• No results found

1.2 De interventie nieuw Positief Initiatief 4

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "1.2 De interventie nieuw Positief Initiatief 4"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Samenvatting 1

1 Inleiding 3

1.1 Achtergrond 3

1.2 De interventie nieuw Positief Initiatief 4

1.3 Onderzoek naar de effecten van arbeidstoeleiding voor

gedetineerden 6

2 Opzet van het onderzoek 8

2.1 Gegevensbron 8

2.2 Selectie van de deelnemers 8

2.3 De werkwijze in dit onderzoek 9

3 Resultaten 12

3.1 Achtergrondkenmerken 12

3.1.1 Persoonskenmerken 12

3.1.2 Kenmerken van de uitgangszaak 13

3.1.3 Het strafrechtelijk verleden 14

3.2 Recidive na nPI 14

3.2.1 De prevalentie van de recidive 14

3.2.2 De frequentie van de recidive 15

3.2.3 De aard en ernst van de recidive 16

3.3 Waar hangt de kans op recidive mee samen? 17

3.4 Hoe verhoudt de recidive zich tot die in een vergelijkingsgroep? 18

4 Slot 21

Literatuur 23

Bijlage 1 Samenstelling van de begeleidingscommissie 25 Bijlage 2 Tabellen behorende bij figuren uit Hoofdstuk 3 26

Bijlage 3 De WODC-Recidivemonitor 27

Bijlage 4 Vergelijkingsgroepen 34

Bijlage 5 Voorspellingsmodel 36

Bijlage 6 Indeling van strafrechtelijke afdoeningen 43

Bijlage 7 Indeling van misdrijven naar aard en ernst 45

(2)

Samenvatting

Ten behoeve van het beleidsprogramma Terugdringen Recidive (TR) en op verzoek van de TR-werkgroep Interventies heeft het WODC onderzoek

gedaan naar de recidive van ex-deelnemers aan drie interventies, te weten de interventie nieuw Positief Initiatief (nPI) van de Penitentiaire Inrichtingen Noord-Holland Noord, de interventie Binnenste Buiten van de Penitentiaire Inrichtingen Noord-Brabant Noord en de Sociale vaardigheidstraining voor groepen van het Leger des Heils. Voor elke recidivemeting is nagegaan wat de achtergrondkenmerken van de deelnemers zijn, van welke recidive sprake is na het volgen van de interventie, met welke achtergrondkenmerken de recidive van de deelnemers samenhangt en hoe de recidive van de deelnemers aan de interventie zich verhoudt ten opzichte van een

vergelijkingsgroep. In deze studie is de recidive van ex-deelnemers aan de interventie nPI onderzocht.

Nieuw Positief Initiatief (nPI) is een detentiefaseringstraject van PI Noord- Holland Noord. Centraal in het project staat evenwel de toeleiding naar betaalde arbeid. Voor dit onderzoek zijn deelnemers geselecteerd die de interventie al dan niet succesvol hebben afgerond in de periode van 1 januari 1996 en 31 december 2001. In totaal bestaat de onderzoeksgroep uit 1080 personen. Het merendeel van de deelnemers is man en de helft van de onderzoeksgroep is in Nederland geboren. De gemiddelde leeftijd bij het beëindigen van de interventie is 35 jaar en drie maanden. Het meest voorkomende type delict van de uitgangszaak is een overtreding van de opiumwet. In meer dan 20% van de gevallen ging het om een agressiedelict, in 18% van de gevallen om een vermogensdelict zonder geweld en ongeveer even vaak om een vermogensdelict met geweld. Bijna een kwart van de deelnemers is niet eerder met justitie in aanraking geweest. De overige deelnemers hebben voorafgaand aan de uitgangszaak minstens één keer eerder met justitie te maken gehad.

Bijna drie vijfde van de deelnemers is zeven jaar na afronding van de interventie opnieuw met justitie in aanraking gekomen. Voor bijna 40% van de deelnemers betreft het een justitiecontact naar aanleiding van een delict met een strafdreiging van vier jaar of meer, voor 15% van de deelnemers gaat het om een delict met een strafdreiging van acht jaar of meer. Degenen die opnieuw met justitie te maken hebben gehad hebben gemiddeld 2,3 nieuwe zaken opgebouwd in een periode van vier jaar.

De kans op recidive na afloop van nPI is kleiner voor vrouwelijke deelnemers dan voor mannelijke deelnemers. Voorts is het risico op recidive voor

deelnemers die geboren zijn op de Nederlandse Antillen of Aruba groter dan voor deelnemers die in Nederland zijn geboren. Daarnaast blijken de leeftijd waarop een deelnemer voor het eerst met justitie in aanraking is geweest en de omvang van het strafrechtelijk verleden belangrijke voorspellers van recidive. Tot slot is de kans dat een deelnemer die voortijdig is uitgevallen opnieuw met justitie in aanraking komt, groter dan de kans dat iemand die de interventie heeft afgerond recidiveert.

Van de nPI-deelnemers uit de periode 1996-2001 heeft ruim 80% de

interventie afgerond. Uit de vergelijking tussen de afmakers en de uitvallers

blijkt dat diegenen die de interventie afronden minder recidiveren dan

(3)

degenen die voortijdig uitvallen. Verder blijkt dat de waargenomen recidive van de deelnemers duidelijk lager is dan de voorspelde recidive in een virtuele vergelijkingsgroep.

Op basis van dit onderzoek kunnen geen conclusies worden getrokken over de effectiviteit van nPI. Daarvoor is onder andere een andere onderzoeks- opzet nodig, bijvoorbeeld een waarin de recidive van de deelnemers wordt afgezet tegenover die van een optimaal gematchte controlegroep. Ondanks het feit dat geen conclusies getrokken kunnen worden over de effectiviteit van de interventie, bieden de resultaten van het onderzoek bieden wel

voldoende basis voor de aanbeveling nPI in toekomstig onderzoek uitgebreid

te evalueren.

(4)

1 Inleiding

1.1 Achtergrond

In 2002 is het justitiële beleidsprogramma Terugdringen Recidive (TR) van start gegaan. Het programma beoogt de recidive te verminderen van

volwassen gedetineerden en reclasseringscliënten (Van der Linden, 2004). Dit doel wil men bereiken door middel van de introductie van een samenstel aan activiteiten bij het gevangeniswezen en bij de reclassering. Centraal in de TR- aanpak staan: (1) de screening van justitiabelen op hun recidiverisico en op de factoren die aan dit risico ten grondslag liggen (zogeheten criminogene factoren) en (2) het realiseren van een pakket van effectieve interventies die gericht zijn op deze factoren. Daarnaast wordt veel aandacht besteed aan de totstandkoming van een goede samenwerking tussen gevangeniswezen en reclassering en aan de aansluiting van justitiële trajecten op maatschappe- lijke (zorg)voorzieningen na het einde van de vrijheidsstraf (Van der Linden, 2004).

Om tot een aanbod van effectieve interventies te komen heeft TR in samenwerking met het beleidsprogramma Jeugd terecht, dat zich onder meer richt op het voorkomen van (herhaald) crimineel gedrag bij jeugdigen, een aantal kwaliteitscriteria opgesteld waar effectieve interventies aan dienen te voldoen (Programma Terugdringen Recidive, 2005). Deze kwaliteitscriteria zijn gebaseerd op internationale meta-analyses en overzichtsstudies, onder meer uit de ‘What works’ literatuur. Eén van de voorwaarden waar inter- venties aan moeten voldoen is dat zij gebaseerd zijn op een expliciet,

empirisch onderbouwd model van gedragsverandering. Andere voorwaarden die gesteld worden, zijn dat de programmahandleiding duidelijk omschrijft op welke specifieke doelgroep de interventie zich richt, hoe deze doelgroep geselecteerd zal worden en hoe de aanpak van de interventie er uit ziet.

Tevens moet zorggedragen worden voor programma-integriteit en dient voorzien te worden in onderzoek naar de effecten van de interventie. Op termijn zullen alle bestaande en nieuwe interventies worden getoetst aan de hand van deze kwaliteitscriteria. Alleen interventies die aan de criteria voldoen, zullen worden erkend door het ministerie van Justitie.

De TR-werkgroep Interventies heeft in 2003 een inventarisatie gemaakt van bestaande interventies die gericht zijn op het voorkomen van recidive bij gedetineerden en reclasseringscliënten (Programma Terugdringen Recidive, 2005). De werkgroep heeft van bestaande interventies de beschikbare programmabeschrijvingen beoordeeld aan de hand van het concept van de genoemde kwaliteitscriteria, dat toen beschikbaar was. Een zevental interventies is op basis van deze beoordeling door de werkgroep als

‘veelbelovend’ gekwalificeerd. Omdat de werkgroep Interventies behoefte had aan informatie over recidive onder de deelnemers van deze veel- belovende interventies heeft zij het WODC gevraagd recidivemetingen uit te voeren.

Het WODC is nagegaan voor welke van de door de werkgroep Interventies

geselecteerde programma’s een recidivemeting daadwerkelijk haalbaar was

(5)

(zie Van der Knaap, Van der Laan & Wartna, 2004). Bij de beoordeling hiervan is in het bijzonder gelet op de beschikbaarheid van een voldoende grote onderzoeksgroep en op de beschikbaarheid van gegevens over deze

deelnemers. Van drie interventies is daadwerkelijk de recidive onderzocht.

