• No results found

De productieve woordenschat van jonge Nederlandstalige kinderen met Specific Language Impairment

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De productieve woordenschat van jonge Nederlandstalige kinderen met Specific Language Impairment"

Copied!
19
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De productieve woordenschat van jonge

Nederlandstalige kinderen met Specific

Language Impairment

Scriptie voor de Master Speech and Language Pathology

Annemieke van Santen

1603256

(2)

2

Abstract

(3)

3

Inleiding

Achtergrond

Over de ontwikkeling van de productieve woordenschat bij jonge kinderen bestaat geen eenduidig beeld. Er is veel onderzoek gedaan naar welke woordsoorten het meest gebruikt worden tijdens de verschillende ontwikkelingsfases die kinderen doormaken. Kauschke en Hofmeister (2002) en Salerni, Assanelli, D’Odorico en Rossi (2007) hebben dit in kaart gebracht voor respectievelijk Duitstalige en Engelstalige kinderen met een normale taalontwikkeling. Horsels (unpublished paper) heeft dit gedaan voor het Nederlands. Er is nog maar weinig onderzoek verricht naar de woordenschatontwikkeling van Nederlandstalige kinderen met Specific Language Impairment (SLI). Een volgend onderwerp waar onduidelijkheid over bestaat is de noun-bias hypothese. Deze suggereert dat nomina de belangrijkste woordcategorie zijn gedurende de eerste fases van de taalontwikkeling. Gentner (1982) en Salerni et al. (2007) hebben hier bewijs voor gevonden, maar andere onderzoekers (onder andere Bloom, Tinker en Margulis, 1993 en Tardif, 1996) niet.

In de onderhavige studie zal de ontwikkeling van de productieve woordenschat bij kinderen met SLI worden onderzocht. Ook zal er worden bekeken of er bij kinderen met SLI een noun-bias optreedt. Een leidraad voor dit onderzoek is het artikel van Horsels en Bol (under review). Hierin wordt de productieve woordenschat van Nederlandstalige kinderen met een normale taalontwikkeling onderzocht. De aanpak van Horsels en Bol zal worden gevolgd, zodat de ontwikkeling van de productieve woordenschat van kinderen met SLI in kaart kan worden gebracht en er een goede vergelijking gemaakt kan worden tussen een normale taalontwikkeling en de taalontwikkeling van kinderen met SLI.

Normale taalontwikkeling

Opbouw van het lexicon

De meeste kinderen produceren hun eerste woord rond hun eerste levensjaar. Volgens Bloom et al. (1993) ligt de gemiddelde leeftijd hiervoor op 1;1.26, met een spreiding van 0;10.5 tot 1;5.23. Rond de leeftijd van 1;6 produceren de meeste kinderen 50 woorden (Kauschke & Hofmeister, 2002). Aitchison (2003) schrijft dat een kind van twee jaar gemiddeld 500 woorden gebruikt, een kind van drie jaar 1000 woorden, en een kind van vijf jaar oud 3000 woorden. Schaerlaekens (2000) beschrijft de verschillende ontwikkelingsfases die kinderen doorlopen. In de éénwoordfase (1;0-1;6) gebruiken de kinderen voornamelijk woorden voor personen, dieren, voorwerpen en acties uit het dagelijks leven van het kind. In de twee- en meerwoordfase, waar kinderen zich gemiddeld tussen de leeftijd van 1;6 en 2;6 in bevinden, produceren de kinderen voornamelijk inhoudswoorden en nog nauwelijks functiewoorden (zoals lidwoorden, voegwoorden en voorzetsels). Pas wanneer de kinderen de differentiatiefase (2;6 - 5;0) bereiken, gaan ze functiewoorden en telwoorden produceren. Ook adjectieven en pronomina worden in deze fase steeds meer gebruikt.

(4)

4 categorieën ingedeeld en geteld. Uit de resultaten blijkt dat de kinderen aan het begin van hun lexicale ontwikkeling vooral relationele woorden, persoonlijk-sociale woorden en onomatopeïsche termen (zie tabel 1) gebruiken. Nomina en adjectieven worden ook vanaf het begin van de ontwikkeling waargenomen, maar met name het gebruik van de nomina neemt sterk toe in het tweede levensjaar. Vanaf 1;3 jaar gebruiken de kinderen ook verba en functiewoorden. Tegen de tijd dat de kinderen 3 jaar oud zijn produceren ze woorden uit alle categorieën, zonder dat er één categorie voor meer dan 25% gebruikt wordt.

