• No results found

Pablo Neruda

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pablo Neruda "

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

4

socialisme en democratie, nummer 4, april 1980

Foto van de maand 155 Dolf Toussaint

156 157

159

Poêzle/proza Pablo Neruda Justus van Effen

DemocratIsch-socIalIsme Bart Tromp

Participatie-democratie en participatie: vermeende oplossingen en echte problemen

Het begrip 'participatie-democratie' kreeg in de jaren zestig de be- tekenis van deelname van 'gewone' partijleden aan de politieke opinie- en besluitvorming. Dit veranderde de structuur van de PvdA. Toch zijn lang niet alle leden actief. Dat zou ook teveel ge- vergd zijn.

SocIaal-economIsche vraagstukken 166 Arie van der Hek

De WIR is geen socialistische hervormingsmaatregel

Tijdens het kabinet-Den Uyl werd de WIR ingevoerd. De daarmee beoogde doelstellingen als: het kunnen richten van investeringen, het behouden van werkgelegenheid vallen in de praktijk tegen. De werkgevers gaan er steeds meer toe over de WIR te omhelzen.

Vanuit de PvdA gaan echter stemmen op om de WIR in te trekken en te komen tot een systeem van individuele steunverlening.

Essay 172 A. de Swaan

Bestuurders en geleerden: ditmaal in psychotherapie

Bestuurders en geleerden hebben elkaar nodig, resp. om hun ge- lijk te krijgen en om aan geld te komen. Ze stellen echter ook eisen aan elkaar. De wetenschapsmensen moeten laten zien dat het geld nuttig gebruikt wordt; de bestuurders dat ze met de on- derzoeksresultaten beleid kunnen maken. Dit geldt ook voor de psychotherapie. Om meningsverschillen te kunnen onderzoeken stelt De Swaan voor een driemanschap te vormen dat het recht krijgt alle partijen te horen en op basis daarvan conclusies te trek-

ken, die als advies aan de bestuurders dienen te worden voorge-

legd.

BuItenland 177 Peter Bas Backer

Een kanttekening bij de Tokio-ronde

In 1973 werd een begin gemaakt met de Tokio-ronde, een serie multi-Iaterale handelsbesprekingen. Het einde van de besprekin- gen is nu in zicht.

De vraag is van belang of ze bijdragen aan de totstandkoming van een Nieuwe Internationale Economische Orde.

(2)

Document

187 Hans-Magnus Enzensberger Geheimen van de Duitse democratie

In Duitsland bestaat een netwerk van databanken. De lijnen daar- van komen op een punt, in Wiesbaden, bijeen. Daar zit, als een spin in zijn web, Dr. Herold. Hij kan door een druk op de knop al- les over iedereen te weten komen. Een angstige ontwikkeling.

Signalementen

195 De Russen in Afghanistan (1) 195 De Russen in Afghanistan (2) 196 De Russen in Afghanistan (3) 196 De Russen in Afghanistan (4) 197 De Russen in Afghanistan (5) 198 De Russen in Afghanistan (6)

198 Die Neue Gesel/schaft en de 'groenen'

198 Die Neue Gesel/schaft (2): nieuwe ontwikkelingen 199 Die Neue Gesel/schaft (3): politieke ontwikkelingen 199 Die Neue Gesel/schaft (4): klassenstructuur

199 Die Neue Gesel/schaft (5): bewustzijn en waardenstelsels 200 Die Neue Gesel/schaft (6): antwoorden van de sociaal-democratie

Boeken

201 B. W. Schaper over Hendrik de Man Pen op Papier

205 B. Hamburger over Delfgaauw

De 9

wc

bi d zil

Verb argv

rT Een het V

socialisme en s

democratie, nummer 4, april 1980 154

(3)

De gevestigden wonen al. De buitenstaan-

ders kraken zich een dak boven het hoofd.

Verbijstering bij de een, argwaan bij de ander.

Amsterdam maart 1980.

Een zondag bij het Vondelpark.

socialisme en democratie, nummer 4, april 1980

(4)

poêzle/

proza

socialisme en democratie, nummer 4, april 1980 156

Pablo Neruda Justus van Effen

Waarschijnlijk omdat Socialisme en Democratie tot nu toe geen reputatie heeft onder literatoren, komt de voorgenomen rubriek 'poëzie/proza' hor- tend en stotend tot stand.

Deze maand geen oorspronkelijke bijdrage. Daarentegen een fragment uit de autobiografie van Pablo Neruda ~k beken ik heb geleefd; Herinneringen 2, Amsterdam De Arbeiderspers 1974 pag. 82/84), waaruit blijkt dat in Chili de populariteit van poëzie soms onvermoed groot is.

En een klacht van Justus van Effen (De Hollandsche Spectator, 1733) uit de achttiende eeuw, die een tijdschriftredacteur van heden geuit zou kun- nen hebben.

Pablo Neruda

Toen de verslagen kampioen als een zak aardappelen naar buiten werd gedragen en van de tafeltjes om ons heen flessen werden aangereikt en de danseressen ons vol bewondering toelachten, wilde de reus die de ge- nadeslag had toegediend terecht aan de overwinningsroes deelnemen.

Maar ik richtte mij als een volleerd Cato tot hem met de volgende woorden:

'Scheer je weg; Jij bent van hetzelfde slag!'

De minuten van mijn glorie waren geteld. Na een nauwe gang doorlopen te hebben zagen we een soort berg met een pantertaille oprijzen die voor de uitgang ging staan. Het was de andere worstelaar van de onderwereld, die door mijn woorden van de overwinning was afgehouden en die ons nu de pas afsneed om er zeker van te zijn zijn wraak te kunnen volvoeren.

'Jou moet ik hebben', zei hij.

Hij duwde me zachtjes naar de deur, terwijl mijn vrienden in verwarring wegholden. Ik stond volkomen machteloos tegenover mijn beul. Ik keek snel om mij heen of ik iets beet kon grijpen om me te verdedigen. Niets.

Helemaal niets. Zware marmeren tafelbladen, ijzeren stoelen, onmogelijk te tillen. Zelfs geen bloembak, geen fles of simpelweg een vergeten wandel- stok.

Laten we praten', zei de man.

Ik begreep de zinloosheid van ieder verzet en ik dacht dat hij me goed wil- de bekijken alvorens me te verslinden, zoals een tijger dat doet met een hertje. Ik begreep dat ik mij alleen nog maar kon verdedigen door niets van de angst te tonen die ik voelde. Hij was een muur van steen.

Ineens wierp hij zijn hoofd naar achteren en zijn wilde ogen kregen een an- dere uitdrukking.

'Bent u de dichter Pablo Neruda?' zei hij.

'Ja, dat ben ik.'

Hij boog het hoofd en vervolgde: 'Wat een ongeluksvogel ben ik! Ik sta te- genover de dichter die ik zo bewonder en uitgerekend hIj werpt me voor de voeten wat een ellendeling ik ben!'

En er kwam geen einde aan zijn zelfbeklag terwijl hij met beide handen zijn

sc

(5)

poëzle/

proza

socialisme en democratie, nummer 4, april 1980

hoofd vasthield: 'Ik ben pooier en die andere, die met mJj vocht, is hande- laar in verdovende middelen. Wij zijn het laagste van het laagste. Maar één ding in mijn leven is rein. Dat is mijn verloofde, de liefde van mijn verloof- de. Kijkt u maar, don Pablito. Hier hebt u haar portret. Ik zal haar in ieder geval zeggen dat u het in uw handen heeft gehad. Dat zal haar gelukkig maken.'

Hij reikte me de foto aan van een glimlachend meisje. 'Zij houdt van mij door u, don Pablito, door uw gedichten die wij uit ons hoofd kennen.' En spontaan begon hij voor te dragen: 'Uit uw diepte kijkt een knielend kind ons aan, even droef als .. .'

Op dat moment werd de deur opengeduwd. Het waren mijn vrienden die met gewapende versterkingen terugkeerden. Ik zag de hoofden van de mensen die sprakeloos bij de deur te hoop liepen.

Ik ging langzaam naar bulten. Verslagen door de poëzie bleef die man al- leen achter, zonder van houding te veranderen, en ik hoorde hem nog zeg- gen: ' ... dat leven in mijn aderen zal branden zouden mijn handen moeten doden .. .'.

Justus van Effen

Mijn Correspondenten kunnen in drie soorten verdeeld worden.

Er zijn er een stuk of zes wiens berichten ik tegenwoordig louter en alleen op het zien van hun bekende handschrift naar de drukkerij zou durven zen- den, omdat de ondervinding mij geleerd heeft dat al hetgeen ik van hun maaksel in het licht heb gebracht de smaak van al diegenen die weten wat geest en verstand is, getroffen heeft.

