• No results found

De Geschiedenis Van het Oudste Belastingrecht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Geschiedenis Van het Oudste Belastingrecht"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De

Geschiedenis

Van het

Oudste

Belastingrecht

(2)

Inhoud:

Hoofdstuk 1) Inleiding Blz. 3

(3)

Hoofdstuk 1:

Inleiding

1.1) De menselijke soort is ruim een miljoen jaar geleden ontstaan. Gedurende verreweg het grootste deel van haar bestaan heeft zij niet een samenleving gekend zoals die waarin wij leven. Het grootste deel van al die duizenden jaren leefden mensen in kleine groepen van hooguit enkele families bij elkaar. Zij leefden, al rondtrekkend door het land, van de opbrengst van de jacht en het verzamelen van vruchten en eetbare gewassen. In deze leefgemeenschappen bestond niet of nauwelijks eigendom van onroerende zaken, waarschijnlijk wel enigermate van roerende zaken, en werd de opbrengst van de jacht etc. gedeeld.

Belangrijke veranderingen traden in de samenleving op toen de mensen leerden het land te bebouwen. Er ontstonden toen nederzettingen, d.w.z. groepen van

boerderijen; maar de kunst van het landbouwen leidde er ook toe dat productie-overschotten ontstonden waardoor niet meer iedereen aan de voedselproductie hoefde deel te nemen. Daardoor werd de mogelijkheid van specialisatie geboren: sommige mensen werden handwerker, anderen leider, administrateur, priester, geleerde, en weer anderen gingen handel drijven. Daarna kwam de verstedelijking op gang en is geleidelijk aan onze maatschappijstructuur ontstaan. In het verlengde daarvan kwamen ook de belastingen op.

Iedere samenleving heeft andere onderlinge maatschappelijke verhoudingen. De veranderde onderlinge verhoudingen of staatkundige structuur is van invloed

geweest op de ontwikkeling van de belastingheffing. De manier waarop belastingen worden geheven (in natura of afdracht in geld) en waarover, past bij de

maatschappelijke situatie in een bepaalde tijd.

In de nieuwe samenlevingen ontstond de behoefte aan projecten die gemeenschappelijk moesten worden uitgevoerd, en waarvoor dus

gemeenschapsmiddelen moesten worden gevonden. In de oudste culturen gaat het vooral om drie zaken:

1) De eerste betreft de aanleg van infrastructurele werken: wegen ten behoeve van leger, bestuurszaken (postverkeer) en handel.

2) Het tweede type gemeenschapsprojecten waaraan grote behoefte bestond, betrof de bescherming tegen agressors. Natuurlijk kan hierbij aan belegering door naburige (stad)staten en volkeren worden gedacht, maar in de oudste culturen komt de agressie van rondtrekkende stammen die zich willen

ontfermen over de in het dorp/gemeenschap opgeslagen voorraden en andere begerenswaardige zaken veel voor. De dorpsbewoners hadden dus behoefte aan verdedigingswallen, liefst bemand met verdedigers. Het is duidelijk dat zij in die oude tijden daarin zelf door gemeenschappelijke arbeid moesten

voorzien.

3) Het derde gemeenschapsproject dat zich al spoedig aandiende, bestond in de noodzaak de mensen die niet bij de voedselproductie betrokken waren, te onderhouden. Er moest worden gezorgd voor weduwen, wezen en

gehandicapten die immers niet voor zichzelf konden zorgen.

Om bovengenoemde projecten te kunnen uitvoeren moest er dus een

gemeenschappelijke pot komen waar iedereen die dat kon opbrengen zijn bijdrage in stopte en waaruit de gemeenschappelijke projecten betaald konden worden.

(4)

gemeenschap en werden in ruil daarvoor beloond uit de gemeenschapsgraanschuren.

Voor de individuele burger is belasting een gedwongen afdracht in geld (vroeger vaak in natura) aan de overheid , zonder dat daar voor hemzelf een individuele tegenprestatie tegenover staat.

Door de eeuwen heen zijn er verschillende vormen van belastingheffing geweest. Eerst was er de ruilgedachte waarbij de ene partij de ander een dienst deed,

bijvoorbeeld het geven van bescherming door ridders tegenover het geven van wijze raad van de koning/keizer. Later kwamen de gedwongen belasting betalingen zonder dat daar iets tegenover stond, vaak alleen ter verrijking van de machthebbers en om bijvoorbeeld hun persoonlijke oorlogen uit te kunnen vechten ter verhoging van hun macht. Weer later kwam de ruilgedachte weer terug en berustte de belastingheffing op vrijwilligheid. Het vermogen van de mens om vrijwillig samen te werken i.p.v. de gedwongen samenwerking heeft gezorgd voor een hogere mate van beschaving. De belastingheffing en de vrijwillige betaling daarvan heeft invloed gehad op het

ontstaan van de democratische eenheidsstaat1.

Hoofdstuk 2: Periode 500 v. Chr – 394 n. Chr.

2.1) Dit was de periode van de Romeinen en later het Romeinse Rijk.

Al in de eeuwen voor Christus was er sprake van een bepaalde belastingheffing, welke ook toen al gedeeltelijk met munten werd betaald. Er was echter nog geen sprake van een centrale overheid of een gemeenschappelijk landsbelang. Wel waren er bepaalde machtsverhoudingen, tussen bijvoorbeeld koningen of keizers en

ridders, waarbij sprake was van een bepaalde afhankelijkheid. De ridders zorgden voor bescherming en de koningen gaven raad. De ruilgedachte speelde eeuwenlang een belangrijke rol bij deze vorm van belastingheffing.

2.2) Het Romeinse Rijk was een staat die ontstond rond het begin van de jaartelling en uiteindelijk in 395 na Chr. weer uiteenviel. Het gebied werd beheerst door een “verdeel- en heers” politiek. De Romeinen wisten bondgenoten of onderworpen volken op allerlei manieren aan zich te binden, o.a. ook door het sluiten van een soort “bilaterale verdragen”, maar nooit op voet van gelijkheid. Het Rijk was verdeeld in bestuurlijke eenheden, de provinciae (vaak bestonden deze uit overwonnen

grondgebied en het volk dat er al woonde) en had een gecentraliseerd gezag en een beroepsleger. De Romeinen gingen gemakkelijk met cultuur en godsdienst om: ze namen andere/nieuwe goden van ingelijfde volken makkelijk op en zolang men de keizer (Rome) maar erkende (en de bijbehorende plichten, o.a. belasting betalen, maar vervulde) kon men verder met de eigen cultuur en godsdienst naast anderen leven. Naast een superieur leger is dit een grondslag voor de “Pax Romana”2 die eeuwenlang een zekere rust bracht en de handel en wetenschap bevorderde. De economie floreerde waardoor de belastingdruk3 niet hoog was, maar er wel ruime belastinginkomsten waren.

1

Ferdinand H.M. Grapperhaus, Belasting vrijheid en eigendom, Amsterdam 1989, blz. 12

2

Pax Romana: vrij vertaald “Romeinse Vrede”; meer te zien als een zekere algemene rust, die streng bewaakt werd door een superieur leger, een goedgeorganiseerd bestuurssysteem en pragmatische politiek.