Horsels (unpublished paper) heeft een vergelijkbaar onderzoek gedaan voor Nederlandstalige kinderen. Zij onderzocht 48 taalsamples van 14 Nederlandstalige kinderen met een normale ontwikkeling in de leeftijd van 1;8 tot en met 3;4. Ook bij deze studie zijn er transcripten van spontane taal geanalyseerd. De types en tokens van de eerste 100 uitingen zijn op eenzelfde manier ingedeeld in categorieën als Kauschke & Hofmeister (2002) dat gedaan hebben. Hoe groot het aandeel van elke categorie was is berekend voor zowel de verschillende leeftijdsgroepen als de individuele kinderen. Uit het onderzoek van Horsels blijkt dat alle categorieën al geproduceerd worden aan het begin van het onderzoek. De woordgroepen verba en functiewoorden nemen significant toe naarmate de kinderen ouder worden, terwijl de categorie onomatopeïsche termen significant afneemt. Persoonlijk-sociale woorden nemen alleen significant af in types, niet in tokens. De groepsresultaten laten zien dat nomina de grootste categorie vormt totdat de kinderen de leeftijd van 2;10 jaar bereikt hebben. Deze categorie omvat 38% van de productieve woordenschat tot de kinderen 2;4 jaar oud zijn.

Noun-bias hypothese

Er wordt in de literatuur veel gesproken over een eventuele aanwezigheid van een noun-bias. De noun-bias hypothese veronderstelt dat kinderen gedurende de eerste fase van de taalontwikkeling voornamelijk nomina produceren. Nelson (1973) beschrijft een voorloper van de noun-bias hypothese. Zij verklaart het vroeger voorkomen van nomina dan verba in de woordenschat van jonge kinderen door te stellen dat kinderen wel concepten van objecten hebben voordat ze taal gaan leren, maar geen concepten van acties. Hierdoor worden nomina als eerste geleerd, omdat deze makkelijker te koppelen zijn aan de concepten die de kinderen al in hun hoofd hebben.

Over de precieze invulling van de noun-bias hypothese bestaat nog onduidelijkheid. Kauschke en Hofmeister (2002) beschrijven de verschillende opvattingen. Sommige onderzoekers beweren dat nomina eerder worden verworven dan verba of andere woordklassen. Anderen zeggen dat nomina het overgrote deel van de totale productieve woordenschat innemen. Een derde opvatting is dat de nomina die kinderen in de eerste fasen van hun taalontwikkeling gebruiken vooral naar concrete objecten verwijzen. Tot slot wordt er gedacht dat een voorkeur voor nomina een voorbode is voor het verloop van de verdere taalontwikkeling.

(5)

5 Het onderzoek van Bloom et al. (1993) levert echter bewijs tegen de noun-bias hypothese. Zij volgden 14 Engelstalige kinderen vanaf negen maanden totdat zij twee jaar oud waren. Uit de resultaten blijkt dat ongeveer éénderde van de woorden die de kinderen leren uit woorden voor objecten bestaat. Aangezien het overgrote deel van de gebruikte woorden niet uit objectwoorden bestaat, concluderen de onderzoekers dat objectspecifieke lexicale principes geen verklaring kunnen geven voor de manier waarop woorden geleerd worden.

Caselli, Bates, Casadio, Fenson, Fenson, Sanderl en Weir (1995) hebben voor hun studie gebruik gemaakt van ouderrapporten over 659 Engels- en 195 Italiaanssprekende kinderen. Beide groepen kinderen produceren in de eerste fasen van de taalontwikkeling voornamelijk nomina. Verba, adjectieven en functiewoorden komen weinig voor totdat de kinderen een woordenschat hebben van meer dan 100 woorden.

Tardif (1996) concludeert dat de noun-bias geen universeel verschijnsel is. Zij heeft de vroege taalontwikkeling van tien Mandarijnsprekende kinderen onderzocht. De spontane taal van het moment waarop de kinderen 22 maanden oud waren is geanalyseerd en hieruit komt naar voren dat bij een conservatieve manier van het tellen van nomina, negen van de tien kinderen meer verba en actiewoorden gebruiken dan nomina. Bij een vrije manier van tellen blijkt dat de kinderen noch de verba, noch de nomina de het meest gebruiken in de productieve woordenschat.

Tardif, Gelman en Xu (1999) hebben de productie van nomina en verba onderzocht bij 24 Engelssprekende- en 24 Mandarijnsprekende kinderen. Hiervoor hebben ze drie methodes van onderzoek gebruikt, namelijk observaties in verschillende contexten (voorlezen, spelen met mechanisch speelgoed en spelen met niet-mechanisch speelgoed) en een woordenschatchecklist die door de moeders is ingevuld. De moeders is ook gevraagd om te noteren wat de eerste woorden van hun kind waren. Uit alle drie de methodes is gebleken dat de Mandarijnsprekende kinderen minder nomina en meer verba gebruiken dan de Engelssprekende kinderen. Ook blijkt dat de context een grote rol speelt; voor beide talen komt naar voren dat de kinderen voornamelijk nomina gebruiken wanneer zij samen met een volwassene een boekje lezen, maar niet wanneer ze aan het spelen zijn. Kauschke en Hofmeister (2002) vinden in hun onderzoek evenmin bewijs voor de noun-bias hypothese. De door hun onderzochte Duitstalige kinderen gebruiken tijdens de eerste fasen van hun taalontwikkeling voornamelijk persoonlijk-sociale woorden en relationele woorden, en minder nomina. Ook is er geen enkel moment waarop nomina de grootste woordklasse vormen. Wel blijkt uit hun resultaten dat nomina eerder geproduceerd worden dan verba, wat sommige onderzoekers beschouwen als bewijs voor de noun-bias hypothese.

