• No results found

Werkwoorddiversiteit en werkwoordinflectie bij kinderen met SLI, slechthorende kinderen en zich normaal ontwikkelende kinderen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Werkwoorddiversiteit en werkwoordinflectie bij kinderen met SLI, slechthorende kinderen en zich normaal ontwikkelende kinderen"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Werkwoorddiversiteit en

werkwoordinflectie bij kinderen met

SLI, slechthorende kinderen en zich

normaal ontwikkelende kinderen

Hannah Koolmees - S3259811 20-7-2017 Rijksuniversiteit Groningen Master: Taalwetenschappen Track: Neurolinguïstiek Begeleider: dr. G.W. Bol

(2)

1

Abstract

De relatie tussen werkwoorddiversiteit en werkwoordinflectie bij kinderen met SLI,

slechthorende kinderen en zich normaal ontwikkelende kinderen gematcht op MLU is onderzocht. Ook is gekeken naar de relatie tussen de groepen. Hiervoor is spontane taal van de kinderen geanalyseerd met de maat D en de finietheidindex. Het blijkt dat er bij de zich normaal ontwikkelende kinderen een positieve correlatie was tussen de werkwoorddiversiteit en

werkwoordinflectie, terwijl bij de kinderen met SLI en de slechthorende kinderen een negatieve correlatie gevonden is. De slechthorende kinderen presteren beter op werkwoorddiversiteit dan de zich normaal ontwikkelende kinderen. Verder zijn er geen verschillen tussen de groepen gevonden. Bij werkwoordinflectie zijn geen verschillen gevonden tussen de groepen. Dit houdt wel in dat kinderen met SLI en slechthorende kinderen bij werkwoordinflectie en kinderen met SLI bij werkwoorddiversiteit onder hun leeftijdsniveau presteren. Dit zou kunnen komen doordat slechthorende kinderen en kinderen met SLI problemen hebben in de perceptuele verwerking, waardoor ze niet voldoende informatie binnenkrijgen over inflectie en deze daardoor niet goed toe kunnen passen. De resultaten impliceren dat in de klinische praktijk gewerkt kan worden aan de woordenschat en inflectie bij kinderen met SLI en aan inflectie bij slechthorende kinderen.

(3)

2

Inhoud

Abstract ... 0

Theoretisch kader ... 3

Werkwoorddiversiteit en werkwoordinflectie ... 3

Zich normaal ontwikkelende kinderen ... 4

Kinderen met SLI ... 5

Slechthorende kinderen ... 7 Aanleiding onderzoek ... 8 Methode ... 9 Participanten ... 9 Procedure ... 9 Analyse ... 10 Resultaten ... 11 Algemene statistiek ... 11 Binnen de groepen ... 11 Tussen de groepen ... 12 Discussie ... 12 Literatuur ... 14

(4)

3

Theoretisch kader

In het theoretisch kader wordt literatuur beschreven over wat al bekend is van dit onderwerp. Eerst wordt de werkwoorddiversiteit en de werkwoordinflectie algemeen beschreven, waarna de algemene ontwikkeling van het lexicon besproken wordt. Vervolgens komen werkwoorddiversiteit en werkwoordlexicon bij zich normaal ontwikkelende kinderen, kinderen met SLI en slechthorende kinderen aan bod. Uit de beschrijving van de literatuur volgen de onderzoeksvragen en de hypotheses van dit onderzoek.

Werkwoorddiversiteit en werkwoordinflectie

De diversiteit in de productie van werkwoorden wordt ‘werkwoorddiversiteit’ genoemd. Dit werd en wordt vaak berekend met behulp van de Type Token Ratio (TTR). Deze maat kan volgens Templin (1957, in Bol & Van Doornspeek, 2014) berekend worden door het aantal verschillende woorden (types) te delen door het totaal aantal geproduceerde woorden (tokens). Een nadeel van de TTR is dat deze maat afhankelijk is van het aantal tokens (de samplegrootte). Daarom is er gezocht naar een nieuwe maat om de werkwoorddiversiteit te berekenen die onafhankelijk is van samplegrootte en is men gekomen tot de maat D. Malvern en Richards (2002) toonden in hun onderzoek de validiteit van maat D als een maat van werkwoorddiversiteit aan. De invloed van de sample op D blijkt echter niet helemaal verdwenen, maar er is niet in zo’n mate invloed op als bij de TTR (Owen & Leonard, 2002). Bol en Van Doornspeek (2014) hebben de TTR en de maat D in het Nederlands vergeleken om te kijken wat de beste manier is om lexicale diversiteit te bepalen in een taalsample. Ook hier bleek dat beide maten beïnvloed werden door de omvang van het taalsample, maar dat maat D niet in

dezelfde mate beïnvloed werd als de TTR en dat men daarom beter D kan gebruiken voor het berekenen van de werkwoorddiversiteit.

Om beter te begrijpen wat werkwoorddiversiteit en werkwoordinflectie precies inhoudt, zal eerst aandacht besteed worden aan de ontwikkeling van het mentale lexicon. Het mentale lexicon bestaat uit lexicale categorieën, onder andere zelfstandig naamwoorden, werkwoorden, adjectieven,

adverbia en preposities (Radford, Atkinson, Britain, Clahsen & Spencer, 2009). De ontwikkeling van het mentale lexicon is ruwweg onder te verdelen in de volgende stappen (Harley, 2010):

4 maanden – lachen

6 maanden – babbelen

9 maanden – enig begrip van woorden en simpele instructies 12 maanden – eerste woorden

18 maanden – lexicon explosie en 2 woord uitingen 24 maanden – 3 woord uitingen en langer

36 maanden – duizenden woorden in groter wordend lexicon, volledige zinnen, gebruik van grammaticale regels.

De eerste woorden worden relatief langzaam in een aantal maanden geleerd. Hierna komt een snelle groei in het lexicon (Goldfield & Reznick, 1990). Goldfield en Reznick volgden de ontwikkeling in de taal van 24 kinderen van 1;2 tot 1;10 jaar. Zij concludeerden uit de resultaten dat er twee soorten groei van het lexicon kunnen voorkomen. De eerste soort is de vocabulary spurt. Bij deze kinderen is er in korte tijd een snelle lexicale groei. Dit wordt ook wel de naming explosion genoemd, omdat in de studie 75% van de nieuw geleerde woorden zelfstandige naamwoorden waren. Dit laat zien dat deze kinderen vooral namen voor dingen aan het leren waren. De tweede soort groei is een meer graduele groei van het lexicon. De soorten woorden die werden verworven waren ook meer in balans, dus er was geen overdaad aan zelfstandige naamwoorden. Dit resulteert in een meer graduele ontwikkeling.

Goodman, Dale en Li (2008) vonden in hun onderzoek dat zelfstandig naamwoorden het vroegst geleerd worden in de ontwikkeling van het lexicon. De onderzoekers geven aan dat een bias voor zelfstandig naamwoorden in de vroege taalontwikkeling veel voorkomend, of misschien wel

(5)

4 universeel is. Wanneer het lexicon van kinderen rond de 200 woorden ligt, komen er in grotere aantallen andere woorden zoals werkwoorden en adjectieven bij.