Dit zijn de interventies nieuw Positief Initiatief (nPI) van de Penitentiaire Inrichtingen (PI) Noord-Holland Noord, de interventie Binnenste Buiten van de Penitentiaire Inrichtingen Noord-Brabant Noord en de Sociale Vaardig- heidstraining voor groepen van het Leger des Heils. In elke recidivemeting zijn de volgende vier onderzoeksvragen onderzocht:

— Wat zijn de achtergrondkenmerken van de deelnemers van de interventie?

— Van welke recidive is er na het volgen van de interventie sprake?

— Welke achtergrondkenmerken van de deelnemers hangen samen met recidive onder deelnemers van de interventie?

— Hoe verhoudt de recidive in de onderzoeksgroep zich tot de recidive in een vergelijkingsgroep?

Door de TR-werkgroep Interventies is reeds onderzocht in hoeverre de interventies voldoen aan de geformuleerde kwaliteitscriteria voor effectieve interventies. De vraag aan het WODC beperkt zich daarom tot het beschrij- ven van de recidive. Het ligt buiten de reikwijdte van deze vraag om de theoretische grondslagen van de verschillende interventies te reconstrueren.

Evenmin behoorde onderzoek naar de mate waarin in de praktijk de programmabeschrijving correct wordt gevolgd tot de onderzoeksvraag. Dit heeft tot gevolg dat de drie recidivemetingen de recidive onder de deel- nemers van de interventies niet kunnen verklaren, maar dat de recidive uitsluitend beschreven kan worden.

Omdat de doelgroepen van de drie geselecteerde interventies verschillen en omdat de interventies verschillen van karakter en opzet, is ervoor gekozen de resultaten van de recidivemetingen in drie afzonderlijke rapportages te beschrijven. In deze rapportage wordt verslag gedaan van de recidivemeting onder de deelnemers van de interventie nieuw Positief Initiatief. De

recidivemetingen onder deelnemers van Binnenste Buiten en de Sociale Vaardigheidstraining zijn in twee aparte publicaties beschreven, respectieve- lijk Van der Knaap, Van der Laan en Wartna (2005) en Van der Laan, Van der Knaap en Wartna (2005). Nieuw Positief Initiatief (nPI) is een detentie-

faseringstraject van PI Noord-Holland Noord. In de volgende paragraaf zal een beschrijving worden gegeven van het traject dat deelnemers aan nPI volgen. De afsluitende paragraaf van dit hoofdstuk gaat in op enkele studies die zich gericht heben op de effecten van arbeidstoeleidingsprojecten voor gedetineerden. Het rapport is verder als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de opzet van het onderzoek. In hoofdstuk 3 worden de resultaten besproken en hoofdstuk 4 vormt het slot van deze rapportage.

1.2 De interventie nieuw Positief Initiatief

1

De interventie nieuw Positief Initiatief (nPI) wordt aangeboden in de peniten- tiaire inrichtingen van het cluster PI Noord-Holland Noord. nPI is een

detentiefaseringsproject van de Penitentiaire Inrichtingen Noord-Holland

1 Deze paragraaf is voor een belangrijk deel gebaseerd op de informatie die te vinden is op www.npi-detentiefasering.org

(6)

Noord. Binnen de PI Noord-Holland Noord ontstond in 1990 het idee om de gevangenisstraf die gedetineerden bij hen uitzaten meer te gaan gebruiken om ze voor te bereiden op hun (her)intreden in de (reguliere) samenleving (Boeij & Van der Meulen, 1999). De achterliggende gedachte was het idee dat strafuitvoering een effectief middel zou kunnen zijn om terugval in de criminaliteit tegen te gaan als het gekoppeld is aan reïntegratie. Om deze reïntegratie te realiseren zijn de PI Noord-Holland Noord ten behoeve van nPI een samenwerkingsverband aangegaan met instellingen die een verantwoordelijkheid hebben met betrekking tot de reïntegratie van gedetineerden of die deskundigheid hebben om deze reïntegratie te realiseren. Deze instellingen dienen elkaar in de begeleiding van de nPI- deelnemers aan te vullen en te versterken. Participanten in het nPI-project zijn de Dienst Justitiële Inrichtingen, de Stichting Reclassering Nederland, gemeenten in de regio, regionale instellingen voor beroepsonderwijs, het Openbaar Ministerie en instellingen voor arbeidsvoorziening.

Hoofddoelstelling van nPI is het verbeteren van de persoonlijke en maatschappelijke positie van de gedetineerde waardoor terugkeer in de samenleving perspectieven biedt en de kans op recidive afneemt. Het verwerven van betaald werk wordt gezien als de motor waarop de sociaal- maatschappelijke integratie van de deelnemers gebaseerd is. Om dit te

bereiken wordt voor elke gedetineerde binnen de inrichtingen van het cluster Noord-Holland Noord een detentieplan gemaakt. Het basistraject bestaat uit het standaard, wettelijk voorgeschreven traject waarin de gedetineerde alleen meedoet aan de wettelijk vastgestelde activiteiten, zoals werk, sport en ontspanning. Om in aanmerking te komen voor een nPI-traject, dat op scholing en arbeid is gericht, moet de gedetineerde aan een aantal voor- waarden voldoen. Hij of zij moet veroordeeld zijn tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van minimaal twaalf maanden en de gedetineerde moet instemmen met het afleggen van een detentieroute, dat wil zeggen het traject van een gesloten inrichting, naar een half open en een open inrichting. De gedetineerde moet gemeenschaps- en arbeidsgeschikt zijn en dient in het bezit te zijn van een verblijfsvergunning. Voorts moet de gedetineerde, als hij of zij verslaafd is, bereid zijn af te kicken en dient de potentiële deelnemer de Nederlandse taal te beheersen. Tot slot moet de gedetineerde gemotiveerd zijn om een traject te volgen waarin arbeid centraal staat.

Wanneer een gedetineerde aan de voorwaarden voor deelname voldoet en in aanmerking wil komen voor een nPI-detentietraject volgt een uitgebreide intake. Deze intake is erop gericht de situatie van de gedetineerde op een aantal gebieden in kaart te brengen en na te gaan wat per domein nodig is om de terugkeer naar de maatschappij succesvol te laten verlopen. De gebieden waarop de intake zich richt zijn onder meer de leefomgeving, de financiële situatie, het arbeids- en scholingsverleden en de beroepskeuze van de deelnemer

2

. Op basis van deze informatie uit de intake wordt een detentieplan gemaakt. Het detentieplan bevat de detentieroute en de activiteiten en programma’s die tijdens de detentie uitgevoerd worden. Het

2 Het geheel aan domeinen waarop de intake zich richt omvat persoonsgegevens;

detentiegegevens; het strafrechtelijk verleden en het delict naar aanleiding waarvan de deelnemer in de PI Noord-Holland Noord verblijft; de leefomgeving; de gezondheid van de deelnemer; de financiële situatie van de deelnemer; de in het verleden gevolgde scholing en training; werkervaring en eventuele werkgevers waar de betrokken terug kan keren; de beroepskeuze van de gedetineerde.

(7)

aanbod aan programma’s en activiteiten is verdeeld in assessment (bijvoor- beeld een beroepskeuzetest), oriëntatie- en schakelprogramma’s, basis - educatie, vaktheorie en praktijk, individuele en groepsgerichte trainingen gericht op wonen, financiën, sociale vaardigheden en sociaal netwerk, en individuele begeleiding en behandeling bij specifieke problemen. Tevens wordt er aan het eind van het traject arbeidsbemiddeling aangeboden,

bestaat de mogelijkheid tot praktijktraining in een centrum voor vakopleiding en kan men geplaatst worden op een (vak)opleiding. Na afloop van de

detentie wordt de uitvoering van het traject overgenomen door de Stichting Reclassering Nederland. Zij zet de begeleiding voort tot het moment dat deze niet meer nodig is. De deelnemer is op basis van gemaakte afspraken verplicht om van deze begeleiding gebruik te maken. De meeste trajecten zijn gericht op opleiding en arbeid. Er worden evenwel ook trajecten aangeboden aan gedetineerden die niet (meer) deel kunnen nemen aan het arbeidsproces.

In dergelijke trajecten staat het vinden van een zinvolle tijdsbesteding of het op zich nemen van de zorg voor het gezin centraal.

1.3 Onderzoek naar de effecten van arbeidstoeleiding voor gedetineerden

nPI is een detentiefaseringsproject. Omdat scholing en arbeid een centrale plaats innemen in het leeuwendeel van de trajecten wordt hier evenwel kort ingegaan op wat uit een drietal overzichtsstudies en meta-analyses bekend is over recidive na arbeidstoeleidingsprojecten

3

.

Wartna, Baas en Beenakkers (2004) deden literatuuronderzoek naar wat bekend is uit de internationale literatuur over programma’s voor gedeti- neerden. Uit hun onderzoek bleek dat arbeidstoeleidingsprojecten een gunstig effect kunnen hebben op het vinden van werk na detentie en in mindere mate op recidive. Wartna et al. merken op dat er aanwijzingen zijn dat arbeidstoeleidingsprojecten voor vervroegd vrijgelaten gevangenen een gunstig effect hebben op hun recidive tijdens het programma. Deze pro- gramma’s lijken soms ook nog een gunstig effect te hebben op de recidive na hun beëindiging, maar dit effect is gering en niet altijd significant. Wartna et al. rapporteren tevens aanwijzingen dat extramuraal of semi-residentieel uitgevoerde arbeidstoeleidingsprogramma's bij frequent recidiverende daders geen of slechts een zeer gering effect hebben, maar dat arbeidstoeleidings- projecten bij minder zware daders (zonder recente eerdere veroordelingen of detenties) meer effect hebben op hun recidive.