3

(5)

2.3) Het Romeins burgerrecht speelde een rol bij de belastingheffing. Eerst was Rome een aristocratie waarin de adellijke families het bestuur vormden. Deze klasse had het volledige burgerrecht4. Het Romeinse volk (Latijn: plebs) bestond uit burgers die wel vrij waren, maar niet hetzelfde burgerrecht hadden als de adel. Met name op bestuurlijk niveau was hun macht zeer beperkt. Naarmate het Romeinse Rijk groeide ontstond er meer frictie over de rechts-ongelijkheid binnen het Romeinse volk; des te meer omdat het plebs wel belasting moest betalen en in het leger moest dienen. Er ontstond een bepaalde hiërarchie van burgerrechten, waarbij bijvoorbeeld het Latijnse burgerrecht het dichtst stond bij het Romeinse burgerrecht wat

bevoegdheden en vrijheden betreft.

2.4) Er was in het oude Rome sprake van een aantal groepen gebaseerd op burgerplichten, waarmee verschillende rechten waren verbonden:

1) De traditionele familiebanden, waarop de indeling in stammen (tribus) werd gebaseerd

2) De krijgsdienst (onder bevel van tribuni), waarop de indeling in centuriën (honderdtallen) werd gebaseerd

3) De plicht tot het betalen van belasting (tributum), die leidde tot een indeling in

klassen.

Deze onderverdeling werkte door in het stemrecht. Het principe was dat degenen waarop de plichten het zwaarst drukten (de mensen met bezittingen die de meeste belasting moesten betalen en krijgsdienst moesten verrichten) ook de meeste invloed in de vergaderingen hadden.

De verdeling in klassen door Rome ging volgens een systeem waarbij de

verschillende stammen waren opgedeeld in bepaalde “klassen” al naar gelang hun relatie met de Romeinen. De Latijnen werden als Romeinse bloedbroeders

beschouwd. Daarna kwamen de foederati: zij hadden het Romeinse burgerrecht niet, maar waren verbonden aan Rome met een plechtig, formeel en eeuwig durend bilateraal hulpverleningsverdrag (in het Latijn foedus, waarvan het woord federatie afkomstig is). Eerst bonden de Romeinen de foederati aan zich door ondersteuning met geld of voedsel. Later werd het foederati steeds vaker toegestaan zich binnen de grenzen van het Romeinse Rijk te vestigen. Door de feitelijke opname binnen het Rijk genoten de foederati een zekere bescherming. Aan de andere kant betaalden de foederati belasting voor deze dienst: ze leverden Rome hulptroepen voor de legioenen.

De overige volken (inheemse bevolking van de provinciae) waren bondgenoten en werden peregrini (vreemdelingen) genoemd.

2.5) De belastingen bestonden uit: - grondbelasting - hoofdgeld - tiendrecht

De grondbelasting was een belasting over het bezit en gebruik van grond. Deze werd in natura betaald, in principe door de gebruiker van de grond. Men betaalde met een deel van de oogst. Er werd een register bijgehouden met de taxatie van

4

(6)

eigendom als grondslag voor het betalen van belasting. De heffing hing ook af van de vruchtbaarheid van de grond. Ten tijde van het verval van het Romeinse Rijk kon deze belasting oplopen tot een derde van de opbrengst.

Hoofdgeld bestond uit een vast bedrag per hoofd of gezin (welke geen bezit

hadden). Degene die grondbelasting moesten betalen hoefden geen hoofdgeld te betalen.

Voor keizer Caracella (188 – 217 n. Chr.) hoefden alleen de Romeinse staatsburgers directe belastingen als grondbelasting en hoofdbelasting te betalen (in de eerste jaren van de jaartelling de adel nog niet, later wel). Caracella (legerjasje) gaf echter zoveel geld aan het leger uit, dat de staatskas, de fiscus, leeg dreigde te raken. Daarom maakte hij in 212 n. Chr. iedere inwoner van het Romeinse Rijk tot Romeins staatsburger.

Dit was, vooral aan het einde van het bestaan van het Romeinse Rijk de meest gehate vorm van belasting: de tributum capitis, de hoofdelijke belasting (hoofdgeld). Verplicht dus voor iedere staatsburger van het Romeinse Rijk. Ieder hoofd van de bevolking tussen de veertien en de vijfenzestig jaar moest jaarlijks één schelling oftewel één ‘denarie’ betalen.

De denarie was een Romeinse munt met de afbeelding van het hoofd van de keizer erop. Compleet met lauwerkrans - als teken van zijn goddelijke waardigheid. Met bijvoorbeeld het opschrift:

'Goddelijke keizer Tiberius'. Deze munt

was hét visitekaartje van de keizer. Door deze belastingmunt werd men dus eigenlijk gedwongen om mee te doen aan de keizerverering.

Tiendrecht was het afstaan in natura van een deel van de opbrengst van de jacht of

de handel.

Ook een vorm van financieren van de staatskas was het toekennen van ere-ambten. Iemand werd dan bijvoorbeeld als “wethouder van financiën” van een stad

aangesteld, maar moest dan wel uit zijn eigen vermogen de tekorten op de rekening dekken. Deze financieringswijze wordt vandaag de dag niet gezien als een vorm van belasting betaling, maar in die periode wel.

Perigrini (vreemdelingen) hoefden alleen schatting (tributum) te betalen. Dit werd per provinciae afgedragen aan Rome. Deze schatting werd dus opgelegd aan

onderworpen volkeren. Voor de machtsbasis van de koning/keizer was het minder gezond om het eigen volk uit te zuigen ter bekostiging van zijn oorlogen; het was politiek handiger om de kosten af te wentelen op de overwonnen vijand. In de eerste eeuwen na Chr. draaiden de provincies met als bewoners ‘vreemdelingen’ dus op voor de kosten van uitbreiding van het Romeinse imperium.

2.6) De foederati werden ingekwartierd bij grootgrondbezitters die in de

(7)

kregen steeds meer tegenzin om hun belasting aan Rome af te dragen. Dit leidde tot een belastinghervorming waarbij de belastingen vooral lokaal georganiseerd werden. Deze opdeling van het Romeinse Rijk in kleine belastingdistricten is van invloed geweest op de latere territoriale opdeling van het Romeinse Rijk.

2.7) Aan het hoofd van het gehele Romeinse Rijk stond altijd één keizer. De laatste keizer over het gehele Rijk was Constantijn de Grote (306 tot 337 na Chr.) Na zijn dood kwamen er steeds aparte keizers in het oosten en het westen. Er ontstond dus het West- en het Oostromeinse Rijk, welke werden geleid door afzonderlijke

bestuurders en met gescheiden bestuursapparaten.

Hoofdstuk 3: Periode 394 na Chr. tot 511 na Chr.

3.1) Naarmate de Romeinse macht in de vijfde eeuw verder afnam gingen de foederati in het West-Romeinse keizerrijk zich steeds onafhankelijker gedragen. Opstanden van foederati kwamen steeds vaker voor en omstreeks 455 na Chr. ontstond er een situatie dat er geen belasting meer aan de fiscus werd afgedragen. De lokale romeinse autoriteiten werden aan de kant geschoven en foederati als de Visigoten en de Bourgonden namen het heft zelf in handen door onafhankelijke koninkrijken te stichtten.

De foederati bestonden, naast de al genoemde Visigoten en Bourgonden, ook uit Franken, Alanen en Germanen. De laatste West-Romeinse keizer Romulus Augustulus werd in 476 afgezet door de opperbevelhebber van de foederati, de Germaan Odoaker. Hij was dus verantwoordelijk voor het formele einde van het West-Romeinse Rijk.