Het tweede slag is als een middelsoort en bestaat ten dele uit lieden, die hun natuurlijk verstand en een gezond oordeel hebben gevoegd bij enige geleerdheid, doch niets voor de dag schijnen te kunnen brengen, dat buiten het bereik van de algemene kennis zweeft, en met enige nieuwigheid de geest van een lezer met smaak kan verrassen; en ten dele uit onbedreven jongelieden, ten minste naar mijn gissing, wier geschriften hier en daar met aardige invallen, en geestige gedachten doorzaaid zijn, maar nochtans ont- sierd worden (bij gebrek aan genoeg oefening om hun denkbeelden op de- zelfde manier te verwoorden) of door een flauwe en krachteloze stijl, of door een schrijfwijze, die zichzelf ongelijk, nu vliegt en dan kruipt.

De eerste van de middelsoort zullen zeker goedvinden dat ik mijn blad en de geestige lezers niet vermoei met inlassingen, die deze correspondenten, als die stukjes van een andere hand kwamen, zelf laf en smakeloos zou- den vinden. Van het medegedeelde der anderen maak ik nu en dan wel enig gebruik door het zelf wat om te werken, bij te schaven en op te sieren.

Doch zoiets gaat mij soms veel moeilijker af en kost mij meer tijd dan zelf iets op te stellen.

Het derde en talrijkste type echter, dat mij in een maand meer papier toe- zendt, als het zwierigst gekapte jonkertje in een heel jaar als papillotten no- dig heeft, bestaat uit Schrijvertjes, die ofschoon ze niets gelezen schijnen te hebben en nooit als kantoorklerk brieven uit hun vlugge pen hebben la- ten vloeien, menen met de kunst geboren te zijn, en er niet aan twijfelen of hun bekladde blaadjes zullen ten eerste van loftuitingen vergezeld in de Spectator schitteren en door de hele wereld toegejuicht worden.

Het is waar, deze herken ik doorgaans onmiddellijk aan hun verzorgd handschrift, en ik moet toegeven dat ze zeer goed afgericht zijn om een pen goed te versnijden, en een meesterlijke hand hebben. Maar deze ver- diensten zouden bij het afdrukken geheel en al verdwijnen, en niets zou er

(6)

poëzle/ overblijven dan levenloze en kinderachtige gedachten, die nog nauwelijks proza te vinden zijn in een lamme en kreupele stijl, die krioelt van de fouten met

betrekking tot de geslachten en de samenstelling der woorden, die ieder ten minste in zijn moedertaal behoorde te kunnen vermijden. Hoe kun je het toch zo krom krijgen mijn lieve Correspondent jes. Tracht eindelijk ge- noeg kennis te vergaren om van uw eigen onkunde enig begrip te verkrij- gen. Je weet immers zelf wel, als je er maar aan wilt denken, dat je ner- gens op de Academie geweest bent, als in de koffiehuizen en in de Am- sterdamse genootschappen, je bent bewust, dat je nooit het minste van je hersens hebt gevergd en dat al je geleerdheid bestaat uit de vrucht getrok- ken uit het doorlopen van enige Franse en Duitse liefdesromannetjes.

Daarbij heb je niet de minste reden om zelfs maar te vermoeden dat je in de wereld voor een uitmuntende geest te boek staat. Op welke grond kan het dan in je hoofd opkomen dat je gerechtigd bent tot het maken van Spectators.

socialisme en democratie, nummer 4, april 1980 158

(

...

)

dem

(7)

democratisch- socialIsme

socialisme en democratie, nummer 4, april 1980

Bart Tromp

Participatie-democratie en participatie: vermeende oplossingen en echte problemen

In het kader van de commissie partijdemocratie, ook wel commissie-Van Thijn genoemd, is een aantal notities geschreven. Eerder verschenen in SenD de beschouwingen van Roei in 't Veld (april 79) en Wouter Gortzak ljuli/augustus 79). Hieronder volgt de verhandeling van Bart Tromp, die hij voor SenD enigszins bewerkte.

De commissie partijdemocratie is inmiddels klaar met haar werk.

Het begrip 'participatie-democratie' kwam op in de jaren zestig en werd al snel een van de centrale concepten in het 'vernieuwingsdenken', ook bin- nen de PvdA. Tot op de dag van vandaag wordt regelmatig binnen de partij opgeroepen tot (meer) 'participatie-democratie', zowel voor wat betreft de partij-organisatie zelf, als voor wat allerlei andere maatschappelijke institu- ties aangaat.

'Participatie-democratie' is echter, zo hoop ik aan te tonen in dit artikel, een

even verwarrend als verward begrip. Er worden twee elkaar uitsluitende si- tuaties mee aangeduid, die elk op zich door allerhande problemen geken- merkt worden. Werken met het begrip 'participatie-democratie' voert daar- om logischerwijs tot modderig denken en het oproepen van verwachtingen waaraan niet voldaan kan worden. Een van de gevolgen daarvan is dat de partijcultuur een aantal elementen is gaan bevatten die het democratisch functioneren van de PvdA bemoeilijken.

Als gesproken of geschreven wordt over participatie-democratie, dan wor- den meestal twee geheel verschillende betekenissen door elkaar gebruikt.

in de eerste betekenis staat de notie van participatie-democratie tegenover de notie van representatieve democratie. In deze betekenis is participatie- democratie in feite hetzelfde als directe democratie. Dat wil zeggen dat me- nings-en wilsvorming plaatsvindt door alle betrokkenen, die daar dan in dezelfde mate aan mee (kunnen) doen. Dit zou men de 'sterke' betekenis van participatie-democratie kunnen noemen. Ze wordt gebruikt in al die toe- spraken en beschouwingen waarin participatie-democratie als een kwalita- tief anders en beter soort democratie wordt aangeprezen als de op repre- sentatie gebaseerde democratie. Zulke aanprijzingen hebben bijna altijd, en zeker binnen het democratisch-socialisme, een ideologische functie. Want van een echte conceptie van participatie-democratie in z'n 'sterke' beteke- nis is geen sprake: het gaat om de suggestie van iets anders en beters.

Over deze 'sterke' betekenis van participatie-democratie zal ik het verder niet hebben, noch over de condities waaronder ze bestaanbaar zou kunnen zijn. Want de PvdA streeft noch voor zichzelf; noch voor andere maat- schappelijke en politieke verbanden, een dergelijke vorm van democratie na. Ook in de discussie birmen de partij voert niemand een pleidooi voor participatie-democratie in de 'sterke' betekenis, al wordt, zoals gezegd, wel door sommigen de suggestie daarvan gewekt.

De twe.ede, 'slappe', betekenis van het woord participatie-democratie is af-

(8)

democratIsch- socialIsme

socialisme en democratie, nummer 4, april 1980 160

komstig uit de jaren zestig (de 'sterke' heeft een veel langere stamboom), en er wordt niet meer mee bedoeld dan - in het verband van een politieke partij - een kwalitatief en kwantitatief grotere deelname van 'gewone' le- den aan de opinie- en besluitvorming binnen het kader van de representa-

tieve democratie. .

Deze notie is niet al te helder als men de achtergrond niet kent van waaruit ze afkomstig is. Volgens de neo-liberale orthodoxie, zo stelden de critici van de jaren zestig, was de democratie enkel een middel - een middel om leiders te kiezen. Daartegenover stelden zij dat democratie geen middel was maar een doel; en ze koppelden daarbij participatie aan democratie.

Het doel van de democratie zou in deze opvatting zijn: iedereen in besluit- vormingsprocessen te laten participeren. Deze voorstelling van zaken is nogal verwarrend. Wie democratie een mechanisme ter selectie van politie- ke leiders noemt, zegt niet dat· democratie ook niet een doel heeft - i.c.

het komen tot optimale beslissingen en het verwerkelijken van politieke ge- lijkheid. Wie democratie een doel noemt, en dat koppelt aan participatie, bedoelt daarmee in het algemeen impliciet dat (participatie-)democratie een middel is, nl. tot individuele ontplooiing.

De reductie van twee concepties van democratie tot de doelen van optima- le besluitvorming en individuele ontplooiing brengt veel van de nieuw-linkse polemiek over participatie-democratie tot betrekkelijk onbeduidende propor- ties terug. De beide doelstellingen zijn immers niet per definitie met elkaar strijdig. Maar anderzijds is het ook duidelijk dat vanuit de vereisten van een politiek stelsel, of een politieke partij gezien, deze doelstellingen niet van dezelfde orde zijn~ het eerste is van centraler belang dan het tweede, nog afgezien van de niet geringe filosofische problemen waarvoor de idee van 'individuele ontplooiing' ons stelt.

Niemand zal slechte, chaotische, ondoorzichtige, en in consequenties onbil- lijke politieke besluitvorming accepteren op grond van het argument, dat dit de prijs is die men voor ontplooiing door participatie moet betalen.