Werkwoorden kunnen finiet en infiniet voorkomen. Een finiet werkwoord is een werkwoord dat de grammaticale kenmerken voor tijd, persoon en/of getal uitdrukt. Finietheid wordt uitgedrukt door een hoofd- of hulpwerkwoord. Wanneer een hulpwerkwoord en een hoofdwerkwoord samen in een zin voorkomen, is het hoofdwerkwoord niet meer finiet. Iedere deelzin heeft steeds maar één finiet werkwoord. Van finietheid is sprake wanneer de van vorm van werkwoorden verandert door inflectionele morfologie, waar een suffix achter de stam van het werkwoord komt om agreement uit te drukken. Agreement houdt in dat het werkwoord een andere vorm aanneemt om overeenkomst tussen het subject en het werkwoord van de zin te realiseren. Dit is bijvoorbeeld te zien bij de infinitief ‘lopen’, waar bij het subject ‘hij’ het suffix ‘-t’ achter de stam ‘loop’ komt, wat resulteert in de finiete vorm ‘loopt’. Deze inflectie is nodig om het werkwoord syntactisch in de zin te laten passen.

Niet-finiete werkwoorden zijn infinitieven en participia (Zwart, 2005).

Zich normaal ontwikkelende kinderen

Werkwoorddiversiteit en werkwoordinflectie

De talige input van ouders heeft een positief effect op de ontwikkeling van het lexicon van het kind, dus hoe frequenter een kind een woord gehoord heeft, hoe eerder het wordt opgenomen in de taalproductie van het kind (Huttenlocher, Haight, Bryk, Seltzer & Lyons, 1991; Goodman et al., 2008). Hsu, Hadley en Rispoli (2017) onderzochten de input van de ouders op de leeftijd van 1;9 jaar als voorspellers voor de productie van werkwoorden in spontane taal op de leeftijd van 2;3 jaar. De maten van de input die onderzocht werden, waren de kwantiteit en diversiteit van werkwoorden en werkwoord-gerelateerde structurele cues. De resultaten lieten zien dat de diversiteit van de

werkwoorden die de ouders produceerden de grootste voorspeller voor de werkwoorddiversiteit van de kinderen was. Goodman et al. (2008) echter vonden dat de relatie tussen de frequentie van het aanbieden van een werkwoord en de verwervingsleeftijd van dat werkwoord zwak was. Bij de zelfstandig naamwoorden was deze relatie sterker.

Voor jonge zich normaal ontwikkelende (NO) kinderen is het onmogelijk om een normale proportie van finiete werkwoorden te produceren, omdat ze nog een erg klein werkwoordlexicon hebben. Dit uit zich in de Critical Mass hypothese, waarmee gesteld wordt dat als kinderen niet een bepaald aantal lexicale werkwoorden in hun lexicon hebben, ze er geen inflectie aan kunnen geven (Marchman & Bates, 1994; Conti-Ramsden & Jones, 1997). Morfosyntactische ontwikkeling wordt voorspeld door een lexicale drempel, namelijk een bepaald aantal items dat een kind in zijn/haar lexicon heeft.

Een andere hypothese die wordt gegeven rond werkwoordinflectie is de Optional Infinitive hypothese (Wexler, 1994). Met deze hypothese neemt men aan dat er een fase in de ontwikkeling is waar NO kinderen al wel de grammaticale eigenschappen van finietheid kennen, maar deze nog niet verplicht toepassen in hoofdzinnen. Daarom wordt het markeren van tijd bij werkwoorden en

subject-werkwoord vervoeging optioneel. Dit verklaart waarom NO kinderen werkwoorden niet altijd vervoegen, maar dat wanneer ze het wel doen de vervoeging wel correct is en bijna nooit in de verkeerde context. Tegen de tijd dat kinderen 3;6-4;6 jaar oud zijn, is hun grammaticale kennis volledig en zullen ze werkwoorden correct en accuraat vervoegen (Norbury, Bishop & Briscoe, 2001).

Bastiaanse en Bol (2001) maken in hun onderzoek een vergelijking tussen werkwoordinflectie en werkwoorddiversiteit bij NO kinderen (2;11 jaar), kinderen met SLI (6;2 jaar) en volwassenen met afasie. In alle groepen waren acht participanten vertegenwoordigd. In dit onderzoek lijkt het

werkwoordlexicon zich min of meer parallel te ontwikkelen met de vaardigheid om finiete uitingen te produceren. De NO kinderen scoorden of goed op zowel werkwoordlexicon en de vaardigheid om finiete uitingen te produceren, of ze scoorden slecht op beide.

(6)

5

Kinderen met SLI

Kinderen met een Specific Language Impairment (SLI) presteren lager dan de verwachtingen zijn voor de leeftijd op talige maten, terwijl er geen problemen zijn in cognitieve en sensorische

vaardigheden (Rice, Warren & Betz, 2005). Leonard (2014) omschreef als volgt de criteria voor SLI: - Taalvermogen: De scores van taaltesten moeten een standaarddeviatie (SD) van 1.25 of meer

lager zijn dan het gemiddelde.

- Non-verbale intelligentie: Intelligentie bestaat uit een verbale en non-verbale component. Problemen met taal kunnen een lagere score op een verbale intelligentietest veroorzaken, dus is ervoor gekozen om de non-verbale intelligentie als criterium te nemen. In de literatuur wordt vaak een afwijking van maximaal één SD naar beneden (85) als maat gebruikt, maar er zijn ook auteurs die menen dat het twee SD (70) moet zijn. Leonard houdt de maat van één SD aan.

- Gehoor: SLI is een taalstoornis die niet veroorzaakt kan worden door problemen met het gehoor. Daarom moet een gehoorstoornis afwezig zijn. Ook mogen er geen recente oorontstekingen geweest zijn.

- Neurologische deficiënties: SLI kan niet het gevolg zijn van onderliggende neurologische stoornissen of medicatie ter controle daarvan.

- Orale structuren: Er zijn geen afwijkingen in de spraakorganen.

- Oraalmotorische functies: De oraalmotorische functies moeten leeftijdsadequaat zijn. - Sociale interactie: Er mag geen sprake zijn van bijvoorbeeld een Autisme Spectrum Stoornis.

Tevens mag er geen sprake zijn van ernstige taalonthouding of andere ongunstige taalaanbodsituaties.

Afhankelijk van de gebruikte definitie, is de prevalentie één tot vijftien procent (Law et al., 2003 in Berden & Kok, 2012). Law en collega’s geven aan dat gemiddeld 6% van de kinderen SLI heeft, terwijl Tomblin et al. (1997, in Berden & Kok, 2012) het heeft over 7,4%. Het percentage van Tomblin gaat alleen over kinderen met specifieke taalontwikkelingsstoornissen. Wanneer het percentage van zes procent aangehouden wordt, zouden er in Nederland 175.000 kinderen zijn met SLI (Berden & Kok, 2012).