3.2) De Franken zagen kans de Belgische provincies en het noorden van Gallië in te nemen. Uit de aanvoerders van de grootste stam der Franken kwam het geslacht der Merovingers voort, genoemd naar een legendarische koning die Merovech heette. Een koning die uit de Merovingers voortkwam en van grote betekenis is geweest voor het Frankische rijk was Chlodovech. Het lukt hem een groot Rijk op te bouwen door volken te verslaan, gebieden te veroveren en door list, woordbreuk en moord. Chlodovech bekeerde zich tot het christendom en schiep hiermee een

gemeenschappelijke basis voor het samenleven van de Frankische heersers en de Galloromeinse inwoners, die nog steeds de overgrote meerderheid der bevolking uitmaakten. Zijn bekering bracht hem de instemming van de keizer van het Oost-Romeinse Rijk en legde de grondslag voor een samenwerking met de Kerk, die hard bezig was in macht en aanzien te groeien. De Franken namen de Galloromeinse bestuursstructuur over en waren bereid hun nieuwe onderdanen onder hun bestaande wetten, gebruiken en gewoonten te laten voortleven. Ook later, toen andere volkeren werden onderworpen konden deze hun eigen stamstructuur behouden. In feite werd het Frankenrijk met zijn vele volkeren alleen door het

(8)

Hoofdstuk 4: De periode 511 na Chr. tot 843 na Chr.

4.1) Toen Koning Chlodovech overleed liet hij een groot en gevestigd rijk na, wat werd verdeeld onder zijn vier zoons. Deze opvolging heeft een zeer grote betekenis voor de ontwikkeling van Europa gehad. De verdeling van het rijk werd in een verdrag bevestigd. De vier delen waren niet geheel gelijk en ook niet

aaneengesloten. De verdeling in afzonderlijke deelrijken hield niet in, dat er vier, geheel los van elkaar staande onafhankelijke staten ontstonden. De broers

overlegden als koningen van de afzonderlijke deelrijken met elkaar en traden soms gemeenschappelijk op, ook al voerden zij van tijd tot tijd onderling oorlog of zetten zij samenzweringen tegen elkaar op touw.

Het eerstgeboorterecht, op grond waarvan de oudste zoon bij uitsluiting van de anderen als koning opvolgde, was bij de Franken onbekend. Ook de Karolingers verdeelden het rijk over meerdere zoons na overlijden van de koning. Een

belangrijke vraag was of bij overlijden van een der broers de andere drie diens portie onder elkaar zouden mogen verdelen, dan wel dat het nageslacht van de overleden koning voor de erfopvolging in aanmerking zou komen. De laatste optie zou voor een steeds grotere verbrokkeling van het rijk zorgen. De vraag is nooit echt beantwoord omdat eeuwen achter elkaar onder de Merovingers en later onder de Karolingers steeds weer krachtige persoonlijkheden naar voren kwamen die erin slaagden door list, moord, ander geweld, of bedrog heerser over het gehele rijk te worden. Dit duurde voort tot aan het Verdrag van Verdun in 843 na Chr.

Bij de eerste verdeling die in 511 plaatsvond, lag de kiem voor de latere tweedeling in Europa er al.

4.2) De Merovingse en Karolingse koningen kenden voornamelijk twee belastingen: hoofdgeld (voor degene die geen grondbelasting betaalden) en grondbelasting (de gebruiker van de grond betaalde).

Ze slaagden er niet in het van de Gallo-Romeinen overgenomen belastingsysteem in stand te houden, ook omdat het centrale overheidsgezag hoe langer hoe meer in ontbinding raakte. Het rijk was ingedeeld in gouwen met een graaf aan het hoofd en, aan de grens gelegen markgouwen met een markgraaf (markies). Vaak vormden een aantal gouwen een hertogdom. De (mark)graven zorgden voor orde, rust en

veiligheid, inden belasting voor de koning en spraken recht in diens naam. De

graven, die de koning dus vertegenwoordigden op lokaal niveau, werden gekozen uit de bevolking ter plaatse en hun ambt was erfelijk gemaakt. De staatsmacht

brokkelde op deze manier af, de territoriale soevereiniteit versplinterde en grote en kleine feodale heren gingen in eigen gebieden en gebiedjes de dienst uit maken. Er werd immuniteit verleend voor het betalen van belasting aan de kerken en kloosters voor hun uitgestrekte gebieden. Bovendien was het leenstelsel in opkomst.

Karel de Grote (742-814) uit het huis der Karolingen was één van die bovengenoemde krachtige persoonlijkheden. Hij voerde in zijn jaren van

heerschappij nogal wat oorlogen en wist zo een aanzienlijk rijk onder zich te krijgen. Hij had uiteindelijk een groot gedeelte van het vroegere West-Romeinse Rijk (en grote gebieden die erbuiten lagen) verenigd onder zijn heerschappij. Hij maakte in zijn politiek systeem gebruik van de feodaliteit5, waarbij hij bijstand kreeg van de

5

(9)

kroonvazallen, de achtervazallen en de achter-achtervazallen in ruil voor onderhoud en bescherming. De kroonvazallen waren de enige leenmannen die rechtstreeks in dienst van de koning stonden. De eerste leenman beleende een deel van de aan hem beleende grond weer aan een volgende leenman (de achtervazal) en deze deed weer hetzelfde aan de volgende leenman (de achter-achtervazal).

4.3) Het feodalisme is een begrip waarmee een maatschappelijke orde wordt aangeduid. Het betreft het in leen geven van gebieden waar een onderlinge verplichting tot trouw, bijstand en het betalen van schattingen tegenover stond. Het feodalisme is gegroeid uit de standenmaatschappij van het late Karolingische rijk. De Frankische koningen baseerden oorspronkelijk hun macht vooral op de jaarlijkse veldtochten. De koning kon zijn mannen belonen uit de buit die daarbij behaald werd. Toen Karel de Grote een groot deel van Europa veroverd had, en er buiten zijn landsgrenzen eigenlijk geen rijke gebieden over waren om te plunderen, moest hij een andere methode bedenken om zijn mannen aan zich te verplichten. Bovendien was het rijk veel te groot voor de primitieve communicatiemiddelen van die dagen. De koning zag zich genoodzaakt de hele tijd rond te reizen om plaatselijk zijn gezag af te kunnen dwingen en zijn belastingen ter plaatse op te eten, omdat deze veelal in natura werden voldaan. Hij had daarom plaatselijke

vertegenwoordigers nodig en uit deze ‘ambtenaren’ is de adelstand ontstaan. De laagste in rang waren de graven, die voor Karel de Grote het plaatselijk bestuur uitoefenden. Als ambtenaren bleven ze hem verantwoording schuldig. Hij had in, tegenstelling tot zijn voorgangers, de erfelijkheid van de functie afgeschaft.

4.4) Aanvankelijk werden de lenen (gebieden/grond) door de koning aan

aanzienlijken - vooral uit het leger – voor een bepaalde tijd in bruikleen afgestaan. De leenman legde een eed (foedus) af waarin hij beloofde dat hij het gebied in naam van de koning zou regeren en dat hij de koning in geval van oorlog met zijn mannen op het slagveld zou bijstaan. De band tussen leenman en leenheer was dus tweezijdig, ze bewezen elkaar een dienst. Er bestond een uitgebreid gewoonterecht dat de rechten en plichten van de leenheer (de vorst) en de leenman (de persoon die een gebied in beheer ontving) regelde.