Salerni et al. (2007) hebben onderzocht hoe de woorden van Italiaanse kinderen verdeeld zijn over de verschillende woordklassen. Hiervoor hebben ze 30 Italiaanse kinderen onderzocht op het moment dat deze 200 woorden beheersen, en op het moment dat ze 500 woorden beheersen. Ze hebben hiervoor gebruik gemaakt van een woordenschat en van spontanetaalobservaties. Beide methodes laten zien dat de kinderen meer nomina produceren dan andere klassen. Dit onderzoek levert bewijs voor een noun-bias hypothese.

(6)

6 3;4 jaar. De conclusie is dat er bij kinderen tot en met 2;1 jaar een noun-bias lijkt te zijn, indien er gekeken wordt naar de types.

Specific Language Impairment

Opbouw van het lexicon

De term SLI wordt gebruikt om een taalstoornis aan te duiden die niet het gevolg is van een andere primaire stoornis. Dit houdt in dat de intelligentie, het gehoor en het neurologisch functioneren van het kind niet gestoord zijn, en dat er geen anatomische afwijkingen in de spraakorganen zijn. Ook is SLI niet het gevolg van gedrags- of sociaal-emotionele problemen of ernstige verwaarlozing (Stark & Tallal, 1981). De expressieve vaardigheden zijn significant minder goed ontwikkeld dan de receptieve vaardigheden (Owens, 2004). Om te kunnen spreken van SLI stellen Stark & Tallal (1981) dat naast bovenstaande criteria het taalbegrip minimaal zes maanden achter moet lopen op de mentale leeftijd en de taalproductie minimaal twaalf maanden.

Kinderen met SLI vormen geen homogene groep, ondanks het feit dat ze allemaal taalproblemen hebben. Dit komt doordat bij SLI een of meerdere taalniveaus betrokken kunnen zijn, wat betekent dat semantische, fonologische, pragmatische en syntactische problemen samen en in verschillende verhoudingen voor kunnen komen. Bij elk kind kunnen het taalbegrip, de taalproductie en communicatieve vaardigheden verschillend zijn. Ook is de score op een van deze onderdelen geen voorspeller voor de scores op de andere vaardigheden (Schaerlaekens & Goorhuis-Brouwer, 2000). Owens (2004) stelt dat kinderen met SLI minder morfemen gebruiken dan jongere kinderen, gematcht op MLU, met name in werkwoordsvervoegingen, hulpwerkwoorden en functiewoorden. Ook zouden kinderen met SLI een gelijksoortige, maar vertraagde ontwikkeling doorlopen als kinderen met een normale taalontwikkeling.

Onderzoeksvragen

(7)

7

Methode

Proefpersonen en dataverzameling

De transcripten die geanalyseerd zijn voor dit onderzoek zijn afkomstig uit de CHILDES-database (MacWhinney, 1991). De data van 18 Nederlandstalige kinderen (Bol en Kuiken, 1990) met Specific Language Impairment zijn onderzocht. De groep bestaat uit 13 jongens en 5 meisjes, in de leeftijd van 4;1 tot en met 8;1 (zie tabel 1).

In het onderzoek van Bol en Kuiken (1990) zijn de opnames van de kinderen gemaakt op school, terwijl ze in een vrij-spel situatie aan het spelen waren met een logopedist. Er was ook een onderzoeker in de ruimte, die af en toe deelnam aan het gesprek.

Voor de vergelijking tussen kinderen met SLI en kinderen met een normale taalontwikkeling zijn de 18 kinderen uit het onderhavige onderzoek gematcht met kinderen uit het onderzoek van Horsels (unpublished paper). Deze match is gebaseerd op de gemiddelde uitingslengte, gemeten in woorden (MLUw). De kinderen die hiervoor gebruikt zijn, varieren in leeftijd van 10 tot 40 maanden. Aangezien het onderzoek van Horsels deels longitudinaal van opzet was, zijn er enkele kinderen waarvan de data meerdere keren zijn gebruikt. Wel is voor elk SLI-kind een verschillend sample als vergelijkingsmateriaal gekozen, en zijn er geen dubbele data in dit onderzoek gebruikt.

Procedure

De data zijn geanalyseerd met behulp van het Computerized Language Analysis (CLAN), dat deel uitmaakt van CHILDES (MacWhinney, 2000). Dit is een programma dat speciaal gemaakt is om transcripten van opnames te analyseren en hiermee kunnen onder andere de woordfrequenties en MLU berekend worden, of er kan een analyse van de beurtwisseling worden gemaakt.