Werkwoorddiversiteit en werkwoordinflectie

SLI kinderen hebben een kleine, weinig diverse vocabulaire en steunen op een klein aantal hoogfrequente woorden, zogenaamde General All Purpose (GAP) werkwoorden. Dit zijn een klein aantal hoogfrequente werkwoorden zonder specifieke betekenis die in plaats kunnen komen van meer specifieke lexicale woorden (Rice & Bode, 1993; Thordardottir & Weismer, 2001; Wagovich & Bernstein Ratner, 2007). Voorbeelden hiervan zijn ‘doen’, ‘gaan’, ‘staan te’, ‘zitten te’, ‘lopen te’ etc. De GAP-werkwoorden worden al vroeg in de taalontwikkeling verworven. Campbell en Tomasello (2001) noemen als mogelijke oorzaak hiervoor dat deze woorden veel en in verschillende contexten aan het kind aangeboden worden. Wagovich en Bernstein Ratner (2007) geven hier twee

interpretaties bij. De eerste interpretatie is dat kinderen deze werkwoorden gebruiken omdat volwassenen deze met grotere frequentie gebruiken en met een groot bereik van contexten van meer specifieke werkwoorden. Een andere interpretatie is dat kinderen en volwassenen meer terugvallen op GAP-werkwoorden omdat het efficiënter is om deze werkwoorden uit het mentale lexicon op te halen dan een specifieker werkwoord.

Uit het onderzoek van Thordardottir en Weismer (2001) wordt duidelijk dat

werkwoorddiversiteit niet direct een probleem is voor kinderen met SLI. Er was in dit onderzoek geen verschil in het aantal verschillende werkwoorden per 80 werkwoordtokens tussen de kinderen met SLI en de NO kinderen, zowel gematcht op chronologische leeftijd als op gemiddelde uitingslengte (Mean Length of Utterance, MLU). Watkins, Rice en Moltz (1993) concludeerden dat kinderen met SLI een kleinere set van werkwoorden hadden dan de taal- en leeftijdsgenoten. Er werd echter geen verschil gevonden in de TTR tussen de groepen. De kinderen met SLI gebruikten eenzelfde set van hoogfrequente werkwoorden als beide andere groepen. Watkins, Kelly, Harbers en Hollis (1995)

(7)

6 onderzochten 50-100 uitingen van kinderen met SLI en taal- en leeftijdsgematchte kinderen. Zij onderzochten deze uitingen met behulp van de TTR en met een eigen gemaakte maat, die het aantal verschillende werkwoorden uitdrukte. De resultaten lieten eveneens zien dat er geen verschillen waren tussen de groepen in TTR. Wel gebruikten de kinderen met SLI minder verschillende

werkwoorden, gemeten met de nieuwe maat, dan de andere kinderen. De auteurs bevelen niet aan om de TTR te gebruiken wanneer met SLI kinderen wordt gewerkt; er moet eerder gekeken worden naar het aantal verschillende werkwoorden.

Zoals al eerder vermeld, blijkt uit het onderzoek van Bastiaanse en Bol (2001) dat bij NO kinderen de relatie tussen werkwoordlexicon en de vaardigheid finietheid toe te passen zo bestaat, zodat wanneer het ene goed is, dit ook voor het andere geldt. Bij kinderen met SLI was deze relatie echter niet terug te vinden. Daar was een reversibele relatie; bij bijna alle kinderen met SLI was te zien dat wanneer de finietheid goed was, de TTR laag was en andersom. De auteurs geven aan dat het niet waarschijnlijk is dat er een beperking is in de syntaxis, maar dat het meer aannemelijk is dat er een probleem is op het interface niveau, waar syntactische structuren en lexicale items geïntegreerd zijn. Een stoornis op dit niveau kan zich uiten in ofwel een lage syntactische prestatie of een laag lexicaal-semantische prestatie. Dit uit zich in de reversibele relatie: er kan een normale werkwoorddiversiteit zijn, wat ten koste gaat van de finietheid, of er kan een normale finietheid zijn, wat ten koste gaat van de werkwoorddiversiteit.

Leonard, Miller en Gerber (1999) onderzochten eveneens de relatie tussen grammaticale morfologie en lexicale diversiteit. Zij matchten kinderen met SLI van ongeveer vierenhalf jaar oud met NO kinderen met dezelfde lexicale diversiteit en keken vervolgens naar de productie van finiete grammaticale morfemen. De resultaten van de kinderen met SLI waren ook hier slechter dan de resultaten van de controlekinderen. De auteurs stellen dat de finiete grammaticale morfologie een goede klinische markeerder kan zijn voor SLI, omdat de kinderen met SLI lager scoren wanneer gematcht wordt op zowel chronologische leeftijd, MLU als lexicale diversiteit.

Norbury en collega’s (2001) onderzochten de werkwoordinflectie en werkwoorddiversiteit bij kinderen met SLI en slechthorende kinderen. Zij kijken hierbij naar de Extended Optional Infinitive hypothese en de Surface hypothese. De Optional Infinitive hypothese werd al eerder genoemd. Dit fenomeen wordt ook gezien bij kinderen met SLI, maar langer dan bij NO kinderen het geval is, vandaar dat men spreekt van een Extended Optional Infinitive (EOI) fase (Rice, Wexler & Cleave, 1995). Er wordt vanuit gegaan dat ze een normale ontwikkeling doorlopen, maar dat het alleen wat langer duurt dan bij NO kinderen. De EOI-hypothese stelt dat tijdsmarkering niet een functie is van linguïstische input (Norbury et al., 2001). Rice, Wexler & Cleave (1995) onderzochten kinderen van gemiddeld vijf jaar met SLI, op leeftijd gematchte kinderen en op MLU gematchte kinderen. De resultaten lieten zien dat de kinderen met SLI niet-finiete vormen van lexicale werkwoorden gebruikten of be (zijn) en do (doen) weglieten. De kinderen die op MLU gematcht waren, maakten ook deze fouten, maar significant minder dan de kinderen met SLI. De leeftijdgematchte

controlegroep maakte significant minder fouten dan de MLU gematchte kinderen. Er werd eveneens gekeken naar de wel finiet geproduceerde werkwoorden. Dit gebeurde bij zowel de controlekinderen als bij de kinderen met SLI op een correcte wijze. Het viel op dat de kinderen met SLI be en do op een zeer goede wijze vervoegden, terwijl uit de resultaten ook bleek dat ze deze vaak weglieten. Dit is dus een aanwijzing voor de EOI-hypothese; de kinderen met SLI wisten wel hoe ze werkwoorden moeten vervoegen, maar ze passen het nog niet altijd toe. In een longitudinaal onderzoek van Rice, Hoffman en Wexler (2009) deden kinderen met SLI, leeftijdgematchte kinderen en MLU-gematchte kinderen van zes tot vijftien jaar mee. Er werd onderzoek gedaan naar de productie van be en do. Uit de resultaten kwam eveneens naar voren dat de kinderen met SLI altijd lager dan de

controlekinderen scoorden. Bij de controlekinderen was op een gegeven moment ook een plafondeffect te zien in de resultaten, dat bij de kinderen met SLI niet te zien was.