Een recent uitgevoerde Canadese meta-analyse concludeert dat arbeids- toeleidingsprojecten die gericht zijn op het leren van een specifiek vak een positief effect hebben op recidive (Latimer, Dowden & Morton-Bourgon, 2003). Deze onderzoekers concluderen tevens dat het vinden en houden van een baan significant samenhing met minder recidive. Deze studie had echter betrekking op onderzoek naar interventies voor jeugdigen onder de 18. Een Amerikaanse overzichtsstudie, welke betrekking heeft op interventies voor volwassenen, rapporteert een significant en positief effect van arbeidstoelei- ding op recidive (Aos, Phipps, Barnoski & Lieb, 2001). De beperking van deze studie is echter dat de onderzoekers slechts een klein aantal studies vonden die voldeden aan de criteria die zij stelden voor opname in hun meta-

3 Het hier geboden literatuuroverzicht is zeer beperkt van omvang en is bedoeld als informatieve bijdrage, niet als uitputtend overzicht van wat bekend is over de effecten van arbeidstoeleidingsprojecten.

(8)

analyse. Deze criteria hebben betrekking op de kwaliteit van het gehanteerde onderzoeksdesign. De conclusies van deze studie zijn daarom gebaseerd op methodologisch goede studies, maar vanwege het kleine aantal dient toch enige terughoudendheid te worden gehanteerd bij het interpreteren van de resultaten.

(9)

2 Opzet van het onderzoek

Dit hoofdstuk beschrijft de opzet van dit onderzoek. Eerst wordt ingegaan op de gegevensbron die gebruikt is om de recidive van de deelnemers aan nPI te bepalen. Vervolgens wordt de selectie van de deelnemers beschreven en tot slot wordt ingegaan op de werkwijze die in dit onderzoek is gehanteerd.

2.1 Gegevensbron

De recidivemeting in deze rapportage is een deelproject van de WODC- Recidivemonitor (zie Wartna, Blom & Tollenaar, 2004). Dit is een langlopend onderzoeksprogramma waarin diverse recidivemetingen en onderzoeken naar het verloop van criminele carrières zijn ondergebracht. Voor de WODC-Recidivemonitor worden gegevens gebruikt die afkomstig zijn uit de Onderzoeks- en Beleidsdatabase Justitiële Documentatie (OBJD). Dit is een geanonimiseerde kopie van het Justitiële Documentatie Systeem (JDS).

In het JDS worden per persoon afdoeningsgegevens bijgehouden van de strafzaken waarin desbetreffende persoon verdachte was. De gegevens in de OBJD hebben derhalve alleen maar betrekking op de criminaliteit die door het OM wordt vervolgd. De recidive in het onderhavige onderzoek heeft zodoende alleen betrekking op nieuwe justitiecontacten en dus niet op al het criminele gedrag van de onderzoeksgroep.

De procedures die bij de WODC-Recidivemonitor worden gehanteerd voor de verwerking van de ruwe gegevens volgen telkens een vast patroon. In de navolgende paragrafen wordt in grote lijnen ingegaan op deze werkwijze.

Voor de technische details wordt verwezen naar bijlage 3.

2.2 Selectie van de deelnemers

Ten behoeve van het onderhavige onderzoek zijn personen geselecteerd die in de periode tussen 1 januari 1996 en 31 december 2001 hebben deelgeno- men aan nPI. Het gaat in totaal om 1253 personen. nPI is in 1994 formeel gestart, maar er is vanaf 1996 een deelnemersadministratie bijgehouden. Om deze reden is ervoor gekozen in het onderhavige onderzoek de instroom vanaf 1996 tot de onderzoeksgroep te rekenen. Personen die de interventie ná 31 december 2001 hebben afgesloten zijn buiten beschouwing gelaten, omdat er in de WODC-Recidivemonitor een minimale observatietermijn van twee jaar geldt om de recidive van deelnemers aan een interventie te kunnen bepalen. Voor deze termijn is gekozen omdat een kortere observatietermijn een onbetrouwbaar beeld van de omvang van de recidive te zien zou geven.

De kans bestaat namelijk dat recent vervolgde delicten nog niet in het JDS zijn geregistreerd. Men wil bovendien de recidive na een interventie op langere termijn in beeld krijgen en dit kan alleen als er voldoende tijd is ver- streken sinds de laatste deelnemer uit de onderzoeksgroep het programma heeft doorlopen.

De recidive van de onderzoeksgroep is onderzocht voor de periode na het

beëindigen van de interventie tot aan 1 februari 2004. De feitelijke observatie-

(10)

termijn van de personen in de onderzoeksgroep kan dus variëren tussen 27 en 96 maanden. Over de onderzoeksperiode waren de gegevens van 1253 deelnemers beschikbaar. Van 125 van de 1253 deelnemers bleek de koppeling met gegevens uit het OBJD niet mogelijk omdat de aangeleverde persoons- gegevens onvolledig of onjuist waren of in elk geval niet overeenkwamen met de gegevens van de Centrale Justitiële Documentatie. Een totaal van 23 mensen is verwijderd bij de bewerking van de ruwe bestanden met gegevens betreffende het strafrechtelijk verleden van de onderzoeksgroep. Het bleek vervolgens niet mogelijk bij 25 deelnemers vast te stellen wat hun

uitgangszaak

4

was. De uiteindelijke onderzoeksgroep bestaat derhalve uit 1080 personen.

2.3 De werkwijze in dit onderzoek

De vier onderzoeksvragen, zoals die in hoofdstuk 1 zijn geformuleerd, worden als volgt beantwoord.

De eerste onderzoeksvraag heeft betrekking op demografische kenmerken van de deelnemers aan nPI. Voor dit onderzoek waren slechts enkele persoonsgegevens beschikbaar. Naast de achtergrondkenmerken van de deelnemers zal ook worden nagegaan wat de kenmerken zijn van de uitgangszaken: uit welke feiten bestaan deze precies? Daarnaast zal een beschrijving worden gegeven van het strafrechtelijk verleden van de deelnemers van nPI: welk deel van de groep werd al eerder vervolgd, hoe vaak zijn zij al eerder met justitie in aanraking geweest en wat zijn de kenmerken van eerdere justitiecontacten?

Bij de tweede onderzoeksvraag staan de justitiecontacten na afronding van de interventie centraal. Nagegaan zal worden of iemand opnieuw met justitie in aanraking is gekomen (de prevalentie van recidive) en zo ja, na hoeveel tijd dit is gebeurd en hoeveel nieuwe justitiecontacten er zijn (recidivefrequentie).

Daarnaast wordt onderzocht wat de kenmerken van de recidivezaken zijn wat betreft aard en ernst. Om vast te stellen of er sprake is van recidive worden drie criteria gehanteerd. In tabel 2.1 worden deze criteria omschreven (zie ook bijlage 3). Deze drie criteria onderscheiden naar ernst van de vervolgde delicten drie soorten recidive. In het geval van algemene recidive wordt ieder nieuw justitiecontact als recidive beschouwd, met uitzondering van zaken die eindigen in een vrijspraak, een technisch sepot of een andere technische uitspraak. Feiten die door de kantonrechter worden afgedaan, worden eveneens buiten beschouwing gelaten. Bij ernstige en zeer ernstige recidive wordt nagegaan wat de strafdreiging van het delict is waarvoor men opnieuw met justitie in aanraking komt. In bijlage 6 wordt een overzicht gegeven van de strafdreiging voor de meest voorkomende wetsartikelen die in de

gebruikte onderzoeksdatabase zijn geregistreerd.

4 Een uitgangszaak is de zaak die de aanleiding vormde voor het verblijf in PI Noord- Holland Noord, waar men aan de interventie heeft deelgenomen. Wanneer deze zaak onbekend is, is het niet mogelijk recidive vast te stellen. Immers, zonder uitgangszaak is het niet mogelijk na te gaan welke zaken daarop zijn gevolgd.

(11)

Tabel 2.1: Recidivecriteria

Criterium Omschrijving

algemene recidive alle nieuwe justitiecontacten, behalve vrijspraken, technische sepots en technische uitspraken

ernstige recidive nieuwe justitiecontacten n.a.v. een delict waarvoor voorlopige hechtenis kan worden opgelegd (doorgaans met een wettelijke strafdreiging van vier jaar of meer)*

zeer ernstige recidive nieuwe justitiecontacten n.a.v. een delict met en wettelijke strafdreiging van acht jaar of meer

* Ook delicten met een lagere strafdreiging, maar waarvoor voorlopige hechtenis kan worden opgelegd vallen in deze categorie

Bron: WODC

De prevalentie van de verschillende vormen van recidive in de onderzoeks- groep wordt uitgedrukt in termen van het percentage personen dat sinds het eind van de interventie nieuwe justitiecontacten heeft opgebouwd. De recidivefrequentie wordt gedefinieerd als het gemiddeld aantal nieuwe justitiecontacten binnen een bepaalde periode na afronding van de inter- ventie. Bij het bepalen van de recidivefrequentie worden alleen mensen betrokken die daadwerkelijk gerecidiveerd hebben. Bij het vaststellen van de kenmerken van de recidivezaken worden alle recidivecontacten binnen de groep onderzocht. De kenmerken van de totale recidive worden beschreven in termen van de typen delicten waarvoor iemand opnieuw met justitie in aanraking is geweest en de afdoening van de strafzaken. Van alle zaken volgend op het eind van de interventie wordt vastgesteld welk percentage werd afgedaan met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of een vrijheids- benemende maatregel. Daarbinnen wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen van maximaal zes maanden, en anderzijds onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen van langer dan zes maanden of een vrijheidsbenemende maatregel.