Het leenstelsel ontwikkelde zich tot een vorm waarin de adel (ontstaan uit ridders en ambtenaren) kans zag steeds machtiger te worden. De horigen (halfvrijen), die in delen van Europa de meerderheid van de bevolking uitmaakten, waren vaak kleine boeren die bepaalde verplichtingen hadden tot een heer (vaak waren dit ridders, maar later ook andere leden van adel). De horigen kregen van de heer een stukje grond waar ze dus eigenaar van werden, maar deze grond was (met de eigenaar) belast met verplichtingen die konden bestaan uit het afdragen van een deel van de opbrengsten of het verlenen van bepaalde diensten (hand- en spandiensten). Meestal moesten ze ook een aantal dagen per jaar voor hun heer werken. Ook de heer had verplichtingen jegens “zijn” horigen. Met name het verzekeren van

rechtszekerheid en veiligheid en ook een zekere sociale zekerheid behoorden tot deze taken. De relatie horige – heer kon niet eenzijdig worden opgezegd en ging in beginsel over op een volgende generatie.

(10)

leenstelsel ongebruikelijk, de geringe muntcirculatie liet dergelijke transacties niet toe. Het was daarom voor de adel van groot belang de factor arbeid op het land dat zij bezaten vast te kunnen houden. In sommige landen van Europa ging hun macht zover dat er een wet werd aangenomen dat iemand ofwel een heer over horigen moest zijn of dat een horige een heer had. Het werd daarmee onmogelijk om vrije boer te zijn.

Verder waren er nog onvrijen die geen eigendom hadden; dit waren lijfeigenen die zelf het bezit van een ander waren, oftewel slaven.

4.5) De feodaliteit, welke dus bestond uit de privaatrechtelijke verhouding tussen leenheer en leenman, kon slechts nog resterende vormen van openbare orde en van veiligheid tegen vijanden voor een land waarborgen. Er was in deze periode

nauwelijks sprake van een overheid. Grote delen van West-Europa waren na de val van het West-Romeinse Rijk in de vijfde eeuw niet onderworpen aan enig feitelijk staatsgezag in de zin dat er geen geweldsmonopolie en nauwelijks belastingen bestonden. Veel kleine boeren (halfvrijen) waren baas over eigen erf en

dorpsgemeenschappen waren vaak zelfvoorzienend en zelfbesturend. Individuele edelen hadden wel hun (feodale) verplichtingen tegenover de vorst of andere edelen, maar dit was eerder op eigendomsrechten (privaatrecht) dan op staatsrecht

gebaseerd.

Aan het einde van de achtste eeuw was de welvaart gedaald en het geldverkeer was grotendeels vervangen door betalingen in natura. Voor het belastingsysteem zoals de Romeinen dat kenden was in zo’n maatschappij geen plaats.

4.6) Dat het Frankische rijk, ondank het grotendeels wegvallen van de

belastingheffing kon blijven bestaan, zij het in verzwakte vorm, kwam doordat de koning beschikte over wat vandaag de dag wordt aangeduid met

niet-belastingmiddelen, met behulp waarvan de overgebleven staatstaken konden worden uitgevoerd. De hoogste prioriteit voor de Frankische koning was de

verdediging tegen een buitenlandse vijand. De beste verdediging is de aanval, dus werd er een permanente veroveringsoorlog gevoerd om naburige volkeren te onderwerpen. De aanvoerders en soldaten werden beloond met op de vijand

veroverde landgoederen en boerderijen en met een deel van de oorlogsbuit waarvan het grootste gedeelte naar de Frankische schatkist verhuisde. Oorlogsbuit en aan de overwonnen volkeren opgelegde schattingen waren al eerder een beproefde

methode gebleken om de eigen onderdanen te ontzien. Andere

financieringsmiddelen waren tol-opbrengsten, giften, en de eerder beschreven inkomsten uit domeinen en gedwongen arbeid (leenstelsel). De tolopbrengsten leverden niet zoveel meer op vanwege de afgenomen handel en vaak werden zij meestal lokaal weer besteed.

De giften aan de koning werden voornamelijk geschonken door kerkelijke en wereldlijke hoogwaardigheidsbekleders. Ze waren in naam vrijwillig, maar in de praktijk was het bijna niet mogelijk om zich eraan te onttrekken, zodat ze verdacht veel op belastingen leken. Het verschil was vooral dat de schenker de grootte van de gift zelf kon bepalen en zo zijn eigen draagkracht vaststelde. Op zijn beurt ontving de schenker van zijn achterban soortgelijke giften.

(11)

4.7) Het proces van uitholling van de staat geraakte onder de zwakke opvolgers van Karel de Grote in een stroomversnelling. Onderling voerden de koningen voortdurend oorlog zonder het hoofd te kunnen bieden aan de invallen van de Noormannen in het Noorden en Westen, van de Mayaren in het Oosten en van de Moslims in het Zuiden. Bovendien waren sommige leenmannen rijker en machtiger geworden dan hun

leenheer de koning. De verdeling van het Frankische rijk bij het Verdrag van Verdun (843) in een West-, een Midden- en een Oostrijk verhaastte het ontbindingsproces nog.

De staatkundige opbouw van West-Europa moest vanaf deze periode weer opnieuw beginnen.

Hoofdstuk 5: De periode 843 na Chr. tot 1460 na Chr.

5.1) Het Verdrag van Verdun (843) regelde de verdeling van het Karolingische rijk na de dood van Lodewijk de Vrome, zoon van Karel de Grote in 840 onder zijn drie zonen, Lotharius (de oudste), Lodewijk de Duiters en Karel de Kale (zijn 4e zoon Pepijn was al overleden). Lotharius probeerde eerst het hele rijk in zijn bezit te krijgen, maar door verenigd verzet van zijn twee broers werd hij verslagen. Wegens zijn militaire nederlaag kreeg hij naar het Salische gewoonterecht slechts het

(12)

Het Frankische Rijk werd in drie delen verdeeld:

1) Karel de Kale kreeg West-Francië, het latere Franse koninkrijk

2) Lotharius kreeg Midden- Francië, daaronder Lotharingen met de latere Nederlanden

3) Lodewijk de Duitser kreeg Oost-Francië, het latere Duitse rijk

Het Verdrag van Verdun leidde dus tot de verdeling van West-Europa in drie grote delen, waarvan het Middenrijk door zijn vorm een moeilijk te regeren land was. Uit het Middenrijk groeiden de huidige staten België, Nederland, Luxemburg, Zwitserland en Italië. De aanzet voor het moderne Europa kwam voort uit de Frankische

rijksverdeling bij de dood van Clovis (511) en het Verdrag van Verdun heeft gezorgd voor de verdere fundamenten.

In 870 na Chr. volgde een verdere tweedeling van het Frankische Rijk bij het Verdrag van Meerssen. Het Karolingische Middenrijk werd hierbij verdeeld tussen het West-Frankische en het Oost-West-Frankische Rijk.

5.2) Europa was, onder Karel de Grote in gang gezet, opgedeeld in zogeheten gouwen (graafschappen). Aan het hoofd van een dergelijk graafschap stond de door de koning aangestelde graaf. Naast de graven waren er ook bisschoppen en

(13)

De middeleeuwse samenleving was ingedeeld in standen: 1) De koning of keizer

2) De geestelijken (of kerkelijken zoals de bisschop en monniken van de kloosters)

3) De edelen (graven, hertogen en ridders)

4) Boeren en burgers (ambachtslieden en kooplui die vanaf de 11e eeuw steeds meer naar de opkomende steden trokken)

5.3) Kenmerkend voor de belastingheffing in de Middeleeuwen was dat het een regionale (graafschappen, bisdommen etc.) en later ook een plaatselijke

aangelegenheid was (met de opkomst van de steden). Niets was centraal geregeld. Wanneer de koning of later de keizer (bijv. toen Nederland in 900 onder het Duitse keizerrijk viel) geld nodig had, vroeg deze een bedrag, een ‘bede’, aan de graven. Eerst ging het om éénmalige bijdragen bij bepaalde gelegenheden, bijv. voor een huwelijksfeest of de bouw van een kasteel. Maar langzamerhand kregen de beden een terugkerend karakter en gingen zij tot de vaste inkomsten van de koningen en keizers horen. Het geld werd toen vooral gebruikt voor de hofhouding, de

rechtspraak en om oorlog te kunnen voeren (defensie).