Het feit dat kinderen met SLI dit gedrag in een grotere mate lieten zien in vergelijking met de leeftijd- en MLU-gematchte kinderen, duidt erop dat ze niet lijken te weten dat het verplicht is om naar finietheid te vervoegen in hoofdzinnen. Daarom is het produceren van finiete

(8)

7 kader van de optionele infinitieven drie verwachtingen over werkwoordinflectie bij kinderen van gemiddeld vierenhalf jaar met SLI. De eerste verwachting hield in dat niet-finiete werkwoordvormen consistent toegepast worden, totdat ze vervangen worden door geleerde finiete vormen. De tweede verwachting was dat finiete en niet-finiete vormen wel geleerd zijn, maar willekeurig gebruikt

worden en de derde verwachting was dat aanhechting van voorvoegsels willekeurig toegepast wordt. Zowel de tweede als de derde verwachting voorspelt dat finiete werkwoorden willekeurig

geproduceerd worden. De resultaten van het onderzoek ondersteunden de eerste verwachting en komen overeen met de EOI-hypothese.

Leonard, Sabbadini, Leonard en Volterra (1987) vergeleken de productie van grammaticale morfemen van Engels- en Italiaanssprekende kinderen met SLI van rond de vijf jaar. Beide groepen kinderen hadden moeite met de grammaticale morfemen die veranderingen ondergingen door fonologische processen. Opvallend was echter dat in het Italiaans, waar de inflecties fonologisch meer opvallend zijn dan in het Engels, de kinderen met SLI minder moeite hadden met

werkwoordinflectie. De vraag die dit onderzoek oproept, is of de morfosyntactische problemen bij SLI alleen komen door problemen in het ontvangen en produceren van bepaalde morfemen. De Surface hypothese (Leonard, 1998 in Norbury et al., 2001) betreft dit fenomeen. Deze hypothese

veronderstelt twee dingen, namelijk dat kinderen met SLI een beperking hebben in het verwerkingsvermogen, en dat de oppervlakte-eigenschappen van veel Engelse morfemen het moeilijk maakt voor kinderen, zowel NO als met SLI, om deze te verwerven. De Surface hypothese focust dus op de rol van perceptuele input naast het vermogen tot auditieve verwerking van het kind. Dit resulteert in vertraagde morfologische ontwikkeling, omdat weinig opvallende morfemen niet goed auditief verwerkt kunnen worden. Deze hypothese veronderstelt net als de EOI-hypothese dat de ontwikkeling wel normaal is, maar alleen vertraagd.

Slechthorende kinderen

Als problemen met werkwoorddiversiteit en werkwoordinflectie bij kinderen met SLI zouden veroorzaakt kunnen worden door een beperking in het auditieve verwerkingsvermogen, is het interessant om te kijken of deze problemen ook bestaan bij slechthorende kinderen (SH) die een beperking hebben in het gehele auditieve vermogen. Slechthorendheid is een verlies van gehoor. Dit kan komen door problemen in het middenoor (conductief verlies), door problemen in de cochlea of gehoorzenuw (perceptief verlies) of door gemengd verlies, waarbij sprake is van zowel conductief als perceptief verlies (Lamoré, 2014). De gevolgen hiervan zijn vaak achterstanden in taalontwikkeling en schoolontwikkeling (Yoshinaga-Itano, Sedey, Coulter & Mehl, 2006). Yoshinaga-Itano en collega’s deden onderzoek naar de taalontwikkeling van slechthorende en dove kinderen die verschilden in het tijdstip van diagnose. De resultaten toonden dat een betere taalontwikkeling geassocieerd was met een vroege diagnose en vroege therapie.

Vooralsnog is geen onderzoek gedaan naar werkwoorddiversiteit bij slechthorende kinderen.

Werkwoordinflectie

In het onderzoek van McGuckian en Henry (2007) werden verschillende vormen van grammaticale morfemen onderzocht bij kinderen met een gehoorbeperking. Hiervoor werd uitgelokte en spontane taal geanalyseerd van SH kinderen en NO kinderen met gelijke MLU. De productie van grammaticale morfemen van deze kinderen werd onderzocht, waarbij een

onderscheid gemaakt werd tussen morfemen die gerelateerd waren aan het markeren van finietheid en morfemen die niet aan finietheid gerelateerd waren. De resultaten lieten één significant verschil tussen de slechthorende groep en de controlegroep zien bij de correcte productie van de morfemen die aan finietheid gerelateerd waren, namelijk bij de productie van de onregelmatige verleden tijd. De SH kinderen presteerden hier beter op. Bij de morfemen die niet aan finietheid gerelateerd waren, waren meer verschillen te zien tussen de groepen. De kinderen met een gehoorbeperking maakten dezelfde type en aantal fouten als de NO kinderen. De auteurs beargumenteren dat de SH kinderen onder een drempel van input van gesproken taal zitten, doordat ze minder horen. Deze

(9)

8 drempel wordt wel bereikt door de horende controlekinderen. Dit suggereert dat wanneer SH

kinderen expliciet en extra auditieve input krijgen van grammaticale morfemen, dit de ontwikkeling van de grammaticale morfemen stimuleert.Ook Marchman en Bates (1994) noemen in hun Critical Mass hypothese een drempel van input van taal die bereikt moet worden voordat werkwoorden juist vervoegd kunnen worden. De drempel van McGuckian en Henry gaat over een gehoordrempel waardoor slechthorende kinderen bepaalde grammaticale morfemen uit het taalaanbod niet kunnen horen. De drempel uit de Critical Mass hypothese is een kwantitatieve drempel. Daarbij moet een bepaald aantal (werk)woorden in het lexicon aanwezig zijn voordat inflectie (adequaat) toegepast kan worden.

Norbury et al. (2001) noemen in hun onderzoek zowel de EOI-hypothese als de Surface hypothese. Zij veronderstelden dat wanneer het klopt dat problemen met bepaalde grammaticale morfemen bij kinderen met SLI veroorzaakt worden door de zwakke perceptuele opvallendheid van de morfemen, deze problemen zich ook voor moeten doen bij SH kinderen, omdat deze kinderen ook minder informatie binnenkrijgen. De resultaten toonden aan dat beperkte markering van finiete werkwoordmorfologie een goede sensitiviteit en specificiteit heeft als potentiële diagnostische markeerder voor SLI. Maar de kennis van finiete werkwoordmorfologie van de SH kinderen was leeftijdsadequaat. De SH kinderen presteerden beter dan de kinderen met SLI en vergelijkbaar met de NO kinderen. Tevens lieten de jongste SH kinderen meer problemen zien met tijdsmarkering dan de oudere kinderen. Dit suggereert dat een verminderde auditieve input gedurende de tijd van normale taalverwerking een vertraging geeft op de ontwikkeling van een aantal taalvaardigheden, zoals tijdsmarkering. Deze resultaten konden de veronderstelling van de auteurs dus niet bevestigen. Dit betekent niet dat slechtere auditieve input geen effect heeft op morfosyntaxis, omdat 22% van de SH kinderen voldeden aan criteria voor een taalstoornis en al deze kinderen hadden problemen met finiete werkwoordmorfologie. De resultaten van het onderzoek naar kinderen met SLI en SH kinderen van Norbury et al. (2001) wijzen niet in de richting van één van de twee hypotheses, maar er kan wel gezegd worden dat het zwakke perceptieve vermogen niet alleen de oorzaak is van de problemen. Het zou kunnen dat kinderen met SLI een meer centraal auditief verwerkingsprobleem hebben waardoor zij dus meer beperkingen hebben dan de slechthorende kinderen die alleen maar een perifeer gehoorprobleem hebben.

