• No results found

Seksueel overdraagbare aandoeningen: Onderzoek naar de determinanten van de gedragsintentie voor het doen van een soa-test

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Seksueel overdraagbare aandoeningen: Onderzoek naar de determinanten van de gedragsintentie voor het doen van een soa-test"

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Seksueel overdraagbare aandoeningen:

Onderzoek naar de determinanten van de gedragsintentie voor het doen van een soa-test

Master-thesis Leon Sloots

Begeleider en eerste beoordelaar prof. dr. C.J.M. Jansen Tweede beoordelaar prof. dr. J.C.J. Hoeks

University of Groningen

Communication- & Information Sciences, Communication Studies

April 2016

(2)

Voorwoord

Deze master-thesis vormt de afsluiting van mijn studie Communicatiekunde aan de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG).

Na de vierjarige hbo-bachelor opleiding Communicatiesystemen te hebben afgerond ben ik begonnen aan het schakelprogramma Communicatie- & Informatiewetenschappen aan de RUG. Het schakeljaar heb ik afgesloten met een scriptie waarin ik experimenteel onderzoek heb gedaan naar verschillende typen persuasieve boodschappen op de verpakkingen van tabaksproducten.

Vervolgens ben ik gestart met de masteropleiding Communicatiekunde en was ik daarnaast studentlid van de Universiteitsraad. Tijdens dat jaar heb ik zowel kwalitatief onderzoek (tekst- en frameanalytisch) als kwantitatief onderzoek (experimenteel) uitgevoerd. Ik kwam er vrij snel achter dat experimenteel persuasief onderzoek mijn voorkeur had. Vanuit

wetenschappelijk perspectief vind ik het interessant te verklaren waarom mensen bepaald gedrag vertonen en de mogelijkheid die theoretische modellen bieden om dit gedrag te voorspellen, verklaren en beschrijven. Vanuit een meer maatschappelijk perspectief levert onderzoek naar aspecten die spelen binnen de gezondheidscommunicatie een toegevoegde waarde op voor de samenleving in haar geheel omdat inzichten worden verkregen om gedrag te beïnvloeden. Beide perspectieven komen samen in deze master-thesis.

Een woord van dank gaat uit naar mijn vriendin, Elke Stam, die zich altijd bereidwillig heeft getoond delen van teksten door te lezen en van commentaar te voorzien. Dankbaar ben ik ook mijn vrienden die, als ik het even niet meer wist of tegen uitdagingen aan liep, luisterden naar mijn overpeinzingen. Tot slot wil ik mijn begeleider, prof dr. Carel Jansen ontzettend bedanken voor zijn tijd, inbreng en interessante politieke gedachtewisselingen op zijn tijd.

Rest mij alleen nog u veel leesplezier te wensen.

Leon Sloots

Groningen, april 2016

(3)

Inhoudsopgave

1. Introductie... 4

2. Theoretische achtergrond...5

2.1 Het Integrative Model of Behavioral Prediction...8

2.2 Voorgaande onderzoeken...14

2.3 Onderzoeksvragen...19

3. Methode... 20

3.1 Vooronderzoek...21

3.2 Hoofdonderzoek...24

4. Resultaten...28

5. Discussie en conclusie...36

Referenties... 45

(4)

1. Introductie

Seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s) vormen wereldwijd een groot probleem. Het aantal chlamydia-infecties is in Nederland onder jongvolwassenen het hoogst (Van Oeffelen et al., 2015). Uit cijfers van GGD Groningen blijkt dat het aantal infecties in 2014 met 36% is gestegen ten opzichte van 2013. De GGD noemt deze stijging zorgwekkend. Chlamydia is de meest voorkomende soa en is voor vrouwen gevaarlijker dan voor mannen. Zonder behandeling kan de aandoening bij vrouwen leiden tot chronische buikpijn, ontstekingen in de eileiders en het bekkengebied, en verminderde vruchtbaarheid. Bij mannen kan

chlamydia leiden tot ontstekingen in de bijbal en prostaat, en tijdelijk verminderde vruchtbaarheid. De coördinator van het team seksuele gezondheid van GGD Groningen vindt “het zorgwekkend dat jongeren wel weten dat ze het veilig moeten doen om soa’s te voorkomen, maar dat ze het op de een of andere manier lastig vinden om deze

gedragsverandering te realiseren.” (GGD Groningen, 2015; Universiteitskrant Groningen, 2015, 2016; Soa Aids Nederland, 2015).