Voor elk transcript is van de eerste 100 uitingen bepaald welke verschillende woorden (types) het kind gebruikt heeft, en hoe vaak deze voorkomen (tokens). Deze types en tokens zijn onderverdeeld in negen categorieën, zoals deze ook gebruikt zijn door Kauschke en Hofmeister (2002). De indeling in categorieën bestaat uit nomina, verba, adjectieven en modifiers, pronomina, persoonlijk-sociale woorden, relationele woorden, functiewoorden, onomatopeïsche termen en overige (zie tabel 2). Vervolgens is er bekeken hoe de types en tokens verdeeld zijn over de verschillende categorieën. Voor de analyse met behulp van CLAN is het volgende commando gebruikt: freq +t*CHI +z100u +r6 <bestandsnaam>. Met dit commando wordt er voor de eerste 100 uitingen die het kind gesproken heeft berekend hoe vaak het welk woord gezegd heeft. De parameter r6 geeft aan dat zelfherhalingen en onverstaanbare uitingen niet worden meegenomen in de berekeningen.

(8)

8 kind in een gesprek de woorden lepel, lepels en lepeltje gebruikte, zijn deze woorden geteld als één type en drie tokens.

Naam kind + bestandsnaam M/V Leeftijd in maanden MLUw SLI-kind Naam match + bestandsnaam M/V Leeftijd in maanden Hessel Hes60024 * M 72 1.778 Laura Laura10 ** V 10 Monique Mon40908 * V 57 1.795 Tom Tom20417 *** M 28 Rinanda Rin40116 * V 49 1.869 Sarah Sarah10 ** V 10 Ramon Ram60210 * M 74 1.924 Matthijs Mat20424 *** M 28 Joost Joo60722 * M 79 2.102 Daan Daa20400 *** M 28 Lieneke Lie50307 * V 63 2.287 Iris Iri30406 *** V 40 Renzo Ren40821 * M 56 2.305 Laura Laura23 ** V 23 Joep Joe60126 * M 73 2.486 Matthijs Mat21008 *** M 34 Bertus Ber60010 * M 72 2.675 Matthijs Mat20702 *** M 31 Diana Dia50104 * V 61 2.964 Tom Tom30102 *** M 37 Jelle Jel60113 * M 73 2.994 Laura Laura38 ** V 38 Pierre Pie40720 * M 55 3.272 Daan Daa30100 *** M 37 Wilma Wil50102 * V 61 3.296 Laura Laura28 ** V 28 Pim Pim60013 * M 72 3.307 Sarah Sarah30 ** V 30 Lennart Len80117 * M 97 3.458 Sarah Sarah33 ** V 33 Mark Mar51122 * M 71 3.483 Matthijs Mat30409 *** M 40 Pascal Pas50428 * M 64 3.581 Matthijs Mat30104 *** M 37 Sjouke Sjo70126 * M 85 3.654 Josse Jos30417 *** M 40

* Data BolKuiken/SLI.zip (Bol en Kuiken, 1990)

** Data Van Kampen.zip (Van Kampen, 1994)

*** Data Groningen.zip (Bol, 1995)

(9)

9

Analyse

Nadat alle gesproken woorden zijn verdeeld over de negen categorieën, zijn de percentages berekend van zowel de types als de tokens. Door gebruik te maken van percentages worden eventuele variaties in de woordenschat van de kinderen gelijk getrokken. Vervolgens is er met behulp van SPSS een t-toets voor gepaarde waarnemingen uitgevoerd. Deze toets vergelijkt de gemiddelden van twee groepen, en bepaalt of er een significant verschil is tussen de verschillen. Voor de analyse van de onderhavige studie zijn per woordcategorie de percentages van de kinderen met SLI vergeleken met de percentages van de normaal ontwikkelende kinderen. Aangezien de analyse is uitgevoerd voor zowel types als tokens, en er negen verschillende woordcategorieën zijn, zijn er in totaal 18 paren gevormd.

Categorie Subcategorieën Voorbeelden Nomina Eigennamen, personen, levende en

niet-levende objecten, abstracte nomina, nomina die gevoelens uitdrukken

Marieke, poes, pop, idee, blijdschap

Verba Acties en activiteiten met of zonder objecten, gebeurtenissen, bewegingen, stellingen, verba die gedachten uitdrukken, verba die gevoelens uitdrukken

Pakken, lopen, huilen, geloven

Adjectieven en modifiers

Adjectieven die kwaliteiten of

eigenschappen aanduiden, wijziging van onderdelen, adjectieven die gevoelens uitdrukken

Koud, vijf, goed, slecht

Persoonlijk-sociale woorden

Interactieve woorden zoals beweringen, conversatietekens en middelen om aandacht te vragen, persoonsgebonden expressieve uitingen en tussenwerpsels

Ja, nee, hallo, dankjewel, kijk!, au

Relationele woorden Woorden die relaties tussen acties en/of objecten aangeven, woorden voor verschijnen/verdwijnen, woorden voor werking van objecten, woorden voor tijdsaspecten van acties en gebeurtenissen, plaatsbepalingen

Daar, alles op!, boven, weer, nu, hier

Pronomina Persoonlijke voornaamwoorden,

aanwijzende voornaamwoorden, bezittelijke voornaamwoorden, etc.