Kortom, de twee hoofdbetekenissen waarin 'participatie-democratie' in de laatste twintig jaar als politiek concept heeft gefungeerd, zijn voor een poli- tieke partij als de PvdA niet van toepassing, respectievelijk betrekkelijk on- belangrijk. 'Participatie-democratie' behoort tot de dozen met ideologisch piepschuim die nog altijd de ruimte voor politieke gedachtenwisseling gro- tendeels vullen, maar waarin eigenlijk niets substantieels verpakt is.

Participatie als middel

In feite is participatie op prozaïscher niveau, een veel klemmender vraag- stuk voor de PvdA. Want deelname van leden aan de activiteiten van de PvdA is een noodzakelijk middel om de hoofddoelstellingen van de partij zelfs maar na te kunnen streven.

Tot die hoofddoelstellingen behoort in elk geval het bevechten van socialis- tische voorstellen en ideeën in de vertegenwoordigende lichamen van ons politieke stelsel. Daar zijn mensen voor nodig. Volgens mijn ruwe schatting vaardigt de PvdA ruim 3000 leden af naar vertegenwoordigende lichamen als Staten-Generaal, Provinciale Staten, gemeenteraden e.d.

In de tweede plaats zijn er eveneens velen nodig om de partij-organisatie minimaal te laten functioneren. Gelet op de reglementair vastgelegde be- stuurlijke functies op afdelings-, gewestelijk en nationaal niveau, zijn er nogmaals zo'n 4000 leden nodig om deze posities te vervullen. Dit zijn ru- we schattingen. Enerzijds zullen er overlappingen optreden, door het be- staan van dubbelfuncties. Anderzijds zijn er binnen de partij veel meer functies te vergeven dan in de reglementen en statuten vastgelegd zijn. AI met al is het niet onredelijk om ervan uit te gaan dat zo'n 7000 leden daad-

dem

SI

(9)

democratIsch- socialIsme

socialisme en democratie, nummer 4, april 1980

werkelijk bereid moeten zijn om functies binnen en namens de PvdA te be- kleden, wil de partij minimaal voldoen aan de eisen die ze zichzelf (via sta- tuten en reglementen) stelt, en die haar door de kiezers worden opgedra- gen.

In de derde plaats is een groter reservoir aan participerende leden noodza- kelijk, omdat het gewenst is dat de mensen die binnen of namens de PvdA posities bekleden, gekozen kunnen worden op eerder gebleken geschikt- heid. Om deze selectie- en recruteringsfunctie van een politieke partij waar te kunnen maken, zou men theoretisch eigenlijk moeten kunnen kiezen uit ten minste twee verantwoorde kandidaten (naast de zittende) voor elke functie. Dit zou een graad van systematische participatie vereisen, waaraan op dit ogenblik bij lange na niet voldaan wordt.

In de vierde plaats is participatie van leden een middel om de forumfunctie van een politieke partij mogelijk te maken. Deze forumfunctie verwijst naar het publieke debat binnen een partij over de te voeren politiek, waaraan ie- dereen in z'n kwaliteit als gelijkberechtigde deel kan nemen. Anders dan bij de voorgaande functies van participatie is het hier niet mogelijk het hier- voor benodigde minimum-niveau aan participatie getalsmatig te benaderen (tenzij zuiver mathematisch: twee ... ). Enerzijds is, om een voorbeeld te noemen, de participatie niet zozeer aan een minimum, maar aan een maxi- mum gebonden. De nationale forumfunctie, die wordt uitgeoefend, o.m.

door partijcongressen, partijraden en media binnen en buiten de partij, kan nu eenmaal maar een beperkt aantal daadwerkelijke deelnemers verdra- gen, wil er nog sprake zijn van een debat. Daar staat tegenover dat partici- patie in deze zin niet alleen spreken en schrijven, maar ook lezen en luiste- ren inhoudt. Bovendien wordt de forumfunctie niet alleen nationaal uitge- oefend, maar ook op regionaal en lokaal niveau.

De forumfunctie moet onderscheiden worden van wat men de markt- of sig- naalfunctie van participatie binnen een politieke partij zou kunnen noemen.

Daarmee wordt bedoeld dat participatie een middel is om signalen over maatschappelijke en politieke problemen die leven in de verschillende mi- lieus en groeperingen waaruit de PvdA enerzijds z'n kiezers recruteert, en voor wie ze anderzijds krachtens haar programma opkomt, in de menings- en besluitvormingsmechanismen van de partij te laten doorklinken. Een im- plicatie hiervan is dat de partij een (intern) marktgebeuren vormt, waarin belangen worden gearticuleerd en met elkaar concurreren. Zowel de sig- naalfunctie als het marktgebeuren vooronderstelt participatie. Evenmin als bij de forumfunctie valt deze getalsmatig te benaderen. Anders dan bij de forumfunctie kan men echter wel enkele prealabele voorwaarden noemen, waaronder deze vorm van participatie aan z'n doel beantwoordt.

In de eerste plaats dient immers zulke participatie genoegzaam breed te zijn: uit alle bovengenoemde groepen en milieus dienen signalen door te klinken.

In de tweede plaats dient dergelijke participatie representatief te zijn. Dat wil zeggen: dat de marktposities van de onderscheidene groepen en mi- lieus in de interne concurrentie binnen de partij evenredig zijn aan het be- lang dat ze volgens de beginselen van de partij, of volgens algemenere principes van gelijkheid en rechtvaardigheid zouden moeten hebben.

Aan deze beide voorwaarden wordt in de huidige PvdA nog niet bij bena- dering voldaan. Dat volgt niet onmiddellijk uit de samenstelling van het ac- tieve ledenbestand, dat in het geheel niet representatief is voor die van het totale ledenbestand, dat op zijn beurt weer systematisch verschilt van de sociale samenstelling van het electoraat. Ik ben geen aanhanger van de nogal primitieve idee dat je alleen kunt vertegenwoordigen wat je zelf bent.

(10)

democratisch- De vertekeningen lijken mij meer te schuilen in het feit dat in het actieve le- socialisme denbestand, voornamelijk afkomstig uit relatief geprivilegieerde maatschap- pelijke lagen, de eigen achtergrond in de politieke besluitvorming wordt ver- loochend, en men zich een gladiatorsrol aanmeet ten behoeve van imagi- naire verdrukten en vertrapten, op wie eigen meningen worden geprojec- teerd. Een andere belemmering van deze functie wordt gevormd door de uitbesteding van de articulatie van belangen van sommige groepen aan ca- tegorale organisaties, en het alleen daardoor verwaarlozen van andere.

Men denke slechts aan de aandacht binnen het partijgebeuren enerzijds voor vrouwen en jongeren en de daartegen schril afstekende verwaarlozing van bejaarden.

socialisme en democratie, nummer 4, april 1980 162

Participatie door partijleden

Formfunctie en markt- en signaalfunctie zijn overigens niet zonder meer met elkaar in overeenstemming te brengen. Tussen deze twee functies be- staat een spanning die uiteindelijk terug te brengen is tot die tussen de ideaal-types van enerzijds de beginselpartij, ooit onovertroffen door Burke omschreven als 'a body of men united, for promoting by their joint endea- vours the national interest, upon some particular principle in which they are all agreed'; anderzijds de belangenpartij, door Lively gedefinieerd als 'a bo- dy of men aiming at public office whose modus operandi will be aggrega- tion of the votes of sectional groups and whose function will in consequen- ce be ... the aggregation of interests' .

Is participatie van ledén vanuit de politieke partij gezien een absolute nood- zaak ter vervulling van een aantal essentiële functies, voor de afzonderlijke leden ligt dat anders. Wel of niet participeren is een keuze die niet recht- streeks uit het lidmaatschap voortvloeit. Het lidmaatschap van een politieke partij is in de strikte zin een juridisch begrip en verwijst naar minimale ver- plichtingen: het onderschrijven van doelstellingen en beginselprogramma, en het voldoen aan (minimale) financiële verplichtingen. Alleen dat laatste is enigszins toetsbaar, en zelfs dan blijkt dat waarschijnlijk meer dan twee derde van de leden minder contributie betaalt dan waartoe men verplicht is.

De betekenis die leden aan hun lidmaatschap en dat van anderen hechten is echter niet tot deze minimale verplichtingen te herleiden. Waarschijnlijk is het mogelijk wat dit aangaat drie categorieën leden te onderscheiden.

Voor de eerste categorie, de overgrote meerderheid van de leden, betekent het lidmaatschap het objectiveren van een politieke keuze, een enigszins duurzame uiting van sympathie aan de PvdA en wat deze voorstaat. Daad- werkelijke participatie of niet is voor deze categorie geen reële keuze, al zal men wel bereid zijn mee te werken aan activiteiten als verkiezingsaffi- ches voor het raam hangen e.d.

