig van te- ONEENS 19 29 24 192

recht

6. Politieke beslissingen in Neder- EENS 44 36 33 342

land worden teveel in het ge- ONEENS 30 45 49 482

heim genomen

7. Kamerleden letten teveel op het EENS 53 45

belang van machtige groepen ONEENS 22 32

i.p.v. op het algemeen belang

8. Heel wat van onze belasting- EENS 50 59 612

gelden wordt door de overheid ONEENS 29 20 202

verkeerd besteed

9. Tegen beter weten in beloven EENS 75 78 782

politici meer dan ze kunnen ONEENS 21 17 182

waarmaken

10. Ministers en staatssecretarissen EENS 27 26 292

zijn vooral op hun eigen belang ONEENS 65 65 602

uit

11. Kamerlid word je eerder door EENS 38 32 342

je politieke vrienden dan door ONEENS 47 49 472

je bekwaamheid

1. In 1967 luidde de stelling: 'Tweede Kamerleden houden te weinig rekening met wat de kiezers willen' 2. Deze percentages zijn gebaseerd op een groep respondenten die ook in 1981 al ondervraagd waren.

n.b.: de percentages 'geen mening' zijn niet vermeld; daardoor tellen de percentages niet op tot 100.

gaat om van wantrouwen in 'de politiek' te spreken, omdat de cijfers hooguit wantrouwen in 'de politici' laten zien.

Een gevaar voor de democratie?

Intussen moeten wij de ogen niet sluiten voor het feit dat toch een omvangrijke groep burgers althans de po- litieke gezagsdragers met wantrouwen gade slaat. On- dergraaft dat op de lange duur niet het vertrouwen in het politieke regime? Tast dit wantrouwen in politici niet het respect voor door die politici vervaardigde wetten aan? Kortom, is ook wantrouwen in gezags- dragers niet schadelijk voor de democratie?

In de eerste plaats dient benadrukt te worden dat ver- trouwen en wantrouwen geen absolute begrippen zijn. Het gaat om meer of minder wantrouwen in vergelij- king met ... Zo is het veel bedenkelijker wanneer een

groot wantrouwen in politici gepaard gaat met groot vertrouwen in, bijvoorbeeld, ambtenaren dan wan- neer er geen vertrouwenwekkend alternatief voor poli- tici is. Het is daarom van belang het vertrouwen in po- litici te vergelijken met het vertrouwen in andere maat- schappelijke krachten. Het Nationaal Kiezersonder- zoek van 1972 biedt daartoe de meest uitgebreide ver- gelijkingsmogelijkheid.

Vooral wanneer wij naar de kolom 'helemaal geen ver- trouwen' kijken valt op hoe gunstig ministers en Tweede Kamer afsteken bij pressiegroepen, grote on- dernemingen, hoge rijksambtenaren, enzovoort. In 1977 zijn soortgelijke vragen gesteld met betrekking tot het vertrouwen in de regering, in politieke partijen, vakbonden, hoge rijksambtenaren, massamedia, werkgeversorganisaties en actiegroepen. Hoewel de antwoordcategorieën niet helemaal vergelijkbaar zijn

(6)

socialisme en democratie nummer 4

april 1985

Tabel 2: Vertrouwen in een aantal politieke en maatschappelijke instellingen en groeperingen; 1972

vertrouwen in veel weinig helemaal niet hangt er van af weet niet, geen antwoord

ministers 34 30

de Tweede Kamer 36 30

de politieke partijen 14 35

de vakbonden 40 24

de boerenbonden 16 20

de middenstandsorganisaties 18 25 de werkgeversorganisaties 23 28

grote ondernemingen 16 27

hoge rijksambtenaren 16 27

de pers, radio en tv 33 31

actiegroepen 20 26

demonstranten JO 24

de EEG 50 22

de NAVO 42 23

de regering van de V.S. 25 29 de regering van de Sovjet-Unie 6 25

wordt het beeld van tabel 2 bevestigd: slechts drie pro- cent had helemaal geen vertrouwen in de regering; 23 procent ontbrak het volstrekt aan vertrouwen in hoge rijksambtenaren en 39 procent had geen enkel ver- trouwen in actiegroepen. In 1977 was 64 procent het bijvoorbeeld ook niet of helemaal niet eens met de stelling 'Ambtenaren weten beter dan politici wat goed is voor het land'. 20 Tenzij er sinds 1972 en 1977 grote veranderingen zijn opgetreden lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat het vertrouwen in politici relatief het grootst is.

Nu moeten wij ons niet verkijken op een relatief gering politiek wantrouwen bij de bevolking als geheel. Ook wanneer de overgrote meerderheid politici met relatief veel vertrouwen tegemoet treedt, kan het resterende wantrouwen gevaarlijk zijn wanneer het in één bepaal- de bevolkingsgroep is geconcentreerd. Wantrouwen dat gekoppeld is aan groepsvorming levert grotere risi- co's voor de democratie dan wantrouwen dat wille- keurig over de bevolking is gespreid. Met name wan- neer wij kijken naar politiek zelfvertrouwen (bijvoor- beeld de stelling 'Mensen zoals ik hebben geen enkele invloed op de regeringspolitiek') is er sprake van een verband met opleiding, inkomen en sociale klasse: hoe hoger op de maatschappelijk ladder, des te meer (zelf)vertrouwen. Er is echter bepaald geen sprake van een sterke correlatie. Het verschil in politiek vertrou- wen tussen sociale klassen is slechts gradueel en het wantrouwen is geenszins in een bepaalde bevolkings- groep geconcentreerd. 'De burgers met veel (of wei- nig) wantrouwen vormen geen categorie, die als zoda- nig voor de overheid herkenbaar en gemakkelijk te beïnvloeden iS'.21 En, zo kunnen wij daaraan toevoe- gen, door deze sociale gespreidheid is het wantrouwen ook minder bedreigend voor het politieke systeem.

Een derde reden waarom het bestaande politiek wan- trouwen mijns inziens niet gevaarlijk is voor de demo- cratie, is gelegen in het onderscheid tussen houding en handelen. Dat houding en handelen niet altijd in el- kaars verlengde liggen is genoegzaam bekend. De hou-

118

6 24 7

6 18 JO

12 31 8

13 11 12

16 6 42

17 7 33

17 11 22

27 11 18

27 12 19

9 20 7

28 17 JO

43 15 9

8 7 13

12 5 18

19 9 19

41 7 21

ding, die politiek wantrouwen is, heeft tot nu toe nau- welijks tot handelen geleid. In 1967 schreef Van Thijn:

'De zelf ontbinding van ons democratisch systeem be- vindt zich nog in een beginfase. Maar dat is voor hen die het afkalvingsproces willen keren, voordat het on- vermijdelijke vormen heeft aangenomen, tevens zo 'n beetje het eindstadium '. 22 Nu, achttien jaar later, zon- der dat enige maatregel is genomen om het zelfontbin- dingsproces te keren, wachten wij nog steeds op Van

, Thijns apocalyptische explosie van onbehagen. Het

blijkt dat de wantrouwige burger grosso modo op de- zelfde partijen stemt als burgers met meer vertrouwen in de politiek.23 Ook ten aanzien van andere vormen van politieke participatie is er nauwelijks verschil tus- sen het handelen van burgers met meer of minder poli- tiek vertrouwen. Actiegroepen blijken geen uitlaat- klep te zijn voor burgers die zich hebben afgewend van de institutionele kaders, maar hooguit een extra in- vloedskanaai voor burgers met veel politiek (zelf)ver- trouwen. 24 Naar handelwijze onderscheiden wantrou- wende burgers zich slechts in één opzicht: hun meer dan gemiddelde apathie. Zij gaan minder vaak stem- men en nemen minder vaak deel aan andere vormen van politieke activiteit. Zij vallen het politieke systeem niet aan, maar trekken zich eruit terug.

