• No results found

De Ridderschap der Provincie Groningen (1814-1853)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Ridderschap der Provincie Groningen (1814-1853)"

Copied!
97
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Ridderschap der Provincie Groningen

(1814-1853)

Een adellijk gezelschap onder een vergrootglas

(2)
(3)

Inleiding ... 5

1. De adel en de Ridderschappen in het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden ... 10

Grondwet... 11

Relatie tussen adel en vorst... 13

2. De positie van de adel in de provincie Groningen... 15

Uitbreiding van de adelsstand ... 15

De positie van de Groninger adel ... 16

3. Samenstelling... 19 Eerste samenstelling ... 19 Nieuwe leden ... 23 Kapitaal... 25 Niet-leden... 27 Familierelaties ... 30

4. De organisatie van de Ridderschap... 33

Taken van de president ... 33

Presidentsverkiezingen ... 34

Anciënniteit ... 37

Taken van de griffier ... 43

Commissies ... 48

Jaarlijksche Commissie ... 49

5. Provinciale Staten ... 52

Verkiezingen... 53

Vergaderingen... 57

Plaatsvervangers ‘van buiten’ ... 57

6. Betrokkenheid ... 62

Commissies ... 63

Aanwezigheid op de vergadering... 71

Opkomst ... 75

(4)

Literatuur en bronnen... 81 Literatuur ... 81 Bronnen... 83 Bijlages ... 85 Bijlage A... 85 Bijlage B... 95 Bijlage C ... 96

(5)

Inleiding

Adeldom is een instituut wat ons overgeleverd is uit ver vervlogen eeuwen. In de geschiedenis van de Republiek der Nederlanden heeft de adelstand nooit een prominente rol gespeeld bij gebrek aan een koning en een hofcultuur. In sommige gewesten van de Republiek organiseerde de adel die er was zich in Ridderschappen. Bij het horen van de term Ridderschap worden er over het algemeen associaties gemaakt met Middeleeuwse kastelen, zwaardgevechten en hoofse liefdes. In de negentiende eeuw kreeg de term Ridderschap een heel andere lading. Nederland werd in vervolg op de Napoleontische overheersing van Europa door de grote Europese mogendheden omgevormd tot een Koninkrijk. Het was in die nieuwe staatsvorm dat er een officiële standenmaatschappij werd ingevoerd. In de periode tussen 1814 en 1850 werden de politieke gremia verdeeld in een landelijke stand, een stedelijke stand en een adelsstand. Elke provincie kreeg zijn eigen Ridderschap, waarvan alleen meerderjarige mannen van adel lid kunnen worden. De adel kreeg daarmee in deze periode een officiële politieke rol. Het is de negentiende eeuwse Ridderschap der Provincie Groningen dat het onderwerp is van deze studie. Een studie over de Groninger Ridderschap ligt op het snijvlak van drie onderzoeksgebieden in de geschiedschijving: de adelsgeschiedenis, de politieke geschiedenis en de regionale geschiedenis.

(6)

schrijft.1 Wat een breder beeld geeft is de dissertatie van Lodewijk Blok, Stemmen en kiezen, over het kiesstelsel tussen 1814 en 1850.2 Bij Blok gaat er echter meer aandacht uit naar de reglementen en verkiezingen van de stedelijke en landelijke stand. De Amsterdamse historicus Dick van den Bosch gaat wel dieper in op de adellijke reglementen, maar hij plaatst ze in de context van de invloed van de Koning op het staatsbestel. Hij relativeert daarbij de invloed die de adel heeft op dat staatsbestel.3 Ondanks deze studies lijkt de daadwerkelijke rol die de adel in de vertegenwoordigende organen speelde in aandacht achter te blijven.Wat dat betreft zal ook deze masterscriptie die leemte niet opvullen.

Binnen de het genre van de adelsgeschiedenis zelf wordt de politieke rol die zij in het meer recente verleden als stand heeft gespeeld ook wel eens vergeten. Vaak gaat de aandacht uit naar bepaalde adellijke personen of geslachten. Soms zijn deze genealogiën geschreven in opdracht van of door leden van de familie zelf, soms zijn er studies verricht met een meer wetenschappelijke insteek. Onder de laatste categorie valt bijvoorbeeld het werk over het geslacht Teding van Berkhout van Cornelis Schmidt. Hij maakt al in zijn ondertitel duidelijk dat het hier gaat om een sociologische benadering, meer dan om een politieke.4 Het politieke domein is uiteraard een onderdeel van het sociale domein, meer dan andersom. Ook in sociologische studies naar adel zal de politieke functie dus een rol spelen. Een mooi en recent voorbeeld van die verwevenheid is het boek van Wim Coster over de ‘baron op klompen’ die een relatief liberale geest toonde voor zijn tijd en afkomst.5 De insteek van zulke studies is echter vrijwel altijd de verwevenheid van de adel in de bredere maatschappij, en bijna nooit de engere politieke variant. Let wel, ik heb het hier over adelsgeschiedenis. Als het over het bredere elitestudies gaat dan zijn er wel degelijk onderzoeken gedaan naar hun politieke functioneren.

Het op de achtergrond raken van de politieke functie die de adelstand had tussen 1814 en 1850 was de grote vrees van dé adellijke chroniquer van de Ridderschappen. De baron d’Ablaing van Giessenburg nam in 1875 de moeite op zich om alle edelen die lid zijn geweest van een provinciale Ridderschap in boekvorm op te nemen. Hij voorzag zijn naslagwerk met een

1

C.W. van der Pot, Bestuurs- en rechtsinstellingen der Nederlandse provinciën (Zwolle 1949).

2 Lodewijk Blok, Stemmen en kiezen. Het kiesstelsel in Nederland in de periode 1814-1850 (Groningen 1987). 3 Dick van den Bosch, ‘Vorst en adel in het de eerste jaren van het Koninkrijk der Nederlanden’, Symposion 1

(1979).

4

C. Schmidt, Om de eer van de familie : het geslacht Teding van Berkhout 1500-1950 : een sociologische

benadering (Amsterdam 1986).

5 Wim Coster, Baron op klompen: mr. B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis (1807-1884): aan de hefboom tot welvaart

(7)

uitgebreide inleiding over het wezen van de adel, en de totstandkoming en rol van de Ridderschappen. Hij wilde daarmee de herinnering aan de Ridderschappen voor het nageslacht bewaren.6In geen enkele twintigste en een-en-twintigste eeuwse publicatie over het onderwerp der Ridderschappen ontbreekt een verwijzing naar zijn Ridderschappen in het Koningkrijk der

Nederlanden. Wellicht wordt het tijd voor een nieuwe, verbeterde uitgave.

Na de politieke geschiedenis en de adelsgeschiedenis is de regionale geschiedenis het derde vlak waar dit onderzoek overlap mee heeft, in dit geval dus van de regio Groningen. Een goed beeld van de provincie en de stad Groningen door de eeuwen heen wordt gegeven in Formsma’s Historie van Groningen en in de vorig jaar gecompleteerde reeks Geschiedenis van

Groningen van Maarten Duijvendak. Het probleem is dat de geschiedenis van Groningen in de negentiende eeuw verteld wordt vanuit het perspectief van de opkomende boerenklasse. Het hoofdstuk getiteld ‘De emancipatie van de boerenstand’ in Formsma zegt wat dat betreft genoeg. Het laat weinig ruimte om het verhaal te zien vanuit de andere kant: de elite die haar positie langzaam ziet verzwakken.

Uiteraard zijn er wel degelijk elitestudies verricht voor de provincie Groningen. De kampioen van de Groninger adels- en elitestudies is Hidde Feenstra. Zijn dissertatie over de ‘bloeitijd en het verval’ van de Ommelander adel was de eerste van meerdere studies over de Groninger elite.7 Zijn focus ligt echter meer in de zeventiende en de achttiende eeuw, waardoor de negentiende eeuw grotendeels buiten beeld blijft. De elitestudies die er voor de negentiende eeuw voorhanden zijn gaan niet specifiek in op de rol van de adel.

Deze masterscriptie heeft een overlap met alle drie bovengenoemde onderzoeksvelden. Met betrekking tot de politieke geschiedenis wordt er onderzocht hoe de Ridderschap als stand welke vertegenwoordigers aanwees; op het gebied van de adelsgeschiedenis zoomt dit onderzoek in op de onderlinge verhoudingen en de rollen die sommige individuen binnen de groep spelen; in het kader van de regionale geschiedenis wordt er aandacht besteed aan een groep die tot nu toe in deze periode relatief onderblicht is gebleven. Kortom: deze scriptie zoomt in op het functioneren van het adellijk gezelschap dat de Ridderschap der Provincie Groningen was.

6 W.J. d’Ablaing baron van Giessenburg, De Ridderschappen in het Koningrijk der Nederlanden, of De geschiedenis, regeling en zamenstelling van den stand der edelen, van 1814 tot 1850 (Den Haag 1875).

7

H. Feenstra, De bloeitijd en het verval van de Ommelander adel (1600-1800) Groningen (1981). Ook bijvoorbeeld

Adel in de Ommelanden. Hoofdelingen, jonkers en eigenerfders van de late middeleeuwen tot de negentiende eeuw

(Groningen 1988) en Spinnen in het web: Groningse regenten in relatie tot het omringende platteland ten tijde van

(8)

Daarbij wordt er onder andere gezocht naar een antwoord op hele basale vragen. Wie zijn er lid geweest van de Ridderschap? Is er verschil tussen ‘oude’ adel en ‘nieuwe’ adel? Hoe functioneerde hun interne organisatie? Hoe hoog was de betrokkenheid van de leden bij de groep? Door de manier van aanpak en de vraagstelling wordt de Ridderschap Groningen onder de microscoop van de historicus gelegd. Het zwaartepunt ligt bij het intern functioneren van de Ridderschap, bij de geschreven en ongeschreven regels en bij de procedures die ze volgden.