5.4) In het middeleeuwse denken werd de verhouding tussen de vorst of de heer aan de ene kant en de onderdaan aan de andere kant in sterke mate beheerst door het beginsel: ik geef opdat gij geve. De heer bood bescherming en beschutting aan, waartegenover de onderdaan raad en daad moest verschaffen. De aanvankelijke verhouding was dus die van wederzijdse prestaties. Door de bezitter van bijv. een lage heerlijkheid (zie blz. 14, 15) werd een verzoek om hulp en bijstand aan zijn onderdanen gedaan, die zulk een verzoek niet mochten weigeren, omdat zij verplicht waren hun heer bij te staan als tegenprestatie voor de bescherming die hij hun bood. Omdat niet iedereen in staat was militaire hulp aan de heer te verschaffen, werd die verplichting vaak omgezet in leveranties van goederen, vooral levensmiddelen voor de krijgers die te velde trokken. Later werd die betaling in natura langzamerhand vervangen door betaling in geld. Naarmate de geldeconomie zich uitbreidde, werd het minder gebruikelijk de onderdanen tot dienstplicht te dwingen, doch werden meer en meer huursoldaten gebruikt en werden van de onderdanen financiële

tegemoetkomingen daarvoor gevraagd. Ofschoon naar de vorm een verzoek – vandaar het woord bede – was het vrijwillig karakter gering, temeer toen het verzoek op regelmatige tijden werd gedaan. In de loop der tijd ontstond hieruit een regelmatig terugkerende belasting. Omdat de belastingbetalers konden zien waar het geld naartoe ging, kon de ontwikkeling van een buitengewone naar een gewone, op geregelde tijden te betalen belasting zich zonder veel verzet voltrekken.

5.5) Vanaf ongeveer de 11e eeuw was er sprake van een toeneming van de welvaart, onder andere door een grotere graanproduktie. De grotere graanproduktie was

mogelijk door een nieuwe landbouwmethode, het drieslagstelsel6, en door uitvinding van de ijzeren ploeg. Door de uitvinding van de ijzeren ploeg werd ook de produktie

6

Het drieslagstelsel hield in dat de akkergronden in drie stukken werden verdeeld, in plaats van twee, zoals daarvoor gebruikelijk was. Op een stuk grond werden het ene jaar wintergranen (tarwe of rogge) verbouwd, het jaar erna zomergranen (gerst of haver) en het derde jaar lag het braak. De andere twee stukken grond volgden met steeds een jaar verschil, zodat misoogsten konden worden opgevangen met meer verschillende

(14)

en bewerking van ijzer op een hoger plan getild, hetgeen de vraag naar

handwerkslieden deed toenemen. De vergroting van de welvaart bracht mee dat de handel en het geldverkeer na eeuwenlange stagnatie weer op gang kwamen.

Hierdoor begonnen de oude steden, veelal nog uit de Romeinse tijd, weer te groeien en werden er nieuwe steden en dorpen gesticht om de groeiende bevolking te

huisvesten. De opkomst der steden wakkerde de vrijheidsdrang aan, want wanneer men een jaar en een dag in een stad had gewoond was men vrij man geworden. Daarnaast verdween de gebondenheid van boeren aan de grondeigenaar. Het feodale stelsel met zijn samenstel van leen- en achterleenverhoudingen, opgezet als verdedigings-organisatie tegen aanvallen van buiten, nam steeds meer in betekenis af. Door de verbetering van de militaire techniek volstond het inhuren van boeren om daarmee regionale vetes uit te vechten niet meer. Omdat ook de oorlogen op grotere schaal gevoerd gingen worden, moesten de vorsten en de lokale heersers steeds meer een beroep op huursoldaten doen. Door de toeneming van de graanproduktie werd een deel van de plattelandsbevolking overbodig. De meesten, uit de klem van de horigheid bevrijd, trokken naar de stad, waar zij ambachtslieden werden.

5.6) Kenmerkend in de 11e eeuw was de geringe vorm van politieke invloed en macht voor de opkomende burgerij, de ambachtslui en de arbeiders enerzijds, en de

overmatige invloed en vooral de privileges van de adel en de hogere geestelijkheid anderzijds. Op het platteland bestond een grote tegenstelling tussen de boerenstand en de klasse der grootgrondbezitters, die op zijn feodale rechten stond. Zo kon een dorpsheer zowel de wetgevende en rechterlijke macht, als het dagelijkse bestuur in een dorp uitoefenen. Anderzijds bestond er een grote mate van decentralisatie. Dit weerspiegelde zich ook in een zeer grote variëteit aan munteenheden, gewichten en maten, die in nagenoeg alle gewesten anders waren.

5.7) De dorpen en steden maakten vaak bestuurlijk deel uit van een heerlijkheid. De heerlijkheden waren een uitvloeisel van het leenstelsel, met name het in leen geven van de rechtsmacht door de vorst. Deze gaf zijn bestuurlijk en juridisch recht in leen aan een leenman, vaak als beloning aan een militaire of politieke medestander of vertrouweling van de machthebber. Omdat lenen in eerste instantie ontstaan waren uit krijgsdienstcontracten tussen een leenheer en een leenman, was een leen steeds persoonsgebonden. Door de opkomst van professionele legers, bestaande uit

huursoldaten, verdween deze noodzaak voor krijgsdienstcontracten en werd bijv. vervangen door oorlogsbelastingen. De persoonsgebondenheid van het leen bleef evenwel voortbestaan, en het leen ging over in een heerlijkheid. Een heerlijkheid is dus een bestuursvorm voortkomend uit een feodale onderverdeling van het

overheidsgezag. De centrale persoon van de heerlijkheid was de eigenaar van de rechten, genoemd de heer, vrijheer of erfheer. Veel heerlijkheden waren in handen van de adel.

Een hoge heerlijkheid was een gebied waarvan de landsheer het recht bezat om misdadigers ter dood te laten veroordelen en te executeren. Heerlijkheden met lagere jurisdictie waren lagere heerlijkheden.

(15)

werd dan het gebied aangeduid waar die rechten betrekking op hadden. Binnen de heerlijkheid was de heer gerechtigd om lokale overheidsdienaren en gezagsdragers (zoals een meier, baljuw of schout) te benoemen. Met name het benoemen van deze ambtenaar (een soort burgemeester, politiecommisaris en kantonrechter in één persoon verenigd) gold als een belangrijk recht, aangezien dit inkomsten (uit

rechtspleging en boetes) met zich meebracht. Op zich had de heer het recht zelf als meier of schout op te treden, maar veelal lieten de heren zich vertegenwoordigen door een door hen benoemde schout. Door de controle over het schoutsambt en de lokale rechtspraak, kon de heer zich in 'zijn' heerlijkheid als een kleine potentaat gedragen. Er bestonden wel een aantal beperkingen. Veelal beschikte de heer slechts over de lagere of middele jurisdictie. De zware geldboeten en lijfstraffen vielen onder de hogere jurisdictie die door grafelijke of hertogelijke ambtenaren werd waargenomen (hoofdschout, hoofdmeier, drossaard, amman). Bovendien diende de heer zich steeds te gedragen naar het plaatselijke gewoonterecht.