Gezond wantrouwen?

Onze aanvang ss telling was dat de toename van het wantrouwen in de politiek gevaarlijk is voor de demo- cratie. Wij hebben geconcludeerd dat er geen duidelij- ke toename van het wantrouwen is; dat er geen wan- trouwen is in 'de politiek', maar hooguit in politici; en dat dit wantrouwen onvoldoende groot, onvoldoende geconcentreerd en onvoldoende mobiliserend is om een gevaar voor de democratie te vormen. De stelling moet dus worden verworpen. Kunnen wij nu nog een stap verder gaan en zeggen dat het wantrouwen niet louter negatief moet worden beoordeeld?

'Politiek wantrouwen' heeft namelijk een negatieve bijklank. Bij Den Uyl, Van Thijn en vele anderen is

(7)

wantrouwen in de politiek een stap op weg naar anar- chie of een totalitaire omwenteling. Wij kennen in on- ze taal het begrip 'gezond wantrouwen', maar politiek wantrouwen wordt gezien als onterecht, dom of zelfs kwaadaardig. Het is de vraag of dit een juiste inschat- ting is. Van Schendelen heeft enkele jaren geleden be- toogd dat een zekere mate van wantrouwen in de poli- tiek volstrekt normaal en aanvaardbaar is in een sa- menleving als de onze.2l Hij wijst er bijvoorbeeld op dat je moeilijk kunt verwachten dat burgers vertrou- wen hebben in 'de Kamerleden' in het algemeen. Een kiezer heeft waarschijnlijk bij de verkiezingen gestemd op een partij waarin hij nu juist meer vertrou- wen had dan in de andere partijen. In onze partij ver- houdingen hebben die andere partijen altijd een meer- derheid in de Kamer. Zeker in verkiezingstijd, waarin de partijen ook geen vertrouwenwekkend beeld van hun tegenstanders geven, is het dan begrijpelijk dat 'politici in het algemeen' op enig wantrouwen stuiten.

Zo is het ook voor de hand liggend dat burgers wier partij in de oppositiebankjes vertoeft, enig wantrou- wen in de regeringspolitiek of in ministers hebben. In Frankrijk was vóór 1981 het wantrouwen in de poli- tiek veel groter onder linkse dan onder rechtse bur- gers. Na de overwinningen van links bij de presidentië- le en parlementaire verkiezingen hadden de rechtse burgers met de oppositierol ook het politiek wantrou- wen van links overgenomen.26 In ons land is dat door de ingewikkelde coalitieverhoudingen minder zicht- baar. Waneer wij echter het politiek wantrouwen in 1977 (na het kabinet-Den Uyl) vergelijken met dat in 1981 (na het kabinet-Van Agt I) dan valt op dat bij veel van de in tabel 1 genoemde stellingen VVD-kiezers in 1977 meer wantrouwen vertoonden dan PvdA- kiezers, terwijl dit in 1981 omgekeerd lag. 'Ministers en staatssecretarissen zijn vooral op hun eigen belang uit 'vonden in 1977 32 procent van de VVD-kiezers te- gen 27 procent van de PvdA-kiezers. In 1981 was dit voor de VVD gezakt naar 22 procent en voor de PvdA gestegen naar 39 procent. Interessant gevolg is dat het politiek wantrouwen in het algemeen iets groter zal zijn met de PvdA dan met de VVD in de oppositie, omdat de PvdA nu eenmaal meer kiezers heeft.

Een deel van het wantrouwen is dus terug te voeren tot antipathie met de politieke tegenstander. Een veel gro- ter deel van het wantrouwen in de politiek is naar mijn smaak niets anders dan een juiste inschatting van de politieke gang van zaken.

Laten Wij-nog eens terugkijken naar de stellingen in ta- bel 1. 'Kamerleden bekommeren zich niet veel om de mening van mensen zoals ik' is één van die stellingen.

Dat is juist. Vergelijking van kiezersonderzoek en on- derzoek onder Kamerleden leert dat er vaak grote ver- schillen zijn tussen de opvattingen over bepaalde strijdpunten van Kamerleden en van hun kiezersY Men denke maar aan de kruisvluchtwapens. Een meerderheid van de Kamerleden is zich dat ook be- wust, maar past zich toch niet aan aan 'de mening van mensen zoals ik' .28

'Politieke partijen zijn alleen maar geïnteresseerd in mijn stem, niet in mijn mening' luidt een volgende stelling. Dat zal wel kloppen, wanneer je bedenkt dat

meer dan tachtig procent van de Kamerleden vindt dat de meeste burgers niets van politiek begrijpen en eigenbelang boven algemeen belang stellen.29 Als 64 procent van de Kamerleden zelf vindt dat nogal wat parlementariërs hun kamerzetel als springplank naar een betere baan gebruiken30 , is het niet verwonderlijk dat veel burgers denken dat politici hun eigenbelang vooropstellen. 'Heel wat van onze belastinggelden wordt door de overheid verkeerd besteed'. Wie durft het te ontkennen?

Het merendeel van de vraagstellingen met betrekking tot politiek wantrouwen lokt bij de ondervraagden waarschijnlijk eerder een feitelijke inschatting dan een houding uit. Als men dat al wantrouwen mag noemen, dan is het gezond wantrouwen en wat tot nu toe voor politiek (zelf)vertrouwen doorging kunnen wij beter lichtgelovigheid noemen. Politiek wantrouwen is mo- gelijk zelfs gezond voor de democratie, omdat het wantrouwen in de politici veelal gepaard gaat met ver- trouwen in de politieke instellingen.41 Indachtig Lord Actons 'macht corrumpeert, en absolute macht cor- rumpeert absoluut' wantrouwen de burgers de politie- ke machthebbers en stellen zij hun vertrouwen in de democratische instellingen, hun uiteindelijke vermo- gen om de machthebbers ter verantwoording te roe- pen.

Noten

1. Zie voor een kritisch overzicht van gegevens en theorie- vorming op het gebied van vertrouwen en wantrouwen in de politiek: James D. Wright, 'Political Disaffec- tion' ,in: S.L. Long (ed), The Handbook of Political Be- havior, vol. 4, New York, 1981, pp. 1-79.

2. Zie bijv. O.H. Schol ten 'Een empirische benadering van legitimatie', Beleid en Maatschappij, jrg. 2, 1975, pp.

17-29 of M.P .C.M. van Schendelen 'Disaffected rep- resentation in the Netherlands, a non-affected reapprai- sal', Acta Politica, jrg. 16, 1981, pp. 161-197.