Een dergelijke semi-antropologische benadering wordt gevoed door het archief van de Ridderschap, dat in de Groninger archieven ligt. In het archief zijn naast aanwezigheidslijsten ook registers te vinden van de ingekomen en uitgegane stukken. Wat echter met name erg interessant is gebleken, is het register der notulen van de vergaderingen. In deze bijna tweehonderd jaar oude notulen, die meer lijken op uitgebreide besluitenlijsten dan op een daadwerkelijke weergave van hetgeen tijdens de vergaderingen gezegd werd, wordt de gehele periode van de Ridderschap bestreken. Ondanks het bloemrijke taalgebruik lijkt het op het eerste gezicht een beperkte bron. Wie echter goed leest, kan er een schat aan informatie uit halen. Op die manier ontstaat er een vorm van thick description.8

Om het beeld completer te maken en om informatie te verifiëren heb ik veel biografische informatie gebruikt uit het Nederlands Adelsboek van het Centraal Bureau voor de Genealogie, maar ook uit het onvolprezen eerder genoemde naslagwerk van de baron d’Ablaing van Giessenburg uit 1875.9 Daarnaast is het project “Repertorium van ambtsdragers en ambtenaren 1428-1861” van het Nederlands Instituut voor Geschiedenis, dat online beschikbaar is, erg bruikbaar gebleken.10

Het onderzoek is opgebouwd uit zes hoofdstukken. De eerste twee hoofdstukken zijn verkennend en inleidend, waarin er wordt ingegaan op achtereenvolgens de positie van de adel in het nieuwe Koninkrijk en de positie van de adel in de provincie Groningen. De vier volgende hoofdstukken houden zich bezig met de interne zaken van de Ridderschap. Hoofdstuk drie gaat over de samenstelling van het gezelschap, hoofdstuk vier over hoe de Ridderschap georganiseerd was. In hoofdstuk vijf wordt er gekeken naar de relatie tussen de Provinciale Staten en de

8

Een sociologische term, door Clifford Geertz in de jaren ’70 geïntroduceerd. Thick description tracht betekenis te geven aan handelingen door de handelingen en gedrag in een bepaalde context te plaatsen.

(9)
(10)

1. De adel en de Ridderschappen in het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden

Ten tijde van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werd de adel qua politieke macht vaak overschaduwd door het regentenpatriciaat van de steden. Ook in de Franse revolutionaire ideologie van vrijheid, gelijkheid en broederschap lijkt er geen plaats voor zoiets feodaals als een adelsstand. Toch maakt de adel aan het begin van de negentiende eeuw een opmerkelijke comeback in het Koninkrijk der Nederlanden. Het was Napoleon die in zijn gehele rijk, en dus ook in Nederland, voorzichtig begon met het herintroduceren van een adelsstand. Waarom ging de adel in het Nederland van na 1813 een rol spelen en wat voor rol was dat dan?

Toen in november 1813 de hoogste Franse gezagsdragers Nederland ontvluchtten en een machtsvacuüm achterlieten, was het Napoleontische tijdperk voor Nederland voorbij. Een drietal aristocratische regenten vormden samen een Voorlopig Bewind en proclameerden dat “de oude tijden komen wederom. Oranje Boven!”.11 Van dit drietal was Gijsbert Karel van Hogendorp de meest in het oog springende figuur. Van Hogendorp bewerkstelligde dat Willem, de zoon van de laatste stadhouder Willem V, de eerste koning werd van het Koninkrijk der Nederlanden. Voor het nieuwe koninkrijk was een grondwet nodig. Willem I delegeerde deze taak aan Van Hogendorp, die de leiding nam over een grondwetscommissie. Een van de zaken die tijdens dit proces naar voren kwam was de positie van de adel in het koninkrijk. Het was onvermijdelijk dat Willem I de aristocratie en de regentengeslachten nodig ging hebben bij (de opbouw van) zijn landsbestuur. De Koning kon het zich niet veroorloven om de adel aan de kant te schuiven, want hij was afhankelijk van hun regionale en lokale machtsbases. Omgekeerd gold die afhankelijkheidsrelatie echter ook, want de aristocratie had in de nieuwe eenheidsstaat de gunst van de koning nodig om hun autoriteit bevestigd te krijgen.

De commissie die onder leiding van Van Hogendorp de grondwet voor het nieuwe Koninkrijk moest gaan opstellen bracht oude elementen uit de tijd van de Republiek, bestaande elementen uit de Franse Tijd en compleet nieuwe elementen bij elkaar. Zo werd de eenheidsstaat uit de Franse Tijd gehandhaafd, maar werden de departementen weer afgeschaft en de nieuwe provincies kregen de ruwweg vorm en omvang van de oude gewesten. Ook de positie van de adel was een mengvorm van oude en nieuwe elementen. In de Republiek werden de edelen

(11)

gezien als de vertegenwoordigers van het platteland en waren zij in hun gewesten georganiseerd in Ridderschappen. In het nieuwe Koninkrijk echter werden er drie officiële standen ingevoerd waarbij de adel een aparte stand werd, naast de stedelijke en de landelijke stand. Om de stand der edelen een lichaam te geven werd het instituut van de Ridderschap (weer) leven ingeblazen, zij het in een andere, nieuwe vorm. Vier van de zeven gewesten hadden ten tijde van de Republiek al een Ridderschap gekend, in Zeeland, Friesland en Groningen had de adel zich echter nooit op die manier georganiseerd. In de nieuwe nationale eenheidsstaat die het Koninkrijk der Nederlanden geworden was kregen deze Ridderschappen een institutionele provinciale rol, zoals werd vastgelegd in de Grondwet.

Grondwet

De Grondwet van 1814 lijkt een tijdelijk karakter te hebben. Ingegeven door haast, want er is immers een wettelijke machtsbasis nodig, is er in een paar maanden tijd een grondwet uit de grond gestampt. Na de totstandkoming van de Grondwet was er al vrij snel een nieuwe nodig omdat in 1815 de voormalige Zuidelijke Nederlanden bij het Koninkrijk gevoegd werden. De Grondwet van dit Koninkrijk der Vereenigde Nederlanden zou van kracht zijn tussen 1815 en 1839, toen de officiële scheiding met België opnieuw een herziening nodig maakte. Voor de Ridderschappen is de Grondwet van 1815 het meest relevant, omdat die het langst van kracht is geweest in de periode van het bestaan van de Ridderschappen. Zoals al gezegd is, werden in de Grondwet de drie standen officieel ingevoerd. In het vierde hoofdstuk (“Van de Staten der Provinciën”), de eerste afdeling (“Van de zamenstelling der Staten van de Provinciën”) staan drie artikelen die betrekking hebben op de Ridderschappen.

Artikel 129.

De Staten der provinciën zijn zamengesteld uit leden, gekozen door de volgende drie standen, namelijk: Door de Edelen of Ridderschappen, Door de Steden, Door den Landelijken Stand.12

De grondwet van 1814 was erg vaag over de samenstelling van de Provinciale Staten. In artikel 73 werd alleen gemeld dat “er Staten van Provinciën zullen zijn”.13 In bovenstaand artikel 129

(12)

van de grondwet uit 1815 wordt dat al iets nader gespecificeerd door het noemen van de drie standen. De leden van ‘den Landelijken Stand’ echter wordt de keuze voorgelegd of zij een Ridderschap willen vormen of niet, zo blijkt uit artikel 131 .

Artikel 131.

In elke Provincie maken de Edelen of een ligchaam van Ridderschap uit of niet, naar mate zulks het voegelijkst geoordeeld wordt. De eerste bijeenroeping der Edelen of Ridderschappen en de eerste admissie tot dezelven wordt door den Koning gedaan en verleend. Zij ontwerpen zoodanige reglementen als zij, behoudens deze grondwet, noodig oordeelen, en zenden dezelven aan den Koning ter bekrachtiging.”14

Het hing er vanaf wat ‘het voegelijkst geoordeeld’ werd door de provinciale adel. Dit waarschijnlijk omdat de grondwetscommissie ook hier geen uniforme regeling wilde opleggen aan de provincies. Alleen in Zeeland en Friesland, waar de Ridderschap vanouds een geheel eigen structuur had gehad werd besloten om geen Ridderschap op te richten. Overigens werd in Zeeland uit eigen beweging een paar jaar later alsnog een Ridderschap opgericht en werd de adel in Friesland met een nieuw provinciaal reglement in 1825 tenslotte gedwongen om zich ook te organiseren in een Ridderschap.15

Verder blijkt uit dit artikel de directe persoonlijke bemoeienis van de Koning met de Ridderschappen. Niet alleen is hij degene die de eerste samenstelling van de Ridderschappen bepaalt, maar wil hij ook de reglementen die ze opstellen zien en goedkeuren voordat ze in werking treden. Tevens is het de Koning die uiteindelijk de verhouding van de adelstand ten opzichte van de andere standen regelt:

Artikel 130.