De derde onderzoeksvraag heeft betrekking op de vraag hoe de samenhang is tussen recidive en een aantal achtergrondkenmerken van de deelnemers. Uit de literatuur blijkt dat achtergrondkenmerken zoals geslacht, tot een etnische minderheidsgroep behoren, reeds op jonge leeftijd justitiecontacten hebben ervaren en de duur en ernst van iemands strafrechtelijk verleden duidelijk samenhangen met de kans op recidive (zie bijvoorbeeld Lloyd, Mair &

Hough, 1994; Van der Heiden-Attema & Wartna, 2000; Piquero, Farrington &

Blumstein, 2003). De sterkte van deze samenhangen in de nPI-groep wordt met behulp van Cox-regressie onderzocht (zie verder bijlage 3).

De vierde onderzoeksvraag, tot slot, betreft de vraag hoe de recidive in de onderzoeksgroep zich verhoudt tot die in een vergelijkbare groep. Als men op basis v an de vergelijking van recidive in een onderzoeksgroep en een vergelijkingsgroep uitspraken wil doen over de effectiviteit van een

interventie is het noodzakelijk dat onderzoeksgroep en controlegroep goed vergelijkbaar zijn (zie bijlage 4 voor een uitgebreide beschrijving). In dit onderzoek is een dergelijke controlegroep voorafgaand aan de interventie niet samengesteld. Daarnaast bleek het eveneens onmogelijk om een reële vergelijkingsgroep te vormen nadat de interventie was afgesloten. De informatie vanuit de administratie van het nPI-project bood hiervoor te weinig aanknopingspunten. Om de gepresenteerde recidivecijfers na

afronding van de interventie toch te kunnen relateren aan een andere groep

gesanctioneerden wordt nagegaan hoe de recidive van de deelnemers die de

(12)

interventie hebben afgerond zich verhoudt tot die van de deelnemers die voortijdig zijn uitgevallen. Vervolgens wordt de recidive van de totale onder- zoeksgroep vergeleken met die van een virtuele vergelijkingsgroep. Voor dit laatste is een zogenoemd voorspellingsmodel gebruikt.

Het gebruikte voorspellingsmodel is een eerste versie van een in het kader van de Recidivemonitor door het WODC ontwikkeld voorspellingsmodel (Tollenaar & Wartna, in voorbereiding). In dit voorspellingsmodel wordt voor alle daders uit de totale populatie van daders uit 1997 met gebruikmaking van logistische regressie geschat wat de invloed is van bepaalde (statische) achtergrondkenmerken op de kans om te recidiveren. Vervolgens wordt de recidive geschat voor een subgroep van daders die wat betreft de (statische) achtergrondkenmerken exact overeenkomen met de deelnemers aan de interventie. Deze voorspelde recidive wordt daarna vergeleken met de waargenomen recidive in de deelnemersgroep. Met andere woorden, de waargenomen recidive van de deelnemers aan de interventie wordt vergeleken met de voorspelde recidive van een virtuele vergelijkingsgroep met exact dezelfde (statische) achtergrondkenmerken. Als het percentage voorspelde recidive hoger uitvalt dan de waargenomen recidive, kan gesteld worden dat de deelnemers aan een interventie het beter doen dan de gemiddelde justitiabele met dezelfde achtergrondkenmerken. Omdat uitsluitend een beperkt aantal (statische) kenmerken in het model kan worden opgenomen, kan het voorspellingsmodel de recidive nooit perfect voorspellen. Immers, een groot aantal andere relevante kenmerken waar geen informatie over beschikbaar is, kan niet in het model betrokken worden.

Daarom blijft voor het doen van harde uitspraken over de effectiviteit van

een interventie een reële vergelijkingsgroep te verkiezen boven een virtuele

vergelijkingsgroep (zie verder bijlage 5).

(13)

3 Resultaten

In dit hoofdstuk worden de resultaten van dit onderzoek besproken. Para- graaf 3.1 gaat in op de achtergrondkenmerken van de deelnemers aan nPI in de periode 1996-2001. Achtereenvolgens worden de persoonskenmerken van de deelnemers, de kenmerken van de uitgangszaak naar aanleiding waarvan iemand in PI Noord-Holland Noord verbleef en het strafrechtelijk verleden van de deelnemers beschreven. In paragraaf 3.2 wordt de vraag beantwoord van welke recidive er sprake is na het volgen van de interventie. De recidive van de deelnemers van nPI wordt beschreven aan de hand van drie aspecten:

de prevalentie, de frequentie en de kenmerken van de recidive in termen van aard en ernst. In paragraaf 3.3 wordt beschreven welke achtergrondkenmer- ken van de deelnemers samenhangen met de kans op recidive. Tot slot wordt in paragraaf 3.4 ingegaan op de vraag hoe de recidive van degenen die de interventie afrondden zich verhoudt tot die van degenen die voortijdig uitvielen en wordt nagegaan hoe de recidive in de onderzoeksgroep zich verhoudt tot die in een virtuele vergelijkingsgroep met dezelfde statische achtergrondkenmerken.

3.1 Achtergrondkenmerken 3.1.1 Persoonskenmerken

De onderzoeksgroep bestaat uit 1080 deelnemers van nPI die in de periode 1996 tot en met 2001 zijn uitgestroomd uit de interventie. Het overgrote deel van hen bestaat uit mannen (92,9%). Vrouwen zijn met 7,1% veruit in de minderheid. De helft van de deelnemers van nPI is in Nederland geboren.

Bijna 20% is in Suriname geboren, ruim 10% op de Nederlandse Antillen of Aruba, bijna 7% in Turkije en nog geen 5% in Marokko. De overige 9% is elders geboren. Gemiddeld was de onderzoeksgroep 32 jaar en zeven maan- den ten tijde van hun uitgangszaak (met een standaarddeviatie van ruim 9,5 jaar). Op het moment van hun datum van vervroegde invrijheidstelling waren de nPI-deelnemers uit de onderzoeksgroep gemiddeld 35 jaar en drie

maanden (met een standaarddeviatie van tien jaar).

(14)

Tabel 3.1: Persoonskenmerken van de deelnemers van nPI (1996-2001)

deelnemers nPI 1996- 2001 (n = 1080)

geslacht

man 92,9%

vrouw 7,1

geboorteland

Nederland 50,7

Suriname 18,2

Nederlandse Antillen & Aruba 11,1

Turkije 6,6

Marokko 4,3

overig Afrika, Amerika, Azië en Oceanië 6,7

overig Europa 2,4

gemiddelde leeftijd t.t.v. de uitgangszaak 32 jaar 7 maanden (sd = 9,6) gemiddelde leeftijd t.t.v. v.i.-datum 35 jaar 3 maanden (sd = 10,0) Bron: WODC

3.1.2 Kenmerken van de uitgangszaak

In tabel 3.2 is een aantal kenmerken van de uitgangszaken

1

van de onder- zoeksgroep opgenomen. Uit deze tabel

2

blijkt dat het in 45% van de gevallen ging om een zaak naar aanleiding van overtreding van de opiumwet. In meer dan 20% van de gevallen ging het om een agressiedelict, in 18% van de gevallen om een vermogensdelict zonder geweld en ongeveer even vaak om een vermogensdelict met geweld. Bijna een kwart van de zaken was niet in een van de genoemde categorieën in te delen en van 6,5% van de uitgangs- zaken is onbekend welk type delict de aanleiding voor de zaak was.

De wijze waarop de uitgangszaken zijn afgedaan is niet in tabel 3.2 opgenomen, maar varieert uiteraard nauwelijks. Dat is niet verwonderlijk omdat de onderzoeksgroep bestaat uit een groep mensen die een lange(re) vrijheidsstraf uitzat in PI Noord-Holland Noord. In bijna een tiende van de gevallen kreeg men, naast een vrijheidsstraf, een geldboete.

Tabel 3.2: Kenmerken van de uitgangszaak van de deelnemers van nPI (1996-2001)

type delict* deelnemers nPI 1996- 2001

(n = 1080)

vermogen zonder geweld 18,0%

vermogen met geweld 18,4

agressie 21,3

zeden 4,5

Opiumwet 45,2

overig 23,4

onbekend 6,5

* Percentages tellen niet op tot 100%, omdat in een deel van de zaken meer dan één delict voorkomt.

Bron: WODC/OBJD

1 Onder de term ‘uitgangszaak’ wordt in dit onderzoek de zaak verstaan naar aanleiding waarvan een nPI-deelnemer in PI Noord-Holland Noord heeft verbleven.

2 Zie bijlage 4 voor het type en de ernst van de delicten.

(15)

3.1.3 Het strafrechtelijk verleden

Tabel 3.3 geeft een overzicht van het strafrechtelijk verleden van de gedeti- neerden die in de periode 1996-2001 aan nPI hebben deelgenomen. Uit de tabel blijkt dat 22,7% van de onderzoeksgroep niet eerder met justitie in aanraking is geweest. De uitgangszaak was voor hen het eerste justitiecontact.