3. J.A.A. van Doorn, '1983 - de staat uitgedaagd', NRC-

Handelsblad,29-12-1983.

4. Politieke Scholingscursus 1982-1983, De Geloofwaar- digheid van de Politiek, een uitgave van het Landelijk Contactadres Politieke Scholingscursus, Leiden, 1982.

5. K. Bode, 'Winst met Waarschuwing', Voorwaarts, jrg.

3, 1982, p. 4, 6.

6. J .M. den Uyl, 'De Urgentie van een Nieuw Beleid', So- cialisme en Democratie, jrg. 37, 1980, pp. 384-385.

7. Men leze bijvoorbeeld E. van Thijn. 'Van partijen naar Stembusaccoorden' in E.C.M. Jurgens e.a., Partijver- nieuwing?, Amsterdam, 1967; E. van Thijn 'Staatkun- dige Vernieuwingen', in: A.W. Heringa, R.E. de Winter en W.J. Witteveen, Staatkundig Jaarboek 1982-1983, Leiden, 1982, pp. 31-47.

8. Zie bijvoorbeeld E. van Thijn, 'Over Burgerlijke Onge- hoorzaamheid', Socialisme en Democratie, jrg. 40, juni 1983, pp. 23-24.

9. O.A. Almond en S. Verba, The Civic Culture; political attitudes and democracy in Jive nations, Boston, 1965 (eerste editie 1963), met name hoofdstuk 13.

10. H.H.F.M. Oaemen, Burgerzin en Politieke Gematigd- heid, een toetsing van de theorie van de burgercultuur, dissertatie TH Twente, 1983.

1 i. Den Uyl, a. w., p. 391.

Vervolg noten op blz. 131.

(8)

Willem Dercksen Socioloog, verbonden aan de Economische Faculteit van de Rijksuniversiteit Limburg

Met dank aan W. A Ibeda voor kritische kanttekeningen bij een eerdere versie van dit arti- kel.

socialisme en democratie nummer 4

april 1985

Vermogensaanwasdeling en economisch herstel

Vrij recentelijk trok het kabinet-Lubbers het wetsont- werp op de vermogensaanwasdeling in. Ongeveer te zelfder tijd ontstond er een hernieuwde belangstelling voor dit onderwerp. De voornaamste impuls daartoe werd gegeven door de invoering van een vermogens- aanwasdeling in Zweden. 1 Opmerkelijk is echter dat ook de commissie-Wagner oog toonde voor dit vraag- stuk. Zij betoonde zich op meerdere plaatsen voor- stander van een investeringsloon. 2 Nu is investe- ringsloon niet hetzelfde als vermogensaanwasdeling;

beide 'ideeën' vertonen op een aantal punten echter belangrijke overeenkomsten (zie verder). In Het vijfde jaarboek van het democratisch socialisme noemt B.

Tromp het wetsontwerp op de Vermogensaanwasde- ling (V AD) het enige politieke voorstel uit het recente verleden dat raakpunten heeft met het idee van een so- cialistische maatschappij (opgevat als institutionele orde).3 Ik vrees dat Tromp 'bijna' gelijk heeft. 'Bij- na', omdat de grote verscheidenheid aan politieke voorstellen die vooral na de Tweede Wereldoorlog uit- liepen op wat heden de Verzorgingsstaat wordt ge- noemd, resulteerden in een aanzienlijk collectief ver- mogen (sociale zekerheidsfondsen) waaraan socialisti- sche kenmerken op zijn zachtst gezegd niet vreemd zijn. Desalniettemin kan een V AD nog immer een veelbelovend instrument worden genoemd bij het nastreven van een rechtvaardiger verdeling van bezit, macht, (vermogens-)inkomen en wellicht zelfs kennis (van het bedrijfsleven).

In dit artikel wordt ingegaan op de historie en actuali- teit van het idee van een VAD in Nederland. Als raak- vlak tussen heden en verleden wordt de conjunctuur- fase genoemd waarin wij ons thans lijken te bevinden.

Eerst is het echter dienstig enige terminologische dui- delijkheid te verschaffen.

V AD, investeringsloon, winstdeling en spaarloon V AD en investeringsloon vertonen overeenkomst.

Beide berusten op de gedachte dat het noodzakelijk is de bestaande eenzijdigheid in de vermogensstructuur te doorbreken door bezitsvorming van werknemers.4 Bij VAD delen de werknemers (en in oudere concep- ties ook de staat) in de winsten van ondernemingen, zij het dat deze winstaanspraken gedurende kortere of langere tijd niet voor 'vrije besteding' worden prijsge- geven, maar als vermogen worden aangehouden. Het investeringsloon is niet gebaseerd op de winstuit- komsten van een onderneming, maar grijpt aan bij de arbeidsvoorwaardenovereenkomsten. Investerings- loon is de facto een loonbestanddeel (en daardoor ook toepasbaar in de niet op winstgerichte bedrijven en in- stellingen). Zowel de VAD als het investeringsloon hebben ten doel om nieuw vermogen of nieuw te vor-

120

men vermogen te herverdelen onder werknemers en

kapitaalbezitters. In beide gevallen worden één of meer fondsen ingesteld als intermediair beheersinsti- tuut van het voor de werknemers beschikbaar komen- de vermogen. Het belangrijkste verschil is dat het in- vesteringsloon overeen wordt gekomen in het arbeids- voorwaardenoverleg zonder dat er een verband met de winst wordt gelegd. Door de werkgever moet het als onderdeel der loonkosten worden beschouwd. De V AD is afhankelijk van de ondernemingswinst en vormt daardoor (in theorie)5 geen kostenpost.

Winstdeling beoogt, anders dan VAD en investe- ringsloon, in het algemeen slechts deling in de winst door werknemers, zonder dat deze revenuen als ver- mogen in de onderneming of een fonds worden aange- houden. In Nederland kennen tal van ondernemingen winstdelingsregelingen. In de praktijk wordt winstde- ling ook wel als verzamelnaam gebruikt voor VAD, investeringsloon, 'winstdeling in eigenlijke zin' en spaarloon. Spaarloon, tenslotte, kan in navolging van W.H.J. Reynaerts worden opgevat als een vorm van investeringsloon. Het accent bij spaarloon ligt echter meer op het sparen; bij investeringsloon ligt het accent meer op de besteding van de overeengekomen (be- spaarde) gelden voor investeringen. In Nederland is het overeenkomen van spaarloon mogelijk op basis van de Spaarloonwet. 6

V AD in historisch perspectief

Het inmiddels ingetrokken wetsontwerp op de V AD was een initiatief van het kabinet-Den Uyt. J.R.M.

van den Brink, voormalig minister van Economische Zaken namens de Katholieke Volkspartij, voormalig directeur van de Amsterdamsche Bank en later voor- zitter van de Raad van Bestuur van de Amro-bank, noemt de VAD van 'Den Uyl en de zijnen' niet alleen 'een van de slechtst denkbare vormen van winstde- Iing', maar spreekt ook van het slechtst denkbare tijdstip van introductie: 1975. Van den Brink memo- reert de in die jaren ongekend hoge arbeidsinkomens- quote, de slechte ondernemingsrendementen en de ka- pitaalmarktrente die destijds veelal boven het rende- ment op risico-aanvaardend vermogen lag: 'een eco- nomische afbraaksituatie' . 7

Van den Brink was bepaald geen voorvechter van het kabinet-Den Uyl. De door hem geïnitieerde brief van de negen 'captains of industry' (waaronder ook O.A.