Het getal van de leden der provinciale Statenvergadering en de evenredigheid der verschillende standen, wordt geregeld door den Koning, die uit elke Provincie eene commissie benoemt om Hem dienaangaande te dienen van advies.16

13

Grondwet 1814, artikel 73.

14

Grondwet 1815, artikel 131.

(13)

Uit artikel 130 blijkt dat de Koning de autoriteit neemt om het aantal leden en de verhoudingen tussen de standen te regelen. Wat de aantallen en verhoudingen precies moeten worden, wordt bepaald aan de hand van een advies uit elke provincie. De leden van de grondwetscommissie hebben er voor gekozen om niet één uniforme regeling op te leggen aan de provincies. Dat zou volgens hen geweld doen aan de verscheidenheid die de gewesten ten tijde van de Republiek ontwikkeld hebben.17 Voor deze zaken wordt dus verwezen naar de lagere, provinciale reglementen. Deze reglementen komen per provincie tot stand met advies van provinciale commissies zoals in het grondwetsartikel wordt aangegeven. Reeds voor deze Grondwet van 1815 werd opgesteld, was er naar aanleiding van een vergelijkbaar artikel uit de Grondwet van 1814 al een commissie opgericht van twaalf wijze heren die richtlijnen moesten opstellen voor de manier waarop de Provinciale Staten zouden moeten worden samengesteld.18 Als gevolg van deze richtlijnen vertonen deze reglementen over het algemeen een grote overeenkomst in structuur.19

Relatie tussen adel en vorst

De gewesten die samen de Republiek hadden gevormd waren sinds 1795 hun soevereiniteit kwijtgeraakt. De nieuwe eenheidsstaat die het Koninkrijk der Nederlanden was, veranderde daar niks aan. De gewestelijke elites, waar de adel altijd deel van uit had gemaakt, hadden nu te maken met een ‘hogere macht’ op een manier die hun voorvaders niet hadden gekend. In de nieuwe constellatie moesten de verhoudingen tussen soeverein en elites nog vormgegeven worden. Dat dit frictie opleverde is niet verwonderlijk. Zo hadden de Ommelander edelen in 1795 hun eeuwenoude zogenaamde ‘heerlijke rechten’ verloren. Nu de Fransen weg waren wilden zij deze privileges terug, gelovend dat zij in hun recht stonden. De nieuw gevormde centrale staat eiste echter het juridisch monopolie op, waardoor de heerlijke rechten, ondanks fel protest in de provincie Groningen, niet werden hersteld.

De relatie tussen Koning en adel was dus zeer complex. Voor de koning was de positie van de adel een dilemma. Aan de ene kant wilde hij de adel sterk genoeg houden om via hun over het volk in de provincies te kunnen regeren, aan de andere kant moest de adelstand zwak

17

C.W. van der Pot, Bestuurs- en rechtsinstellingen der Nederlandse Provinciën, 183.

(14)

genoeg gehouden worden om de edelen zelf de baas te kunnen.20 Het eerste werd bereikt door de adel met hun Ridderschappen een sterke positie in de Provinciale Staten te geven. Het tweede uitte zich in de bemoei- en regelzucht die de Koning aan de dag legde ten aanzien van diezelfde Ridderschappen, vaak ook persoonlijk.21 Dat is wat historicus Dick van den Bosch de ‘druk van boven’ noemt, bezien vanuit de adel.22 Alle reglementen moesten door de Koning worden goedgekeurd, de Koning bepaalde de dag waarop er vergaderd moest worden, de Koning bepaalde over welke onderwerpen wel en over welke niet vergaderd mocht worden en alle toegelaten leden moesten met een eed van trouw hun loyaliteit aan hem betonen. Via zijn adelsadviseurs, de Hoge Raad van Adel, behield de Koning tevens een strak overzicht over wie er in welke Ridderschap zat en hoe de Ridderschappen functioneerden.23 De Koning had dus een ferme grip op de adel en de andere standen. De machtsrelatie tussen Koning en adel leek onevenwichtig in het voordeel van de Koning uit te pakken, omdat de standen op haar beurt niet in staat bleken de vorstelijke macht te temperen.24

20 Dick van den Bosch, ‘Vorst en adel in het de eerste jaren van het Koninkrijk der Nederlanden’, Symposion 1

(1979) 70-93.

21 Jhr. Mr. C.C. van Valkenburg, “Adelsbeleid sedert 1813”, in: De Hoge Raad van Adel. Geschiedenis en werkzaamheden (’s Gravenhage 1966) 55.

22

Dick van den Bosch, “De adel en de vorst”, 83.

(15)

2. De positie van de adel in de provincie Groningen

Er is in de literatuur veel geschreven over de vraag of de beginperiode van het Koninkrijk der Nederlanden gezien moet worden als een periode van restauratie van de situatie van vóór 1795.25 Met betrekking tot de provincie Groningen zien we een combinatie van oude en nieuwe factoren. Het oude, soevereine gewest Groningen wordt niet hersteld, maar blijft een (suzerein) onderdeel van het nieuwe Koninkrijk. Hoewel de staatsvorm anders is, zien we wel een groot deel van de namen die onder het oude bewind bestuurlijk actief waren, terugkeren in de nieuwe bestuursvormen.26 Wat dan wel weer nieuw is aan die namen is dat een aantal van hen nu echter een officiële adelijke titel voor hun naam mag voeren.

Uitbreiding van de adelsstand

Het noordelijk deel van het nieuwe koninkrijk Nederland kende in 1813 ten opzichte van andere Europese landen weinig adellijke families. Er was ten tijde van de Republiek nooit een soeverein vorst geweest die adelstitels kon verlenen. Het ontbreken van een hofcultuur met alle adellijke tradities van dien zorgde ervoor dat die in 1814 uitgevonden moest worden. Willem I verhief een aanzienlijk aantal voorname families in de adelstand. Ongeveer een derde van de totale adelstand in de Noordelijke Nederlanden had geen adellijk titel tijdens het Ancien Regime.27 Deze ‘nieuwe adel’ kreeg, net als de reeds bestaande adel, tenzij anders vermeld, het predikaat ‘jonkheer’.

De koning had drie redenen om de adelstand uit te breiden. Ten eerste had hij in sommige provincies moeite om de Ridderschap van voldoende leden te voorzien.28 Met name in de perifere provincies was de oude landadel door de eeuwen heen uitgestorven of weggetrokken. Daarnaast bood hem dat een direct voordeel en dus een tweede motief om de adelstand uit te breiden: door de voorname families in de adelstand te verheffen bond hij hen aan zich en verzekerde zich van hun steun en medewerking. Als derde reden wordt genoemd dat Willem I de kwantiteit en het prestige van de Noordelijke aristocratie wilde vergroten om een tegenwicht te

25 M.G.J. Duijvendak red., Geschiedenis van Groningen III: Nieuwste tijd-heden (Zwolle 2009), 53.

26 Hidde Feenstra, Staten van Stad en Ommelanden : het provinciaal bestuur van Groningen 1595-1995 (Groningen

1995), 29.

27

P. Jansens, “De restauratie van de adelstand in het Koninkrijk der Nederlanden”, Belgisch Tijdschrift voor

Nieuwste Geschiedenis 3 (1981), 406.

(16)

bieden aan de Zuid-Nederlandse adel, die het niet ontbeerde aan een adellijke traditie. Het aantal adellijke geslachten was in 1815 in de Zuidelijke Nederland ongeveer twee keer zo groot als in de Noordelijke Nederlanden.29

De positie van de Groninger adel

De vrees van de koning dat er in de provincie Groningen te weinig adel voorhanden was om een fatsoenlijke Ridderschap te kunnen vormen was niet ongegrond. De Ommelander landadel had in de eeuwen voorafgaand aan de negentiende eeuw een terugval in aantal, aanzien en rijkdom gekend. De terugval in aantal was echter het grootst. In de provincie Groningen waren omstreeks 1815 nog ongeveer tien adellijke families over.30 De ‘bloeitijd’ van de Ommelander jonkers lag in de zestiende en zeventiende eeuw, terwijl de achttiende eeuw de eeuw van het ‘verval’ geweest was.31 Doordat de gelederen van de Ommelander adel zich na 1650 vrijwel gesloten hadden was de beperkte groep met te weinig vers bloed van buitenaf vrijwel doodgebloed.32 Maar met de komst van Willem I als koning werd het verse bloed alsnog van buitenaf in de Ommelander adel gepompt, al had dat bloed een klein beetje een kunstmatige bijsmaak. Groningen was overigens niet de enige provincie waar de adellijke kwantiteit laag was, ook in Drenthe en Holland had de adel een aanzienlijke terugval in aantal gekend.33

Met het verliezen van de soevereiniteit van het gewest in 1795 veranderde er iets fundamenteels in de positie van de individuele edelen ten opzichte van hun directe omgeving. Doordat de rechtspraak gecentraliseerd werd in de eenheidstaat, verloren de Groninger edelen hun zogenaamde ‘heerlijke rechten’. Hun lokale juridische macht waren ze hiermee kwijt, evenals enkele privileges als exclusieve jacht- en visrechten. Hoewel hun economische positie ook achteruit ging, waren hun macht en rijkdom nog steeds geworteld in hun bezit van grond en borg, of, in het geval van de stadsadel, stadshuis. Ook hadden veel edelen op lokaal en regionaal niveau een stevige vinger in de bestuurlijke, juridische en militaire pap.