Bijna een kwart van de mensen was één tot twee keer eerder met justitie in aanraking geweest. Van de onderzoeksgroep is 13,6% drie tot vier keer eerder met justitie in aanraking geweest en bijna een kwart heeft vijf tot tien eerdere justitiecontacten gehad. Van de deelnemers aan nPI in de periode 1996-2001 is 15,7% zelfs elf keer of vaker met justitie in aanraking geweest voorafgaand aan de zaak waarvoor zij in PI Noord-Holland Noord verbleven.

Op basis van de strafdreiging kan een onderscheid worden gemaakt naar lichte, middelzware en zware contacten. Lichte justitiecontacten zijn

contacten naar aanleiding van een delict met een strafdreiging van vier jaar of minder, middelzware justitiecontacten zijn contacten naar aanleiding van een delict met een strafdreiging van vier tot acht jaar en zware justitiecon- tacten zijn contacten naar aanleiding van een delict met een strafdreiging van acht jaar of hoger. Wanneer dit onderscheid wordt aangebracht, blijkt dat 30,3% van de gedetineerden geen eerdere zaken heeft naar aanleiding van lichte delicten. Dit percentage ‘first-offenders’ ligt hoger dan het percentage first-offenders wanneer alle contacten in ogenschouw worden genomen. Dit wordt verklaard doordat er mensen zijn die wél eerdere justitiecontacten hebben gehad, maar uitsluitend naar aanleiding van middelzware of zware delicten. Verder blijkt uit de tabel dat meer dan de helft van de deelnemers geen eerdere justitiecontacten heeft naar aanleiding van middelzware

delicten. Tot slot is uit tabel 3.3 af te lezen dat 83,1% van de onderzoeksgroep geen eerdere justitiecontacten heeft naar aanleiding van zware delicten.

Tabel 3.3: Aantal eerdere justitiecontacten in het strafrechtelijk verleden van de deelnemers van nPI (1996-2001)

alle contacten lichte contacten middelzware contacten

zware contacten aantal eerdere

contacten

0 22,7% 30,3 55,8 83,1

1-2 23,6 27,6 26,9 15,2

3-4 13,6 13,1 7,0 1,3

5-10 24,4 19,1 7,6 0,4

11 of meer 15,7 10,0 2,7 0,0

Bron: WODC/OBJD

3.2 Recidive na nPI

3.2.1 De prevalentie van de recidive

In hoofdstuk 2 zijn drie criteria voor recidive besproken. De prevalentie van de recidive van de deelnemers van nPI is voor elk van deze criteria nagegaan.

In figuur 3.1 staan de resultaten voor de algemene, ernstige en zeer ernstige

recidive in de periode vanaf de datum van vervroegde invrijheidstelling (vi-

(16)

datum)

3

. Deze datum is in dit onderzoek beschouwd als het begin van de recidive-observatietermijn.

Uit figuur 3.1 kan worden afgelezen dat iets minder dan een vijfde (16,9%) van de deelnemers binnen een jaar na het einde van de interventie opnieuw wegens enig delict met justitie in aanraking komt. In de periode tot zeven jaar na de interventie loopt dat percentage op tot meer dan de helft (57,8%).

Deze resultaten komen overeen met de algemene recidive die gevonden werd in een groep justitiabelen die in 1997 tot een gevangenisstraf van langer dan een jaar werd veroordeeld (Wartna, Tollenaar & Blom, 2005). Van deze groep is na zeven jaar 56,1% opnieuw met justitie in aanraking geweest. De ver- gelijking tussen beide groepen gaat enigszins mank omdat voor de deel- nemers aan nPI de recidive vanaf de vi-datum is bekeken en voor de daders uit 1997 die vanaf de uitgangszaak. De hoogte van de recidivecijfers van de onderzoeksgroep uit 1997 zou beïnvloed kunnen zijn door een incapacitatie- effect; mensen werden in 1997 tot een gevangenisstraf veroordeeld en waren in ieder geval een periode lang niet in staat te recidiveren. Dit effect is echter na zeven jaar wel uitgewerkt.

Binnen de periode van zeven jaar na de vi-datum is bijna een twee vijfde (38,0%) van de onderzoeksgroep opnieuw met justitie in aanraking gekomen naar aanleiding van een misdrijf met een strafdreiging van vier jaar of meer (ernstige recidive). Binnen zeven jaar heeft 15,2% van de onderzoeksgroep minstens één nieuw justitiecontact naar aanleiding van een misdrijf met een strafdreiging van acht jaar of meer (zeer ernstige recidive).

Figuur 3.1: Prevalentie van algemene, ernstige en zeer ernstige recidive van deelnemers van nPI (1996-2001) (n=1080) vanaf de v.i.-datum

3.2.2 De frequentie van de recidive

Van degenen die opnieuw met justitie in aanraking kwamen, is het gemid- deld aantal nieuwe justitiecontacten bepaald. Uit tabel 3.4 kan worden

3 In bijlage 2 zijn de tabellen opgenomen die horen bij de figuren uit dit hoofdstuk.

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

0 1 2 3 4 5 6 7

Observatieperiode in jaren

Percentage recidivisten

Algemene recidive Ernstige recidive Zeer ernstige recidive

(17)

afgelezen dat de deelnemers die in de eerste vier jaar na hun vi-datum recidiveren, in die periode 2,3 nieuwe contacten met justitie opbouwen

4

. Ze komen in deze periode gemiddeld 1,3 keer met justitie in aanraking vanwege een misdrijf met een strafdreiging van vier jaar of meer (ernstige recidive) en gemiddeld 0,3 keer vanwege een misdrijf met een strafdreiging van acht jaar of meer (zeer ernstige recidive).

Tabel 3.4: Cumulatief gemiddeld aantal justitiecontacten van deelnemers van nPI (1996- 2001) vanaf de v.i.-datum

criterium observatieperiode

1 jaar 2 jaar 3 jaar 4 jaar

algemene recidive 1,4 1,7 2,1 2,3

ernstige recidive 0,7 0,9 1,1 1,3

zeer ernstige recidive 0,2 0,2 0,3 0,3

Bron: WODC/OBJD

3.2.3 De aard en ernst van de recidive

In totaal zijn de nPI-deelnemers die in de periode na hun voorlopige invrijheidstelling hebben gerecidiveerd, tot 2004 voor 1380 zaken opnieuw met justitie in aanraking gekomen. Tabel 3.5 geeft een overzicht van de kenmerken van deze zaken. Bij twee vijfde van de recidivezaken is sprake van een vermogensdelict zonder geweld. Een vijfde van de zaken betreft een agressiedelict en een tiende van de zaken betreft een opiumdelict. Er is niet vaak sprake van vermogensdelicten met geweld (6,2%) en zedendelicten komen nog minder vaak voor (0,8%). In bijna een derde van de gevallen (30,4%) betreft de recidivezaak een delict dat niet in een van de andere categorieën kan worden ingedeeld.

Uit tabel 3.5 blijkt dat bijna een kwart van de recidivezaken (23,3%) op het moment van het einde van de dataverzameling nog niet is afgedaan. De tabel laat verder zien dat 8,1% van de recidivezaken door het Openbaar Ministerie met een transactie is afgedaan. Het OM heeft 4,2% van de recidivezaken geseponeerd en 12,2% van alle recidivezaken is bij een andere zaak gevoegd.

Voorts is uit de tabel af te lezen dat iets meer dan de helft van de recidive- zaken werd gedagvaard. Bij 11% van alle recidivezaken (21,2% van de gedag- vaarde zaken) werd een taakstraf opgelegd en bij 21,6% van alle recidivezaken werd een geldboete opgelegd. Bijna een kwart van alle recidivezaken (23,8%) eindigde met een (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Wanneer voor een recidivezaak een (deels) o nvoorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd, dan duurde deze in 35,3% van de gevallen langer dan zes maanden.

Als men de delicttypen en afdoeningen van de recidivezaken legt naast die van de uitgangszaken (zie tabel 3.2), blijkt dat de recidivezaken van de nPI- deelnemers minder ernstig zijn dan de uitgangszaken. Het is echter niet correct de recidivezaken met de uitgangszaken te vergelijken. De uitgangs-

4 Het verschil in het aantal jaren waarover in figuur 3.1 en tabel 3.4 wordt gerapporteerd heeft te maken met de gebruikte analysetechniek. Voor het berekenen van prevalenties wordt gebruik gemaakt van survival-analyse, een techniek die rekening houdt met de verschillen in observatieduur tussen de respondenten. Voor het berekenen van de frequentie van nieuwe justitiecontacten was het niet mogelijk gebruik te maken van een techniek die hiervoor corrigeert en is besloten de frequenties te berekenen over de periode die overeenkomt met de observatietermijn van minstens de helft van de respondenten.

(18)

zaken vormen namelijk geen willekeurige steekproef uit het verleden van de nPI-deelnemers; doordat de deelnemers van nPI het object van studie zijn, is in de uitgangszaak per definitie een langdurige gevangenisstraf opgelegd.

Tabel 3.5: Kenmerken van de zaken in de periode na de v.i.-datum van deelnemers van nPI (1996-2001)

type delict* recidivezaken van nPI-deelnemers

(n =1380)

vermogen zonder geweld 40,0%

vermogen met geweld 6,2

agressie 21,2

zeden 0,8

Opiumwet 10,5

overig 30,4

onbekend 5,6

afdoening**

transactie 8,1%

beleidssepot 4,2

voeging 12,2

niet afgedaan 23,3

taakstraf 11,1

geldstraf 21,7

maatregel 0,4

(deels) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf 23,8

voorwaardelijke vrijheidsstraf 6,8

* Percentages tellen niet op tot 100%, omdat in een deel van de zaken meer dan één delict voorkomt.