Wagner) was daar wel de meest opvallende uiting van.

Toch is Van den Brink een bijzonder spreker waar het gaat om de VAD. We schrijven augustus 1945, wan- neer van de hand van de aanstaande KVP-voorman C.P.M. Romme en een aanstaande minister van Eco- nomische Zaken J.R.M. van den Brink de brochure

(9)

Verbreiding van privaateigendom wordt gepubli- ceerd. Wellicht enigszins meegezogen in de vernieu- wingsdrang van kort na de bevrijding, wanneer socia- listisch geïnspireerde groeperingen (NVB, CPN, EVC) een indrukwekkende positie innemen binnen het politieke krachtenveld, schrijven deze hooglera- ren-politici: 'Opheffing van het proletariaat, dat is op- heffing van de bezitloosheid van de massa des volks, is echter, zonder in panacee-ideeën te verval/en, een van de belangrijkste na-oorlogsche opgaven te noemen.

Vermogensvorming door de bezitloozen is een eisch der gerechtigheid'. 8

De brochure bevat vrij ver uitgewerkte gedachten over een bedrijfstakgewijs op te zetten stelsel van winstde- ling. Per bedrijfstak zouden er fondsen moeten wor- den geschapen, te beheren door bedrijfstakórganen. Een gedwongen spaarregeling moest voorkomen dat het aan arbeiders toe te kennen aandeel in de winsten van de ondernemingen voor consumptie werd ge- bruikt en niet voor investeringen. De ondernemers zou het vrij moeten staan te beslissen of het winstaandeel van de arbeiders aan de fondsen werd uitgekeerd, dan wel binnen het bedrijf bleef als vordering - tot de be- drijfsreserves tot uitkeringen zouden komen -, ten- einde de bedrijfsinterne financiering van nieuwe in- vesteringen niet te verstoren.

De jaren na de Tweede Wereldoorlog vertonen in een a:antal opzichten behartigenswaardige overeen- komsten met de huidige tijd. Evenals heden werd in de tweede helft van de jaren veertig (en daarna) een in- dustrialisatiebeleid noodzakelijk geacht met het oog op toekomstige welvaart en werkgelegenheid. Een ma- tig loonpeil - ten opzichte van het concurrerend bui- tenland - moest hiertoe een belangrijke bijdrage vor- men. Van 1945-1964 kende ons land een geleide loon- politiek, op basis waarvan het loonpeil - zeker tot 1959 - ten achter werd gehouden op dat van andere Westeuropese landen. Tot 1954 overtrof het meren- deel der lonen niet of nauwelijks het noodzakelijke minimumniveau. Momenteel liggen er naast het ad- vies van de commissie-Wagner tot loonkostenbeheer- sing de Centrale Aanbevelingen van de Stichting van de Arbeid van november 1982, waarin de centrale werkgevers- en werknemersorganisaties zowel loon- matiging als arbeidstijdverkorting tot uitgangspunten voor de CAO-onderhandelingen verkozen. Reeds eer- der zette de reële inkomensdaling in. Van 1980 tlm 1984 daalde per saldo de reële loonsom per werkne- mer, zowel in de particuliere als de collectieve sector. 9

De tweede helft van de jaren veertig vormde de aan- loop tot een periode van grote economische groei en hoge ondernemingswinsten. Als er enige voorspellen- de waarde aan de theorie van de lange golven (Kondra- tieffs) mag worden toegekend, dan bevindt de (kapita- listische) wereld zich momenteel bijna in dezelfde fase van de lange golf als in de jaren na de Tweede Wereld- oorlog. Het huidig economisch herstel zal dan duur- zaam zijn en slechts worden onderbroken door matige conjuncturele inzinkingen. Wel verwachten velen (vooralsnog) een 'jobless-growth'.

Gemiste kansen

Analogieën hebben tal van gebreken. Een sterk punt is echter, wanneer het heden met het verleden wordt ver- geleken, dat zij ons kunnen beleren over in het verle- den gemiste kansen. De 'VAD' van Romme en Van den Brink vindt na de oorlog slechts politieke weer- klank bij de PvdA. In De weg naar vrijheid, het rap- port van de Plancommissie van de PvdA van 1951, waarin de sociaal-economische doelstellingen voor de jaren vijftig zijn uitgewerkt, worden de destijds lei- dende sociaal-democratische gedachten over de 'ver- breiding van privaateigendom' verwoord.

Het rapport van 1951 spreekt zich, op basis van poli- tiek niet onbelangrijke varianten op de gedachten van Romme en Van den Brink, positief uit voor wat in de eerste helft van de jaren zestig de VAD gaat heten. Het rapport benadrukt de noodzaak nieuwe - vooral in- dustriële - investeringen in belangrijke mate te finan- cieren op basis van bedrijfsinterne besparingen. (Als parallel vergelijke men de huidige financieringsdiscus- sies, waaronder die aangaande de verhouding vreemd- eigen vermogen van ondernemingen). In 1951 wordt, uitgaande van de noodzaak tot interne- ofwel zelffi- nanciering, gewezen op de 'stille vermogensvermeer- dering' van de kapitaalbezitters, die hier het gevolg van is. Wordt het enerzijds nodig gevonden de interne besparingen van bedrijven te bevorderen door lage Io- nen en fiscale lastenverlichting, anderzijds was daar de vraag betreffende de eigendom van die besparin- gen. De weg naar vrijheid stelt dat de overheid en de arbeiders aanspraak maken op een deel van de nieuwe eigendommen. Er worden drie mogelijkheden ge- noemd om die aanspraken te realiseren. Eén manier is dat er aan de overheid schuldbewijzen worden afgege- ven, waarmee de staat aanspraak krijgt op bedrijfs- vermogens. Een andere mogelijkheid, 'die grotere voordelen biedt, omdat zij de overheid nauwer betrekt bij de onderneming, is het afgeven van aandelen te- genover overheidsvorderingen, bijvoorbeeld bij de uitbreiding van het kapitaal der onderneming. Het kan daarbij mogelijk gemaakt worden, dat enerzijds de onderneming - bijvoorbeeld door het aantrekken van kapitaal van buiten - de overheidschuld afdoet, of de overheidsaandelen inkoopt en anderzijds, dat de overheid de verworven aandelen - zo gewenst - ver- koopt. Van verschil/ende ondernemingen zal echter door het volgen van deze politiek een niet onbelang- rijk pakket aandelen in handen van de overheid ko- men, waaraan rechten kunnen worden ontleend, op dezelfde wijze als voor gemengde ondernemingen'. 10

Als derde mogelijkheid wordt een combinatie van staats- en arbeidersaanspraken op de te vormen ver- mogensfondsen genoemd.