Dit kwantitatieve onderzoek richt zich op de beweegredenen en intenties van Groningse studenten een soa-test te doen. Doel hiervan is te onderzoeken waarop

gezondheidscampagnes zich moeten richten en welke informatie een boodschap moet bevatten om ontvangers uit de doelgroep ervan te overtuigen een soa-test te doen als zij onveilige seks hebben gehad. Hoewel voorkómen (door veilige seks) vaak beter is dan genezen (met een soa-test, en genezing in het geval van besmetting), ligt het voor de hand onderzoek te doen naar soa-testgedrag omdat er jaarlijks naar schatting zo een 60.000 chlamydia-infecties in Nederland zijn waarvan een minderheid wordt gediagnosticeerd (GGD Groningen, 2015). Vroegtijdige signalering van infecties leidt, in vergelijking met het niet signaleren van infecties, eerder tot genezing waardoor nieuwe infecties worden voorkomen.

(5)

2. Theoretische achtergrond

Hoewel er veel onderzoek gedaan is naar het ontwikkelen van overtuigende

gezondheidscommunicatie is het bepaald niet gegarandeerd dat boodschappen hun geïntendeerde effect daadwerkelijk bereiken. Het overtuigen van de doelgroep om het gewenste gedrag te vertonen blijkt erg lastig. Jansen (2015, p. 89-90) stelt bijvoorbeeld dat:

“Ondanks de lange geschiedenis van massamediale gezondheidscampagnes (...) het bepaald niet gegarandeerd [is] dat de boodschappen er bij de ontvangers toe leiden dat hun kennis over het onderwerp van de campagne wordt vergroot, en/of dat ze worden

overgehaald tot gezonder gedrag.”

Hiervoor zijn een aantal verklaringen te geven. Maio, Verplanken, Manstead, Stroebe, Abraham, Sheeran, & Conner (2007) laten zien dat veel gedrag de resultante is van gewoonte, automatische attitudes en situationele beperkingen (p. 129). Deze factoren zorgen ervoor dat men minder in staat is om bewust en wilskrachtig keuzes met betrekking tot gedrag te maken. Bovendien is er concurrentie tussen boodschappen die gezond gedrag promoten en commerciële boodschappen die ongezond gedrag aanmoedigen (Jansen, 2015, p. 90). Brehm (1966) en Brehm & Brehm (1981) stellen dat mensen een bepaalde

“need for freedom” hebben om hun eigen attitudes en gedragingen te bepalen. Als ontvangers van boodschappen het idee hebben dat die vrijheid wordt bedreigd, ontstaat weerstand tegen de boodschap. Brown & Levinson (1987) benadrukken dat mensen

gerespecteerd en geaccepteerd moeten worden door anderen en dat iedereen zich vrij moet voelen zijn eigen leven te bepalen. Volgens hen heeft iedereen twee gezichten: een “positive face” die wordt bedreigd als mensen worden bekritiseerd of het oneens zijn, en een

“negative face” die wordt bedreigd als mensen worden beperkt in hun vrijheid en autonomie (p. 61). Overtuigende gezondheidscommunicatie is gericht op het beïnvloeden van het gedrag van de ontvanger en kan daarom juist gezien worden als kritiek op iemands gedrag en een bedreiging van iemands vrijheid en autonomie. Een gevolg van deze aanval op iemands negative face is dat een boodschap mogelijk wordt verworpen (Moyer-Gusé, 2008, p. 414).

Hoewel er veel hindernissen zijn die het bemoeilijken effectieve gezondheidscommunicatie- boodschappen te ontwikkelen, is het ontwikkelen en inzetten van deze boodschappen zeker niet zinloos. Noar (2006) stelt dat “literature is beginning to amass evidence that targeted, well-executed health mass media campaigns can have small-to-moderate effects not only on health knowledge, beliefs, and attitudes, but on behaviors as well” (p. 36). De belangrijkste

(6)

vraag is op welke manier boodschappen ontwikkeld kunnen worden die effectief zijn in het positief beïnvloeden van ontvangers.

Noar, Palmgreen, Chabot, Dobransky & Zimmerman (2009) stellen dat “it is likely that messages based on both behavioural theories, which specify message content, and

message design theories, which specify how particular kinds of messages can be designed to be persuasive with a target audience, will be most persuasive and effective” (p. 37). Zij benadrukken dat “behavioral theories are helpful in specifying message content (Fishbein &

Cappella, 2006), they do not specify how to form that content into a persuasive message” (p.