Aanleiding onderzoek

In het onderzoek van Bastiaanse en Bol (2001) wordt een reversibele relatie tussen de

werkwoorddiversiteit en werkwoordinflectie verondersteld bij kinderen met SLI, in tegenstelling tot NO kinderen. In het onderhavige onderzoek zullen eveneens NO kinderen en kinderen met SLI gebruikt worden, maar in grotere aantallen dan in het onderzoek van Bastiaanse en Bol. De onderzoekspopulatie zal ook uitgebreid worden met SH kinderen, onder andere omdat voor deze kinderen nog geen onderzoek is gedaan naar de werkwoorddiversiteit.

Ook is uit het literatuuronderzoek de vraag ontstaan of de problemen in het toepassen van finietheid komen door verminderde perceptuele input (Surface hypothese), of door problemen in het syntactisch systeem (EOI-hypothese). Omdat slechthorende kinderen ook een verminderde

perceptuele input hebben, kunnen deze meegenomen worden in de vergelijking met kinderen met SLI om te onderzoeken welke hypothese de beste voorspellingen doet.

De onderzoeksvraag die hierbij gesteld wordt is: Hoe verhoudt zich de werkwoordinflectie tot de werkwoorddiversiteit binnen en tussen de groepen zich normaal ontwikkelende kinderen,

slechthorende kinderen en kinderen met SLI?

Op basis van de literatuur zijn de volgende hypotheses opgesteld:

- Relatie binnen de groepen: De verwachting is ontstaan dat er bij de kinderen met SLI en de SH kinderen een reversibele relatie zal zijn tussen de werkwoorddiversiteit en de

werkwoordinflectie. Bij de NO kinderen wordt verwacht dat de werkwoorddiversiteit en de werkwoordinflectie zich parallel ontwikkelen.

(10)

9 - Relatie tussen de groepen: Er wordt verwacht dat NO kinderen een betere

werkwoorddiversiteit en werkwoordinflectie hebben dan de SH kinderen, van wie weer verwacht worden dat ze beter scoren dan de kinderen met SLI.

- Er wordt niet verwacht dat er een duidelijke aanwijzing zal zijn voor één hypothese, maar wel dat er meer dan alleen de verzwakte perceptuele input zal bijdragen aan de problemen in de inflectie.

Methode

Participanten

Voor het beantwoorden van deze onderzoeksvraag wordt gebruik gemaakt van data uit CHILDES (Child Language Data Exchange System (MacWhinney, 2000)). In deze databank staan transcripten van kinderen met verschillende talen of stoornissen. Hieruit zijn transcripten genomen van zich normaal ontwikkelende (NO) kinderen, kinderen met een gehoorbeperking en kinderen met SLI (Tabel 1).

De NO kinderen werden geselecteerd van verschillende dagopvangcentra in Amsterdam (Bol & Kuiken, 1990). De kinderen met een gehoorbeperking hadden perceptief of gemengd gehoorverlies van 40 tot 85 dB met een gemiddeld verlies van 65 dB op het beste oor. De diagnose werd gesteld voor de leeftijd van één jaar en zes maanden. De kinderen hadden allen een normale intelligentie. De kinderen met SLI hadden eveneens een normale intelligentie. Er was geen sufficiënt intellectueel of fysiek probleem dat de oorzaak kon zijn voor de taalproblemen. Deze kinderen zaten op een school voor kinderen met taalontwikkelingsstoornissen in Amsterdam.

Tabel 1. Beschikbare Data van de Verschillende Onderzoeksgroepen.

Kinderen Aantal kinderen Chronologische leeftijd in maanden Gemiddeld (SD) min-max Geslacht (j/m) MLU Gemiddeld (SD) min-max NO 34 31 (7) 19-43 15/16 3.0 (1.31) 1.0-5.3 Gehoorbeperking 20 74 (15) 47-108 11/9 3.2 (0.86) 1.8-4.5 SLI 20 70 (12) 49-97 15/5 3.7 (0.96) 2.1-5.7

Procedure

De transcripten zijn afkomstig uit het GRAMAT onderzoek (Bol & Kuiken, 1990). Voor dit onderzoek hebben Bol en Kuiken audio-opnames gemaakt bij kinderen. Deze zijn getranscribeerd volgens de CHAT regels (Codes for the Human Analasys of Transcripts (MacWhinney, 2000)). Deze regels maken de transcripten geschikt voor analyse met het programma CLAN (Computerized Language Analysis (MacWhinney, 2000)), waar de gegevens eenvoudig mee geanalyseerd kunnen worden. De CHAT regels stellen bijvoorbeeld dat een transcriptie altijd moet beginnen met ‘@BEGIN’ en eindigen met ‘@END’, dat voor iedere spreker een drieletterige code is met een * ervoor en dat iedere uiting met een punt moet eindigen. Ook zijn er tekens beschreven die voor bepaalde aspecten gebruikt kunnen worden, zoals ‘xxx’ voor een onverstaanbare uiting.

Van ieder kind werd een opname gemaakt van ongeveer een uur in een alledaagse situatie thuis. Hier waren tenminste één van de ouders en twee observanten bij aanwezig. Van sommige kinderen werd na een half jaar nogmaals een opname gemaakt. Die opnames zijn in het onderhavige

(11)

10 Van de kinderen met een gehoorbeperking en SLI werd een opname gemaakt op school, waar de kinderen aan het spelen waren met hun logopedist. Hierbij was ook één van de onderzoekers

aanwezig.

Analyse

Voor de algemene statistiek is eerst met de Kolmogorov-Smirnov test gekeken of de MLU en leeftijd normaal verdeeld zijn in de verschillende groepen. Vervolgens zijn met een One-Way ANOVA de leeftijden en MLU vergeleken van de verschillende groepen. Wanneer bleek dat er een significant verschil bestond, is met een Gabriel’s Post Hoc test gekeken tussen welke groepen de significante verschillen waren. Voor het uitvoeren van de statistische tests is gewerkt met een alpha-niveau van 0.05 (Field, 2013).