De PvdA heeft in genoemd rapport bezwaren tegen het bedrijfstakgewijs vormen van (alleen) arbeiders- aanspraken. Immers, zo wordt in 1951 gesteld, 'de vraag of in een bedrijfstak winsten worden gemaakt, hangt in zeer grote mate af van omstandigheden, die áeze bedrijfstak zelf niet in de hand heeft doordat loonpolitiek en prijspolitiek uitermate belangrijke ele- menten zijn geworden. Daarom verdient. bij het over-

(10)

socialisme en democratie nummer 4

april 1985

wegen van een systeem voor het vergroten van de ar- beidersaanspraken op het totale maatschappelijk pro- dukt, voorkeur gegeven te worden aan een stelsel, dat de winsten van alle bedrijven als één geheel be- sçhouwt'.11 De weg naar vrijheid spreekt geen voor- keur uit voor hetzij staatsaanspraken, hetzij arbeids- aanspraken op de te claimen vermogens. Impliciet lijkt de voorkeur uit te gaan naar staatsaanspraken, wat ook past in de vigerende conceptie van de staat als centraal sturings- en planningsorgaan.

Is de PvdA in 1951 voorstander van een VAD avant la lettre, middels staats- en/of arbeidersaanspraken op centrale fondsen, de KVP - in ieder geval Romme en Van den Brink - islzijn slechts geporteerd voor indi- viduele bezitsvorming op basis van (decentrale) be- drijfstakfondsen. De protestants-christelijken lijken ook deze fondsvorming af te wijzen. J. Zij/stro, pro- minent ARP-lid en opvolger van Van den Brink als minister van Economische Zaken, geeft in een bespre- king van De weg naar vrijheid de voorkeur aan 'nor- male vrijwillige gezinsbesparingen ook en met name door de arbeiders'. Fondsen met beperkte realise- ringsmogelijkheden noemt hij 'slechts een heel pover substituut voor de besparing uit eigen loon, vrij te be- leggen en vrij te besteden'. 12 Deze opvatting wordt ook in liberale kring gehuldigd.

Er zijn een tweetal interessante conclusies te verbin- den aan de hiervoor geschetste denkbeelden. 1. Er blijkt een potentieel stevige rooms-rode basis te zijn geweest voor de een of andere vorm van V AD (avant la lettre). Ter toelichting: in de eerste tien jaren na de oorlog beschikken PvdA en KVP over circa zestig pro- cent van de kamerzetels. 2. De meningsverschillen tus- sen beide partijen betreffen de meer concrete invulling van een 'V AD'. Rooms is geporteerd voor a) indivi- duele arbeiders aan spraken op b) bedrijfstakfondsen. Rood wenst a) collectieve staats- en/of individuele ar- beidersaanspraken op b) alle bedrijfstakken omvat- tende fondsen.

Ondanks de goed doordachte ideeën is de daadwerke- lijke belangstelling voor het tot stand brengen van een 'VAD' in deze periode echter minimaal. De vraag of de potentiële controverse over individuele, dan wel collectieve bezitsvorming in deze tijd een struikelblok vormt werd - voor zover te achterhalen is - nimmer op de proef gesteld. Zo neemt de SER in 1951 zich wel voor te adviseren over de vraag of de arbeiders niet moeten delen in de eigendom van de mede door de loon- en belastingpolitiek mogelijk te maken nieuwe investeringen, maar het advies komt niet tot stand. 13 Wel wordt er gedurende de jaren vijftig door verschil- lende commissies en organisaties in den lande nijver gestudeerd op dit vraagstuk.

In een rapport van de Staatscommissie Bezitsspreiding van 1952 is het vraagstuk van wat later de vermogens- aanwasdeling gaat heten ingeperkt tot winstdeling (in eigenlijke zin).14 Met veel armslagen wordt geadvi- seerd arbeiders te doen delen in het voor uitkering bestemde winstdeel van ondernemingen. Dit rapport bevat tevens de resultaten van een schriftelijke enquê- te onder werkgevers- en werknemersorganisaties ten aanzien van winstdeling. Zowel de christelijke werk-

122

gevers- als de werknemersorganisaties staan hier posi- tief tegenover. al wordt een wettelijke verplichting hiertoe afgewezen. Alleen de KAB ziet ingeval van het mislukken van de bedrijfstak- of ondernemingsgewij- ze onderhandelingen over winstdeling een taak voor de overheid weggelegd om maatregelen te treffen. De KAB spreekt zich tevens uit voor bedrijfstakgewijze aanvullingen op de winstdeling per onderneming. 15 Het (in confessioneel opzichte neutrale) Centraal So- ciaal Werkgeversverbond is veel terughoudender; het aanvaardt winstdeling slechts als een mogelijk object van personeelsbeleid in de individuele onderneming.

Het NVV wijst (als enige) winstdeling per onderne- ming (of bedrijfstak) af, omdat dit slechts neerkomt op een additionele loonuitkering. Bovendien wordt met deze winstdeling een ongelijkheid in de beloning van werknemers gecreëerd op grond van toevallige be- drijfsomstandigheden. Wat het NVV wèl wil wordt pas enkele jaren later duidelijk (zie verder).

De fundamentele vraag of de gemeenschap en/of de arbeiders moeten delen in de eigendom der, mede door de loon- en belastingpolitiek mogelijk te maken, nieu- we investeringen, wordt in het begin van de jaren vijf- tig weliswaar (vrijblijvend) gesteld, een antwoord in de vorm van een regeringsmaatregel of parlementaire uitspraak wordt noch door één der politieke partijen, noch door één der vakcentrales verlangd. In econo- misch opzicht was de tijd er daarentegen rijp voor. De winsten waren groot en de vermogensaanwas van be- drijven enorm; de lonen en fiscale lasten daarentegen relatief laag. Bedroeg het zuiver vermogen van de naamloze vennootschappen in Nederland in 1947 nog circa zes miljard gulden, in 1964 bedraagt dit circa 52 miljard gulden (werkelijke prijzen; in prijzen van 1947 is dat circa 26 miljard gulden).16 Ware deze vermo- gensvermeerdering bijvoorbeeld gelijkelijk verdeeld onder de kapitaalbezitters enerzijds en de werknemers en/of de Staat der Nederlanden anderzijds, dan zou in 1964 circa veertig procent van het bedrijfsvermogen eigendom zijn geweest van de werknemers en/of de gemeenschap, inclusief het vruchtgebruik daarvan.