Jij, die, mijn

Functiewoorden Preposities, hulpwerkwoorden, lidwoorden, voegwoorden, vraagwoorden, etc.

In, kunnen, het, maar, wie

Onomatopeïsche termen

Onomatopeïsche uitingen Broem, wafwaf

(10)

10

Resultaten

Productieve woordenschat bij kinderen met SLI

Tokens

De gemiddelde percentages van het aantal tokens van de productie van de woordcategorieën voor de kinderen met SLI staan weergegeven in tabel 3. De twee grootste groepen worden gevormd door de verba en de persoonlijk-sociale woorden. Deze nemen respectievelijk 20% en 18% van het totaal in. Het gebruik van de persoonlijk-sociale woorden neemt af naarmate de taalontwikkeling van de kinderen toeneemt (van 24% naar 13%) terwijl het gebruik van de verba juist toeneemt (van 15% naar 23%). De persoonlijk-sociale woorden zijn over het algemeen de grootste groep tot en met een MLUw van 3.27. Vanaf dat moment vormen verba de grootste categorie. De kinderen produceren gemiddeld 14% nomina. Dit percentage is ongeveer evenveel als functiewoorden (14%) en pronomina (13%). De productie van nomina neemt echter af naarmate de MLUw toeneemt (van 19% naar 11%), en het gebruik van functiewoorden en pronomina neemt licht toe (respectievelijk van 11% naar 16% en van 11% naar 14%). De woordcategorieën adjectieven en modifiers en relationele woorden vormen allebei gemiddeld 10% van de totale productie van tokens. De productie van de eerstgenoemde groep is nagenoeg gelijk bij alle kinderen, en de productie van de laatstgenoemde groep neemt toe met het hoger worden van de MLUw van 7% naar 12%.

N V AM PSW RW P F OT O Hessel 28% 11% 18% 14% 8% 8% 12% 0% 1% Monique 12% 17% 10% 23% 8% 13% 12% 5% 0% Rinanda 8% 18% 6% 18% 12% 15% 17% 1% 4% Ramon 30% 15% 9% 26% 7% 6% 7% 0% 0% Joost 20% 14% 10% 26% 9% 14% 7% 0% 0% Lieneke 12% 23% 7% 25% 4% 14% 13% 0% 3% Renzo 12% 16% 4% 23% 9% 15% 18% 2% 0% Joep 14% 21% 3% 26% 6% 17% 10% 2% 0% Bertus 16% 20% 10% 22% 8% 10% 12% 2% 0% Diana 7% 24% 16% 15% 12% 17% 8% 0% 0% Jelle 12% 20% 9% 20% 15% 14% 10% 0% 0% Pierre 10% 20% 8% 20% 13% 9% 17% 2% 0% Wilma 14% 18% 15% 13% 10% 7% 23% 0% 0% Pim 17% 22% 12% 9% 11% 14% 14% 1% 0% Lennart 14% 22% 11% 11% 7% 18% 16% 0% 0% Mark 16% 23% 9% 11% 16% 9% 15% 0% 1% Pascal 10% 23% 9% 15% 15% 14% 13% 0% 0% Sjouke 8% 20% 11% 17% 7% 17% 18% 1% 0% Gemiddeld 14% 20% 10% 18% 10% 13% 14% 1% 0%

Tabel 3: Resultaten van de SLI-kinderen, weergegeven in percentages van het aantal tokens.

N=Nomina, V=Verba, AM=Adjectieven en Modifiers, PSW=Persoonlijk-Sociale Woorden, RW=Relationele Woorden, P=Pronomina, F=Functiewoorden, OT=Onomatopeïsche Termen, O=Overige. Rode

(11)

11

Types

De gemiddelde percentages van het aantal types van de productie van de woordcategorieën voor de kinderen met SLI staan weergegeven in tabel 4. In het aantal verschillende types dat de kinderen met SLI gebruiken, blijkt dat nomina en verba de twee grootste groepen vormen, met gemiddelde percentages van respectievelijk 22% en 20%. Het gebruik van nomina neemt af naarmate de MLUw toeneemt (van 28% naar 17%), en dat van de verba neemt toe (van 18% naar 22%). De woordklasse relationele woorden vormt voor twee kinderen de grootste groep en voor vijf kinderen de op één na grootste groep. Opvallend is dat deze categorie gemiddeld voor 12% van het totaal gebruikt wordt, terwijl de functiewoorden 13% van het totaal innemen en nooit bij de twee grootste groepen horen. De categorie functiewoorden is dan ook erg constant, waar de relationele woorden veel uitschieters laten zien. De adjectieven en modifiers hebben een gemiddeld percentage van 12%, en opvallend is dat deze woordklasse voor Hessel en Sjouke de op één na grootste categorie vormt. Extra opvallend is dat deze twee kinderen respectievelijk de laagste en de hoogste MLUw hebben. De adjectieven en modifiers en de pronomina zijn constante groepen. Er is weinig sprake van toe- of afnames bij een stijgende MLUw-waarde. Hetzelfde geldt voor de persoonlijk-sociale woorden: deze vormen gemiddeld 10% van het totaal.