29

Jhr. Mr. C.C. van Valkenburg, “Adelsbeleid sedert 1813”, in: De Hoge Raad van Adel. Geschiedenis en

werkzaamheden (’s Gravenhage 1966) 63.

30 W.J. Formsma, red., Historie van Groningen: Stad en Land (Groningen 1981), 445.

31 Hidde Feenstra, De bloeitijd en het verval van de Ommelander adel, (1600-1800) (Groningen, 1981). 32

Hidde Feenstra, Adel in de Ommelanden. Hoofdelingen, jonkers en eigenerfders van de late middeleeuwen tot de

negentiende eeuw (Groningen 1988) 71.

(17)

Was de individuele positie van de adel veranderd door het verlies van de soevereiniteit in 1795, de positie van de adel als geheel werd veranderd door het instellen van de drie standen door koning Willem I. Dat gold voor Groningen, dat nooit eerder een aparte adelstand had gekend, meer dan voor de provincies waar vanouds wel een Ridderschap geweest. In de vier gewesten die vanouds een Ridderschap hadden gekend was de Ridderschap ‘nieuwe stijl’ in bestuurlijk opzicht wel een grote verandering, maar er was ook sprake van een sociale continuïteit. In Groningen lag dat anders. Voor 1813 namelijk, waren de Ommelander jonkers de vertegenwoordigers geweest van het platteland, de Ommelanden. Er waren wel eens pogingen ondernomen om een Ridderschap op te richten, naar voorbeeld van hoe de adel zich in andere gewesten als Holland en Gelre had georganiseerd, maar die pogingen waren op niets uitgelopen.34 De jonkers hadden zich in de Ommelanden op het politieke toneel dus nooit als aparte groep geprofileerd en waren immer ingebed geweest in de gebieden en heerlijkheden van de Ommelanden. Wel waren zij daar als lokale leiders en bestuurders opgetreden. In die hoedanigheid hadden zij eeuwenlang tegenover het stadspatriciaat gestaan die de Stad Groningen belichaamde op het politieke toneel. Nu het platteland en de adel in het nieuwe bestel echter twee duidelijk van elkaar te onderscheiden politieke groepen waren geworden, bleek de stand der edelen in de nieuwe constellatie het derde wiel aan de kar te zijn. In andere gewesten, waar vanouds wél een Ridderschap bestaan had en de edelen zich wél als een vastomlijnde groep hadden geprofileerd, was juist de nieuwe landelijke stand de nieuwkomer. Dat de twee machtsfactoren Stad en Ommeland (nu alleen bestaande uit de nieuwgevormde landelijke stand) niet per se op een derde speler in de provinciale politiek zaten te wachten blijkt uit de protesten die er vanuit Groningen klonken bij het vaststellen van het reglement omtrent de samenstelling van de Provcinciale Staten.35 Toen bleek dat de 36 zetels van de Provinciale Staten gelijk verdeeld zouden worden over de drie standen voelde de landelijke stand zich (sterk) ondervertegenwoordigd en liet dat ook duidelijk horen.36

Niet alleen miste het bestaan van de Ridderschap de vanzelfsprekendheid die de stedelijke en landelijke stand in deze provincie wel hadden, maar de stand der edelen had ook, meer dan in andere provincies, te maken met een vrij sterke landelijke stand. Het verval van de Ommelander adel in de achttiende eeuw had tot gevolg dat er een landelijke subelite van rijke

34

H. Feenstra, Adel in de Ommelanden, 65-70.

35 Lodewijk Blok, Stemmen en kiezen, 62.

(18)

boeren en notabelen een steeds steviger plek in de maatschappij begon te krijgen. Deze zelfbewuste plattelanders lieten zich in de eerste helft van de negentiende eeuw steeds luider horen. De handboeken over de geschiedenis van Groningen zijn er erg duidelijk over: de oude elite kreeg gaandeweg de negentiende eeuw te maken met een ‘emancipatie van de boerenstand’.37 Dit verschijnsel, door Van den Bosch de ‘druk van onderen’ genoemd, werd gedurende de decennia dat de Ridderschap bestaan heeft steeds sterker.38 De provincie Groningen bleek zich in de eerste helft van van de negentiende eeuw te ontwikkelen tot een rijksdeel waar het liberalisme een relatief sterke aanhang vond, met name onder de eerder genoemde subelite.39 Zeker in tijden van crisis gaf het gevoel van ondervertegenwoordiging een goede voedingsbodem aan het uiten van protesten en de roep om hervormingen. Dit zien we bijvoorbeeld gebeuren tijdens de agrarische crisis van de jaren 1820 en tijdens de Belgische Opstand vanaf 1830.40

De nieuwe positie van de adel in de provincie Groningen vanaf begin negentiende eeuw was niet optimaal. In hoeverre de edelen destijds zelf de druk ‘van boven’ en ‘van onderen’ beleefden is moeilijk te zeggen, het zal per individueel geval verschillen. De geleidelijke achteruitgang van hun gezamenlijke positie moet tot hun doorgedrongen zijn begin negentiende eeuw. Met dat besef kwam het hun goed uit dat ze nu hun krachten konden bundelen binnen hun eigen Ridderschap. Het gaf de adel de mogelijkheid zich duidelijk te profileren en hun gemeenschappelijke belangen te benadrukken. Als groep heeft de adel het tot 1848 volgehouden, in dat jaar werden de standen door de nieuwe grondwet van Thorbecke afgeschaft. Individueel vinden we leden van de adellijke families nog tot ver in de negentiende eeuw terug in het openbare bestuurlijke leven in de provincie.41

37 W.J. Formsma, Historie van Groningen : stad en land (Groningen 1976), Duijvendak e.a., Geschiedenis van Groningen (Zwolle 2009).

38 Dick van den Bosch, “De adel en de vorst”, 84 39

Formsma, Historie van Groningen, 446. Ook G. Voerman, Liberalisme in Groningen (Groningen 1995).

40

Duijvendak e.a., Geschiedenis van Groningen, 107.

(19)

3. Samenstelling

Op 28 augustus 1814 werden er vijfentwintig mannen door de Koning in de Ridderschap van de provincie Groningen benoemd. Een benoeming in de Ridderschap betekende voor deze heren een automatische erkenning van hun adellijke afkomst. Tussen deze ‘augustusronde’ en de eerste vergadering een half jaar later werden er nog vier namen aan de Ridderschap toegevoegd, zodat het totaal aantal leden op 30 maart 1815 op 29 uit zou komen.42

Echter niet iedereen aanvaardde de benoeming door de Koning. Edzard Jacob Alberda van Bloemersma (1768-1816) was lid van de Raad van State en weinig in de provincie te vinden. Hij bedankte voor de eer, nam geen zitting en overleed in het voorjaar van 1816. Ook Berend Lewe van Aduard (1787-1839) besloot zijn benoeming in Groningen niet in te vullen.43 Wel werd hij per 1 juli 1816 lid van de Ridderschap Holland. Dit had er waarschijnlijk alles mee te maken dat hij een dochter uit de Amsterdamse familie Tak had getrouwd, en de provincie had ingeruild voor de hoofdstad. Uiteindelijk telde de Ridderschap der Provincie Groningen dus ten tijde van haar eerste bijeenkomst 27 leden. Jan Evert Lewe van Aduard (1774-1832) zal echter niet aanwezig kunnen zijn geweest op die dertigste maart van het jaar 1815. Zijn benoeming had pas twee dagen daarvoor plaatsgevonden: te laat om uitgenodigd te worden en aanwezig te kunnen zijn op de eerste vergadering. Waarschijnlijk was het bericht van zijn benoeming nog niet eens doorgedrongen in Groningen, want zijn naam wordt niet vermeld op de lijst der aanwezigen, noch op die van de afwezigen.

Eerste samenstelling

De groep edelen die de eerste samenstelling van de Ridderschap Groningen vormden zijn in te delen in dertien verschillende families, elk met hun eigen achtergrond en geschiedenis. Een aantal families behoort tot de oude Ommelander adel. Allereerst is daar de familie Alberda, die al in de dertiende eeuw een voorname rol speelde in en rond het dorpje ’t Zandt in de Ommelanden. Tot in de eerste helft van de zeventiende eeuw leidde de familie echter een bescheiden bestaan. Door een dynastieke meewind – veel zoons, goede huwelijkspartners –

42

Voor een overzicht van alle leden die ooit lid zijn geweest van de Ridderschap Groningen, zie bijlage A.

(20)

verkrijgen de verschillende takken van de Alberda’s gedurende de zeventiende en achttiende eeuw steeds meer naam en invloed in de provincie.44 Dit resulteerde er in dat er maar liefst zes van de 27 leden in 1815 de naam Alberda droegen. Zij noemden zichzelf naar de borg die zij of hun voorvaderen bezaten. Zo waren er Alberda’s van Ekenstein, Rensuma, Bloemersma, Menkema en Dijksterhuis. De enige lijn die tot op de dag van vandaag heeft weten te overleven is de lijn Alberda van Ekenstein.45

Ook met zes leden vertegenwoordigd in de Ridderschap in 1815 is de familie Lewe. Hoewel zij in de hoge middeleeuwen vanuit Drenthe in het Groninger stadspatriciaat zijn opgenomen worden de Lewes toch gezien als een Ommelander jonkersfamilie. Dat komt omdat zij zich vanaf de zeventiende eeuw niet meer in het stadsbestuur lieten zien en zich concentreerden rondom Ulrum. Vanaf daar waaierden er takken uit over de provincie.46 Waar de Alberda’s zich noemden naar de naam van de borg die zij bewoonden, voerden de leden van de familie Lewe doorgaans de naam van het dorp waar hun borg stond. De uitzonderingen daarop waren Edzard Willem (1781-1851) en Unico Evert (1787-1858) Lewe van Nijenstein. Daarnaast waren er twee Lewe’s van Aduard en ook twee Lewe’s van Middelstum lid van de Ridderschap.