Bezitsvorming

De in het voorgaande aangehaalde eigendomsvraag verdwijnt in de tweede helft van de jaren vijftig enige tijd geheel uit het zicht als gevolg van de door de con- fessionele politieke partijen geïntroduceerde slogan bezitsvorming. In 1956 wordt W.K.N. Schmelzer (KVP) als staatssecretaris voor de bezitsvorming (en de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie) de gangma- ker voor het te voeren spaarbeleid. Het sparen zal ge- premieerd worden: in 1958 op grond van de jeugd- spaarwet, in 1960 met de ambtenarenspaarregeling, in 1962 met het bedrijfssparen, het bevord~ren van effec- tenbezit voor de kleine spaarder (beleggingsmaat- schappijen die zich speciaal richten op de kleine spaar- der krijgen vrijstelling van vennootschapsbelasting) en een algemene spaarregeling voor Nederlanders met een gering inkomen. Het bevorderen van het eigen wo- ningbezit (door tal van subsidieregelingen en fiscale aftrekmogelijkheden) wordt de belangrijkste peiler van de bezitsspreiding. 17

(11)

De sociaal-democratie gaat mee in deze ideologie van bezitsvorming, zij het met eigen accenten. Over een vermogensaanwasdeling valt weinig meer te beluiste- ren. Kenmerkend is het NVV-rapport Wenkend per- spectief van 1957, een aanvulling en vervolg op het

Welvaartsplan van 1952. Het behandelt de inkomens- en vermogensverdeling. Wordt in 1952 nog gesteld dat 'gezocht zal moeten worden naar middelen om het overheidsaandeel in de investeringen te vergroten enlof de werknemers een aandeel in de investeringen in enige vorm te verstrekken '11, het rapport van 1957 dat op dit zoeken uitsluitsel moet geven, acht deze pro- blematiek niet meer opportuun. Er wordt daarentegen gepleit voor een meer gelijkmatige inkomens- en ver- mogensverdeling, te realiseren door een geleidelijke verhoging van het werknemersaandeel in het natio- naal inkomen. Door de scheiding van eigendom en be- heer bij veel ondernemingen is, volgens het rapport, de betekenis van het arbeidsloze inkomen, dat wil zeg- gen het inkomen uit vermogen, vergeleken met de tijd voor de oorlog, aanzienlijk verminderd. 'De oplossing van het sociale vraagstuk der ondernemingswinsten en ondernemingsvermogens ligt meer in een beperking van de particuliere vermogensaccumulatie (door suc- cessierechten en een progressieve inkomens- en ver- mogensbelasting - WD), alsmede van de onderne- mingswinst, de uitkeringen uit de ondernemingswinst en de accumulatie van uitkeringen (aan commissaris- sen - WD), dan in de bevordering van het mededelen van de werknemers daarin '. 19

Deze stellingname van het NVV in 1957 is evenwel slechts een episode in de geschiedenis van het denken over vermogensaanwasdeling. In 1964 verschijnt een gezamenlijk rapport van NVV, NKV en CNV over de vermogensaanwasdeling.20 De vermogensaanwas van bedrijven dient volgens dit rapport te worden verdeeld onder kapitaal verschaffers en werknemers in de vorm van aandelen. De oude sociaal-democratische gedach- te van een aandeel voor de staat! gemeenschap komt in dit rapport niet voor. De titel luidt niet voor niets: be- zitsvorming door vermogensaanwasdeling. De te ver- werven werknemersaandelen zouden beheerd moeten worden door één of meer fondsen, waarvan de instel- ling ware te regelen op basis van onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers. De werkgevers wa- ren (uiteraard) mordicus tegen dit plan. Het werd wèl serieus genomen. In een omvangrijke brochure con- cludeert de Raad van Nederlandse Werkgeversver- bonden dat vermogensaanwasdeling:

de financiering van de onderneming bemoeilijkt;

de internationale concurrentiepositie van bedrij- ven verzwakt;

leidt tot grote blokken aandelenbezit waarvan de doelstellingen niet a priori identiek zijn met die van de onderneming;

leidt tot een onevenredig grote invloed van de werknemers organisaties door het combineren van de functies van groot-aandeelhouder en wederpar- tij op de arbeidsmarkt.

De verzamelde (groot-) werkgevers zijn daarmee van mening 'dat toepassing door de individuele onderne- ming van een of andere vorm van vermogensaanwas-

deling op zodanige ernstige bezwaren stuit, dat de on- dernemingsleiding de wezenlijke taak - het goed la- ten functioneren van de onderneming en het waarbor- gen van haar continuiteit door vrijheid terzake van winstbepaling en winstbestemming - niet naar beho- ren zou kunnen vervullen. Toepassing van de voorstel- len van het V AD-rapport (van NVV, NKV en CNV -

WD) kan dan ook niet van de leiding der onderneming gevergd worden'. 21

Desalniettemin buigt de SER zich over de problema- tiek. Na ruim drie jaar studie en overleg blijken de me- ningsverschillen tussen werkgevers en werknemers niet te overbruggen en de Raad adviseert verdeeld (1968). Het wordt enige tijd stil. Het is in 1974 W. Kok die de V AD weer van stal haalt. Het gaat hem in de eerste plaats om excessieve winsten van bedrijven, die als gevolg van afspraken in een centraal akkoord bui- ten schot blijven. 22 Het kabinet-Den Uyl komt vervol- gens met de Interimnota inkomensbeleid (1975), waarin een V AD wordt aangekondigd en een wetsont- werp VAD (1976).

De kern van het wetsontwerp bestaat uit een regeling voor het delen door werknemers in overwinsten. Over- winsten zijn de winsten na aftrek van een 'normale' vergoeding voor het in het bedrijf geïnvesteerde eigen vermogen. Als grondslag voor de winstvaststelling werd gekozen voor de fiscale winst - de winst zoals vastgesteld in de fiscale jaarstukken. Deze VAD be- trof alle ondernemingen die onder de regels der ven- nootschapsbelasting vielen, met een belastbare fiscale winst van tweehonderdvijftig duizend gulden of meer.

De V AD-afdrachten waren te beheren door een natio- naal fonds (te besturen door vertegenwoordigers van de vakbonden). De opbrengsten van het fonds zouden ten dele aan individuele werknemers toekomen en ten dele een collectieve bestemming krijgen (bijvoorbeeld pensioenvoorzieningen).

Het wetsontwerp kreeg niet alleen politieke tegen- stand - met name afwijzende reacties van werkgevers en werkgeversorganisaties - maar ontmoette ook tal van uitvoeringstechnische complicaties. De vaststel- ling van wat overwinsten nu precies zijn was daarbij wel de voornaamste. Om slechts enkele voorbeelden te geven van de moeilijkheden rond het begrip over- winst: wat te doen met stille reserves (worden deze op een bepaald moment gerealiseerd dan verschijnen ze als fiscale winst, zonder dat er commerciële winst is en zijn dan aan V AD-regels onderhevig); moeten V AD- uitkeringen fiscaal aftrekbaar zijn (en daardoor ten dele op de gemeenschap worden afgewenteld); moet de V AD worden verrekend met bestaande winstde- lingsregelingen; en last but not least, wat is een 'nor- male' vergoeding over het eigen bedrijfsvermogen en hoe dient dit bedrijfsvermogen te worden gewaar- deerd.23

De problemen rond het begrip overwinst beheersten ook het gewijzigde wetsontwerp (1977), de formatie- perikelen voor het tot stand komen van het kabinet- Van Agt I en de twee nieuwe wetsontwerpen van 1978 - een individuele en een collectieve V AD-regeling - , welke vooral door de CDA-politici werden gedragen.

Politiek gezien interessant is dat minister Albedo van

(12)

socialisme en democratie nummer 4

april 1985

Sociale Zaken reeds in 1977/78 van het overwinstbe- grip af wilde en het wetsontwerp op de gehele (inge- houden) winst wilde baseren. V AD zou zo meer rechtstreeks in verband met loonmatiging kunnen worden gebracht. Dit standpunt had echter geen kans in de regeringscoalitie. Achteraf bezien is een externe complicatie wellicht de belangrijkste reden voor het in het geheel niet doorgaan van de V AD geweest. Naar- mate de economische recessie voortschreed verdween de economische opportuniteit van de V AD meer en meer uit het oog.