31). De vorm van een boodschap valt buiten de kaders van dit onderzoek. Er bestaan wel theorieën met betrekking tot persuasie, berichtontwerp en informatieverwerking. Deze kunnen gebruikt worden om vanuit een theoretische basis onderzoek te doen naar de vorm van boodschappen. Noar et al. geven een aantal voorbeelden van zulke theorieën:

“Message Framing (gain and loss), Emotional Appeals, Sensation-Seeking Targeting, the Limited Capacity Model, Elaboration Likelihood Model, Message Tailoring, and use of narratives (Cappella, 2006; Devos-Comby & Salovey, 2002; Noar, Benac, & Harris, 2007;

Salmon & Atkin, 2003).” Cameron (2009) onderkent het gebruik van “theory in health communication research [which] is used to understand, explain and predict health beliefs, attitudes, intentions, and behaviors of individuals, groups, and mass audiences” (p. 309).

Maio et al. (2007) stellen dat het erg belangrijk is om de attitudes en interpretaties van een doelgroep te begrijpen, voordat men begint met het ontwerpen van boodschappen. Voorts stellen zij dat “the development of messages aimed at behavior change should not be based on so-called common sense, but on social psychological theory and evidence” (p. 106).

Als theoretische basis voor onderzoek naar de inhoud van een boodschap stelt Yzer (2008) het Integrative Model of Behavioral Prediction (zie Fishbein, 2002; Fishbein & Yzer, 2003;

Manganello & Fishbein, 2009) voor. Met het model kunnen “critical determinants of any given behavior in any given population” (p. 50) worden geïdentificeerd. Hoewel Yzer stelt dat het model toepasbaar is op elk gedrag moet opgemerkt worden dat de onderliggende theorieën van het model specifiek geschikt zijn voor het voorspellen van beredeneerd gedrag (zoals het doen van een soa-test) en minder voor automatisch gedrag (zoals roken). Hoeken, Hornikx, Hustinx (2012, p. 37) laten zien dat het beïnvloeden van die twee soorten gedrag om een andere aanpak vraagt. Volgens hen hebben beide soorten gedrag andere

determinanten. Petty & Cacioppo (1986) stellen dat “subjects who tend to engage in extensive (in contrast to meager) issue-relevant thinking when formulating their position on an issue also tend to exhibit stronger attitude-behavior correspondence” (p. 1032). Met betrekking tot het ontwikkelen van een campagnestrategie benadrukken Maio et al. (2007)

(7)

ten eerste het belang van “volitional control” (p. 110). Dit is de zogenaamde wilskrachtige controle; de mate waarin iemand zelf controle heeft of denkt te hebben over zijn of haar gedrag. Maio et al. stellen dat het nogal uitmaakt of iemand een bepaald gedrag niet uitvoert omdat hij/zij dat niet wil of omdat die persoon denkt het gedrag niet uit te kunnen voeren. Als iemand denkt het gedrag niet uit te kunnen voeren is het ineffectief een boodschap te richten op attitude of waargenomen norm, maar zou een boodschap zich moeten richten op

zelfeffectiviteit (zie Luszczynska & Schwarzer, 2005). Ten tweede wijzen Maio et al. (2007) op “the role of habit” (p. 104). Een gewoonte is gedrag dat in het verleden vaker is

voorgekomen en er is sprake van een bepaalde mate van automatisme (Verplanken & Aarts, 1999; Verplanken & Wood, 2006). Samenvattend komt automatisch- en gewoontegedrag tot stand door onbewuste processen, patronen en routines, terwijl beredeneerd en gepland gedrag tot stand komt door het afwegen van argumenten. Dat Yzer stelt dat het IMBP op elk gedrag toepasbaar is, wijst mogelijk op het feit dat wanneer het model toegepast wordt in onderzoek, deelnemers op dat moment bewust nadenken over het gedrag in kwestie.

Zoals Broersma & Jansen (2012) stellen, is het doen van een soa-test gepland gedrag dat tot stand komt na een redenering waarin argumenten worden afgewogen (p. 22). Het Integrative Model of Behavioral Prediction, dat hieronder uitgelegd zal worden, vormt om deze reden een goede theoretische basis voor onderzoek naar de vraag waarop campagnes zich moeten richten en welke informatie een boodschap moet bevatten om ontvangers uit de doelgroep ervan te overtuigen een soa-test te doen als ze onveilige seks hebben gehad.

(8)

2.1 Het Integrative Model of Behavioral Prediction

Het Integrative Model of Behavioral Prediction (verder: IMBP) van Fishbein en Yzer (2003) wordt binnen de communicatiewetenschappen vaak gebruikt om gepland gedrag te

voorspellen, verklaren, en beschrijven. In het IMBP zijn het Health Belief Model (Janz &

Becker, 1984; Rosenstock, 1974), de Social Cognitive Theory (Bandura, 1977, 1986, 1997), en de Theory of Reasoned Action (Ajzen & Fishbein, 1980; Fishbein & Ajzen, 1975)

geïntegreerd.