De tweede categorie acht een zekere mate van participatie een wezenlijk onderdeel van het lidmaatschap. Dat betekent echter niet dat mensen uit deze categorie ook werkelijk in de partij zullen gaan participeren. Globaal gesproken zal dit afhangen van een tweetal factoren.

De eerste factor is de feitelijke mogelijkheden tot participatie waarover men beschikt. Deze zal op zijn beurt weer afhangen van beschikbare tijd, ge- zinsomstandigheden, leeftijd, werk en participatie in andere vrijetijds-activi- teiten. (Meer dan de helft van de PvdA-leden bleek bijv. in ~ 978 in andere organisaties actief te zijn)

De tweede factor, die gedeeltelijk interfereert met de eerste, is de mate waarin de bestaande partij-organisatie en partijcultuur tegemoetkomt aan de behoefte, intensiteit en vorm van participatie waartoe leden uit deze ca-

dem

(11)

democratisch- socialisme

socialisme en democratie, nummer 4, april 1980

tegorie bereid en in staat zijn. Dit weegt des te zwaarder, omdat ik aan- neem dat voor deze categorie in overgrote meerderheid geldt, dat de baten van participatie uit niets anders bestaan dan uit het gevoel een zekere poli- tieke verantwoordelijkheid te dragen, de voldoening iets zinvols in de poli- tiek te doen, of een zekere mate aan sociale contacten op deze wijze te kunnen onderhouden. De baten van participatie liggen hier dus op het - tamelijk ongrijpbare - niveau van zingeving en zelfontplooiing. Voor deze categorie neem ik dus aan dat tot de verwachte baten van participatie niet meer tastbare zaken als het verwerven van ambten, status, voordelen en wat dies meer zij behoort. De imaginaire kosten-baten-afweging die voor de tweede categorie al dan niet tot (voortzetting van) participatie leidt, wordt waarschijnlijk vooral bepaald door de hoogte van de kosten die men zich moet getroosten.

Voor de derde categorie, de kleinste, geldt dat deze wèl zulke voordelen aan participatie ontleent of verwacht te ontlenen, en daarom bij de kosten- afweging veeleer geneigd zal zijn naar de verwachte baten, en niet naar de hoogte van de kosten te kijken.

Vanzelfsprekend is de grens tussen deze drie categorieën geen ijzeren gordijn. De oversteek-waarschijnlijkheid tussen de eerste en de tweede (plus derde) categorie - die tussen participatie-bereidheid en niet-participa- tie-bereidheid - zal kleiner zijn dan die tussen de tweede en de derde ca-

·tegorie. Het belang van deze onderscheiding in drie categorieën is tweele- dig. Allereerst krijgt men een zuiverder beeld van de verhouding tussen de feitelijke en de mogelijke participatie-graa~ in een politieke partij. Deze is in ons geval dus niet feitelijk aantal actieven (± 10 000) in verhouding tot het totaal aantal leden (110 000), maar het feitelijk aantal actieven in ver- houding tot het aantal in principe tot participatie bereide leden, .d.w.z. de som van de tweede en de derde categorie.

In de tweede plaats maakt deze onderscheiding ons erop attent dat de par- ticipatie-kosten niet voor alle tot participatie geneigde leden even zwaar wegen, en dat, heel in het algemeen gesproken, de derde categorie bereid is veel hogere participatie-kosten te maken dan de tweede - bij gelijke participatie-mogelij kheden.

Over-participatie versus non-participatie

Naar mijn idee is dit laatste gegeven mede (naast de over-organisatie van partijwerkzaamheden) verantwoordelijk voor een gevaarlijke ontwikkeling binnen de PvdA: het opschroeven van de mate van participatie die binnen de actieve partij nodig is om nog zinvol mee te kunnen doen of om nog mee te kunnen tellen. 'Driestromenland in één partij', een onderzoek naar de kandidaatstelling in de PvdA voor de gemeenteraadsverkiezingen in Amsterdam, bevat veel materiaal ter ondersteuning van deze gedachte: de meest succesvolle groepen binnen de Amsterdamse PvdA bestonden uit degenen die zich de hoogste participatie-kosten konden en wilden veroorlo- ven.

In deze zin bedreigt de over-participatie van enkelen de participatie van ve- len, en dreigt er binnen de PvdA een nieuwe, moeilijk controleerbare vorm van structurele ongelijkheid te ontstaan. Waaraan m.a.w. behoefte is, is een soort maximale participatie-norm (en een daarmee overeenkomend ni- veau van verplichte activiteiten) die afgestemd is op leden van de tweede categorie. Op leden dus, voor wie deelname aan de partij een vrijetijdsbe- steding is, naast een normale dagtaak en naast andere vrijetijdsbestedin- gen.

In de voorgaande paragrafen zijn opmerkingen gemaakt over participatie

(12)

democratIsch- socialIsme

socialisme en democratie, nummer 4, april 1980 164

gezien vanuit de partij als organisatie, en gezien vanuit het perspectief van leden. De term participatie is daarbij in een niet verder gepreciseerde bete- kenis gebruikt.

Onderzoeken en statistieken over participatie hebben vaak het tekort dat zij louter mededelingen over gedrag registreren (Lp.v. handelingen) en dat zij het proces karakter van politiek negeren door enkel een momentopname te maken. Het partijlid dat zorgvuldig de politiek volgt door lezing van kranten en stukken, en die daarover spreekt met buren en collega's telt - om een voorbeeld te noemen - niet als participerend lid, het partijlid dat niets leest of volgt, maar één keer per jaar naar een ledenvergadering gaat om een vriend aan een plaats op de kandidatenlijst te helpen, telt wèl als actief lid.' Het probleem van een juiste meting van participatie zij hier in elk geval ver- meid, omdat hier o.a. ook uit volgt dat de betekenis die men toekent aan het verschijnsel non-participatie, afhankelijk is van juiste informatie over de context van die non-participatie. Afhankelijk van die informatie kan non-par- ticipatie dan bijv. een uiting zijn van apathie, van een gevoel van onmacht (t.o.v. de actieve elite) dan wel van instemming (t.a.v. die actieve elite).

Overigens dient gesteld te worden dat zowel vanuit de doelstellingen en ta- ken van de partij, als uit algemeen theoretisch gezichtspunt, nooit vergeten moet worden dat er voor een staatsburger altijd alternatieve participatie- mogelijkheden naast het partijlidmaatschap (dienen te) bestaan, en dat elke beschouwing over participatie in de partij derhalve een relativerend karakter dient te hbben. Juist vanuit één van de in het MEP-rapport vastgestelde centrale taken van de partij, nl. de wisselwerking met de samenleving, is het van groot belang dat actieve partijleden 66k posities in andere maat- schappelijke organisaties innemen, en dat het dus juist vanuit de partij ge- zien noodzakelijk is zulk een meervoudige participatie feitelijk mogelijk te maken.

Aan welke kwalitatieve eigenschappen dient participatie (gezien vanuit de partij) nu te voldoen? Zonder uitputtendheid te pretenderen, ligt het voor de hand te noemen:

1. Een zekere duurzaamheid. Participatie die een eenmalig en incidenteel karakter heeft, onderbreekt het procesmatige karakter van de partij-organi- satie en belast die disproportioneel.

2. Geïnformeerdheid, zowel over de inhoudelijke zaken die aan de orde zijn binnen de partij, als over de procedures van besluitvorming en me- ningsvorming binnen de partij.

Ervaring leert dat 1. en 2. helaas niet altijd naast elkaar voorkomen.

3. Gedistantieerdheid. Participatie dient een rolkarakter en geen persoons- karakter te hebben, o.a. om het mogelijk te maken conflicten, die in de poli- tieke menings- en besluitvorming onvermijdelijk zijn, zo zakelijk mogelijk uit te vechten.

Participatie van leden, zo is de conclusie van deze beschouwing, kan geen doel op zich zijn van een politieke partij die naar interne democratie streeft, maar is een noodzakelijk middel om een aantal externe en interne doelstel- lingen te kunnen nastreven.

Zowel vanuit die doelstellingen als vanuit de motivaties van leden, vallen een aantal eisen te stellen waaraan de mate en kwaliteit van ledenpartici- patie zouden moeten voldoen. Op grond van ervaring en berekening kan worden gesteld dat aan de eisen in de huidige PvdA in geringe of geheel onvoldoende mate wordt voldaan, en dat zowel de dominante partijcultuur, als de organisatorische overlaad het onwaarschijnlijk maken dat deze situa- tie zal verbeteren.

(13)

democratisch- socialisme

socialisme en democratie, nummer 4, april 1980

Bart Tromp is socioloog te Eindhoven en lid van het bestuur van de Partij van de Arbeid.