** Percentages tellen niet op tot 100%, omdat in een deel van de zaken meer dan één straf wordt opgelegd.

Bron: WODC/OBJD

3.3 Waar hangt de kans op recidive mee samen?

In deze paragraaf wordt de derde onderzoeksvraag beantwoord: welke achtergrondkenmerken hangen samen met recidive onder deelnemers van de interventie? Op basis van wat bekend is uit de literatuur over kenmerken die samenhangen met de kans op recidive (zie bijvoorbeeld Lloyd, Mair &

Hough, 1994; Van der Heiden-Attema & Wartna, 2000; Piquero, Farrington &

Blumstein, 2003) en op basis van de beschikbaarheid van gegevens in de OBJD is ervoor gekozen om van de volgende achtergrondkenmerken na te gaan hoe die samenhangen met het al dan niet voorkomen van recidive onder deelnemers van nPI: geslacht, leeftijd ten tijde van het eerste contact met justitie, de duur van het strafrechtelijk verleden, het geboorteland en het aantal eerdere lichte, zware en middelzware justitiecontacten. Tevens zal worden nagegaan of de manier waarop de deelnemer de interventie afrondt verband houdt met de kans op recidive.

Om de samenhang tussen achtergrondkenmerken en recidive te bepalen is hier een Cox-regressie gebruikt (zie ook bijlage 3)

5

. De samenhang tussen achtergrondkenmerken en recidive wordt uitgedrukt in een coëfficiënt (e

β

).

Als deze kleiner is dan één betekent een hogere waarde op het achtergrond- kenmerk een kleinere kans op recidive. Wanneer de coëfficiënt groter is dan

5 Van vier personen uit de onderzoeksgroep ontbrak informatie op een van de variabelen in de Cox-regressie. Zij zijn buiten de analyses gelaten.

(19)

één, dan betekent een hogere waarde op het achtergrondkenmerk een grotere kans op recidive.

Niet alle achtergrondkenmerken hangen samen met de kans op recidive na deelname aan de training. In tabel 3.6 worden zowel de significante als de niet significante resultaten van de Cox-regressie weergegeven. Uit tabel 3.6 blijkt dat de kans dat een vrouwelijke deelnemer recidiveert bijna de helft kleiner is dan de kans dat een mannelijke deelnemer recidiveert. Deelnemers die niet in Nederland geboren zijn, hebben geen grotere kans om te recidive- ren dan deelnemers die wel in Nederland geboren zijn. De enige uitzondering hierop wordt gevormd door de groep deelnemers die op de Nederlandse Antillen of Aruba geboren is; zij hebben een aanzienlijk grotere kans om te recidiveren dan deelnemers die in Nederland geboren zijn. Naarmate een deelnemer jonger was op het moment dat hij of zij voor het eerst in aan- raking kwam met justitie, neemt de kans op recidive toe. Ook het aantal eerdere justitiecontacten naar aanleiding van delicten met een strafdreiging van vier tot acht jaar draagt bij aan de kans op recidive; des te meer eerdere middelzware justitiecontacten, des te groter de kans op recidive. Deze resultaten worden vaak gevonden in uiteenlopende dadergroepen (Lloyd, Mair & Hough, 1994). Een laatste achtergrondkenmerk dat van belang is bij de voorspelling van recidive in de groep nPI-deelnemers is de manier waarop men de interventie afsloot. Als een deelnemer voortijdig uit is gevallen, is de kans groter dat hij of zij recidive dan wanneer een deelnemer de interventie afmaakt.

Tabel 3.6: De invloed van verschillende achtergrondkenmerken op het vóórkomen van algemene recidive onder deelnemers aan nPI (1996-2001) (n= 1076)

achtergrondkenmerk eβ p

geslacht

vrouw 0,56 0,01

geboorteland††

Antillen & Aruba 1,71 0,00

Suriname 1,03 n.s.

overig Europa 1,06 n.s.

Marokko 0,69 n.s. n.s.

Turkije 0,80 n.s. n.s.

overig 0,88 n.s. n.s.

leeftijd ten tijde van de eerste zaak 0,96 0,00 aantal eerdere middelzware contacten 1,05 0,00 wijze van beëindigen van nPI, te weten†††:

uitgevallen 1,33 0,01

duur van het strafrechtelijk verleden - n.s.

aantal eerdere lichte contacten - n.s.

aantal eerdere zware contacten - n.s.

n.s. = niet significant

† referentiecategorie is ‘man’; †† referentiecategorie is ‘Nederland’; ††† referentiecategorie is ‘interventie afgemaakt’

Bron: WODC/OBJD

3.4 Hoe verhoudt de recidive zich tot die in een vergelijkingsgroep?

Wanneer men inzicht wil krijgen in de werking van de interventie zal de

recidive van de onderzoeksgroep moeten worden vergeleken met die van

een equivalente controlegroep. Zoals gezegd was het echter niet mogelijk om

voorafgaand aan de interventie noch achteraf een dergelijke controlegroep

(20)

samen te stellen. Om de gepresenteerde recidivecijfers te kunnen relateren aan een vergelijkingsgroep is eerst nagegaan hoe de recidive van de deel- nemers die de interventie hebben afgerond zich verhoudt tot die van de deelnemers die voortijdig zijn uitgevallen. Vervolgens is de recidive van de totale onderzoeksgroep vergeleken met die van een virtuele

vergelijkingsgroep.

Van de 1080 gedetineerden die in de periode 1996-2001 hebben deelgenomen aan nPI hebben 894 personen (82,8%) de interventie afgerond. De overige 186 deelnemers (17,2%) zijn om uiteenlopende redenen voortijdig uitgevallen.

Uit de vergelijking tussen de afmakers en de uitvallers blijkt dat diegenen die de interventie afrondden minder recidiveren dan degenen die voortijdig uitvielen. In bijlage 2 is de tabel met de recidivepercentages voor algemene, ernstige en zeer ernstige recidive opgenomen. De verschillen tussen afmakers en uitvallers zijn statistisch significant voor elk recidivecriterium. Uit figuur 3.2 is af te leiden dat het verschil tussen beide groepen voor algemene reci- dive behoorlijk stabiel is in de jaren na de vi-datum. Na zeven jaar bedraagt het geschatte verschil iets meer dan 10% (te weten 12,8%)

6

. Hieruit kan echter niet worden geconcludeerd dat de interventie effectief is. Beide groepen verschillen op belangrijke kenmerken van elkaar. De uitvallers hebben bijvoorbeeld een uitgebreider justitieel verleden dan de afmakers en ze zijn tevens jonger dan de afmakers. Deze twee kenmerken zijn belangrijke

voorspellers van recidive en het verschil in recidive tussen beide groepen zou dus verklaard kunnen worden door het verschil in deze achtergrondkenmer- ken. Bovendien kunnen beide groepen verschillen op kenmerken die niet in dit onderzoek konden worden gemeten. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de uitvallers vooraf minder gemotiveerd waren dan de afmakers.

Figuur 3.2: Prevalentie van algemene, ernstige en zeer ernstige recidive van afmakers en uitvallers van nPI (1996-2001) vanaf de v.i.-datum

6 Vanaf het vierde jaar worden de groepen waarover de recidive is berekend zo klein dat de resultaten instabiel kunnen zijn.

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

0 1 2 3 4 5 6 7

Observatieperiode in jaren

Percentage recidivisten

Uitvallers (n=186) Afmakers (n=894) Totaalgemiddelde

(21)

Omdat geen vergelijkingsgroep samengesteld kon worden, is het niet mogelijk de recidive van nPI-deelnemers te vergelijken met de recidive van vergelijkbare gedetineerden die de interventie niet volgden. Om een idee te krijgen over de relatieve hoogte van de waargenomen recidive van de deelnemers, is deze vergeleken met de voorspelde recidive van een virtuele vergelijkingsgroep met exact dezelfde (statische) achtergrondkenmerken als de deelnemers aan nPI. Daarbij is gebruik gemaakt van de volgende zes statische kenmerken: geslacht; leeftijd ten tijde van de uitgangszaak; aantal eerdere justitiecontacten (uitgesplitst naar justitiecontacten tijdens jeugd en volwassenheid); geboorteland; soort delict van de uitgangszaak; en, straf- zaakdichtheid in de periode vanaf het eerste contact tot de uitgangszaak. De keuze voor deze kenmerken is gebaseerd op literatuuronderzoek, op de beschikbaarheid van gegevens in de OBJD en op statistische analyses: de kenmerken die een statistisch significante bijdrage leverden aan de voor- spelling van recidive zijn opgenomen in het voorspellingsmodel.