Theory of Reasoned Action

Volgens de Theory of Reasoned Action, de voorganger van de Theory of Planned Behavior (Ajzen, 1991), vormt intentie de beste voorspeller voor iemands uiteindelijke gedrag. Ajzen &

Madden (1985, p. 454) stellen dat: “The stronger a person’s intention, the more the person is expected to try, and hence the greater likelihood that the behavior will actually be

performed”. Dit principe is overgenomen in het IMBP. De intentie is afhankelijk van twee percepties, die ook terugkomen in het IMBP: attitude ten aanzien van de handeling of het gedrag en subjectieve norm. Later, in de Theory of Planned Behavior is een derde perceptie toegevoegd, namelijk waargenomen gedragscontrole. Ajzen (1991, p. 179) stelt over de werking van de Theory of Planned Behavior dat “behaviors of different kinds can be predicted with high accuracy from attitude toward the behavior, subjective norms, and perceived behavioral control”. Waargenomen gedragscontrole is het meest vergelijkbaar met zelfeffectiviteit. Ajzen (1991, p. 184) stelt hierover dat “The present view of perceived

behavioral control, however, is most compatible with Bandura’s (1977, 1982) concept of perceived self-efficacy which is concerned with judgments of how well one can execute courses of action required to deal with prospective situations.” Fishbein & Cappella (2006) stellen ook dat zelfeffectiviteit hetzelfde is als waargenomen gedragscontrole in de The Theory of Planned Behavior dat gemeten wordt door items voor zelfeffectiviteit. Daarnaast schrijft Ajzen (1991, p. 183) over daadwerkelijke gedragscontrole: “The resources and opportunities available to a person must to some extent dictate the likelihood of behavioral achievement.” In het IMBP is deze daadwerkelijke gedragscontrole het meest te vergelijken met vaardigheden waarover iemand moet beschikken en situationele beperkingen die iemand ervan kunnen weerhouden het gedrag uit te voeren.

(9)

Health Belief Model

Het Health Belief Model is in de jaren vijftig ontwikkeld om inzicht te krijgen in “the

widespread failure of people to accepts disease preventives or screening tests fort he early detection of asymptomatic disease” (Rosenstock, 1974, p. 2). Janz & Becker (1984, p. 2) stellen dat “behavior depends mainly upon two variables: (1) the value placed by an

individual on a particular goal; and (2) the individual’s estimate of the likelihood that a given action will achieve that goal”. Het Health Belief Model bestaat uit vier dimensies:

waargenomen vatbaarheid, waargenomen ernst, waargenomen voordelen, en waargenomen nadelen. Ten eerste gaat het model ervan uit dat voordat iemand het voorgestelde gewenste gedrag uitvoert, die persoon eerst overtuigd moet zijn dat hij/zij vatbaar is voor een

gezondheidsrisico (perceived susceptibility to disease) en dat het gezondheidsrisico ernstig is (perceived seriousness (severity) of disease). Deze dimensies vormen samen met demografische variabelen en aanzetten tot actie (cues to action) de waargenomen vatbaarheid voor het risico (perceived threat of disease). Ten tweede moet iemand ervan overtuigd zijn dat de voordelen van het uitvoeren van het voorgestelde gedrag (perceived benefits of preventive action) zwaarder wegen dan de nadelen (perceived barriers to preventive action). Deze dimensie, waar demografische variabelen ook invloed op kunnen hebben, vormt samen met de waargenomen vatbaarheid voor het risico de waarschijnlijkheid dat iemand het voorgestelde preventieve gezondheidsgedrag gaat uitvoeren (likelihood of taking recommended preventive health action) (Janz & Becker, 1984, p. 4). In het IMBP is, overeenkomstig met het Health Belief Model de mogelijke invloed van demografische variabelen opgenomen. Voor de dimensies van het Health Belief Model is in het IMBP geen expliciete aandacht, maar het bestaan ervan wordt niet uitgesloten omdat waargenomen vatbaarheid en ernst passen onder de zogenaamde distale variabelen en waargenomen voordelen en nadelen mogelijk een rol spelen bij de globale percepties.