De naam Rengers komen we ook in Friesland en Drenthe tegen, maar het geslacht komt oorspronkelijk uit de Groninger Ommelanden. Van de verschillende takken die er door de eeuwen heen zijn ontstaan is er in Groningen nog maar een over. In 1815 nemen twee leden van de familie Rengers plaats in de Groninger Ridderschap: Willem Frederik Schratenbach Rengers (1758-1831) en zijn zoon Lamoraal Ulbo Rengers (1788-1853).

Tenslotte waren er nog enkele jonkersgeslachten waarvan de bloedlijn begin negentiende eeuw erg dun was geworden. In de persoon van Jan Ernst Polman Gruys (1776-1818) kwamen de geslachten Polman en Gruys in het laatste kwart van de achttiende eeuw samen. Hoewel het vermogen en bezit van deze families niet erg groot waren hadden zijn namen nog voldoende klank om door de koning in de adelstand erkend te worden.47 Joost Jarges is de laatst overgeblevene van het geslacht Jarges, een naam die in ieder geval in 1500 al in de Ommelanden voorkomt.48 Hoewel van oude Ommelander adel is het waarschijnlijk dat Joost zelf in de stad woonde, aangezien hij in 1798 de Tammingaborg van zijn overleden vader te Hornhuizen

44 H. Feenstra, Adel in de Ommelanden, 71-75. 45

Nederlands Adelsboek, 79, 50.

46

Hidde Feenstra, De bloeitijd en het verval, 244 e.v.

(21)

verkocht had. Als Joost Jarges te Groningen overlijdt in 1845 sterft zijn geslacht met hem uit. Het geslacht Tjarda van Starkenborgh is de laatste van de oude Groninger jonkerfamilies dat voorkomt in de eerste samenstelling van de Ridderschap. Eén lid van dit geslacht wordt door de Koning in de Ridderschap benoemd: Ludolph Tjarda van Starkenborgh.

In de zeventiende eeuw kwam vanuit Oost-Friesland het geslacht Von Inn- und Knyphausen de Ommelanden binnen en vestigde zich onder andere in Ulrum en Leek. Daar treffen we ze in 1815 ook aan. De broers Jan Carel Ferdinand (1772-1842) en Haro Caspar (1777-1842), laatstgenoemde op de borg Nienoord in Leek. Hoewel deze familie een aantal eeuwen minder in de provincie had vertoefd dan eerder genoemde geslachten waren de Van In- en Kniphuisens door hun huwelijken met lokale jonkvrouwen voldoende geworteld om toch tot de Groninger adel gerekend te worden.49

Hoewel ook van Groninger oorsprong, valt de familie Sickinghe wat buiten dit plaatje. Waar eerder genoemde families allemaal behoorden tot de Ommelander jonkersgeslachten worden de Sickinghe’s tot het Groninger stadspatriciaat gerekend. Net als de Lewe’s maakten de Sickinghe’s in de zestiende eeuw vanuit de Stad de trek naar de Ommelanden, maar vanaf het eerste kwart van de 18e eeuw zijn alle nakomelingen van Onno Sickinghe stadsmannen gebleven. 50 De jurist Pieter Rembt Sickinghe (1743-1821) is daarmee de enige vertegenwoordiger van het oude stadspatriciaat die op 28 augustus 1814 in de Ridderschap Groningen wordt benoemd. De benoeming van zijn zoon Onno Joost (1782-1845) volgde op 17 februari 1815.51

Vanaf het midden van de zeventiende eeuw werd de Groninger adel als sociale groep steeds minder toegankelijk voor lieden van buitenaf.52 Enkele leden van de Ridderschap waren nog maar één of twee generaties voor 1815 in de provincie gekomen. Voor hun was de adellijke connectie nog niet zo vanzelfsprekend als voor de families die al langer in de Groninger contreien resideerden. Dit geldt bijvoorbeeld voor Balthasar Georg Joseph van Asbeck van Lulema, een zoon uit een katholiek Duits geslacht wiens vader met een Groninger jonkvrouwe

49

De naam van het geslacht Van In- en Kniphuisen wordt op vele manieren geschreven. Hoewel het filiatieregister van de Hoge Raad van Adel de volledige naam Von Innhausen und Kniphausen hanteert, heb ik er voor gekozen om de vernederlandste versie te gebruiken, ook om aan te geven dat ze geen vreemde eend in de Groninger bijt waren.

50 H. Feenstra, Spinnen in het web : Groningse regenten in relatie tot het omringende platteland tijdens de Republiek

(Assen 2007), 121.

51

W.J. Baron d’Ablaing van Giessenburg, De Ridderschappen in het Koningrijk der Nederlanden, of De

geschiedenis, regeling en zamenstelling van den stand der edelen, van 1814 tot 1850 (Den Haag 1875), 54.

(22)

trouwde uit het tevens katholieke geslacht Van Ewsum.53 Van zijn moeder erfde hij de borg Lulema, maar hij woonde tot aan zijn dood in de Guldenstraat in de stad Groningen.54 Justus Hendrik Lodovicus d’Aulnis de Bourouill (1777-1832) was geboren in Den Bosch, maar door zijn huwelijk met een barones Van In- en Kniphuisen (de zus van voornoemde broers Van In- en Kniphuisen) kwam hij terecht in het huis Bijma nabij Faan.55

Gustaaf Willem van Imhoff (1767-1830) was door de koning niet alleen in de Ridderschap benoemd, maar ook benoemd als gouverneur van de Provincie Groningen. Zijn grootvader had als Oost-Fries carrière gemaakt binnen de VOC en zijn vader was naar de provincie Groningen gekomen nadat hij een mevrouw Lewe van Aduard had getrouwd. Gustaaf Willem van Imhoff was een geboren Groninger, maar trouwde zelf niet met een Groningse jonkvrouw, wat aangeeft dat er óf geen geschikte huwelijkskandidaat voor hem was, óf dat hij er toch wat buitenstond. Zijn zoon Arend Willem van Imhoff (1794-1817) was in 1814 verreweg het jongste lid van de Ridderschap. Hij stierf echter al op 23- jarige leeftijd, te jong om een rol van betekenis te kunnen spelen.

Uit het geslacht van Limburg Stirum kwam de militair Otto Ernst Gelder van Limburg Stirum (1752-1826), de enige in die provincie Groningen die de titel van graaf mocht dragen. In Drenthe geboren trouwde hij een Groningse vrouw. Hij was niet zozeer door geboorte of familie als wel door zijn functie als provinciaal commandant van Groningen en Drenthe aan deze streek gebonden. Dat gold ook voor Abraham van Panhuys (1774-1847), maar de naam van Panhuys was in Groningen gekomen om te blijven. De familie kwam uit Limburg, maar Abraham van Panhuys kwam naar Groningen om te trouwen met Bernardine Ernestine Polman Gruys (1775-1820).56 Abraham van Panhuys behoorde tot de ‘importadel’ en was een stadsman. Toch zal blijken dat hij later die eeuw een ferme plek had gevonden binnen de Groninger Ridderschap.

De eerste samenstelling van de Ridderschap werd getalsmatig dus gedomineerd door de leden van de oude Ommelander jonkersgeslachten. De Ommelanden hadden echter veel van hun adel zien verdwijnen in de zeventiende en achttiende eeuw.57 Omdat er in de voormalige Republiek der Verenigde Nederlanden honderden jaren lang geen soeverein vorst was geweest

53 Het geslacht Van Ewsum stierf uit voor 1813. 54 H. Feenstra, De bloeitijd en het verval, 269. 55

W.J. Formsma, R.A. Luitjens-Dijkveld Stol, A. Pathuis, De Ommelander borgen en steenhuizen (Assen 1987), 105.

56 Nederlands Adelsboek, 83 (1993), 563.

(23)

die de adelstand aan kon vullen met nieuwe verheffingen, wilde koning Willem I een inhaalslag maken om de Ridderschappen op te vullen. Voor Groningen betekende dit dat er vanaf 1817 een aantal families in de adelstand verheven werd, die vroeg of laat aan de deur klopten bij de Ridderschap. De groep edelen werd dus uitgebreid en vanaf 1819 zien we de eerste toelatingen. Alle edelen die vóór 1819 in de Ridderschap zitting hadden genomen waren daar door de Koning in benoemd. Vanaf 1819 bepaalt de Ridderschap zelf of iemand tot de Ridderschap wordt toegelaten of niet.58

Nieuwe leden

De eerste lichting nieuwe leden bestaat uit Willem Hora Siccama (1763-1844), zijn zoon Johan Hora Siccama van de Harkstede (1787- 1880) en Oncko van Swinderen van Rensuma (1775-1850). De families Hora Siccama en van Swinderen waren per Koninklijk Besluit op 27 december 1817 samen met vele andere families verheven. Anderhalf jaar later was voor hun de tijd rijp om om admissie te verzoeken bij de Ridderschap. Om admissie te verkrijgen moest er aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Deze stonden in het Reglement voor de Ridderschap der Provincie Groningen wat op 3 juli 1816 was goedgekeurd door Willem I.59 Om in aanmerking te komen voor het lidmaatschap moest je in ieder geval een man zijn die de leeftijd van 21 jaren had bereikt.60 Daarnaast moest je een geboren Nederlander zijn overeenkomstig de grondwet, moest je van adel zijn en je moest twee volle jaren in de provincie hebben gewoond.61 Daarnaast was er voor edelen die zich wilden laten beschrijven in de Ridderschap de voorwaarde van gegoedheid. Om lid te mogen worden moest je aan kunnen tonen over een zekere mate van rijkdom te kunnen beschikken. Welke mate dat was verschilde per provincie. Voor Groningen was de eis dat je een onbezwaard bezit moest hebben van tenminste tienduizend gulden aan vaste goederen in de provincie Groningen gelegen. Een andere mogelijkheid was dat je voor tenminste duizend gulden rente op het Grootboek der werkelijke

58 Voor een goed overzicht over het verschil tussen benoemingen, erkenningen en verheffingen, zie: Yvonne

Taverne, red., De Nederlandse Adel: besluiten en wapenbeschrijvingen (Den Haag 1989) 9-12.