Na twee jaar

7

heeft 31,8% van de deelnemers aan nPI gerecidiveerd. Op basis van het voorspellingsmodel was de verwachting dat dit 38,9% zou zijn. De waargenomen recidive van nPI-deelnemers na twee jaar ligt dus 7,1% lager dan de voorspelde recidive. Dit betekent dat de deelnemers van nPI (uit de periode 1996-2001) beter scoren dan de gemiddelde justitiabele met dezelfde achtergrondkenmerken. Met andere woorden, ze doen het beter dan op basis van hun achtergrondkenmerken verwacht mocht worden. Dit resultaat

betekent echter niet dat hiermee aangetoond is dat nPI effectief is. Het voorspellingsmodel is immers gebaseerd op een beperkt aantal statische achtergrondkenmerken, waardoor de recidive nooit perfect voorspeld kan worden. Over een groot aantal andere variabelen die een rol spelen bij het al of niet vóórkomen van recidive is geen informatie beschikbaar. Doordat er geen vergelijkingsgroep beschikbaar is, is niet bekend hoe de verhouding tussen waargenomen en voorspelde recidive voor een dergelijke groep zou zijn. Dat betekent dat het onmogelijk is om behandeleffecten te onder- scheiden van selectie-effecten. Behandeleffecten hebben betrekking op de effectiviteit van een interventie. Selectie-effecten zeggen iets over de mensen die geselecteerd zijn voor deelname aan een interventie. Om deel te kunnen nemen aan nPI moet een gedetineerde bijvoorbeeld gemotiveerd zijn om te veranderen. Over de virtuele vergelijkingsgroep zijn dergelijke gegevens niet bekend. Het is mogelijk dat de nPI-deelnemers gemiddeld gemotiveerder zijn dan de virtuele vergelijkingsgroep. Op basis van deze resultaten kan dus niet gezegd worden dat nPI effectief is. Aan de andere kant kan echter ook niet gesteld worden dat nPI niet effectief is.

8

7 De lengte van deze observatietermijn hangt samen met de bij het voorspellen van recidive gehanteerde methode.

8 Een laatste kanttekening is op zijn plaats. In verhouding tot de daderpopulatie waar het voorspellingsmodel op is gebaseerd, is een groot deel van de nPI-deelnemers in Suriname of op de Nederlandse Antillen of Aruba geboren. Een deel van het strafrechtelijk verleden van deze mensen kan zich in hun geboorteland hebben afgespeeld. Over dit deel van het strafrechtelijk verleden is echter geen informatie beschikbaar en mensen krijgen daarom op basis van hun geboorteland een zwaarder gewicht dan anderen. Het is te verwachten dat, als de Surinaamse en Antilliaanse nPI-deelnemers gemiddeld ouder zijn dan de Surinamers en Antillianen uit de daderpopulatie, hun recidiverisico wordt onderschat. Als ze gemiddeld jonger zijn, wordt hun recidiverisico juist overschat. Deze resultaten dienen daarom met nog meer voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd dan toch al diende te gebeuren.

(22)

4 Slot

Het WODC heeft op verzoek van het beleidsprogramma Terugdringen Recidive (TR) onderzoek gedaan naar de recidive onder deelnemers aan nieuw Positief Initiatief. nPI is een detentiefaseringstraject van PI Noord- Holland Noord voor langgestrafte gedetineerden. Centraal in dit interventie- project staat de toeleiding naar betaalde arbeid. In deze studie is de recidive van de deelnemers uit de periode 1996-2001 onderzocht. De recidive heeft in dit onderzoek betrekking op nieuwe justitiecontacten; delicten die niet in het Justitieel Documentatie Systeem zijn geregistreerd, zijn niet onderzocht. Het onderzoek is beperkt tot een beschrijving van de recidive en biedt geen verklaring voor de recidive. Het ligt buiten de reikwijdte van de vraag van TR aan het WODC om de theoretische grondslagen van de interventie nader te onderzoeken en na te gaan of er sprake is van programma-integriteit.

Hieronder volgt eerst een korte samenvatting van de resultaten waarna ingegaan wordt op een aantal conclusies.

De eerste onderzoeksvraag in deze studie heeft betrekking op de achter- grondkenmerken van de deelnemers aan nPI. Het merendeel van de deel- nemers is man en ruim de helft van de deelnemers is in Nederland geboren.

De gemiddelde leeftijd van de onderzoeksgroep lag ten tijde van de datum van vervroegde invrijheidsstelling op ruim 35 jaar. Het meest voorkomende delict in de uitgangszaak van de deelnemers betreft een overtreding van de opiumwet en het aandeel first-offenders in de onderzoeksgroep bedraagt 22,7%.

De tweede onderzoeksvraag gaat in op de recidive van de onderzoeksgroep na afloop van nPI. Zeven jaar na het eind van de interventie is meer dan de helft van de deelnemers opnieuw met justitie in aanraking geweest. Degenen die in de eerste vier jaar na de interventie recidiveren, hebben in die periode gemiddeld 2,3 nieuwe justitiecontacten. Het meest voorkomende delict in de recidivezaken is een vermogensdelict zonder geweld en bij bijna een kwart van de recidivezaken wordt een (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf opgelegd.

De derde onderzoeksvraag richt zich op de achtergrondkenmerken die samenhangen met het al dan niet vóórkomen van recidive. Het blijkt dat vrouwelijke deelnemers een kleiner recidiverisico hebben dan mannelijke deelnemers. Voorts is het risico op recidive voor deelnemers die geboren zijn op de Nederlandse Antillen of Aruba groter dan voor deelnemers die in Nederland zijn geboren. Daarnaast blijken de leeftijd waarop een deelnemer voor het eerst met justitie in aanraking is geweest en de omvang van het strafrechtelijk verleden belangrijke voorspellers van recidive. Tot slot is de kans dat een deelnemer die voortijdig is uitgevallen opnieuw met justitie in aanraking komt, groter dan de kans dat iemand die de interventie heeft afgerond recidiveert.

De vierde onderzoeksvraag richt zich op de vraag hoe de recidive van de

deelnemers aan de interventie zich verhoudt ten opzichte van die van een

vergelijkingsgroep. Voor dit onderzoek bleek het onmogelijk om een reële

vergelijkingsgroep samen te stellen. Om de recidivecijfers na afronding van

de interventie te kunnen relateren aan een andere groep gesanctioneerden is

(23)

eerst nagegaan welke verschillen er zijn tussen degenen die de training hebben afgerond en degenen die voortijdig zijn uitgevallen. Uit deze ver- gelijking bleek dat de afmakers in alle opzichten —algemene, ernstige en zeer ernstige recidive — minder recidiveren dan de uitvallers. De uitvallers en de afmakers verschillen echter op belangrijke achtergrondkenmerken van elkaar, waardoor hun resultaten geen zicht bieden op het effect van de interventie.

Vervolgens is de recidive van de onderzoeksgroep vergeleken met voorspelde recidive van een virtuele vergelijkingsgroep met exact gelijke achtergrond- kenmerken. De recidive in de deelnemersgroep valt lager uit dan de voor- spelde recidive. Op basis hiervan kan echter niet geconcludeerd worden dat de recidive in de deelnemersgroep lager ligt dan het geval zou zijn geweest wanneer zij niet hadden deelgenomen aan nPI.

Uit dit onderzoek kunnen geen conclusies getrokken worden omtrent de effectiviteit van nPI. Daarvoor is een ander type onderzoek nodig waarin de resultaten van de deelnemers worden afgezet tegen die van een optimaal gematchte controlegroep. In dit onderzoek was het niet mogelijk een dergelijke controlegroep samen te stellen, zelfs niet achteraf. Daarnaast is het van belang dat van de deelnemers voldoende informatie aanwezig is over criminogene en beschermende factoren die van invloed zijn op recidive.

Over een aantal belangrijke recidivebeïnvloedende factoren zoals selectie of motivatie van de deelnemers, was helaas niets bekend.

Het is positief dat de nPI-deelnemers die de interventie hebben afgerond

minder vaak opnieuw met justitie in aanraking komen dan degenen die de

interventie voortijdig hebben afgebroken. Evenzo is het positief dat de

waargenomen recidive van de onderzoeksgroep lager uitvalt dan de recidive

die op basis van hun statische achtergrondkenmerken voorspeld werd. Deze

bevindingen vormen weliswaar geen bewijs voor de effectiviteit van nPI,

maar sluiten ook niet uit dat de interventie de recidive terugdringt. De

resultaten zijn hoopvol genoeg om een grondige evaluatie van nPI aan te

bevelen waarbij de recidive van de deelnemers aan de interventie wordt

vergeleken met die van een vergelijkbare controlegroep. In een dergelijke

evaluatie zou tevens de theoretische onderbouwing van nPI moeten worden

beschreven en dient nagegaan te worden of de interventie wordt aangeboden

zoals bedoeld. Zodoende zou een dergelijke evaluatie de werking van de

interventie in beeld brengen.