De actualiteit van een V AD

Blijkens de onlangs in Socialisme en Democratie be- sproken nota's Sociaal-ekonomische dilemma's voor de Partij van de Arbeid en Om een werkbare toekomst zijn de gedachten over het veranderen van de vermo- gensverhoudingen niet van de sociaal-democratische agenda verdwenen. 24 Van Kemenade, Ritzen en Wölt- gens betonen zich voorstanders van vormen van 'be- drijfsgebonden vermogens participatie door werkne- mers', zoals investeringsloon of vermogensaanwasde- ling. De gedachten hieromtrent zijn niet uitgewerkt.

Wel wordt - terecht - de medewerking van de vak- beweging als een noodzakelijke voorwaarde ge- noemd. De nota van het partijbestuur is op het punt van vermogens participatie nog minder konkreet. F.

de Kam maakt uit beide stukken op, dat de gedachte aan een VAD met collectieve aanspraken 'geen issue' meer is. Een V AD met werknemersaanspraken kan dat wellicht wel zijn, zoals hieronder zal worden be- toogd.

De PvdA worstelt momenteel met een aantal dilem- ma's op sociaal-economis'ch terrein. Op een hoog abstractieniveau zijn de belangrijkste mijns inziens de volgende:

1. moet de economische doelmatigheid dan wel de so- ciale rechtvaardigheid van overheidsinterventies (of non-interventies) voorop worden gesteld;

2. de onderhandelings- en bewegingsvrijheid van werkgevers, werkgeversorganisaties en vakbewe- ging versus sturing door de overheid (als variant op P. Kalma's onderscheid tussen sociale democratie en democratische staat);

3. de beheersing van collectieve uitgaven versus on- derhandelingsvrijheid voor ambtenaren en trend- volgers.

Bij de standpuntbepaling ten aanzien van een concreet vraagstuk gaat het bij deze dilemma's - wellicht ten overvloede - niet om een Of Of keuze, maar om het uitzetten van de koers. Ik kan me zelden aan de indruk onttrekken dat het telkens als eerste genoemde item aan de winnende hand is ten opzichte van de op de tweede plaats genoemde items.

Een gematigde loonontwikkeling wordt in beide voor- noemde nota's als een essentieel onderdeel van het economisch herstel beschouwd. De belangrijkste rede- nen daartoe zijn achtereenvolgend: de concurrentie- positie van de vaderlandse industrie (ten opzichte van buitenlandse concurrenten op buitenlandse èn binnen- landse markten), de ruimte die hiermee geboden wordt tot het maken van winsten en daarmee tot ver-

124

betering van de vermogenspositie van ondernemingen èn de interne financiering van nieuwe investeringen, en de beperking van de collectieve uitgaven voorzover het ambtenaren- en trendvolgerssalarissen betreft. Af- gezien van het laatste argument, niets nieuws onder de zon in vergelijking met de jaren kort na de oorlog. De keerzijde van deze medaille mag echter evenmin on- vermeld blijven. Winsten leiden niet altijd tot nieuwe investeringen en gezien tal van technologische ontwik- kelingen zeker niet altijd tot (meer) werk. Nieuwe in- vesteringen in de particuliere sector beogen rende- ment, dat wil zeggen vermeerdering van het geïn- vesteerde vermogen. Wanneer werknemers aan deze ontwikkeling bijdragen, door af te zien van mogelijke loonaanspraken, stelt zich de eigendomsvraag met be- trekking tot de nieuw te vormen vermogens. In deze context moet de actualiteit van de VAD worden ge- zocht.

Vanwege het bovenstaande zal in het volgende slechts over V AD worden gesproken en niet over investe- ringsloon. Investeringsloon moet immers, zoals uit- eengezet is, worden beschouwd als een loonbestand- deel en niet als een winst bestanddeel. Investeringsloon vormt een onderdeel van de loonkosten, zij het dat de- ze kosten pas op termijn worden voldaan. Investe- ringsloon draagt dan ook niet bij aan het matigen van de loonontwikkeling. Wel is investeringsloon van in- vloed op de liquiditeit van bedrijven.

Een V AD met werknemersaanspraken kan worden beschouwd als een instrument om de doelstelling loon- matiging te realiseren, onder vermijding van de eerder geschetste dilemma's.

1. Een VAD biedt de mogeiijkheid om zowel de kool der economische doelmatigheid (loonmatiging) als de geit der sociale rechtvaardigheid (een evenwichtige verdeling van lusten en lasten tussen werkgevers en werknemers) te sparen.

2. De PvdA (evenals andere politieke partijen) kent de overheid verantwoordelijkheid toe ten aanzien van de werkgelegenheid. In Nederland is de geleide loonpoli- tiek als onderdeel van een werkgelegenheidsbeleid geen onbekend verschijnsel. Niet alleen rond de jaren vijftig was er een geleide loonpolitiek, ook gedurende de afgelopen tien jaar (te beginnen met de Machti- gingswet van het kabinet-Den Uyl) is er langer wèl dan geen geleide loonpolitiek geweest. 21 Ondanks de mode van de dag (c.q. de adviezen van de commissie- Wagner en de Centrale Aanbevelingen van de Stich- ting van de Arbeid) is het te vroeg om te stellen dat de geleide loonpolitiek heeft afgedaan. Zolang - bij- voorbeeld - de vakbeweging er in slaagt op te komen voor de belangen van actieven en niet-actieven (onder andere door arbeidstijdverkorting) is er veel voor te zeggen dat de overheid zich op dit terrein terughou- dend opstelt. De consensus over dit solidariteitsbeleid is in de vakbeweging echter bepaald niet vlekkeloos, terwijl de werkgevers de neiging hebben om ar- beidstijdverkorting te willen afkopen met loonsverho- ging. Zou de balans op dit punt anders gaan uitvallen dan kan er voor 'de politiek' weer een nieuwe verant- woordelijkheid op loonpolitiek terrein komen. Met of zonder geleide loonpolitiek, de pil van een terughou-

(13)

dende opstelling door de vakbeweging op het loon- front kan worden verzoet door het creëren van onder- handelingsmogelijkheden met betrekking tot VAD- aanspraken.

3. Bij een matige loonontwikkeling in de marktsector kan het trendmechanisme voor ambtenaren en trend- volgers (eerder) in ere worden hersteld. Onderhande- lingsvrijheid met betrekking tot arbeidsvoorwaarden voor ambtenaren is een problematische zaak, aange- zien de tegenpartij niet slechts werkgever is, maar te- vens politiek-bestuurlijke verantwoordelijkheden kent, die met een beroep op het algemeen belang gele- gitimeerd moeten kunnen worden. Herstel van het trendmechanisme is, waarschijnlijk ook voor de amb- tenarenbonden, een bevredigende oplossing. Wellicht kan ook de gepremieerde en gesubsidieerde sector zich hierin vinden. Wel zij vermeld dat een VAD in de col- lectieve/kwartaire sector een contradictio in terminis is.