59 Reglement voor de Ridderschap der Provincie Groningen. Geapprobeerd bij Besluit van Zijne Majesteit van den 4 julij 1816, No. 106 (Groningen 1835).

60 De tekst zegt “meerderjarig”, wat tot 1839 in de praktijk neerkwam op de leeftijd van 21 jaar. D’Ablaing von

Giessenburg, Ridderschappen, 22.

61

Deze voorwaarde werd pas later, in 1820, door de Koning toegevoegd. Register van notulen van vergaderingen

(24)

Schuld kon tonen. Groningen stond daarmee met Friesland, Overijssel en Luxemburg onderaan wat betreft de hoogte van deze toelatingseis.62

De Ridderschap had voor de admissie van nieuwe leden een soort ballotagecommissie in het leven geroepen. Voluit heette die commissie de Jaarlijksche Commissie ter Examinatie der Stukken van Nieuwkomende Leden. Het was hun taak om de bewijsstukken van gegoedheid, zoals die werden aangeleverd door de personen die om admissie verzochten, te onderzoeken. Van dit onderzoek werd rapport gedaan in de vergadering, waarop de bijeengekomen leden stemden over het al dan niet toelaten van het nieuwe lid. Gewoonlijk werden er geen bezwaren gevonden en was er geen reden om het nieuwkomende lid niet toe te laten. Dit wijst er op dat nieuwkomende leden op de hoogte waren van de voorwaarden voor de Ridderschap en pas om admissie verzochten als ze zeker wisten dat ze toegelaten zouden worden. Dit zou ook kunnen verklaren waarom er bij sommige leden zoveel tijd zit tussen hun verheffing in de adelstand en de admissie van de Ridderschap. Zij konden (nog) niet aan de voorwaarden voldoen om lid te kunnen worden van de Ridderschap en wachtten op het moment dat ze er klaar voor waren.

Eenmaal is er een uitzondering gemaakt op de gewoonte dat iedereen die zich aanmeldde ook daadwerkelijk lid werd. In de vergadering van 2 juni 1828 werden er twee verzoeken van admissie behandeld. De Jaarlijksche Commissie had bevonden dat de aangeleverde stukken van Jacob Adriaan van Kretschmar en Anthoon Hendrik Pieter Carel van Suchtelen “…in zoo verre aan de vereischten beantwoord waren bevonden dat daaraan alleen ontbraken de Blijken van Domicilie binnen deze Provincie gedurende de laatste volle twee jaren…”63 De twee heren in kwestie waren beide officieren “in Dienst van het Rijk” en de Ridderschap vroeg zich af of de eis van twee jaar inwoning ook gold voor hen, of dat de Koning hen dispensatie verleende. Dus werd er “met gedecideerde meerderheid” besloten om de beide heren voor niet-admissabel te verklaren en de minister van Binnenlandse Zaken te vragen om inlichtingen omtrent de toepassing van het Koninklijk Besluit nummer 26 van 13 januari 1820, waarin de eis van twee jaar inwoning in de Provincie werd bepaald. Twee jaar later (!) bleek het antwoord dat de Ridderschap juist gehandeld had.64 Jacob Adriaan van Kretschmar was inmiddels elders gelegerd,

62

D’Ablaing von Giessenburg, Ridderschappen, 22; Lodewijk Blok, Stemmen en kiezen, 288; P. Jansens, “Restauratie van de adelstand”, BTNG¸418.

(25)

maar Anthoon Hendrik Pieter Carel van Suchtelen werd alsnog toegelaten tot de Ridderschap. Drie jaar daarna echter ging hij over naar de Ridderschap Overijssel.65

Bovenstaand geeft aan hoe serieus er met de toelatingseisen in het algemeen werd omgesprongen. Met betrekking tot de eis van gegoedheid lijkt de Ridderschap Groningen zelfs Roomser dan de paus. Zonder dat er daar een Koninklijk Besluit aan te pas was gekomen werd er aan het eind van de vergadering in 1821 door president der vergadering een nieuw punt ingebracht.66 Het gaat erom dat de leden die hun gegoedheid hebben aangetoond door middel van een “vast bezit aan goederen” ook moeten kunnen bewijzen dat ze gegoed blíjven. Hiervoor stelt de president voor dat de leden jaarlijks in de vergadering een bewijs van onbezwaardheid op de betreffende goederen tonen, opgesteld in de maand mei. Met andere woorden: elk jaar moet je opnieuw tonen dat je rijk genoeg bent om lid te mogen zijn. Met het aannemen van het voorstel laat de vergadering zien dat het menens is met de eis van gegoedheid. Maar ook toont dit voorbeeld dat er kennelijk reden is om aan te nemen dat het kapitaal van sommige (toekomstige) leden aan verval onderhevig is. Het is een aanwijzing dat de adel zich bewust was van de achteruitgang van haar eigen (economische) positie.

Kapitaal

Het kapitaal dat nodig was om aan de toelatingseisen te voldoen kon op verschillende manieren worden vergaard. Allereerst was er de mogelijkheid om te profiteren van het familiekapitaal. Als je een telg was uit een vermogend geslacht en je kon op (relatief) jonge leeftijd beschikken over een eigen kapitaal en bezit (land, of een borg) dan kon je vrij makkelijk lid worden van de Ridderschap. Families waarvan meerdere leden tegelijkertijd lid zijn van de Ridderschap wijst dan ook op een groot familiekapitaal. Het kon ook zijn dat je als zoon moest wachten op een vrijgekomen erfenis. In dat geval maakte het uit of je de oudste zoon was of dat je de tweede, derde of misschien wel vierde zoon was. De oudste kreeg vaak het ouderlijk huis en al het bezit wat daar bij hoorde, wat dan genoeg was om lid te worden van de Ridderschap. Soms was het vrijgekomen kapitaal groot genoeg om zelfs meerdere zoons zodanig vermogend te maken, dat zij voldeden aan de eisen van de Ridderschap. Een goed voorbeeld hiervan zijn de zoons van Justus Hendrik Lodovicus d’Aulnis de Bourouill van Bijma. Als hij in 1832 overlijdt is de erfenis die onder zijn drie zoons verdeeld wordt groot genoeg om Frederik Hendrik

(26)

1885) en Ferdinand Folef (1807-1837) d’Aulnis de Bourouill lid te laten worden in 1834. In 1836 komt daar Jan Carel Ferdinand d’Aulnis de Bourouill (1811-1883) nog bij.

Bij het aspect van familiekapitaal en vererving moet de vrouwelijke factor ook meegenomen worden. In het Organiek Reglement was bepaald “dadt het Goed door de Vrouw bezeten wordende, den Man zal mogen aangerekend worden;”67 Dat betekent dat een Groninger edelman het bezit of de erfenis van zijn (rijke) vrouw mocht inzetten om aan de voorwaarden van gegoedheid voor toelating te voldoen. Zo ligt het voor de hand dat Johan Hora Siccama van Slochteren geprofiteerd heeft van het feit dat zijn vrouw Hermanna Louise Christina de Sandra Veldtman in 1816 de Freylemaborg te Slochteren geërfd had. Sterker nog: toen Johan Hora Siccama overleed hertrouwde Hermanna de Sandra Veldtman in 1831 met Wiardus Hora Siccama die prompt in 1833 om admissie vroeg bij de Ridderschap. Let wel: dit gold alleen voor het bezit van de vrouw en niet van de ouders. Kinderen konden dus niet profiteren van het bezit van de (schoon)ouders, het moest officiëel hun eigen bezit zijn. Er kunnen dus onder de leden van de Ridderschap edelen zijn die hun lidmaatschap te danken hebben aan het kapitaal dat hun vrouw inbracht. Een dergelijk uitgebreid genealogisch onderzoek is echter niet ondernomen. In Gelderland zijn er overigens door de Ridderschap wel pogingen ondernomen om het kapitaal van de vader, mits groot genoeg, ook voor zoon te laten gelden.68 Deze regeling was namelijk namelijk in de oude Gelderse Ridderschap van vóór 1795 ook van kracht geweest. De Koning weigerde echter deze toevoeging aan de reglementen te bekrachtigen. In Groningen waren dergelijke echo’s uit het verleden niet te horen, hier was immers tevoren nooit een Ridderschap geweest.