5.9) Aan een heerlijkheid waren allerlei economische en zakelijke rechten verbonden, waarbij de heer recht had op een belasting of heffing:

1) Onroerende belastingen: aan vrijwel iedere heerlijkheid was een cijnshof verbonden, waaraan iedere cijnsplichtige (d.w.z. de bezitter van een stuk grond binnen de heerlijkheid) een belasting moest afdragen naar rato van de oppervlakte van het stuk grond.

2) Pachtgelden: het pachtgeld van stukken grond die als landbouwgrond deel uitmaakte van de heerlijkheid.

3) Transactietaksen: bij de verkoop van een stuk grond binnen de heerlijkheid had de heer recht op transactietaks. In sommige streken noemden men dit recht de pontpenningen.

4) Tolgelden: aan de grenzen van de heerlijkheid mocht tol worden geheven, hetzij als een soort wegentol, maar ook als belasting van de doorvoer van specifieke grondstoffen (zout bijv.) en passage van personen.

5) Banrechten: de ingezetenen waren verplicht gebruik te maken van bepaalde infrastructuur die bij de uitbating van de heerlijkheid hoorde. Een typisch voorbeeld is een banmolen; de landbouwers waren verplicht zich bij deze molen (water- of windmolen) aan te bieden om hun graan te laten malen, uiteraard met een bepaalde vergoeding aan de heer (of in zijn plaats, aan de pachter van de molen).

6) Vorstelijke rechten: windrecht7, visrecht, marktrecht8 waren vorstelijke privileges, maar werden dikwijls in leen gegeven, en later verpacht of verkocht.

7Het windrecht hield in dat molenaars belasting moesten betalen over de wind die

gebruikt werd (de windvang) om de molen te laten draaien. Deze belasting werd vaak geheven over de productie van de molen. Als tegenprestatie zorgde de landheer ervoor dat er rondom de molen geen windbelemmering was. Er heerste een verbod op

bebouwing en hoge bomen.

8Het marktrecht was het recht om een jaar- of weekmarkt te houden. Het vergunnen

(16)

De landsheren waren steeds in geldnood omdat hun domeinen, als belangrijkste inkomstenbron, niet genoeg opbrachten om aan de groeiende uitgaven het hoofd te bieden en omdat ze niet in staat waren die uitgaven op hun onderdanen te verhalen. Daarom zagen zij in de stedelijke ontwikkeling een mogelijkheid nieuwe financiële middelen te verwerven. Het verlenen van stadsrechten, en de daarmee

samenhangende deelrechten, zoals het recht de stad te ommuren, een gracht aan te leggen, stadspoorten te bouwen, markt-, tol-, munt- en stapelrecht, het recht eigen burgers te berechten en vele anderen rechten, werden dan ook in de loop van de tijd door de landsheer aan de stad tegen betaling afgestaan. Soms was dat voor een som geld ineens, soms tegen een jaarlijkse betaling, als de stad het verkregen recht op haar beurt rendabel wist te maken. Van de inkomsten die de stad zo verwierf, wilde de landsheer zijn deel hebben. Ook bedacht de landsheer steeds weer nieuwe rechten, die onder de regalia werden gerangschikt en voor veel geld te koop waren. Doordat de landsheer voor elk recht dat hij verkocht een stukje soevereiniteit

inleverde, werden de steden zo steeds zelfstandiger.

5.10) Een aantal regalia oftewel regale voorrechten waren: het recht om munten te laten slaan met beeltenis en wapen, het recht om postzegels te laten drukken, het recht om hoge bescherming te verlenen, het recht om adelstand te verlenen, het recht om gratie te schenken, het recht op benoeming van bestuurders, en ook een aantal kleinere rechten, zoals bijvoorbeeld tolheffing en visrecht. De stad kreeg ook vaak zelf het recht om belasting te heffen. Daarmee kon men de verplichtingen tegenover de vorst voldoen, maar ook eigen uitgaven betalen. Bijvoorbeeld voor het bouwen van straten, het bouwen van muren, en voor de betaling van poortwachters en nachtwakers. Er werd in de zich snel ontwikkelende steden vaak gebruik gemaakt van het heffen van accijnzen. Vooral accijnzen op eerste levensbehoeften uit die tijd, zoals: brandhout, zout, zeep, graan, meel, bier, wijn, vlees, turf, kolen, enz.

5.11) De nieuw verworven autonomie van de steden bracht met zich mee dat naast de afgevaardigde van de landsheer, de schout, er een aantal mensen moest zijn die de stad kon besturen. Hierdoor werd de stedelijke bestuurder in het leven geroepen, wiens macht niet gebaseerd was op afkomst maar op rijkdom. Want de

middeleeuwse stedelingen waren van mening dat de groep, waaruit de stedelijke bestuurders werden gekozen, moesten bestaan uit de weisten, treffelijksten en

rijksten van de stadsbevolking. Deze mening kwam voort uit de gedachte dat mensen met rijkdom de beste waarborg waren voor de voorspoed van de stad. De

handelaren en kooplieden die zitting hadden in het bestuur waren het meest gebaat bij vrede want dat was goed voor de handel. Voorts waren zij van mening dat de rijken zich niet zo snel zouden verrijken aan de schatkist van de stad omdat ze zelf al zeer rijk waren.

Ook het stelsel van verpachting wat ontstond, had te maken met de groei van de steden. Het stelsel hield in dat het innen van bepaalde belastingen werd uitbesteed, verpacht zoals dat heette. De landsheer verpachtte deze belastingen meestal aan rijke personen uit de stad die ook andere functies binnen de stad vervulden. Het waren rijke mensen omdat ze borg moesten staan voor het bedrag dat het

(17)

5.12) De steden werden vooral door hun muren een machtsfactor van belang en dit leidde uiteindelijk vooral in Vlaanderen en Italië tot het ontstaan van machtige steden die in verzet konden komen tegen de alleenheerschappij van de adel en de

geestelijkheid. Dit zou het begin zijn van de afbraak van het feodale stelsel. Er kwam in de 12e eeuw een sterke opleving van de wetenschap. De eerste scholen werden gesticht, eerst alleen voor de geestelijken. Na 1200 leerden ook koopmanszonen op de kloosterscholen lezen, schrijven en rekenen. Veel van deze niet-geestelijke

geschoolde burgers kregen een baan in de handel of het bestuur. Halverwege de 12e eeuw ontstonden uit de kathedraalscholen van Bologna en Parijs de eerste

universiteiten. Studenten konden zich daar specialiseren in geneeskunde, recht of theologie.

5.13) Er vond in deze periode (11e en 12e eeuw) ook een geleidelijke omslag plaats van retributie naar belasting. Een retributie is een gedwongen prestatie in geld of in natura van de onderdanen aan de overheid, terwijl er van de overheid een individule tegenprestatie tegenover staat. Wanneer de aartsbisschop aan de Rijn tol hief van een individuele koopman en hem in ruil daarvoor bescherming en beschutting bood, dan was er sprake van een retributie. Meestal gebeurde dat in natura, doordat de koopman een deel van zijn waren moest afstaan. De opbrengst werd

vanzelfsprekend lokaal door de aartsbisschop besteed, in de eerste plaats om zijn beambten aldaar in leven te houden en te belonen voor hun diensten. Toen in de loop der tijd zo’n heffing in natura evolueerde tot een heffing in geld van alle passerende kooplui tot een percentage van de waarde of het gewicht van de door hen over de Rijn aangevoerde goederen en de aartsbisschop de opbrengst van tolgelden gebruikte in het totaal van zijn budget, was de retributie uitgegroeid tot een belasting.