De transcripten werden geanalyseerd aan de hand van het programma CLAN (MacWhinney, 2000). Met behulp van dit programma kunnen transcripten geanalyseerd worden en kan

bijvoorbeeld het aantal woorden geteld worden, of kan er op bepaalde woorden gezocht worden. Zoals in de inleiding al beschreven is, is maat D op dit moment het meest geschikte middel om de werkwoorddiversiteit te bepalen. Er is dan ook gekozen om met D te werken in plaats van met de TTR. Deze maat kan berekend worden met behulp van het programma CLAN. Voor deze berekening zijn alle vervoegingen van het werkwoord in de infinitief gezet, om zo te voorkomen dat het

programma CLAN denkt dat twee vormen van een werkwoord twee types zijn, terwijl dit er maar één is. Omdat er voor de maat D minstens 50 uitingen moeten zijn, zijn er bij de berekeningen van de werkwoorddiversiteit 13 NO kinderen, 3 SH kinderen en 1 kind met SLI geëxcludeerd, omdat zij minder dan 50 werkwoorden hebben geproduceerd.

Voor het meten van de werkwoordinflectie is de finietheidindex gebruikt. Dit is het aantal finiete werkwoorden gedeeld door het aantal uitingen die een werkwoord bevatten. Een hogere index betekent een hoger gebruik van finiete uitingen. Bij de berekeningen van de werkwoordinflectie is één kind geëxcludeerd, omdat dit zo onduidelijk sprak dat niet duidelijk was welke vorm van het werkwoord geproduceerd was.

Eerst is gekeken of de data van maat D en de finietheidindex normaal verdeeld zijn met een Kolmogorov-Smirnov test. Vervolgens is binnen de groepen de correlatie tussen de finietheidindex en de werkwoorddiversiteit berekend. Omdat de gegevens ten minste op intervalniveau zijn en uit de Kolmogorov-Smirnov test bleek dat de data normaal verdeeld zijn, werd de correlatie met de product-momentcorrelatie ofwel Pearsoncorrelatiecoëfficiënt berekend (Field, 2013). Voor het interpreteren van de correlaties is de volgende verdeling gehanteerd (Tilburg University, 2017):

0.00 < r < 0.30: nauwelijks of geen correlatie 0.30 < r < 0.50: lage correlatie

0.50 < r < 0.70: middelmatige correlatie 0.70 < r < 0.90: hoge correlatie

0.90 < r < 1.00: zeer hoge correlatie

Omdat de data normaal verdeeld zijn, is met een One-Way ANOVA gekeken of de groepen onderling verschillen in de werkwoorddiversiteit en de finietheidindex. Wanneer bleek dat het een significant verschil was, is er een Gabriel’s Post Hoc test uitgevoerd. Er is voor deze Post Hoc test gekozen omdat de Levene’s test aangaf dat equal variances aangenomen konden worden en de groepsgroottes lichtelijk verschillen (Field, 2013).

(12)

11

Resultaten

Algemene statistiek

De MLU is voor de NO kinderen normaal verdeeld (p = .128), evenals voor de kinderen met SLI en SH kinderen (p = .200). De leeftijd is voor alle groepen normaal verdeeld (p = .200).

Er is geen significant verschil gevonden in MLU tussen de groepen (F = 2.413, df = 2, 84, p = .096). Er is wel een significant verschil in leeftijd (F = 151,895, df = 2, 84, p < .001). De Post Hoc test laat zien dat dit verschil aanwezig is tussen de groep NO kinderen en SH kinderen (p < .001) en NO kinderen en kinderen met SLI (p < .001).

In Tabel 2 is een samenvatting van de werkwoorddiversiteit en finietheidindex te zien. Met een Kolmogorov-Smirnov test is de normaalverdeling van de data bepaald. De data van maat D bij alle groepen blijken normaal verdeeld (p = .200), evenals de data van de finietheidindex bij de SH kinderen en de kinderen met SLI (p = .200), in tegenstelling tot de data van de finietheidindex bij de NO kinderen (p = .001).

Tabel 2. Gemiddelde (Standaarddeviatie) en Min-Max

Werkwoorddiversiteit Werkwoordinflectie NO 6.53 (2.64) 1.29-12.50 0.77 (0.20) 0.11-1.00 Gehoorbeperking 10.46 (3.27) 5.26-17.46 0.73 (0.22) 0.29-1.00 SLI 8.14 (3.27) 4.08-16.38 0.85 (0.11) 0.59-0.99

Binnen de groepen

Binnen de groepen is de correlatie berekend tussen de resultaten van maat D en de finietheidindex. Bij de NO kinderen is nauwelijks correlatie (r = .243, n = 33, p = .173), bij de SH kinderen is nauwelijks correlatie, maar deze correlatie is negatief (r = -.222, n = 17, p = .392). Bij de kinderen met SLI was een negatieve lage correlatie te zien (r = -.453, n = 19, p = .052). Geen van deze correlaties is significant, al is de correlatie van de kinderen met SLI bijna significant.

In Figuur 1 is aangegeven welke kant de correlaties opgaan. Bij de NO kinderen is te zien dat wanneer er een betere score op de maat D is, er ook een betere score op de finietheidindex is en een betere score op de finietheidindex betekent ook een betere score op de maat D. Bij de kinderen met SLI en de SH kinderen is te zien dat een betere score op de maat D een lagere score op de finietheid betekent en een lagere score op de maat D een hogere score op de finietheid. Dit patroon is bij de SH kinderen in mindere mate aanwezig dan bij de kinderen met SLI.

(13)

12 Figuur 1. Correlaties per Groep.

Tussen de groepen

Voor maat D was er een significant verschil tussen de groepen (F= 9.805, df = 2, 66, p < .001). Wanneer gekeken werd naar de onderlinge verschillen werd duidelijk dat de NO kinderen en SH kinderen significant verschilden (p < .001) waarbij de SH kinderen beter presteerden. Tussen de SH kinderen en kinderen met SLI (p = .066) en de NO kinderen en kinderen met SLI (p = .177) waren geen significante verschillen.

Er was geen significant verschil tussen de groepen bij de finietheidindex (F = 2.188, df = 2, 83, p = .119).

Discussie

In dit onderzoek wordt een antwoord gegeven op de vraag hoe werkwoordinflectie zich tot werkwoorddiversiteit verhoudt binnen en tussen de groepen met NO kinderen, SH kinderen en kinderen met SLI. Uit de resultaten is gebleken dat binnen de groepen nauwelijks correlaties bestaan tussen werkwoorddiversiteit en inflectie. Deze correlaties zijn niet significant. Bij de NO kinderen is de correlatie positief, terwijl de correlatie negatief is bij de kinderen met SLI en de SH kinderen. Dit komt overeen met de uit de literatuur voortgekomen verwachtingen. Bastiaanse en Bol (2001) vonden in hun onderzoek eveneens een reversibele relatie binnen de taalbeperkte groep.