Doordat het kapitaal van de vrouw potentieel een grote rol kon spelen is het ook mogelijk dat er edelen waren die huwden met de intentie om daar direct financieel beter van de te worden. Van Carolus Justus Lewe van Aduard weten we dat hij financieel aan de grond zat.69 Toch zijn diens zoons Scato Ludolph (1810-1853) en Evert Joost (1814-1863) in de jaren ’30 van de negentiende eeuw in staat om lid te worden in van de Ridderschap, eerstgenoemde nog voor zijn vaders overlijden. Beide broers trouwen een rijke vrouw, vrij kort voor hun admissie. Scato Ludolp trouwde een Friese barones uit het geslacht Thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg,

67

Organiek Reglement van de Ridderschap der Provincie Groningen, GA 799, nr. 12.

68

A.J. Mensema, De Ridderschap van Overijssel. Le Métier du Noble (Zwolle 2000) 119.

69 Ynte Botke, “Hoofd en dienaar der gemeente. Burgemeesters op het Groningse platteland in de 19e eeuw. Een

(27)

Evert Joost trouwde met Catharina Cleveringa wier moeder een Van Swinderen was.70 Mocht het zo zijn dat deze heren hun familiestatus veilig wilden stellen met een welgekozen huwelijk dan geldt dat lang niet voor iedereen. Van de Ridderschapsleden die vóór hun admissie trouwden trouwt het overgrote deel ver voor het jaar waarin ze lid worden.

Zonder een uitgebreid genealogisch onderzoek is het moeilijk om exact te achterhalen uit welke bestanddelen het vermogen van een lid van de Ridderschap precies is opgebouwd en wat het aandeel van de vrouw daarin is geweest. Een uitgebreide studie zoals Hidde Feenstra dat heeft gedaan voor de zeventiende en achttiende eeuw is voor de negentiende eeuw helaas niet voorhanden.71 Van alle edelen die lid hebben kunnen en willen worden van de Ridderschap Groningen weten we wat ze in ieder geval aan bezit hadden. Van de edelen die niet lid zijn geworden is (nog) niet bekend wat ze dan wel bezaten.

Niet-leden

Het leek de Ridderschap in 1816 erg nuttig om een Register van Edelen in de Provincie Groningen aan te leggen.72 Als we dit register naast de ledenlijst van de Ridderschap leggen valt er iets op: het blijkt dat er een aantal personen door de Koning verheven zijn die we niet terugzien op de ledenlijst van de Ridderschap. Een nadere blik leert ons dat de Groningse families die door de Koning in 1817 in de adelstand verheven werden om de adel aan te vullen vrijwel zonder uitzondering behoren tot het stadspatriciaat. Dit gaat om de families Van Swinderen, Hora Siccama, Wichers, Trip, Van Iddekinge, Gockinga, Quintus en de Savornin Lohman. Ten tweede is het zo dat lang niet alle versverhevenen ook daadwerkelijk lid worden van de Ridderschap. Van de families Gockinga en Van Iddekinge is er nooit iemand toegetreden tot de Ridderschap. Van de familie Trip wordt Herman Trip geen lid, maar zijn zoon Willem Laman Trip in 1847 wel. Hetzelfde geldt voor de familie De Savornin Lohman waar vader Maurits Adriaan geen lid wordt, maar zoons Witius Hendrik en Maurits Adriaan junior in 1836 wel. Ook Willem Jacob Wichers wordt geen lid in tegenstelling tot zijn zoon Hendrik Ludolf. Er is niet direct een antwoord op deze en andere inconsistenties. Het verschilde natuurlijk per individueel geval wat de beweegredenen of oorzaken waren om geen lid te willen of kunnen

70 R.S. Cleveringa van Tjamsweer was nr. 9 op de eerste lijst van hoogstaangeslagen. Zie P.J. van Winter, De lijsten der hoogstaangeslagenen in het departement van de Westereems (Den Haag 1955).

71

Hidde Feenstra, De bloeitijd en het verval van de Ommelander Adel. Er ligt een mooie kans om deze lijn van onderzoek door te trekken naar de negentiende en wellicht zelfs de twintigste eeuw.

(28)

worden van de Ridderschap. We kunnen echter twee categoriën onderscheiden: de edelen die niet lid konden worden en de edelen die niet lid wilden worden.

De eerste categorie bestaat uit Groninger edelen die niet genoeg kapitaal bezaten om te voldoen aan de toelatingseisen. Het ligt niet echter niet erg voor de hand dat de nieuwe adel te arm zou zijn om lid te worden van de Ridderschap. Hoewel precieze cijfers ontbreken over de mate van rijkdom van de inwoners van Groningen in deze periode, kunnen we toch het één en ander afleiden uit de lijsten der hoogstaangeslagenen van het (Napoleontische) departement van de Wester-Eems. De historicus P.J. van Winter heeft een uitgebreid onderzoek gedaan naar de verschillende belastingaanslagen in 1811 en 1812 voor de provincie Groningen.73 De absolute bedragen aan belasting zeggen in dit geval niet veel, maar wel kan er geconstateerd worden dat er zowel Ommelander jonkers als stadspatriciaat op de lijsten der hoogstaangeslagenen voorkomen. Voor Jean Francois van Iddekinge en Reneke Gockinga vormde de financiële eis in ieder geval geen barrière.74 Dat zou wel kunnen gelden voor Herman Trip, want hij komt niet voor op de lijsten. Aan de andere kant komen Pieter Rembt Sickinghe en gouverneur Gustaaf Willem van Imhoff ook niet voor op de lijsten van hoogstaangeslagenen en zij zijn wél lid van de Ridderschap. Daarnaast valt er nog op te wijzen dat je door de Koning niet werd verheven als je geen aanzienlijk persoon was, en een aanzienlijk persoon was je niet zonder de daarbij behorende mate van rijkdom. Bovendien was het voor Willem I niet logisch om de adelsstand uit te breiden met families die vervolgens niet aan de financiële eis konden voldoen om een rol te gaan spelen binnen hun stand. Kortom, de categorie van edelen die niet lid kónden worden lijkt me vrij gering.

Daarom richten we ons op de categorie die wel lid zou kunnen worden, maar er voor koos om het niet te doen. Het kan goed zijn dat stadsbestuurders uit het stadspatriciaat zich minder verbonden voelden met de ‘landelijke’ adel. Zoals hierboven te lezen valt bestond het overgrote deel van de dertien families die de eerste samenstelling van de Ridderschap vormden uit Ommelander adel. De Stad en de Ommelanden zijn eeuwenlang elkaars tegenpolen geweest, waardoor het raar zou zijn als het stadspatriciaat na hun verheffing opeens aansluiting zocht met de Ridderschap. Er zijn wel enkele niet-jonkers onder de eerste van de Ridderschap, maar geen van hen behoort tot het aloude stadspatriciaat van Groningen, met uitzondering van de

(29)

Sickinghe’s. De edelen die in 1817 verheven worden, maar niet lid worden van de Ridderschap, behoren allen tot het stadspatricaat. Is voor deze eerste-generatie-edelen de stap te groot om met hun voormalige tegenpolen in één politieke stand plaats te nemen? Die gedachte lijkt te simpel. Ten eerste is het zo dat er ook stadsfamilies zijn die in 1817 verheven worden en die wél lid worden van de Ridderschap. De eerste nieuwe lichting leden uit 1819 bestaat uit een Hora Siccama en twee Van Swinderen’s, allebei stadse families. Ook Onno Joost Quintus wordt in 1824 lid. Mocht er dus al sprake zijn van een onwil vanuit de stadsfamilies om met de oude jonkersgeslachten in de Ridderschap te mengen dan is dat in ieder geval niet unaniem.

Ten tweede is er al sinds het laatste kwart van de 18e eeuw een ontwikkeling gaande waarbij het stadspatriciaat en de jonkersfamilies meer naar elkaar toe groeien, letterlijk en figuurlijk. De huwelijken worden onderling steeds talrijker.75 Sterker nog, Jean-Francois van Iddekinge is getrouwd met een Alberda en daarmee een zwager van Gerhard Horenken Alberda van Menkema en Goosen Geurt Alberda van Dijksterhuis. Ook is er verwevenheid in die zin dat de jonkers huizen in de stad bezitten en de patriciërs grond in de Ommelanden. De eeuwenoude tegenstelling lijken niet meer van toepassing op de toplaag van de Groninger samenleving in het begin van de negentiende eeuw. Het vervelende echter van deze constatering is dat we nog geen antwoord hebben op de vraag waarom bepaalde lieden ervoor kozen om niet lid te worden van de Ridderschap.

De enige richting waarin we dit antwoord wellicht nog zouden kunnen vinden is de richting van de politieke belangenverstrengeling. Want hoewel de voormalige elites in sociaal opzicht misschien wel naar elkaar toe groeiden waren er op politiek gebied nog steeds duidelijke scheidslijnen. Die scheidslijnen waren aangebracht en werden in stand gehouden door de driedeling die de Koning had aangebracht in een landelijke, stedelijke en adellijke stand. De vier eerder genoemde verheven patriciërs die nooit lid zijn geworden van de Ridderschap, Herman Trip, Jean Francois van Iddekinge, Reneke Gockinga en Willem Jacob Meurs Wichers, hebben namelijk allevier namens de stad Groningen zitting gehad in de Provinciale Staten. Bovendien was Jean Francois van Iddekinge ook nog geruime tijd burgemeester van de stad. Deze heren kozen dus duidelijk voor hun eigen stedelijke stand, de stand waar ze in genesteld waren. Dat ze daarnaast ook tot de adelstand behoorden kwam in hun (politieke) beleving op de tweede plaats.