N V AM PSW RW P F OT O Hessel 39% 13% 22% 3% 8% 6% 9% 0% 1% Monique 17% 22% 10% 12% 10% 15% 13% 2% 0% Rinanda 16% 15% 4% 16% 16% 13% 13% 3% 1% Ramon 43% 21% 10% 6% 7% 6% 8% 0% 0% Joost 31% 16% 11% 10% 9% 10% 14% 0% 0% Lieneke 22% 25% 6% 10% 9% 9% 13% 0% 4% Renzo 22% 18% 2% 13% 11% 13% 17% 2% 0% Joep 19% 19% 7% 11% 12% 14% 12% 6% 1% Bertus 25% 20% 14% 11% 9% 8% 10% 3% 0% Diana 15% 24% 11% 12% 15% 11% 11% 1% 0% Jelle 16% 24% 8% 10% 17% 11% 13% 1% 0% Pierre 17% 18% 12% 12% 18% 9% 13% 2% 0% Wilma 25% 19% 14% 6% 13% 8% 15% 0% 0% Pim 22% 25% 16% 7% 12% 7% 11% 1% 0% Lennart 26% 21% 13% 8% 8% 9% 13% 0% 0% Mark 17% 19% 12% 10% 18% 9% 13% 0% 2% Pascal 17% 19% 11% 12% 17% 10% 10% 1% 1% Sjouke 17% 23% 17% 9% 10% 8% 15% 3% 0% Gemiddeld 22% 20% 12% 10% 12% 9% 13% 1% 1%

(12)

12

Noun-bias

Tokens

Nomina vormen gemiddeld 14% van het totaal aantal gesproken tokens. Hessel en Ramon vormen uitschieters, bij hen is deze categorie de grootste groep met respectievelijk 28% en 30%. Voor Joost, Pim en Mark zijn de nomina de op één na grootste groep, met percentages van 20%, 17% en 16%. Het totale gebruik van de nomina door de groep kinderen met SLI neemt af bij een toenemende MLUw, van 19% naar 11%.

Types

In de productie van types vormt de categorie nomina gemiddeld 22%. Met name bij de lagere MLUw´s vormt deze woordklasse vaak de grootste groep. Hessel produceert voor 39% nomina, voor Ramon is dit percentage 41%. Ook voor Joost vormen de nomina een grote groep, bij hem nemen ze 31% van het totaal aantal types in. Bij de hogere MLUw´s vormen nomina nog steeds een grote groep, maar hier komen de percentages niet meer boven de 26%. De productie van nomina neemt af naarmate de MLUw´s hoger worden, van 28% naar 17%.

SLI in vergelijking met de normale taalontwikkeling

Tokens

(13)

13 N V AM PSW RW P F OT O Laura 28% 18% 2% 14% 4% 12% 2% 3% 7% Tomas 19% 17% 4% 24% 7% 17% 4% 0% 9% Sarah 22% 11% 5% 11% 14% 13% 10% 3% 13% Matthijs 51% 13% 3% 10% 5% 6% 7% 0% 6% Daan 25% 11% 3% 11% 9% 11% 11% 0% 19% Iris 16% 22% 0% 17% 8% 15% 9% 5% 9% Laura 16% 16% 3% 15% 10% 15% 9% 0% 16% Matthijs 34% 21% 6% 9% 7% 11% 7% 0% 6% Matthijs 34% 10% 9% 14% 14% 3% 9% 0% 7% Tomas 12% 21% 6% 10% 3% 24% 14% 0% 10% Laura 13% 22% 6% 9% 8% 17% 14% 1% 10% Daan 7% 17% 3% 24% 2% 21% 11% 0% 14% Laura 21% 19% 3% 21% 12% 8% 8% 0% 9% Sarah 10% 25% 7% 7% 9% 21% 15% 0% 5% Sarah 15% 20% 4% 13% 7% 13% 21% 1% 6% Matthijs 17% 14% 4% 25% 5% 8% 19% 0% 10% Matthijs 20% 18% 9% 21% 7% 6% 9% 1% 9% Jos 13% 15% 3% 13% 8% 16% 22% 0% 8% Gemiddeld 21% 17% 4% 15% 8% 13% 11% 1% 10%

Tabel 5: Resultaten van de normaal ontwikkelende kinderen, weergegeven in percentages van het aantal tokens. Voor legenda: zie tabel 3.

Types

(14)

14 8% (p=0.000). De kinderen met SLI produceren deze categorie maar voor 0.6% van het totaal, en de kinderen met een normale taalontwikkeling doen dit voor 9%.