Zich normaal ontwikkelende kinderen Slechthorende kinderen

Kinderen met SLI

(14)

13 De SH kinderen presteren significant beter op werkwoorddiversiteit dan NO kinderen. Verder zijn geen significante verschillen tussen de groepen gevonden. Dit komt niet overeen met de gestelde verwachtingen. Wanneer gekeken wordt naar gemiddelden van de groepen, blijkt dat de SH kinderen een hoger gemiddelde hebben dan de kinderen met SLI, wat wel verwacht werd. Ook blijkt uit de gemiddelden dat de kinderen met SLI hoger scoren dan de NO kinderen. Dit zou kunnen komen door het kleine werkwoordlexicon van de NO kinderen. Omdat hier heel jonge kinderen bij zitten die nog niet veel werkwoorden kennen omdat zij hier nog niet of in mindere mate aan blootgesteld zijn, heeft dit een negatieve invloed op het gemiddelde van deze groep. De kinderen met SLI en de SH kinderen zijn al een aantal jaar ouder en hebben dus waarschijnlijk meer werkwoorden in hun lexicon.

Het is niet bekend of de SH kinderen gesproken Nederlands spraken, of Nederlands met Gebaren (NmG) of Nederlandse Gebarentaal (NGT) gebruikten. Wanneer dat laatste het geval is, hebben de kinderen dus veel werkwoorden aangeboden gekregen, zij het niet via het gesproken Nederlands. Dat zou eveneens een verklaring kunnen zijn voor het feit dat de SH kinderen een grotere

werkwoorddiversiteit hadden dan de NO kinderen. In de literatuur is echter niets te vinden over SH kinderen en werkwoorddiversiteit. Deze resultaten zijn dus een eerste stap, maar om een beter begrip ervan te verkrijgen is het nodig om meer onderzoek hiernaar te verrichten. In verder

onderzoek zou een onderscheid gemaakt moeten worden tussen ééntalige (gesproken Nederlands of NGT) en tweetalige (gesproken Nederlands en NGT) kinderen. Zo zou gekeken kunnen worden of de verminderde perceptuele inputinvloed heeft op de werkwoorddiversiteit en in hoeverre dit wordt gecompenseerd met een andere vorm van taalaanbod. Verder is het belangrijk om rekening te houden met hulpmiddelen die gebruikt worden. In de tijd dat de taalsamples verzameld werden, was er nog geen sprake van een Cochleair Implantaat, dat sinds 2000 in opkomst is. Ook zijn de normale hoorapparaten verbeterd. In vervolgonderzoek zouden deze aspecten meegenomen moeten worden om te kijken of het verschillen geeft in de werkwoorddiversiteit en –inflectie en wat deze verschillen dan zijn. Wanneer hier meer over bekend is, kan eventuele therapie hierop gericht worden.

Het onderhavige onderzoek toont geen significant verschil aan in werkwoordinflectie tussen de groepen. Wanneer echter gekeken wordt naar trends in de gemiddelden, scoren de kinderen met SLI beter dan de NO kinderen, wat opnieuw verklaard zou kunnen worden door de jonge leeftijd van de laatste groep. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn voor de Critical Mass hypothese (Marchman & Bates, 1994). Hoewel de kinderen dezelfde MLU hebben, zouden de kinderen met SLI al beter in staat zijn om finietheid correct te produceren. Omdat hun werkwoordlexicon groot genoeg is, zouden zij de drempel zoals beschreven in de Critical Mass hypothese, al wel bereikt hebben. Omdat de NO kinderen veel jonger zijn, is hun werkwoordlexicon kleiner. Dit is ook te zien in het excluderen van een groot aantal NO kinderen uit de dataset bij het bepalen van de werkwoorddiversiteit, omdat zij minder dan 50 werkwoorden geproduceerd hebben. Zij hebben de drempel van de Critical Mass hypothese nog niet bereikt en kunnen finietheid dus nog niet voldoende toepassen. Om dit beter te kunnen onderbouwen, zou er een test uitgevoerd moeten worden om de woordenschat van de kinderen te kunnen meten.

De gemiddelden laten echter ook zien dat de SH kinderen lager scoren op inflectie dan de NO kinderen. Dit zou erop kunnen wijzen dat de verzwakte perceptuele input van de SH kinderen ervoor zorgt dat ze niet voldoende input krijgen van de inflectie van werkwoorden en deze daarom nog niet goed verworven hebben en niet voldoende toe kunnen passen. In de literatuur wordt echter

gevonden dat kinderen met SLI slechter scoren dan NO kinderen (Rice et al., 1995; Rice et al., 2009). De resultaten uit de onderhavige studie laten dat niet zien. Ook voor de SH kinderen werd in de literatuur gevonden dat zij slechter scoorden op inflectie dan de NO kinderen (McGuckian & Henry, 2007). Norbury et al., 2001 vonden in hun studie echter dat de SH kinderen hetzelfde presteerden als de NO kinderen. De onderhavige studie laat dit laatste ook zien.

Het feit dat er geen significante verschillen zijn tussen de groepen bij de werkwoordinflectie, wijst er echter wel op dat de kinderen met SLI en SH kinderen onder hun leeftijd presteren, namelijk op het niveau van kinderen die veel jonger zijn. Enkele auteurs (Norbury et al., 2001; Rice et al., 2009) vonden in hun onderzoek dat kinderen met SLI zelfs onder de MLU-gematchte kinderen

(15)

14 scoren. Dat komt niet overeen met de resultaten uit het onderhavige onderzoek, waar de SLI

kinderen hetzelfde als de MLU-gematchte kinderen scoren.

De vraag die hierbij opgeroepen wordt, is of dit komt door de verminderde input, zoals gesteld in de Surface hypothese, of door problemen in het syntactisch systeem, zoals de EOI-hypothese stelt. Op die vraag kan vanuit deze resultaten geen eenduidig antwoord gegeven worden. Wanneer de Surface hypothese juist is, wordt verwacht dat de SH kinderen en kinderen met SLI gelijk presteren op inflectie. Vanuit de EOI-hypothese komt de verwachting dat de kinderen met SLI slechter presteren dan SH kinderen en NO kinderen, omdat de laatste groepen wel een goed syntactisch systeem hebben. De resultaten laten echter geen significant verschil zien, wat voor de SH kinderen overeenkomt met het onderzoek van Norbury et al. (2001), maar voor de kinderen met SLI niet. De lagere scores van de slechthorende groep zouden de Surface hypothese kunnen ondersteunen, omdat ze niet voldoende input krijgen. De hogere scores van de kinderen met SLI gaan echter tegen beide hypothesen in. Om een duidelijker antwoord op de vraag te verkrijgen, zal verder onderzoek verricht moeten worden. Er zou bijvoorbeeld naast spontane-taalsamples ook gebruik gemaakt kunnen worden van uitgelokte taal, of van testen die specifiek gericht zijn op inflectie van werkwoorden.