(30)

Dit gold overigens niet voor Willem Hora Siccama, die, hoewel hij namens de stad Groningen in de Provinciale Staten verkozen was, toch lid werd van de Ridderschap in 1819.

Dat de zoons van Trip, Wichers en Hora Siccama toch duidelijk voor de Ridderschap kiezen als hun eerste (politieke) stand kan erop duiden dat ook het stadspatriciaat last had van de ‘druk van onderen’. Het geadelde deel van de gevestigde orde binnen de stad Groningen kon dan uitwijken naar het laatste bolwerk van privileges en prestige: de Ridderschap.

Familierelaties

De familierelaties binnen de Ridderschap Groningen waren talrijk. We treffen veel families die met meerdere leden tegelijkertijd lid zijn van de Ridderschap. Daarnaast is er ook sprake van verzwagering. Van de 61 heren die tijdens haar bestaan lid zijn geweest van de Ridderschap zijn er 52 getrouwd geweest. Bijna de helft van de gehuwden trouwde met een vrouw die een zelfde achternaam droeg als een of meerdere leden van de Ridderschap. Hieronder worden de verscheidene huwelijkspartners weergegeven.

Meisjesnaam: Gehuwd met:

Alberda Alberda, Van In- en Kniphuisen, Lewe (2x),

Sickinghe, Van Suchtelen tot de Haere

Lewe Polman Gruys, Van In- en Kniphuisen,

Quintus

Van In- en Kniphuisen D’Aulnis de Bourouill, Lewe, Van Panhuys

Polman Gruys Van Panhuys, Alberda

Quintus D’Aulnis de Bourouill, Quintus

Rengers Hora Siccama, Quintus

Backer Van Swinderen

Van Swinderen De Marees van Swinderen

Van Limburg Stirum Hora Siccama

Trip Alberda

(31)

broers of vader-zoon zijn werkt een onderling huwelijk door. Zo is Haro Caspar van In- en Kniphuisen getrouwd met de zus van Gerhard Horenken Alberda van Bloemersma. Hij is dus diens zwager. Maar dat betekent ook dat de zoon van Gerhard Horenken, Unico Allard Alberda van Bloemersma, oom moet zeggen tegen de baron van In- en Kniphuisen. Haro Caspar van In- en Kniphuisen moet op zijn beurt weer oom zeggen tegen Onno Tamminga Alberda van Rensuma, want dat is ook de oom van zijn vrouw en van zijn zwager. Hoe complex de familierelaties kunnen worden laat Wiardus Hora Siccama zien als hij in 1831 trouwt met de weduwe van zijn overleden oom Johan Hora Siccama van Slochteren. Hij trouwt daarmee de voormalige schoonzus van zijn vader en de tante van zijn broer.

Er zijn een redelijk aantal vader-zoon relaties in de Ridderschap. Sommige leden zitten vrij kort samen met hun zoon(s) in de Ridderschap, voornamelijk omdat de vader binnen een paar jaar overlijdt. Uitzondering is Gustaaf Willem van Imhoff, wiens zoon Arend Willem van Imhoff al vrij snel, in 1817, overlijdt. Laatstgenoemde is met twintig lentes wel verreweg de jongste persoon ten tijde van admissie.

Vader Zoon Samen lid

Abraham van Panhuys Ulrich Willem Frederik 1829-1847

Gustaaf Willem van Imhoff Arend Willem 1814-1817

Carolus J. Lewe van Aduard Scato Ludolph 1833-1836

Gerhard H. Alberda van Bloemersma

Unico Allard 1830-1831

Gerhard Alberda van

Menkema

Unico Allart 1827-1828

(32)

Vader Zoon Samen lid

Willem Hora Siccama Johan 1819-1844

Wiardus 1833-1844

Onno Joost Quintus Willem Jan vanaf 1845

Roelof Antonius vanaf 1847

Oncko van Swinderen Theodorus vanaf 1837

Oncko Quirijn Jacob Johan vanaf 1837

(33)

4. De organisatie van de Ridderschap

Alle familieverbanden en andere relaties buiten de Ridderschap om ten spijt, bestonden er binnenin de Ridderschap eigen relaties en verhoudingen. Hoe werden de formele rollen vervuld? En kunnen zij ons iets zeggen over de informele verhoudingen binnen het gezelschap? Formele posities zeggen iets over de informele posities door de wijze waarop de eerstgenoemde tot stand komen. Eerst kijken we naar de formele taken van de president en griffier, daarna naar de overige functies die er binnen de Ridderschap door de leden vervuld werden.

Taken van de president

Elk jaar koos de Ridderschap opnieuw haar president, met besloten briefjes. Na de opening van de vergadering, de afhandeling van de kennisgevingen van afwezigheid en het arresteren van de notulen, was de presidentsverkiezing vaak een van de eerste punten op de vergaderagenda. De vers gekozen president zat daarna de lopende vergadering voor, en was voor de rest van het jaar de leider van het gezelschap. Hij was gedurende dat jaar het gezicht en aanspreekpunt van de Ridderschap der Provincie Groningen.

Dat betekende ook dat alle post die geadresseerd was aan de Ridderschap bij de president binnen kwam. Hij kon, als dat nodig was, naar eigen inzicht alvast een antwoord terugsturen. Dit was met name relevant voor zaken die een onmiddellijk antwoord vereisten, bijvoorbeeld overlijdensberichten. In de vergadering van 1821 meld president Pieter Rembt Sickinghe dat er op 9 juni 1820 een treurig bericht van overlijden was binnengekomen van de moeder van de Koning. Omdat een antwoord uiteraard niet een jaar kan wachten tot de volgende vergadering van de Ridderschap heeft de president naar eigen inzicht “passend geantwoord”. Dit werd beschouwd te behoren tot zijn takenpakket en de vergadering van 1821 bedankt hem voor de gedane moeite.76 De president krijgt dus bij zijn verkiezing een mandaat mee om te handelen naar eigen goeddunken. Zijn handelen kan eventueel door de vergadering van de Ridderschap achteraf beoordeeld worden. Dit soort brieven zijn echter de enige zelfstandige schrijfsels van de president die uit de notulen naar voren komen.

(34)

Andere ingekomen zaken die wel kunnen wachten, of die bedoeld zijn om ter vergadering te worden behandeld, worden door de president ter vergadering ingebracht. Altijd gaat het dan om een apart agendapunt per ingekomen stuk. De president is degene die de agenda van de vergaderingen opstelt. In theorie is dit een gebied waar hij een zware stempel op de vergadering zou kunnen drukken, in de praktijk blijkt dat mee te vallen. Zelden worden er nieuwe agendapunten ingebracht als de president daar aan het eind van de vergadering de mogelijkheid toe geeft. De vergaderingen volgen, zeker na een opstartperiode van enkele jaren, een vast stramien. Wel heeft elke president zijn eigen stijl van vergaderen. Joost Jarges wijzigt bijvoorbeeld de volgorde van de te behandelen punten en arresteert de notulen meteen bij het openen van de vergadering.

De president zit uit hoofde van zijn functie ook bij de Jaarlijksche Commissie ter Examinatie der Stukken van Nieuwkomende Leden. Dat is reglementair bepaald, en blijkt ook uit de notulen. In de vergadering van 1841 geeft de Jaarlijksche Commissie “consideratien en advijs” over de aanschaf van een tableau waarop alle wapens van de leden van de Ridderschap geborduurd zouden worden. Er wordt vermeldt dat de commissie “bij monde van haren President Jonkheer Joost Jarges ten deze rapport” doet. Het blijkt nog duidelijker in 1843, als Abraham van Panhuijs tot President van de Ridderschap gekozen wordt. Hij had tot dat jaar officieel zitting in de Jaarlijksche Commissie, maar voor hem wordt er iemand anders in verkozen, “ter vervanging van Jonkheer A. van Panhuijs, die als voorzitter deze commissie bijwoont.”

Presidentsverkiezingen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De infrastructurele projecten vanuit het thema Bereikbaarheid en Verkeersveiligheid, die het hoofdbestanddeel vormen van de convenantafspraken tussen provincie en gemeenten, zijn in

Aantal (zeer) zwakke scholen in Drenthe verminderen - Ministerie van OCW - Gemeenten - Schoolbesturen Leraarplus* - Leer-werktrajecten leerkracht basisonderwijs

De afgelopen periode hebben wij ons samen met de Werkmaatschappij Ontwikkeling Jeugd- zorg Drenthe (WOJD), de Stuurgroep Bureau Jeugdzorg Drenthe (BJD) en Jeugdzorg Drenthe

Zij stelt dat de regeling een schending vormt van Richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van

In deze fase worden nog geen onomkeerbare stappen gezet; dat is wel het geval bij de fase waarin aan leveranciers wordt gevraagd aanbiedingen/ offertes in te dienen (= request for

Om te kijken naar een betere oplossing wil ik u vragen om deze brieven met bijlages te behandelen als ingekomen stuk zodat leden van de staten en de gedeputeerden samen met mij

Hij kan eveneens beslissen een vraag niet aan de orde te stellen indien het onderwerp al via schriftelijke vragen als bedoeld in artikel 38 van dit reglement aan Gedeputeerde

Het lid dat vragen wil stellen maakt dit uiterlijk 24 uur, voorafgaande aan de vergadering aan de voorzitter kenbaar, geeft hierbij aan op welk onderwerp de vragen