Literatuur

Carole Pateman, Partieipation and Democratie Theory. Oxford 1970.

P. Bachrach, The Theory of Democratie Elitism; A Critique. Boston 1967.

Q. Skinner, The Empirieal Theorists of Demoeracy and Their Critics: A Plague on Both Their Houses. Political Theory 1 (1973).

- J. Lively, Democracy. Oxford 1975.

Ph. Van Praag, K. Brants (red.), Driestromenland in één partij, Amsterdam z.j.

Commissie Meerjarenramingen en Partijorganisatie: Eindrapportage. Partij van de Arbeid, Amsterdam 1979 (MEP-rapport).

Brian Barry, Politieal Argument. London 1965.

L. Milbrath, M. L. Goel, Political Partieipat/on. Chicago 1977.

M. Walzer, Obligations: Essays on Disobedience, War, and Citizenship. New Vork 1970.

(14)

socIaal- economische . vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 4, april 1980 166

Arie van der Hek

De WIR is geen socialistische hervormingsmaatregel

Door het kabinet-Den Uyl werd een nota geschreven over selectieve eco- nomische groei. Daarin werd het denkbeeld geopperd de economische ont- wikkeling bij te sturen vanuit de gezichtspunten (facetten): regionale sprei- ding en een betere ruimtelijke ordening van activiteiten, energiebesparing, milieuvriendelijkheid, zuinig gebruik van grondstoffen en verbetering van de economische structuur ook internationaal.1

Het laatste leidde tot de doelstellingen vernieuwing (innovatie) en verster- king van de sector-structuur. Eraf ging het zuiniger grondstoffengebruik.2 Voorop stond evenwel dat de economische groei moest worden bevorderd (continuïteit). Het aangrijpingspunt zouden de investeringen in vaste activa (gebouwen en outillage) zijn. Bedrijven kregen premies als ze maar inves- teerden en meer premies als ze daarbij één of meer facetdoelstellingen in acht namen.

Er werd dienovereenkomstig een wet (WIR, Wet Investeringsrekening) ge- maakt, waarbij als uitvoeringsmethode de aftrek van de inkomsten of ven- nootschapsbelasting gold, zelfs indien dit tot subsidiëring zou leiden, wan- neer de aftrek de te betalen belasting overtrof. Met deze methode hoopte men bureaucratie te vermijden. Het moest om een zogenaamde objectieve regeling gaan. Een minister behoefde immers geen beslissing te nemen in het concrete geval. De wet, uitvoeringsbepalingen en jurisprudentie gingen bepalen waarop investeerders recht hadden. De ondernemer moest dan ook niet blootgesteld worden aan een beoordeling van zijn positie, moge- lijkheden en beleid teneinde te kunnen bepalen of een bepaalde investering wel steun behoefde en effectief bijdroeg aan de doelstellingen, die de nota Selectieve groei aangaf:

Het wordt wel eens vergeten dat er naast de WIR een netwerk van steun- regelingen bestaat, die dezelfde doelstellingen beogen als de WIR. Dat net- werk zal nog een uitbreiding ondergaan op grond van de vervolgnota selec- tieve groei, de zogenaamde sectornota van minister Van Aardenne. De uit- voeringsmethode van deze regeling wijkt volstrekt af van de WIR. Steun- aanvragen worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden, waarin het bedrijf en soms ook de bedrijfstak zich bevindt. Er is geen direct wer- kend recht op subsidie wanneer een door de regeling bepaalde voorwaarde' wordt vervuld, maar er is wel een mogelijkheid, die pas door een besluit van één of meerdere ministers verwerkelijkt kan worden. Behalve de moei- lijkheden die de WIR zelf oproept, is er derhalve nog het vraagstuk hoe het WIR-systeem zich verhoudt tot het systeem van individuele steun.

Naast de algemene toeslag voor alle investeringen (de continuïteitsdoelstel- ling) en speciale toeslagen voor schepen en vliegtuigen zijn ook facettoe- slagen ingevoerd, zoals de bijzondere regionale en de ruimtelijke orde- ningstoeslag. De lijdensweg van de regionale toeslag veronderstel ik als bekend: een gedwongen constructie met de heffingen, die op grond van de wet selectieve investeringsregeling konden worden geheven in het westen en midden van het land, maakte een regionale toeslag mogelijk. Anders had de EEG de hele zaak getorpedeerd. Er zijn ook nog grote projecten-

eco.

vraa

so

(15)

socIaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 4, april 1980

en kleinschaligheidstoeslagen op onduidelijke gronden. Er is een wetsont- werp om een energie- en een milieutoeslag in te voeren. Beide zijn zeer omstreden. Een arbeidsplaatsen-, innovatie- en sectortoeslag worden be- studeerd en bij voorbaat door velen onmogelijk gevonden.

Ik zal nu eerst het WIR systeem behandelen en mij daarbij beperken tot drie elementen, te weten de eenvoudigheid, de continuïteitsdoelstelling en de facetdoelstellingen. Daarna zal ik nog wat opmerken over het systeem van de individuele steun.

Het WIR-systeem 1. Eenvoudigheid

De Partij van de Arbeid heeft de WIR indertijd met gejuich begroet, omdat daarmee investeringen gericht zouden kunnen worden op zulke doelstellin- gen als milieubeheer, energiebesparing, internationale arbeidsverdeling enz.

Wie opmerkte dat geen enkele ondernemer verplicht was te investeren, laat staan zo te investeren als de WIR met subsidies wenste te honoreren, werd een kniesoor gevonden. Toch ligt hier een moeilijkheid. Het effect kan wel eens beperkt zijn. Waar wij onze ogen echter helemaal voor sloten was voor het vraagstuk van de ingewikkeldheid.

- Naar de mate waarin het aantal gevallen toeneemt waarvoor een onder- nemer eventueel subsidies kan krijgen, wordt het voor hem moeilijker een investeringsbeslissing te nemen met de hoogst mogelijke subsidie-inhoud.

De wetgever wil echter dat de ondernemer zoiets wel doet, want daardoor gaat het WIR-instrument optimaal werken. Voor kleine bedrijven, die geen subsidieöloog kunnen inhuren, is dit een onhaalbare kaart. Zij hebben toch al pech, want het subsidierecht begint pas te werken bij investeringsbedra- gen, die een bepaald minimum te boven gaan. Deze moeilijkheid zal in haar volle omvang blijken, wanneer meerdere facettoeslagen worden inge- voerd.

- Maar niet alleen de ondernemer zal het moeilijk hebben met de WIR. De

uitvoer~nde instellingen zullen het slachtoffer worden van de veronderstel- de eenvoud van de WIR. Er is een Dienst Investeringsrekening (DIR) van beperkte omvang die moet nagaan of terecht subsidie is aangevraagd. De belastingdienst ziet erop toe dat de verwerking op het aangiftebiljet correct is geweest. Naarmate er meerdere en zeer van elkaar verschillende facet- toeslagen komen, wordt het voor de DIR onmogelijk anders dan steek- proefsgewijs na te gaan of de ondernemer wel waarheidsgetrouw zijn sub- sidie-aanvrage heeft gedaan. Tenzij de DIR uitgroeit tot een ware bureau- cratie, maar dat moest nu juist vermeden worden. De toenemende ingewik- keldheid van de WIR maakt het toezicht op een juiste toepassing tot een onoplosbaar vraagstuk.

- Vele ondernemers, de DIR en misschien ook de toch al overbelaste be- lastingdienst zullen dus in de moeilijkheden komen. In aanzienlijke mate worden deze veroorzaakt door de systematiek van de WIR zelf. Naarmate er meer toeslagen komen is het zelfs theoretisch zo dat geen optimalise- ring van de investeringsbeslissing te verwachten is. De DIR kan dan even- min vaststellen wat de doelmatigheid van de wet is. Het aantal variabelen dat de WIR invoert, is daarvoor te groot geworden. De gewichten van die variabelen zijn in het concrete geval niet goed vast te stellen en variëren bovendien per geval. De premiehoogten in de wet kunnen daarop niet af- gestemd worden. Een individuele beoordeling is dan eigenlijk de enig mo- gelijke oplossing, maar die wordt juist door de WIR uitgesloten.

(16)

socIaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 4, april 1980 168

2. Continuïteit

- Eén van de doelstellingen van de WIR is dus de continuïteit. De Partij van de Arbeid dacht daarbij in het bijzonder aan de werkgelegenheid. Op zijn zachtst gezegd een misleidende eenzijdigheid. Iedere ondernemer, die een investering doet, kan een subsidie verwerven. De vraag wordt hele- maal niet gesteld of zijn onderneming wel uitzicht heeft op continuïteit. Ster- ker nog. Het wordt als een verdienste van de WIR gezien dat ook verlies- gevende ondernemingen subsidies kunnen krijgen. Daarbij doet het er niet toe of dat verlies van tijdelijke dan wel blijvende aard is. In het laatste geval zou nooit zomaar een subsidie gegeven behoren te worden; terwijl het in het eerste geval best toe te juichen zou kunnen zijn. De WIR maakt dat on- derscheid echter niet.