Samenvattend kan gesteld worden dat bij SH kinderen en kinderen met SLI een reversibele relatie te zien is tussen werkwoorddiversiteit en werkwoordinflectie, die niet te zien is bij normaal ontwikkelende kinderen. SH kinderen hebben een meer divers werkwoordlexicon dan NO kinderen, maar verder zijn er geen verschillen gevonden in diversiteit. Kinderen met SLI en SH kinderen presteren niet leeftijdsadequaat op werkwoordinflectie.

Literatuur

Bastiaanse, R., & Bol, G. (2001). Verb Inflection and Verb Diversity in Three Populations: Agrammatic Speakers, Normally Developing Children, and Children with Specific Language Impairment (SLI). Brain and Language, 77, 274-282.

Berden, C., & Kok, L. (2012). De waarde van logopedie: De kosten en baten van logopedie bij kinderen met spraak-/taalstoornissen. Amsterdam: SEO Economisch Onderzoek.

Bol, G., & Van Doornspeek, M. (2014). Lexicale diversiteit bij eentalige en meertalige kinderen met SLI: de maat D vergeleken met de TTR. Stem-, Spraak- en Taalpathologie, 19, 42-58.

Bol, G., & Kuiken, F. (1990). Grammatical analysis of developmental language disorders: a study of the morphosyntax of children with specific language disorders, with hearing impairment and with Down’s syndrome. Clinical linguistics & phonetics, 4(1), 77-86.

Conti-Ramsden, G., & Jones, M. (1997). Verb use in specific language impairment. Journal of Speech, Language and Hearing Research, 40(6), 1298-1313.

Field, A. (2013). Discovering Statistics using IBM SPSS Statistics. Thousand Oaks: Sage Publications Ltd.

Goldfield, B.A., & Reznick, J.S. (1990). Early language acquisition: rate, content, and the vocabulary spurt. Journal of Child Language, 17, 171-183.

Goodman, J.C., Dale, P.S., & Li, P. (2008). Does frequency count? Parental input and the acquisition of vocabulary. Journal of Child Language, 35(3), 515-531.

(16)

15 Harley, T.A. (2010). Talking the talk. Psychology Press.

Huttenlocher, J., Haight, W., Bryk, A., Seltzer, M.,& Lyons, T. (1991). Early vocabulary growth: Relation to language input and gender. Developmental Psychology, 27(2), 236-248. Lamoré, P. (2014). Digitaal Nederlands leerboek audiologie, Geraadpleegd op 3 juni 2017, van

http://www.audiologieboek.nl/htm/hfd7/7-1-1.htm.

Leonard, L.B. (2014). Children with Specific Language Impairment, 2nd edition. Massachusetts: MIT

Press.

Leonard, L.B., Miller, C., & Gerber, E. (1999). Grammatical Morphology and the Lexicon in Children with Specific Language Impairment. Journal of Speech, Language and Hearing Research, 42(3), 678-689.

Leonard, L.B., Sabbadini, L., Leonard, J.S., & Volterra, V. (1987). Specific language impairment in children: A cross-linguistic study. Brain and Language, 32, 233-252.

Miller, C.A., & Leonard, L.B. (1998). Deficits in Finite Verb Morphology: Some Assumptions in Recent Accounts of Specific Language Impairment. Journal of Speech, Language and Hearing Research, 41(3), 701-707.

Malvern, D., & Richards, B. (2002). Investigating accommodation in language proficiency interviews using a new measure of lexical diversity. Language Testing, 19(1), 85-104.

MacWhinney, B. (2000). The CHILDES Project: Tools for Analyzing Talk. 3rd Edition. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

Marchman, V.A., & Bates, E. (1994). Continuity in lexical and morphological development: a test of the critical mass hypothesis. Journal of Child Language, 21, 339-366.

Owen, A. J., & Leonard, L. B. (2002). Lexical Diversity in the Spontaneous Speech of Children With Specific Language Impairment: Application of D. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 45(5), 927-937.

Radford, A., Atkinson, M., Britain, D., Clahsen, H., & Spencer, A. (2009). Linguistics: an introduction. Cambridge: University Press.

Rice, M.L., & Bode, J.V. (1993). GAPS in the verb lexicon of children with specific language impairment. First Language, 13, 113-131.

Rice, M.L., Hoffman, L., & Wexler, K. (2009). Judgments of Omitted BE and DO in Questions as Extended Finiteness Clinical Markers of SLI to Fifteen Years: A Study of Growth and Asymptote. Journal of Speech, Language and Hearing Research, 52(6), 1417-1433.

Rice, M.L., Warren, S.F., & Betz, S.K. (2005). Language symptoms of developmental language disorders: An overview of autism, Down syndrome, fragile X, specific language impairment, and Williams syndrome. Applied psycholinguistics, 26(1), 7-27.

(17)

16 Rice, M.L., Wexler, K., & Cleave, P.L. (1995). Specific Language Impairment as a Period of Extended

Optional Infinitive. Journal of Speech, Language and Hearing Research, 38(4), 850-863. Thordardottir, E.T., & Weismer, S.E. (2001). High-frequency verbs and verb diversity in the

spontaneous speech of school-age children with specific language impairment. International Journal of Language & Communication Disorders, 36(2), 221-244.

Tilburg University (2017). Correlaties. Geraadpleegd op 26 april 2017,

https://www.tilburguniversity.edu/nl/studenten/studie/colleges/spsshelpdesk/edesk/correlat/. Wagovich, S.A., & Bernstein Ratner, N. (2007). Frequency of verb use in young children who stutter.

Journal of Fluency Disorders, 32(2), 79-94.

Watkins, R.V., Kelly, D.J., Harbers, H.M., & Hollis, W. (1995). Measuring Children’s Lexical Diversity: Differentiating Typical and Impaired Language Learners. Journal of Speech and Hearing Research, 38, 1349-1355.

Watkins, R.V., Rice, M.L., & Moltz, C.C. (1993). Verb use by language-impaired and normally developing children. First Language, 13, 133-143.

Wexler, K. (1994). Optional Infinitives. In D. Lightfoot. & N. Hornstein (Eds.), Verb Movement. New York: Cambridge University Press, 305-350.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In this short paper, we discuss how a prevalent type of hierarchical construct – a second-order composite construct, with first-order reflective constructs as dimensions – should

In the following chapters it will be discussed whether the postmodern elements of irony, refutation of truth claims, paranoia, history and the reflection on epistemological

The aim of this question was to know when do locals think that a foreign immigrant is fully integrated, or if they consider that they can ever be fully integrated

Albeit this research mainly focuses on the case of Jair Bolsonaro’s social media usage, this study has a greater aim of finding out how social media is being used by

The disputes concerning river-water sharing, usually arise among the riparian states on three grounds: quantity, quality, and control.. The different views concerning the quality and

Older political actors, connected to political parties or civil society, who seem to have a definition of secularism that is less connected to the notion of “freedom” and more

In order to investigate how the performance of mobile users is affected by the introduction of sensor network traffic we need an approach that can capture both the specifics of the

Despite promising short-term effects on body weight and QoL, we were unable to detect effects of a lifestyle intervention on levels of perceived stress, mood