N V AM PSW RW P F OT O Laura 41% 22% 5% 10% 3% 8% 3% 3% 5% Tomas 26% 21% 9% 14% 7% 7% 5% 0% 11% Sarah 23% 15% 10% 8% 13% 11% 5% 5% 10% Matthijs 53% 18% 4% 7% 4% 3% 6% 0% 4% Daan 32% 18% 9% 11% 9% 9% 7% 0% 7% Iris 17% 28% 1% 9% 8% 11% 10% 5% 10% Laura 26% 18% 3% 11% 12% 8% 9% 0% 12% Matthijs 40% 19% 10% 7% 3% 8% 9% 0% 5% Matthijs 43% 18% 10% 4% 9% 3% 8% 0% 8% Tomas 21% 22% 10% 5% 7% 13% 10% 1% 11% Laura 24% 23% 10% 6% 4% 14% 10% 1% 10% Daan 17% 22% 6% 14% 6% 12% 12% 1% 10% Laura 22% 26% 8% 11% 8% 7% 7% 0% 12% Sarah 21% 22% 15% 5% 8% 11% 12% 0% 6% Sarah 24% 23% 6% 6% 8% 12% 13% 1% 8% Matthijs 24% 19% 6% 11% 9% 6% 16% 0% 10% Matthijs 27% 17% 11% 8% 11% 8% 12% 1% 6% Jos 21% 16% 8% 9% 10% 10% 15% 1% 9% Gemiddeld 28% 20% 8% 9% 8% 9% 9% 1% 9%

(15)

15

Discussie en conclusie

Voor de onderhavige studie is de gesproken taal van 18 kinderen met SLI in de leeftijd van 4;1 tot en met 8;1 onderzocht. Van de samples is voor de eerste 100 uitingen bepaald welke verschillende woorden (types) het kind gebruikt heeft, en hoe vaak deze voorkomen (tokens). Vervolgens zijn deze types en tokens verdeeld onder negen categorieën, namelijk nomina, verba, adjectieven en modifiers, persoonlijk-sociale woorden, relationele woorden, pronomina, functiewoorden, onomatopeïsche termen en overige. Het doel van dit onderzoek is het beschrijven van de ontwikkeling van de productieve woordenschat van kinderen met SLI. Ook wordt er gekeken of er bij kinderen met SLI sprake is van een noun-bias. Tot slot wordt de woordenschatontwikkeling van SLI-kinderen vergeleken met die van SLI-kinderen met een normale taalontwikkeling, gematcht op MLUw.

Productieve woordenschat bij kinderen met SLI

(16)

16 Sjouke respectievelijk de laagste en de hoogste MLUw hebben, en toch allebei een uitschieter laten zien in het gebruik van adjectieven en modifiers. Deze hoge percentages lijken in deze gevallen los te staan van de ontwikkeling, gezien de verschillen in MLUw. Kauschke en Hofmeister (2002) vinden in hun studie dat normaal ontwikkelende kinderen tegen de tijd dat ze drie jaar oud zijn woorden uit alle categorieën gebruiken, zonder dat er één daarvan voor meer dan 25% gebruikt wordt. Voor de kinderen uit het onderhavige onderzoek treedt deze ontwikkeling ook op, wat betreft de types. Bij drie van de laagste MLUw’s (tot en met 2.1) zijn er hoge percentages voor de productie van nomina. Bij de hogere MLUw’s vormt deze categorie niet meer dan 26% van het totaal, en ook de overige woordklassen blijven hier onder.

Noun-bias

Kauschke en Hofmeister (2002) bespreken verschillende interpretaties van de noun-bias hypothese. Eén daarvan is dat nomina eerder vervorven worden dan verba of andere woordklassen. Op basis van de resultaten uit de onderhavige studie zijn hier geen uitspraken over te doen voor kinderen met SLI. Alle kinderen uit de studie gebruiken op het moment van onderzoeken alle categorieën, waardoor het onduidelijk is of de nomina als eerste zijn verworven. Een andere opvatting is dat nomina het overgrote deel van de totale productieve woordenschat in moeten nemen. Ook dit komt niet duidelijk naar voren uit de resultaten. De resultaten voor de tokens laten zien dat de nomina 14% van het totaal aantal geproduceerde woorden innemen. Deze woordklasse vormt wat betreft de tokens maar voor twee kinderen de grootste groep, respectievelijk 28% en 30% en komt hierbij niet boven een derde van het totaal. Voor de overige kinderen blijven de percentages onder de 20% en zo vormt deze categorie voor geen enkel kind meer dan een derde van het totaal. Het gemiddelde percentage voor de nomina wat betreft types is 22%. Bij de lagere MLUw´s is deze categorie vaak de grootste klasse, met uitschieters van Hessel, Ramon en Joost, die deze groep voor respectievelijk 39%, 41% en 31% van hun geproduceerde types gebruiken. Bij de hogere MLUw´s vormen de nomina vaker de op één na grootste klasse, en komen de percentages niet meer boven de 26%. Wat betreft types vormen nomina wel vaak de grootste categorie, maar hier komen ze maar twee keer boven één derde van het totaal. Op basis van deze resultaten kunnen we niet spreken van een noun-bias bij kinderen met SLI.