- Te weinig werd in de partij beseft dat voor het veilig stellen van arbeids- plaatsen, investeringen geen afdoende middelen zijn. Eenieder weet dat in- vesteringen wel een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde zijn om tot arbeidsplaatsen te komen. Wanneer bijv. door investeringen de ar- beidsproduktiviteit sneller stijgt dan de afzet, neemt het aantal arbeidsplaat- sen af. Evenzeer is het waar dat zonder investeringen de continuïteit van bedrijven en daarmee van arbeidsplaatsen teloorgaat. De economische in- zinking die na de oliecrisis van 1973/'74 manifest werd, gaf aanleiding om investeringen te stimuleren. De WIR is vooral door die overweging ingege- ven.

- Het bevorderen van de continuïteit van bedrijven door middel van inves- teringssteun zonder meer kan dus toch nog mislukken, indien het bedrijf met afzetproblemen en dus met overcapaciteiten te kampen heeft. Afzetbe- vordering en daarop gerichte investeringen zijn dan gewenst. De WIR staat echter niet toe het beleid van ondernemingen in dit opzicht te sturen. Er wordt een wissel getrokken op het vermogen van ondernemers goede be- slissingen te nemen. Wanneer het knelpunt de afzet zelf is en niet het ver- mogen tot investeren, is de WIR per definitie niet ter zake doende.

- In het algemeen gaat de WIR niet in op de vraag of investeringssteun wel een goed aanknopingspunt is. Twee gevallen heb ik al genoemd, waar- bij dat nadrukkelijk niet zo is: bij bedrijven, die structureel onrendabel zijn of met tijdelijke afzetproblemen te kampen hebben is een ander beleid vereist.

Onvoldoende heeft de partij gelet op de verwerking van de WIR-subsidies door de onderneming die ze int.

Ik kan dan het beste staatssecretaris Nooteboom van Financiën aan het woord laten. 'Wat betreft de vraag waar de WIR-premie uiteindelijk terecht komt, merk ik op dat dergelijke baten deel gaan uitmaken van het bedrijfs- vermogen van de belastingplichtige en - althans in principe - vrijelijk ter beschikking staan. Uiteraard is aanwending in velerlei richtingen mogelijk, waar nog bijkomt dat het niet steeds mogelijk is in de geldstroom die een onderneming verlaat een WIR-premie te isoleren. In ondernemingsverband ter beschikking komende gelden kunnen worden aangewend voor de vol- doening van lopende verplichtingen ( ... ), kunnen worden "gereserveerd" of worden gebruikt voor een uitkering aan kapitaalverschaffers enz.' 3

De investeringsbeslissing geeft aanleiding tot het krijgen van een subsidie, maar deze subsidie behoeft niet gebruikt te worden ter financiering van de investering. Indien de financiële positie van de onderneming sterk is, zal het ontbreken van de rechtstreekse band tussen subsidie· en investering een feit zijn. De subsidie is dan gewoon een bedrag dat de ondernemer in de schoot geworpen krijgt zonder dat hij een tegenprestatie levert. Die te- genprestatie zou immers pas ontstaan, wanneer de ondernemer meer doet dan zonder de subsidie het geval is. Bij kapitaalkrachtige ondernemingen is

eco vraé

(17)

'-

ti

socIaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 4, april 1980

dat ternauwernood te verwachten. Bij de facetdoelstelling kom ik op dit ver- schijnsel terug.

Samenvattend: kapitaalkrachtige ondernemingen hebben de WIR niet no- dig. Voor hen is die wet een soort omgekeerde VAD. Verliesgevende on- dernemingen komen aan de WIR niet toe of zullen hem op ondoelmatige wijze benutten. Blijven de marginale bedrijven over, die misschien op een nuttige wijze over een financiële drempel worden geholpen. De vraag rijst wel of daarvoor geen beter beleidsinstrument bedacht had kunnen worden in de sfeer van de risicodragende kapitaalverschaffing. Ik vrees dat de par- tij zich aan een grenzeloze naïviteit heeft schuldig gemaakt toen zij de WIR als hervormingsmaatregel omhelsde.

3. Facetten

Met behoud van bovenstaande kritiek kan met enige goede wil gesteld wor- den dat de regionale toeslag en de ruimtelijke ordeningstoeslag die boven- op de algemene toeslag worden verstrekt in een aantal gevallen de inves- teringsactiviteiten in zwakke regio's of bepaalde plaatsen doen toenemen.

Hoe zit het echter met de voorgestelde energie- en milieutoeslagen?

Deze toeslagen zijn alleen gerechtvaardigd, indien (a) de ondernemer meer doet dan de wetgever verlangt op grond van de milieuwetgeving en de wel- licht komende energiebesparingswetgeving, (b) de ondernemer dat meer- dere niet zou hebben gedaan, indien de subsidie er niet was geweest. Wat de ondernemer doet, hangt af van de mogelijkheden, die hij heeft.

- Energiebesparing levert hem bijv. een voordeel op. Indien een bespa- ringsinvestering door hem snel wordt terugverdiend, is het onzin deze te subsidiëren. Als het terugverdieneffect pas na geruime tijd optreedt, is er een argument om met overheidssteun de besparingsinvestering te steunen.

Uiteraard is dan de kredietvorm meer geschikt dan de subsidievorm, die de WIR kent. Indien het terugverdieneffect op zich ontoereikend is om de in- vestering te overwegen, zou een subsidie kunnen helpen. Maar dan alleen als het bedrijfseconomische nadeel beperkt is. De voorgestelde energietoe- slag maakt een dergelijke benadering echter onmogelijk. Zij past ook niet in de systematiek van de WIR.

- Bij de milieutoeslag ligt het nog moeilijker. In het algemeen kunnen mi- lieu-investeringen niet bedrijfseconomisch worden terugverdiend. Ik ken maar twee overwegingen om tot een ander oordeel te komen.

In de eerste plaats als de kosten van de investering geringer zijn dan de milieuheffingen, die de ondernemer anders zou moeten betalen. In de tweede plaats als de milieu-investering leidt tot lonende recycling. In beide gevallen is een subsidie in principe niet nodig, tenzij er een marginaal na- deel voor de ondernemer is dat er gemakkelijk door kan worden weggeno- men. In alle andere gevallen ontstaat er een kapitaallast die geheel uit het bedrijfsresultaat moet komen. Vindt de ondernemer dat onoverkomelijk dan zal zelfs de WIR-subsidie hem er niet toe brengen meer te doen dan de wet voorschrijft.

Ik kan mij dan nog voorstellen dat de investeringskosten die het gevolg zijn van nieuwe wetgeving, tijdelijk worden verlicht met behulp van een éénma- lig krediet tegen zachte voorwaarden. De gedachte is hierbij dat zoiets de invoering van nieuwe wetten vergemakkelijkt. De kredietvorm houdt het uit- gangspunt dat de vervuiler moet betalen nog enigszins in ere. Het spreekt vanzelf dat de WIR-systematiek zo'n benadering niet mogelijk maakt.

De WIR kan derhalve gekenmerkt worden als ondoelmatig met betrekking tot de doelstellingen milieubeheer en energiebesparing. Een fundamenteel bezwaar tegen de WIR in dit verband is dan nog niet eens genoemq. Ge- geven de aard en omvang van de wetgeving op het terrein van milieu be-

(18)

socIaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 4, april 1980 170

heer en energiebesparing, kan een ondernemer met zijn activiteiten nog al- tijd afbreuk doen aan de doelstellingen, die hier aan de orde zijn. De WIR verhindert dat uiteraard niet, maar stelt hem wel in staat voor een enkele investering subsidies te innen. Het is maar zeer de vraag of de betrokken ondernemer zich daarmee per saldo milieuvriendelijker of energiezuiniger gaat gedragen. Indien het antwoord ontkennend is in concrete gevallen, dan is de WIR meer schijn dan wezen. Daarmee kan wel eens afbreuk worden gedaan aan het pogen een beleid te ontwerpen dat wel doelmatig is.

4. De WIR en Individuele steun

Het lijkt mij van belang om in een beschouwing over de WIR stil te staan bij de individuele steunregelingen, die er voor het bedrijfsleven bestaan en deze te vergelijken met de WIR-toeslagen.