5.14) De vroege middeleeuwen kenden niet of nauwelijks erfrechtelijke heffingen. Wel kende men al vanaf Karel de Grote een vorm van winstbelasting, namelijk de ‘tiende’. Hierbij diende men een tiende deel van de opbrengst te betalen. Het was bedoeld als een sociale belasting, die moest dienen ter financiering van de

armenzorg, het levensonderhoud van parochiepriesters en de instandhouding van kerkgebouwen. Een derde van de tiende werd besteed aan sociale werken, een derde kwam toe aan de dorpspastoor en een derde aan de parochiekerk. Soms kwam er ook een deel toe aan de bisschop.

Alhoewel de tiende in principe een kerkelijke en sociale belasting was, kwam ze op sommige plaatsen toch in andere handen terecht. In dorpen waar een kerk tot stand was gekomen uit een niet-geestelijke initiatief (een eigenkerk van een dorpsheer bijvoorbeeld), werd de tiende soms onrechtmatig toegeëigend door de eigenaar van die kerk. De inning gebeurde aanvankelijk in natura, waarbij men letterlijk een tiende deel van een oogst op de velden ging ophalen. In latere tijden werd de tiende vaak verpacht (aan een zogenaamde tiendesteker). Met de tijd werd de tiende ook voldaan in munten.

Hoofdstuk 6: Periode 1460 na Chr. tot 1573 na Chr.

6.1) Een aantal vorsten heeft in deze periode geprobeerd meer structuur en

(18)

Goede vond voor de eerste keer een vergadering van vertegenwoordigers van de afzonderlijke gewesten plaats, een bijeenkomst die voortaan de naam Staten-Generaal zou dragen. Karel de Stoute, zoon van Filips de Goede, bracht ook een groot aantal centraliserende hervormingen aan, vooral op het gebied van de financiën. Tijdens zijn bewind gingen de belastingen enorm omhoog om hem de nodige middelen voor zijn huurlegers te verschaffen die hij steeds nodig had omdat hij voortdurend op oorlogspad was. Hij had ook veel geld nodig om de landen te kopen die hij niet door wapengeweld kon of wilde overmeesteren. Na zijn dood zag zijn dochter, Maria van Bourgondië, zich geconfronteerd met een opstandig, door zware belastingheffing berooid volk en was zij genoodzaakt aan de Staten van de meeste gewesten een Groot Privilege te verlenen. Daarin werd de invloed van de Staten der afzonderlijke gewesten, zoals die in de praktijk was gegroeid, vastgelegd en zelfs uitgebreid, zodat zij voortaan op eigen initiatief zouden mogen samenkomen, afzonderlijk voor de eigen provincie en gezamenlijk als Staten-Generaal. Zij moesten in alle belangrijke zaken worden gehoord en zonder hun instemming zouden

oorlogen niet meer gevoerd mogen worden. Ook stond de bepaling in het Groot Privilege dat als de vorst een inbreuk zou maken op de vrijheden van de onderdanen deze laatsten van hun verplichtingen jegens hem zouden zijn ontslagen.

Als gevolg van de afspraken die Maria van Bougondië met de Staten der

afzonderlijke gewesten moest maken, werden de meeste van de centrale instellingen die haar grootvader en haar vader in het leven hadden geroepen afgeschaft. Onder haar opvolgers zien we het opnieuw op gang komen van een centraliserende

tendens, die in 1531 tot een drietal adviesraden, de Raad van State, de Geheime Raad en de Raad van Financiën zou leiden. Een versterking van het

eenwordingsproces vormde het besluit op de Rijksdag van Augsburg van 1548, waarbij de zeventien Nederlandse provinciën aan de rijkswetgeving werden onttrokken en in een nieuwe eenheid werden ondergebracht. Daarmee werd hun onafhankelijkheid feitelijk bezegeld en waren zij nog slechts formeel met het Heilige Roomse Rijk verbonden. Aan de oude leenverhoudingen van een aantal gewesten met Frankrijk was al eerder een einde gemaakt en Frankrijk werd daarbij gedwongen zijn volgerechtelijke aanspraken op te geven.

Sinds de jaren dertig van de zestiende eeuw vindt men samen met de tendens naar politieke eenwording een streven naar uniformering op tal van terreinen, bijvoorbeeld bij het strafrecht en bij de gerechtelijke procedure.

6.2) Wanneer de vorst geld nodig had, deed hij een verzoek aan de Staten-Generaal hem voor een bepaalde periode, meestal een aantal jaren, een bedrag toe te staan, dat daarna volgens een bestaande formule over de gewesten werd omgeslagen. Een voordeel van dit omslagstelsel was, dat het onderling geruzie over het steeds

opnieuw vaststellen van de verdeelsleutel voorkwam, maar een nadeel was dat het weinig of geen rekening hield met veranderingen in de economische situatie.

De Staten beslisten over het toestaan van een verzoek om geld en over de wijze waarop de middelen daartoe bijeen moesten worden gebracht. In de loop van de zestiende eeuw kregen een aantal Staten enige zeggenschap bij het beheer van en de controle op de opbrengsten van de beden en op de uitgaven.

De landsheer moest duidelijk maken, dat de bede in het belang van het gewest was en dat met de opbrengst ervan geen andere doeleinden werden nagestreefd dan de gewestelijke belangen en met name geen andere dan verdedigingsoorlogen werden gevoerd. Naarmate de zestiende eeuw vorderde, groeide in de Nederlandse

(19)

meer in de tijd paste. Belastingvrijstellingen voor adel en geestelijkheid waren al langere tijd niet meer acceptabel.

6.3) De belastingplannen van de Spaanse landvoogd, de hertog van Alva, in de Nederlanden van 1567 tot 1573, waren erop gericht de Nederlanden in financieel opzicht zichzelf te laten bedruipen.

Het nieuwe belastingplan van Alva bestond uit:

1) De Honderste Penning: Een eenmalige belasting van 1% op alle bezittingen van roerende en onroerende aard,

2) De Twintigste Penning: Een doorlopende heffing van 5% op de verkoopopbrengst van onroerende zaken (huizen, landgoederen, enz.) 3) De Tiende Penning: Een doorlopende heffing van 10% op de verkoop van

roerende goederen (eten en drinken, kleding enz.)

Vooral tegen de Tiende Penning was er veel verzet. In de Nederlanden was het bovendien een verworvenheid dat de landsheer slechts een nieuwe belasting hief via een bede of verzoek. Alva negeerde de instellingen en gebood zijn hervorming voor de gehele Nederlanden.

6.4) Hij verklaarde dat de schatkist in grote financiële nood verkeerde door de vele en kostbare oorlogen die waren gevoerd. Omdat de Koning niet meer in staat was met zijn eigen domeinen de Nederlanden bij te staan, moest worden gezocht naar een heffing ineens, waarmee het financieringstekort onmiddellijk zou kunnen worden opgelost. Alva vond, nadat hij alle middelen had laten onderzoeken, een honderdste penning van het vermogen van de burgers een rechtvaardig middel, waarmee

onenigheid tussen de gewesten of het ene dan wel het andere te zwaar belast werd, konden worden voorkomen. Ter dekking van de gewone jaarlijkse lasten bedacht Alva een nieuwe belasting op de verkopen van roerende en onroerende goederen. De bestaande belastingen (accijnzen) op eten, drinken en kleding zouden worden afgeschaft waardoor de belastingdruk op met name het platteland zou worden verlicht, omdat de bestaande belastingen daar onevenredig zwaar op drukten. De tiende penning van de verkoop van roerende, en de twintigste penning van de verkoop van onroerende goederen zouden bij de verkoper worden geheven. Ook export van de in de Nederlanden vervaardigde goederen viel onder de tiende penning. Alva liet weten dat het niet zijn bedoeling was de handel en industrie in moeilijkheden te brengen en dat hij open stond voor overleg om, als de nieuwe belastingen eenmaal in werking waren getreden, na te gaan welke problemen er ontstaan waren en daarvoor dan naar oplossingen te willen zoeken.