(24)

Literatuur

Aos, S., P. Phipps, R. Barnoski & R. Lieb

The comparative costs and benefits of programs to reduce crime Olympia, WA, Washington State Institute for Public Policy, 2001 Boeij, C. & L. van der Meulen

Detentiefasering in Noord-Holland Noord Proces, jrg. 78, nr. 1/2, 1999, pp. 7-10

Heiden-Attema, N. van der & B.S.J. Wartna

Recidive na verblijf in een JBI. Een vervolgstudie naar de geregistreerde criminaliteit onder jongeren uit een justitiële jeugdinrichting

Den Haag, WODC, Ministerie van Justitie, 2000

Knaap, L.M., van der, A.M. van der Laan & B.S.J. Wartna

Recidivemeting onder deelnemers van drie verschillende justitiële interventies Den Haag, WODC, Ministerie van Justitie, interne rapportage, 2004

Knaap, L.M., van der, A.M. van der Laan & B.S.J. Wartna Recidivemeting onder deelnemers van Binnenste Buiten Den Haag, WODC, Ministerie van Justitie, 2005

Laan, A.M. van der, L.M. van der Knaap & B.S.J. Wartna

Recidivemeting onder de deelnemers aan Sociale Vaardigheidstraining voor groepen van het Leger des Heils

Den Haag, WODC, Ministerie van Justitie, 2005 Latimer, J., C. Dowden & K.E. Morton-Bourgon

Treating youth in conflict with the law: A new meta-analysis

z.p., Research and Statistics Division, Department of Justice Canada, 2003 Linden, B. van der

Terugdringen recidive

Proces, jrg. 83, nr. 3, 2004, pp. 94-101 Lloyd, C., G. Mair & M. Hough

Explaining reconviction rates: a critical analysis London, Home Office Research Study No. 136, 1994 Piquero, A.R., D.P. Farrington & A. Blumstein

The criminal career paradigm. In Michael Tonry Crime & Justice Chicago, University of Chicago, 2003

Programma Terugdringen Recidive Gedragsinterventies

Den Haag, Ministerie van Justitie, januari 2005

(25)

Tollenaar, N. & B.S.J. Wartna

Ontwikkeling van een voorspellingmodel

Den Haag, WODC, Ministerie van Justitie, in voorbereiding Wartna B.S.J., N.J. Baas & E.M.Th. Beenakkers

Beter, anders en goedkoper. Een literatuurverkenning ten behoeve van het traject Modernisering Sanctietoepassing

Den Haag, WODC, Ministerie van Justitie, 2004 Wartna, B.S.J., M. Blom

De WODC-Recidivemonitor

Den Haag, WODC, Ministerie van Justitie, 2003 (http://www.wodc.nl) Wartna, B.S.J., N. Tollenaar & M. Blom

Recidive 1997. Een cijfermatig overzicht van de strafrechtelijke recidive van volwassen

daders vervolgd in 1997

Meppel, Boom Juridische Uitgevers, 2005

(26)

begeleidingscommissie

Voorzitter

Dhr. prof. dr. J.P.S. Fiselier, universitair hoofddocent Katholieke Universiteit Nijmegen en bijzonder hoogleraar Penologie, Rijksuniversiteit Groningen.

Leden

Dhr. dr. S. Bogaerts, hoofd afdeling Criminaliteitspreventie, Slachtofferzorg, Jeugdbescherming en Sanctietoepassing, WODC.

Dhr. prof. dr. P.G.M. van der Heijden, hoogleraar Statistiek, Faculteit der Sociale Wetenschappen, Universiteit Utrecht.

Dhr. dr. M.M. Kommer, plaatsvervangend directeur Directie Algemene Justitiële Strategie, Ministerie van Justitie.

Dhr. dr. K.E. Swierstra, senior beleidsadviseur directie Sanctie- en Preventiebeleid, Ministerie van Justitie.

Dhr. drs. J.J.L.M. Verhagen, hoofd afdeling Informatieanalyse en Documentatie, Dienst Justitiële Inrichtingen; vervangen door dhr. P.L.

Linckens, medewerker onderzoek en informatieanalyse, Dienst Justitiële Inrichtingen.

Dhr. drs. C. Wiebrens, beleidsadviseur Parket-Generaal, Openbaar Ministerie.

(27)

Hoofdstuk 3

Tabel 1: Cumulatief percentage algemene, ernstige en zeer ernstige recidive van deelnemers van nPI (1996-2001) (n=1080) vanaf de v.i.-datum

criterium observatieperiode in jaren

1 2 3 4 5 6 7

algemene recidive 16,9% 31,8 39,9 46,1 52,6 55,7 57,8

ernstige recidive 9,5 17,3 23,3 27,4 32,2 34,8 38,0

zeer ernstige recidive 3,3 6,2 9,2 11,0 13,3 14,4 15,2 Bron: WODC/OBJD

Tabel 2: Cumulatief percentage algemene recidive van deelnemers van nPI (1996-2001) vanaf de v.i.-datum: afmakers en uitvallers

observatieperiode in jaren

1 2 3 4 5 6 7

algemene recidive

uitvallers (n=186) 23,1 46,2 53,8 57,5 62,2 68,4 68,4

afmakers (n=894) 15,6 28,8 37,0 43,6 50,5 53,14 55,6

totaalgemiddelde (n=1080) 16,9 31,8 39,9 46,1 52,6 55,7 57,8 ernstige recidive

uitvallers (n=186) 14,5 25,3 34,6 37,6 41,5 45,8 45,8

afmakers (n=894) 8,5 15,7 21,0 25,3 30,2 32,6 36,3

totaalgemiddelde (n=1080) 9,5 17,3 23,3 27,4 32,2 34,8 38,0 zeer ernstige recidive

uitvallers (n=186) 5,4 11,3 16,0 17,4 20,0 24,3 24,3

afmakers (n=894) 2,9 5,2 7,8 9,6 11,9 12,6 13,4

totaalgemiddelde (n=1080) 3,3 6,2 9,2 11,0 13,3 14,4 15,2 Bron: WODC/OBJD

(28)

De WODC-Recidivemonitor is een langlopend onderzoeksproject waarin gestandaardiseerde recidivemetingen worden verricht onder uiteenlopende dadergroepen. Met dit project krijgt Justitie beter zicht op de uitstroomresul- taten van strafrechtelijke interventies en op het verloop van criminele carrières, zowel bij jeugdige als bij volwassen daders. De metingen in het kader van de Recidivemonitor verlopen steeds op dezelfde manier. De uitkomsten van het onderzoek zijn hierdoor onderling vergelijkbaar.

Sommige metingen worden op gezette tijden herhaald, zodat van de

belangrijkste dadergroepen ook het verdere verloop van hun strafrechtelijke carrière op de voet kan worden gevolgd.

De Onderzoeks- en Beleidsdatabase Justitiële Documentatie

De gegevens voor het onderzoek zijn afkomstig uit de Onderzoek- en Beleidsdatabase Justitiële Documentatie (OBJD), een database die speciaal met het oog op de Recidivemonitor is ontwikkeld. De OBJD is een

versleutelde, geanonimiseerde kopie van het JDS, het officiële justitiële documentatiesysteem dat wordt beheerd door de Centrale Justitiële Documentatiedienst (CJD) in Almelo.

Het JDS geeft voor alle (rechts)personen die met de Nederlandse justitie in aanraking zijn gekomen, een overzicht van de strafzaken waarin zij als

verdachte centraal stonden. Van elke strafzaak is geregistreerd wanneer en bij welk parket de zaak werd aangemeld, om welke delicten het ging en hoe en door welke instantie de zaak is afgedaan.

Elke drie maanden wordt de OBJD ververst met de meest recente gegevens uit het JDS. Een belangrijk verschil met het JDS is dat de gegevens in de OBJD niet verjaren; zij blijven voor onderzoek beschikbaar. Voorwaarde voor opname in het JDS is dat de persoon na 1996 nog in aanraking is gekomen met Justitie. Is dat niet zo, dan kan het zijn dat de zaken van een verdachte nog niet in het systeem zijn ingevoerd en dus ook niet in de OBJD te vinden zijn.

Centrale Justitiële Documentatie

Het JDS bevat documentatie over bijna 2,5 miljoen personen en bijna 8 miljoen strafzaken. Het gegevensbestand is ontstaan in het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw. Tot die tijd werd alle informatie over de vervolgde delicten en de afdoeningen door de arrondissements- parketten bijgehouden op kaarten. Deze werden naar de CJD gestuurd, alwaar de gegevens van de niet-verjaarde zaken werden gefotografeerd en op een ‘image’ kwamen te staan. Wanneer er nu een melding binnenkomt over een persoon, wordt eerst bekeken of deze nog zaken op een image heeft staan. Is dat het geval, dan worden deze oude zaken ingevoerd in het JDS.

Tegenwoordig worden nieuwe strafzaken rechtstreeks aan het JDS toegevoegd vanuit COMPAS, het administratiesysteem van de parketten. Maar de geautomatiseerde aanvoer kwam niet overal tegelijk tot stand. Het laatste arrondissement kreeg in 1996 een aansluiting op het JDS. Dit

betekent dat het JDS (en dus ook de OBJD) alleen compleet is voor personen die na 1996 nog met Justitie in aanraking zijn gekomen. Hiermee dient bij onderzoek rekening te worden gehouden.

Personen die na 1996 niet met Justitie in aanraking zijn gekomen, kunnen nog oude zaken op image hebben. Deze zaken dienen eerst te worden ingevoerd. Pas na de daarop volgende

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een zorgaanbieder die acute zorg verleent en die ten behoeve van een in het register voor kwaliteitsregistraties opgenomen kwaliteitsregistratie gegevens verstrekt als bedoeld

Met deze verkenning hopen we lessen te trekken voor (nieuwe) politieke partijen, maar ook over de algemene aantrekkingskracht van de lokale politiek: Veel inwoners

Original title: Behold the beauty of the Lord Lowell Alexander, Robert

Door de vergrijzing moeten steeds minder werkende mensen zorgen voor steeds meer ouderen.. We moeten er alles aan doen om de zorg voor onze ouderen beter

Vrij zijn begint met onderwijs 12 Een rijke schooldag voor ieder kind 15 Leraren maken het onderwijs 19 Meer kansen voor alle studenten 23 We investeren weer in wetenschap

Wij gaan veel geld steken in onze rechtsstaat, bijvoorbeeld de rechtbank en hulp van een advocaat voor iedereen die dat nodig heeft.. We geven ook extra geld uit aan

Hij heeft het kabinet gevraagd waar mogelijk te zorgen voor financiële compensatie voor met name het MKB. Inlichtingen Willibrord van Beek,

De ambtenaar moet zich voor zijn taakvervulling voortdurend kunnen verantwoor- den èn de bestuurder dient kritisch op zijn handelen toe te zien. Maar ook in zoverre blijkt