- De basispremie van de WIR beoogt in het algemeen investeringen te stimuleren. Kredietfaciliteiten, die geheel of gedeeltelijk voor risico en/of re- kening van de Staat komen, hebben dezelfde werking met het voordeel dat de totale financiële positie van de onderneming in de beoordeling wordt be- trokken. Zelfs de kwaliteit van het management en de organisatie worden bekeken en kunnen leiden tot voorwaarden, die aan de onderneming wor- den gesteld wil zij de beschikking krijgen over liquiditeit en/of risicodragend vermogen. Het gaat derhalve om faciliteiten, die meer waarborgen bevatten om tot een doelmatige besteding van gemeenschapsgeld te komen dan de WIR.

De bijzondere financieringsregeling van de Nationale Investeringsbank, de kredietbeschikking voor het Midden- en Kleinbedrijf, de Stichting Industrieel Garantiefonds en de steun aan individuele bedrijven gefinancierd uit de werkgelegenheidsgelden zijn zulke faciliteiten. Ook op deze regelingen is kritiek mogelijk. Er zijn nogal wat overlappingen. De beheersvorm is bijv.

weinig toegankelijk Voor invloed van werknemersorganisaties en de parle- mentaire controle is gebrekkig. Maar dat is te verhelpen. Zij maken echter een basispremie op grond van de WIR in beginsel overbodig.

- In het kader van het regionale beleid en het ruimtelijke ordeningsbeleid bestaan evenzeer steunregelingen. Sommige daarvan zijn min of meer re- gionale toepassingen van de hierboven beschreven algemene regelingen, zoals de regionale ontwikkelingsmaatschappijen. Andere richten zich op in- vesteringsprojecten of infrastructurele voorzieningen.

Het is opvallend hoeveel regelingen er zijn die structuurverbetering van be- drijven en bedrijfstakken beogen, dan wel innovatie beogen te bevorderen.

Ook op energie- en milieuterrein bestaan en ten dele bestonden speciale regelingen. Zij hebben allen gemeen dat zij project- en/of ondernemingsge- richt zijn. Zonder overleg en een wilsbeschikking van de regering leiden zij niet tot subsidie of kredietverschaffing. Een betere regeling of ordening van dit instrumentarium is zeker vereist. De parlementaire controle op de toe- . passing ervan is zeker niet voldoende. Dat neemt niet weg dat hier evenals

bij de algemene regelingen vastgesteld kan worden dat zij de WIR overbo- dig maken en betere vooruitzichten hebben om tot een doelmatiger beleid te komen. De vraag ligt dan voor de hand waarom ooit voor een WIR geko- zen is. Het antwoord is ten dele van politiek-psychologische aard: men wil- de met iets geheel nieuws komen, dat terstond herkenbaàr was vanuit een bepaalde beleidsvisie. Ten dele is het van politiek tactische aard: de WIR heeft voor rechts de verdienste dat hij niet leidt tot een daadwerkelijke beïnvloeding van ondernemingsbeslissingen. Ten dele is het van admini- stratieve aard: de WIR veronderstelt eenvoudige procedures, hoezeer ook

---~---

eco vral

s

(19)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 4, april 1980

de praktijk zal uitwijzen dat dit niet klopt of dat de doelmatigheid ol1der die eenvoud zal gaan lijden.

Opvallend is dat politiek links thans begint door te krijgen, waaraan het in zijn naïviteit is begonnen. Gelijktijdig omhelzen de werkgevers de WIR en is politiek rechts erop uit de individuele steun zoveel mogelijk te vervangen door WIR-toeslagen. Per saldo ontstaat er een gemengd systeem waar nie- mand meer goed wijs uit kan worden en waarmee derhalve geen economi- sche politiek te voeren zal zijn. Enige herbezinning is dan op zijn plaats. Ik geef er verreweg de voorkeur aan de WIR in te trekken en te komen tot een goed georganiseerd systeem van individuele steunverlening.

Arie van der Hek is lid van de Tweede Kamer voor de Partij van de Arbeid.

Noten

1. W.I.R., preambule.

2. W.I.R., tweede fase.

3. Zie antwoord op schriftelijke vragen van de PvdA-Kamerleden De Graaf en Epe- ma-Brugman d.d. 30 januari 1980 (aanhangsel, zitting '79/80, nr. 574).

(20)

essay A. de Swaan

socIalisme' en . democratIe, nummer 4, april 1980 172

Bestuurders en geleerden: ditmaal in psychotherapie

Een theorie is een strategie voor het winnen van een academisch debat.

En democratie is een procedure voor het beslechten van een machtsstrijd.

Er is dan ook wel enige samenhang tussen de opkomst van formele proce- dures zoals verkiezingen en meerderheidsstemmingen in de samenleving èn de formalisering van de wetenschap die die samenleving bestudeert, ook al op zoek naar wetmatigheden aan de hand van methodische regels en statistisch telwerk.

Maar met die betrekkelijke gelijkvormigheid van procedures bestaat er toch een tamelijk kregele verhouding tussen mensen die betrokken zijn bij be- leidsvorming - bestuurders en politici - en mensen die zich toeleggen op kennisvorming, wetenschapsmensen. Dat komt omdat wetenschapsmensen hun geld moeten krijgen van bestuursmensen en omdat bestuurders hun gelijk moeten krijgen van wetenschapsmensen. Dat is minder vanzelfspre- kend dan het lijkt en een tamelijk recente ontwikkeling. Vroeger kregen we- tenschapsmensen hun geld uit een erfenis, bestuurders hun gelijk van God, van de wapens en van het toegestroomde gepeupel.

Die kregelheid tussen bestuurders en geleerden is dus al verklaard uit de eenvoudige omstandigheid dat zij elkaar nodig hebben. Maar het is toch dienstig om nader te bezien hoe ze elkaar gebruiken.

Bestuurders, ook politici, doen een beroep op wetenschappelijk onderzoek wanneer over een kwestie onenigheid hardnekkig blijft voortbestaan en de partijen suggereren dat ze elkaar bestrijden op feitelijke gronden. Die feite- lijke argumentatie is al een verpaupering van de discussie, die immers ooit verliep op het peil van de zuivere duiding van Gods heil plan met de wereld, de noodzakelijke gang van de geschiedenis en de strijd van het goede te- gen het kwade.

Of pornografie nu tot verkrachting leidt, strips tot analfabetisme (daar heeft niemand het meer over!) of televisiekijken tot gewelddadigheid, hebben de meeste mensen allang voor zichzelf uitgemaakt ongeacht de feiten. Nadat het gekibbel weer enige maanden is opgeleefd krijgen de gezagsdragers er genoeg van en zij sluiten de discussie met een elegante geste: er moet een commissie komen of een onderzoek; liefst beide.

De beurt is aan de wetenschap. En die levert voor dat soort vragen nooit een gedegen antwoord. Het zijn 'interessante', 'relevante', 'controversiële' vragen, maar er is voor een onderzoeker niets mee aan te vangen. Een wetenschap ontwikkelt in de loop der generaties zijn eigen problemen en eigen procedures voor het beslechten (of laten voortsudderen) van die vraagstukken en zulke 'grote maatschappelijke strijdvragen' worden, wan- neer die wetenschap tot wasdom komt, heel klein en heel 'Onherkenbaar verknipt in andere probleemstellingen.

De geestelijke volksgezondheid levert daarvan snedige voorbeelden. Een goede vraag, die dan ook geregeld opklinkt, betreft het v66rkomen van psychische ziekten onder de bevolking. Daar is dan ook een wetenschap

, - - - - - , -

s

(21)

essay

socialisme en democratie, nummer 4, april 1980

voor opgericht: de psychiatrische epidemiologie; en er is nooit iets uit geko- men. De reden is dat 'geestelijke volksgezondheid' en 'psychische ziekten' niet anders zijn dan beeldspraak. Lichamelijke ziekten immers kunnen wor- den vastgesteld onafhankelijk van de voorkennis en de bedoelingen van de lijder, en als er behalve zijn klacht niets te constateren is, zal de dokter zeggen dat hij niets heeft kunnen vinden en dat de klacht dus wel 'psy- chisch' zal zijn (als hij het al niet 'simulatie' noemt zoals tot voor kort bij fondspatiënten en recruten).

Psychische stoornissen zijn dus juist niet vast te stellen onafhankelijk van de eigen inzichten en bedoelingen van de klager en omdat zulke inzichten en bedoelingen toch in elk vraaggesprek een rol spelen, meet de psychia- trisch epidemioloog vooral de effecten van van zijn eigen ondervragi:1gen.

Een sterk voorbeeld geeft het Rapport van het Sociaal Cultureel Planbu- reau uit 1978. Maar eerst een vraag aan u, lezer:

'Heeft u in de afgelopen drie jaar wel eens problemen gehad?' Eerlijk voor u zelf beantwoorden, u hoeft het niemand te vertellen. Goed, op deze enquête-vraag antwoordde 43 procent der ondervraagden dat zij minstens op één der door de interviewer genoemde gebieden problemen hadden gehad. Wat elk zinnig mens verbazen moet, is wat die andere 57 procent dan gehad hebben, als ze in geen drie jaar een probleem hadden.