6.5) De honderdste penning was een eenmalige belasting en werd vrijwel zonder slag of stoot door de gewesten aanvaard. De belasting werd geheven over de waarde van een onroerend goed en deze waarde werd bepaald door de huurprijs, respectievelijk de huurwaarde, van huizen in de stad te vermenigvuldigen met de penning zestien9, en de opbrengst van landerijen, inclusief de daarop staande woningen, met de penning tweeëntwintig. Na aandringen van de Staten werd ook de

9

De penning zestien: het woord penning voor het getal geeft aan hoevaak het getal in 100 begrepen is: de penning zestien is dus 6,25 percent. De honderdste penning was dus 1 percent.

(20)

pachter of huurder in de belasting betrokken: hij moest voor een zesde gedeelte bijdragen.

6.6) De invoering van de tiende en twintigste penning had heel wat meer voeten in aarde. Er werd een reeks van argumenten aangevoerd, die vooral te maken hadden met een nadelige werking op de concurrentie-positie, het verplaatsen van de handel naar andere gewesten, het tenietgaan van een deel van de nijverheid en nadeligheid voor de armen. Er werden door verschillende Staten voorstellen gedaan om in plaats van de tiende en twintigste penning een jaarlijkse bede toe te staan. Deze zou dan worden opgebracht door het gebruikelijke stelsel van belastingen in het gewest, bijvoorbeeld door een verdubbeling van de lopende wijn- en bieraccijns, verdubbeling van de lokale onroerend goed belasting en van andere bestaande belastingen.

Aangezien Alva had laten berekenen dat de nieuwe belastingen veel meer

opleverden dan hij met een eenmalige bede per jaar zou kunnen binnenhalen ging hij niet op de voorstellen in. In plaats daarvan riep hij vergaderingen bijeen met

afgezanten van de verschillende provincies om hun toestemming te krijgen voor de nieuwe belastingen. Dit lukte hem uiteindelijk na een groot aantal dreigementen en zelfs chantage.

6.7) Toch liet hij in 1569 de invoering van de tiende penning tijdelijk varen, waarschijnlijk omdat zijn raadslieden hem duidelijk hadden gemaakt, dat de vele bezwaren daartegen niet zonder grond waren. Alva had echter onmiddellijk geld nodig, met name om zijn troepen te betalen. Door deze situatie ontstond

waarschijnlijk het idee om de tiende penning voor een bepaalde tijd af te kopen. Alva deed een voorstel aan de Statenvergaderingen waarin hij aangaf bereid te zijn de invoering van de tiende en twintigste penning voor 6 jaar op te schuiven voor een bedrag van f 2 miljoen per jaar voor alle gewesten gezamenlijk. Er volgden eindeloze besprekingen met de afgevaardigden van de gewesten en nog weer een nieuw voorstel waarbij de tiende penning werd verzacht. Na opnieuw lange vergaderingen stemde alle provinciën toe in een tweejaarstermijn. Toen deze voorbij was voerde Alva alsnog zijn tiende penning in, maar stuitte daarbij op zoveel verzet dat het nooit tot daadwerkelijke inning is gekomen. Er werd een afvaardiging uit Nederland naar de Koning in Spanje gestuurd. Deze besloot tot opschorting van de tiende en twintigste penning en op 27 juni 1572 ging Alva over op afschaffing van de tiende penning. Het lukte Alva niet om vervangende belastingen te heffen en in december 1573 verliet Alva de Nederlanden, omdat hij van zijn functie was ontheven.

Hoofdstuk 7: Conclusie

7.1) Eeuwenlang beheerste de overeenkomst tussen de leenheer en de leenman de staatkundige verhoudingen. Uit die wederzijdse onafhankelijkheid is de

belastingheffing in West-Europa teruggekomen. De persoonlijke dienstverlening door de leenman werd, samen met de terugkeer van de geldeconomie, het opkomen van de steden en het ontstaan van huurlegers, vervangen door een financiële

tegemoetkoming aan de leenheer.

(21)

bijstand aan de vorst. Zij deden dat omwille van een belang dat van hogere orde was dan hun strikt persoonlijke belang en voor de invloed die zij konden gaan uitoefenen. Die financiële hulp werd door henzelf opgebracht en door degenen die zij

vertegenwoordigden. Eerst reikte dat hogere belang niet verder dan tot de eigen groepering, daarna tot de eigen stad, het eigen gewest, het eigen land. Deze vervanging van de ruilgedachte door de solidariteitsgedachte is alleen mogelijk op vrijwillige basis.

7.3) Het heeft heel lang geduurd voor het belastingstelsel in West-Europa begon te voldoen aan drie eisen die minimaal aan een belastingstelsel gesteld mogen worden, namelijk:

1) een begin van rechtvaardigheid; de belastingplichtige kan zich met de dwang tot betaling verenigen.

2) voldoende doelmatigheid bij de heffing en inning; de opbrengst komt ook daadwerkelijk in de overheidskas.

3) Een regelmatige en behoorlijke opbrengst; de overheid kon de haar gestelde taken (meer dan alleen oorlogvoeren) uitvoeren.

Het heeft met name lang geduurd omdat de produktie (vooral van de eerste levensbehoeften) nog onvoldoende was. Deze werd nog overwegend kleinschalig bedreven, zowel op agrarisch gebied als bij de ambachtslieden. Hierdoor was de produktie in West-Europa maar net voldoende om de langzaam groeiende bevolking in leven te houden. Er was dus geen brede economische basis om belastingen te heffen. Bovendien ontbrak een voldoende ontwikkeld marktmechanisme, waardoor er weinig gebieden met een bloeiende handel waren en de geldcirculatie beperkt bleef. Ook was daar nog het onvermogen om de belastingdruk rechtvaardig te verdelen. Er werd gebruik gemaakt van fictieve rekengrootheden die de betalingscapaciteit

(22)

Hoofdstuk 8: Lijst van geraadpleegde literatuur

P.H. Engels, De geschiedenis der belastingen in Nederland: van de vroegste tijden tot op heden.

P.H. Engels, Belastingen en geldmiddelen van de aanvang der Republiek F.H.M. Grapperhaus, Belasting, Vrijheid en Eigendom

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

drachtsrede als scheidende rector-magnif_icus van de Nijmeegse Katholieke Universiteit. Duynstee, ,.die zijn vakbibliotheek op redelijk peil kan hou- den. De

[r]

Voor de rechtspraktijk is van belang dat uit de onderhavige uitspraak volgt dat gemeenten een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 mogen afwijzen of

Wat ter wereld ziet God dan toch in de mens, Dat Hij wordt de ‘Man aan het kruis’.. De Farizeeërs samen, ja ze kijken

The first step in designing an EXSPECT prototype for an information system consists of designing the control and data flow of the various processors of the

To model a database one may define a channel that is connected to a processor both as input channel and output channel, and that contains always exactly one

In deze factsheet lees je wanneer een delier optreedt, wat de gevolgen kunnen zijn en hoe je een delier kunt voorkomen door inzet van het Amerikaanse Hospital Elderly Life

De vrijwilliger is aansprakelijk voor schade die door het ziekenhuis en/of haar patiënten wordt geleden, doordat de vrijwilliger niet de waarheid heeft gesproken over