De 'VAD van de jaren zeventig' is op verschillende manieren leerzaam voor een eventueel nieuwe V AD:

- Een voor alle partijen aanvaardbare definiëring van het begrip overwinst is onmogelijk gebleken. Deze weg kan beter niet opnieuw worden betreden. Een nieuwe VAD zal, wil zij resultaten kunnen boeken, of moeten uitgaan van een eenvoudig winst begrip (zoals in Zweden) Of zelfs de definiëring van het begrip winst aan de sociale partners moeten overlaten.

- Wordt met een VAD compensatie voor loonmati- ging beoogd (ter verbetering van de vermogenspositie van bedrijven en ter financiering van nieuwe investe- ringen) dan is er veel voor te zeggen om de omvang der V AD-afdrachten object van onderhandeling tussen werkgevers en vakbonden te doen zijn. Het gaat dan ook niet slechts om een aandeel in de overwinsten - men sprak bij de vorige V AD spottenderwijs van. de Vermogensaardgasdeling - maar om een aandeel in de gehele (ingehouden) winst. De belangrijkste re- denen daarvoor zijn ten eerste dat de strijd om de 'winstruimte' tot de historische opdracht van de vak- beweging behoort; ten tweede omdat - zoals eerder gesteld - de overheid daardoor eventueel haar ver- antwoordelijkheid ten aanzien van de loonontwikke- ling tot uitdrukking kan brengen zonder de onderhan- delingsvrijheid van de sociale partners te niet te doen.

Immers, vindt er in de visie van een regering een te sterke loonstijging plaats, dan kan deze wettelijk aan banden worden gelegd, zonder dat de vakbeweging daarmee het recht ontzegd is te onderhandelen over de voor VAD te bestemmen winsten.

Er zijn in theorie vele concretiseringen van een V AD mogelijk. Het voorgaande impliceert een pleidooi voor een zowel door de sociale partners te dragen, als een door de sociale partners te concretiseren V AD met werknemersaanspraken. Bij zo'n VAD wordt als on- derdeel van het CAO-overleg onderhandeld over de afdrachten aan de te vormen fondsen (en eventueel over de definiëring van het winstbegrip26).

In deze conceptie is - anders dan in de VAD 1976 - geen ruimte voor staatsaanspraken op het vruchtge- bruik van de te vormen fondsen. Deze zullen door de vakbeweging worden beheerd. Daarmee is ook de be-

stemming van de revenuen een zaak van de vakbewe- ging. In principe kan daarvoor gekozen worden uit een scala van mogelijkheden dat varieert van contante uitkeringen tot aanvullende voorzieningen in de sfeer van de sociale zekerheid, zoals het verbeteren van pen- sioenaanspraken.

Nog niet genoemde voordelen van een CAO-gebon- den V AD (met werknemersaanspraken) zijn:

er kan rekening worden gehouden met bedrijfstak- of ondernemingsspecifieke aangelegenheden 27; in de wettelijke grondslag (een raamwet) hoeven niet alle eventualiteiten te worden voorzien.

Een CAO-gebonden VAD laat de mogelijkheid vrij het te vormen vermogen te beheren in één centraal fonds, in bedrijfstak- of ondernemingsgebonden fondsen of zelfs in regionale fondsen (zoals in Zwe- den). Persoonlijk lijken mij bedrijfstakgebonden fondsen aantrekkelijk. Op die schaal is het mogelijk de relatie met de CAO-ontwikkelingen duidelijker zichtbaar te maken dan in geval van een centraal of en- kele regionale fonds(en). Tevens maakt dit een veelzij- diger beheer van de vermogensfondsen mogelijk dan in geval van een of enkele fonds(en). 28

Een zijdelingse opmerking moet hier worden gemaakt over de relatie tussen V AD en arbeidstijdverkorting (ATV). ATV is door De Beer en Van Driel het kernstuk van het PvdA-beleid genoemd, waarvoor echter nog geen sancties zijn verzonnen voor het geval de sociale partners op dit terrein onvoldoende voort- gang boeken. ATV en VAD sluiten elkaar in ieder ge- val bepaald niet uit. Wordt doorgegaan op de weg van een kostenneutrale invoering van ATV (de gedachte van de Centrale Aanbevelingen van november 1982) dan kan daarnaast zowel de loonruimte (bijvoorbeeld gemeten naar de ontwikkeling van de arbeidsproduk- tiviteit) als de 'winstruimte' (bijvoorbeeld het rende- ment minus de kapitaalmarktrente) object van (cen- trale of decentrale) onderhandelingen zijn. De loon- ruimte biedt het kader voor onderhandelingen over ATV. Van VAD is pas sprake wanneer de winsten -een bepaalde omvang overschrijden. Die omvang is uiter- aard mede afhankelijk van de opstelling van de vakbe- weging in het arbeidsvoorwaardenoverleg. Worden daar eisen gesteld die het economisch herstel op basis van een verhoogde investeringsactiviteit tegenwerken, dan is er ook geen vermogensaanwas te verdelen. Blijkt daarentegen een gematigde opstelling in het ar- beidsvoorwaardenoverleg een factor die het econo- misch herstel bevordert, dan ligt het voor de hand dat ook de werknemers daar de vruchten van plukken. Besluit

De naoorlogse ontwikkelingen met betrekking tot VAD overziende, lijkt er veel waars te schuilen in Van den Brinks analyse dat de VAD van het kabinet-Den Uyl wel op een zeer ongelukkig moment tot wetsont- werp verheven werd. De tijden veranderen echter en wellicht staan we nu aan de vooravond van een nieuwe periode van door informatie-, bio-, milieu- en energie- technologie gestimuleerde economische groei. De eigendom van de op deze terreinen te vormen vermo- gens biedt interessante perspectieven voor VAD, daar

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op de vraag of wij in staat zijn om te veranderen, antwoordde Jan Ter- louw, terugverwijzend naar de opmerking dat politiek mondialer moet worden: ‘Als politicus zeg ik dat we nog

23.. politiek is gericht op het bevorderen van I. vrijheid van expressie en communicatie, 2. behoud en overdracht van cultuur. ontwikkeling van cultuur en 4. betrokkenheid

Toch niet. Er zijn een aantal reele problemen die een kritische blik op de organisatie van de staatsor- ganen noodzakelijk maken. Een daarvan is de over- produktie van

Van Staden heeft gesteld dat politieke partijen hun communica­ tiefunctie tussen burgers en overheid met betrekking tot het bui­ tenlands beleid over het algemeen

Hun optreden wordt 'liet alleen bepaald door het feit dat de crisis vrouwen zwaarder zou treffen dan mannen, maar door het feit dat vrouwen r1ooit aan de bak hebben kunnen

25.. De indruk blijft bestaan dat de Vervolg nota ook bij de bijzondere middenscholen grote invloed door de overheid wil laten uitoefenen op de inrichting van

Elk inzicht ontbreekt over de vraag w:1:1r die bedragen van- daan komen en hoe ze zijn terechtgekomen op de plaats waar ze staan. Het bedrag van 1075 mln is het grootste

direct toezicht staat van de grate ondernemers, rekende destijds uit dat in de nieuwe regeringsperiode een ruimte van niet meer dan een half procent voor