Zo ongeveer loopt epidemiologisch onderzoek mis. Over het v66rkomen van psychische stoornissen onder de bevolking is heel weinig te achterha- len, bij voorbeeld omdat een van de moeilijkheden van veel mensen is dat ze hun problemen nu juist niet tegenover anderen onder woorden brengen.

Wie hieruit concludeert dat er dus wel niet zoveel psychische problemen zullen zijn onder de bevolking, is niet dom maar slecht. Om in de stroom van alledaagse moeilijkheden die mensen met zichzelf en met anderen ma- ken, sommige te kunnen herkennen als psychische problemen is al een ze- kere vertrouwdheid nodig met de zienswijze en de termen van psychische hulpverleners - een zekere mate van 'proto-professionalisering'. AI te ge- makkelijk wordt die bekendheid met het psychotherapeutisch vocabulaire gemeten, in plaats van de misère waarmee iemand leven moet.

Toch is er over het v66rkomen van psychische problemen onder allerlei be- volkingsgroepen veel verstandigs te zeggen en epidemiologen doen dat ook. Weliswaar verschijnen ze tegen begrotingstijd met een foto in de krant en in de kop een percentage: '25 procent van de bevolking lijdt aan neuro- ses', of een variant. Maar indien op een academische namiddag naar hun 'ware mening en hun echte inzicht gevraagd, zullen zij allerlei wetenswaar- dige en ook voor de beleidsvorming relevante inlichtingen kunnen geven, weliswaar niet in statistische pronkhouding, maar in weloverwogen, afge- meten en gegronde indrukken over de moeilijkheden waarop zij bij deze of gene categorie .in een of andere wijk of regio gestuit zijn. Het blijft bij im- pressies, maar het zijn wel beter gefundeel ::Ie oordelen dan van leken en moralisten.

Een andere, verwante strijdvraag, waarmee al heel wat onderzoeksgeld in de goot is gelopen: de meting van de resultaten van de hulpverlening, de evaluatie van therapie-effecten bij voorbeeld. Er is van alles onderzocht, vaak op basis van 39 korte behandelingen verricht door co-assisten in een Amerikaans armenhospitaal ('state hospitai') en de uitslagen lopen woest uiteen. Hoe de veranderingen te meten? Is iemand zijn klachten kwijt, mis- schien heeft hij dan afgeleerd te klagen. Is hij in zijn omgeving een aange- namer mens, is zijn omgeving dan wel aangenamer voor hèm? Is hij tevre- den over zijn behandeling, zijn therapeut, dan was dat misschien een te zachte heelmeester. En met welke mensen deze behandelde cliënten te vergelijken? met blind gekozen burgers? maar de onderzochte groep was

(22)

essay

socialisme en democratie, nummer 4, april 1980 174

wel een speciale cliëntèle; met gelijksoortige lijders? maar hoe die in de bevolking te vinden? zie onder epidemiologie; met andere cliënten van het hospitaal? maar die staan al op de wachtlijst en hebben daarvan al een ef- fect ondervonden (meestal positief, nota bene). Maar als die veranderingen dan al kunnen worden vastgesteld, waaraan ze dan toe te schrijven? Aan de gevolgde methode, aan de vaardigheden van de therapeut, aan zijn per- soonlijke kwaliteiten? (dat blijkt heel belangrijk).

Er komt wel iets uit dat effecten-onderzoek, maar niet veel. Maar wie daar- uit concludeert dat die therapieën geen effect hebben, is weliswaar niet slecht, maar wel dom. Dat die effecten niet te meten zijn betekent nog niet dat ze niet bestaan. En wie alweer op een academische ochtend de thera- pie-onderzoeker naar zijn bezonken oordeel vraagt, krijgt allerhande we- tenswaardige informatie van een geleerde die enige duizenden therapieën met verschillende methoden, therapeuten, vooropleidingen, heeft gevolgd in hun verloop. Op grond van die indrukken zijn uiterst relevante beleidsaan- bevelingen te doen, maar significante cijfers zijn het niet, zinvolle gegevens wel. Toch, beweren en bewijzen, dat is twee.

Terug naar bestuur en beleid. Wanneer onenigheid hardnekkig blijkt en God, Geschiedenis en het Goede de strijd niet kunnen beslechten, ontstaat een enkele keer een verlangen naar feitelijke informatie en wordt een on- derzoeker, of liever nog een onderzoeksteam, ontboden. Maar willen de vorsers, resultaten bieden die de meningsverschillen kunnen beëindigen, dan moeten die resultaten zijn verkregen door formele procedures, zoals die ook gelden in de politiek, door afleiding uit wetten, althans theorieën, en door ordening van feiten naar statistische wetmatigheid. Alleen voor zulk vertoon wil het politiek gekrakeel verstommen. Maar dergelijke formele pro- cedures blijken niet te voldoen, juist wanneer het om interessante vragen gaat. Dan valt een eerlijk onderzoeker terug op zijn gegronde indrukken en zijn bezonken oordeel. Tenminste als hij dat zou durven, want daarom was hij niet gevraagd.

Dat is betreurenswaardig, want zo blijft veel kennis en inzicht van tamelijk belangeloze en deskundige buitenstaanders onbenut in het politiek en be- stuurlijk bedrijf en wordt veel kostbaar onderzoek ondernomen dat zonder gevolgen blijft.

Het is bij voorbeeld niet goed mogelijk om de behoefte aan psychotherapie en andere vormen van psycho-sociale hulpverlening in cijfers vast te stellen en het is al evenmin goed mogelijk vergelijkenderwijs in kwantiteiten de ef- fecten van de verschillende behandelingsmethoden weer te geven. Daar- mee bevindt de psychotherapie zich in een overeenkomstige situatie als het maatschappelijk werk, de meeste takken van academisch onderwijs, de rechtshulp, en een aantal takken van de geneeskunde (onderdelen van cardiologie en oncologie, bij voorbeeld). Het wetenschappelijk onderwijs en de geneeskunde zijn veel te gevestigd in de samenleving om hierdoor ern- stig te kunnen worden aangetast, maar de psychotherapie en ook allerlei vormen van maatschappelijke dienstverlening hebben zich nog niet zo een onaantastbaarheid weten te bevechten. Zij krijgen dus de volle laag. En waar bezuiniging dreigt, laait ook de wederzijdse concurrentie op, zodat de onderlinge twist de gezamenlijke tegenstander sterkt.

Onder zulke omstandigheden ontstaat bij politici en bestuurders een groot verlangen naar ordening en bezuiniging, naar beheersbaarheid. En tegelijk ontbreekt iedere weg tot een beleid behalve die van de minste weerstand, het achterstellen of uitsluiten van de minst strijdbare groepering. Maar in al- le onderlinge onenigheid en bij alle onderling strijdige beweringen is het toch heel goed mogelijk om tot een zinnig oordeel te komen. Daarbij heeft

- - - - - - - - - -

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

woorden soeverein, de volkssoevereiniteit het uitgangs- punt van het relativisme, niettegenstaande het feit dat een bepaalde meerderheid op een bepaald moment de dictatuur

Hiervoor stuitten wij reeds op partijrechtelijke regelingen en af­ spraken waarvan men zou kunnen stellen dat zij - zij het indirect - afbreuk doen aan (grond)wettelijke

In de eerste plaats noemen wij hier het mededingingsbeleid. Dit beleid is ge- richt op het voorkomen en aantasten van overheersende posities op de markt. Hiertoe kunnen

Een fractie waaraan de stormen niet ongemerkt, voorbij zijn gegaan, waardoor sommige leden zich in de diaspora zijn gaan bevinden, of die nu PvdA of DAC moge heten.. Maar, ik

Misschien kan ik hem nog tot vertedering brengen als ik ver~laar, dat hij( de mij zo kwalijk genomen verheffing van de arbeidswaardeleer van Ricardo boven die van

Voor de nieuwe taken die de gemeente krijgt in het sociale domein -de zogenaamde decentralisaties van jeugdzorg, AWBZ-taken (ondersteuning en begeleiding) en taken in het kader van

íòï Ø»¬ ª»®¾¿²¼ ¬«--»² µ»®µ¹¿²¹ »² °±´·¬·»µ» °¿®¬·½·°¿¬·»òòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòòò ïì íòïòï Ø»¬ ª»®¾¿²¼ ¬«--»²

Het vakkenpakket (15 vakken) van de basisvorming moet zeker voor beroepsgerichte opleidingen worden beperkt. Dit moet per school verder worden ingevuld. Tevens dient