SLI in vergelijking met de normale taalontwikkeling

(17)

17 maken significant meer gebruik van deze categorie dan kinderen met een normale taalontwikkeling. Het verschil in toename van deze woordklasse is voor de tokens en de types groot. Bij de normaal ontwikkelende kinderen stijgt het gebruik van functiewoorden veel sterker dan bij de SLI-kinderen. Tot slot treedt er een verschil op in de productie van relationele woorden, wat betreft types. De kinderen met SLI produceren significant meer woorden uit deze categorie dan de normaal ontwikkelende kinderen.

(18)

18

Referenties

Aitchison, J. (2003), Words in the mind, an introduction to the mental lexicon (3rd edition). Oxford: Blackwell Publishing.

Bloom, L., Tinker, E. & Margulis, C. (1993), The words children learn: evidence against a noun bias in early vocabularies. Cognitive Development, 8, 431-450.

Bol, G.W. & Kuiken, F. (1990), Grammatical analysis of developmental language disorders: a study of the morphosyntax of children with specific language disorders, with hearing impairment and with Down’s syndrome. Clinical Linguistics and Phonetics, 4, 1, 77-86.

Bol, G.W. (1995), Implicational scaling in child language acquisition: the order of production of Dutch verb constructions. In: Verrips, M. & Wijnen, F. (Ed.), Papers from the Dutch-German Colloquium on Language Acquisition, volume 3, Amsterdam Series in Child Language Development, 3, Amsterdam: Institute for General Linguistics, 1-14.

Caselli, M.C., Bates, E., Casadio, P., Fenson, J., Fenson, L., Sanderi, L. & Weir, J. (1995), A cross-linguistic study of early lexical development. Cognitive Development, 10, 159-199.

Gentner (1982), Why nouns are learned before verbs: linguistic relativity versus natural partitioning. In: S. Kuczaj (Ed.), Language Development, volume 2: Language, Thought and Culture, Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum, 301-334.

Horsels, L.M.A.A. (unpublished paper), De productieve woordenschat van jonge Nederlandstalige kinderen, aangeboden aan Nederlandse Taalkunde.

Kauschke, C. & Hofmeister, C. (2002), Early lexical development in German: a study on vocabulary growth and vocabulary composition during the second and third year of life. Journal of Child Language, 29, 4, 735-757.

Kampen, N.J. van (1994), The learnability of the left branch condition. In: Bok-Bennema, R. & Cremers, C. (Ed.), Linguistics in the Netherlands, Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins, 83-94. MacWhinney, B. (2000), The CHILDES project: tools for analyzing talk. Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum.

Nelson, K. (1973), Structure and strategy in learning to talk. Monographs of the Society for Research in Child Development, 149, 38 (1-2), 1-135.

Owens, R.E. (2004), Language Disorders. A functional approach to assessment and intervention. Boston: Pearson Education.

(19)

19 Schaerlaekens, A. (2000), De verwerving van het Nederlands, een blauwdruk. In: Gillis, S. &

Schaerlaekens, A. (red.), Kindertaalverwerving, Een handboek voor het Nederlands, Groningen: Martinus Nijhoff Uitgevers, 11-38.

Schaerlaekens, A. & Goorhuis-Brouwer, S. (2000), Taalproblemen en taalpathologie. In: Gillis, S. & Schaerlaekens, A. (red.), Kindertaalverwerving, Een handboek voor het Nederlands, Groningen: Martinus Nijhoff Uitgevers, 395-434.

Stark, R., & Tallal, P. (1981), Selection of children with specific language deficits. Journal of Speech and Hearing Research, 46, 114–122.

Tardif, T. (1996), Nouns are not always learned before verbs: evidence from Mandarin speakers’ early vocabularies. Developmental Psychology, 32, 492-504.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vervolgens kan met behulp van de formule W h  17 000 1, 27  t worden berekend hoeveel maanden eerder jongeren met een hoge woordenschat deze zelfde woordenschat zullen hebben. 6p

Met behulp van bovenstaande formules kan het verschil in woordenschat op de 18e verjaardag worden berekend tussen jongeren met een hoge woordenschat en jongeren met een

Kinderen onder de drie jaar zijn niet ‘mensen aan het worden’. Ze worden geboren als volwaardige mensen, die actieve deelnemers zijn aan de routines en processen van het

&#34;Dit zijn belangrijke feiten, helaas zijn deze gezonde activiteiten niet voor alle kinderen weggelegd&#34;, vertelt Jan Hein Hoftijzer, voorzitter van de Stichting

eerst dachten we aan de groenstrook bij de Tweede Zijweg en het VLC, maar dat is voor veel kinderen uit De Ronde Venen wat ver weg.. Misschien is bij Allround

Het materiaal ten behoeve van de derde onderzoeksvraag is verkregen uit verslagen van de verschillende overleggroepen (stuurgroep, sleutelfiguren- overleg en organisatorisch

Het feit dat er geen significante verschillen zijn tussen de groepen bij de werkwoordinflectie, wijst er echter wel op dat de kinderen met SLI en SH kinderen onder hun

Normaal ontwikkelende kinderen zijn vanaf een jonge leeftijd in staat om neutrale klemtoon op een juiste manier te interpreteren en toe te passen. Bij contrastieve klemtoon bestaat