Social Cognitive Theory

Volgens de Social Cognitive Theory bepalen twee factoren hoe waarschijnlijk het is dat iemand voorgesteld gedrag overneemt. Ten eerste moet iemand ervan overtuigd zijn dat de voordelen zwaarder wegen dan de nadelen, dit bepaald de uitkomstverwachtingen (outcome expectations). Ten tweede moet iemand ervan overtuigd zijn dat hij/zij het voorgestelde gedrag kan uitvoeren, dit bepaald de effectiviteitsverwachtingen (efficacy expectations) (Bandura, 1977, p. 191-194). Bandura (1977, p. 193) stelt het volgende: “Through cognitive representation of future outcomes individuals can generate current motivators of behavior.”

Als iemand ervan overtuigd is dat de uitkomst voordelig is, raakt die persoon gemotiveerd het voorgestelde gedrag uit te voeren. Hierover stelt Bandura (1977, p. 193) het volgende:

(10)

“An efficacy expectation is the conviction that one can successfully execute the behavior required to produce the outcomes.” In het IMBP is dit opgenomen als de globale perceptie zelfeffectiviteit.

De Theory of Reasoned Action, het Health Belief Model en de Social Cognitive Theory zijn geïntegreerd in het IMBP met het doel om een aantal variabelen te identificeren die samen gedrag voorspellen. Hoewel de theorieën vaak toegepast zijn om onderzoek te doen naar gezondheidsbevorderend gedrag, wordt door onderzoekers (zie Fishbein et al., 2002; Fisher

& Fisher, 1992; Slater, 1991; Witte, 1995) beweerd dat “there are only a limited number of variables that need tot be considered in predicting and understanding any given behavior”

(Fisbein & Yzer, 2003, p. 165). De theorieën kunnen dus gebruikt worden om onderzoek te doen naar zowel gezond- (voldoende bewegen) als schadelijk gedrag (roken). Er gaat een preventieve werking uit van gedrag voorspellen, en door gedrag te begrijpen kan gedrag worden gedetecteerd.

Het IMBP

Volgens het IMBP (zie figuur 1) is gedrag het meest waarschijnlijk als iemand een sterke intentie heeft het gedrag uit te voeren, over de benodigde vaardigheden beschikt, en er geen situationele beperkingen zijn die iemand ervan kunnen weerhouden het gedrag uit te voeren.

Fishbein & Yzer (2003, p. 166) stellen dat “if a person has formed a strong intention to perform a given behavior and has the necessary skills and abilities to perform the behavior, and if there are no environmental constraints to prevent the performance of that behavior, there is a high probability that the behavior will be performed” (zie Fishbein, 2000; Fishbein et al., 2002).

Er zijn drie determinanten van intentie, de zogenaamde globale percepties: attitude, waargenomen norm (perceived norm) en zelfeffectiviteit (self-efficacy) (Fishbein & Yzer, 2003, p. 167). Fishbein & Yzer (2003, p. 167) hierover dat “there are three primary determinants of intention: the attitude toward performing the behavior, perceived norms concerning performing the behavior, and one’s self-efficacy with respect to performing the behavior”. Het belang van deze globale percepties is variabel: “The relative importance of attitude, subjective norm, and perceived behavioral control in the prediction of intention is expected to vary across behaviors and situations” (Ajzen, 1991, p. 188). Voor bepaalde soorten gedrag kan het bijvoorbeeld zo zijn dat vooral attitude effect heeft op intentie, en waargenomen norm en zelfeffectiviteit veel minder.

(11)

De globale percepties zijn “functions of underlying beliefs about the outcomes of performing the behavior in question [attitude], the normative proscriptions of specific referents

[waargenomen norm], and specific barriers to (or facilitators of) behavioral performance [zelfeffectiviteit] (Fishbein & Yzer, 2003, p.167-168). Volgens het IMBP determineren deze achterliggende overtuigingen de globale percepties die op hun beurt weer intentie bepalen.

De globale percepties zijn dus de functie van de achterliggende overtuigingen. Zo determineren gedragsovertuigingen attitude, normatieve overtuigingen de waargenomen norm, en zelfeffectiviteitsovertuigingen determineren zelfeffectiviteit. Over dit principe schreef Ajzen (1991, p. 189) dat “At the most basic level of explanation, the theory [of Planned Behavior] postulates that behavior is a function of salient information, or beliefs, relevant to the behavior.” En verder dat “It is these salient beliefs that are considered to be the prevailing determinants of a person’s intentions and actions.” Voor ontwikkelaars van

gezondheidscommunicatie-boodschappen zijn deze overtuigingen van groot belang. Een boodschap kan het best gericht zijn op het versterken van overtuigingen die leiden tot gezond gedrag, en het afzwakken van overtuigingen die gezond gedrag in de weg staan, of zelfs leiden tot schadelijk gedrag.

Figuur 1 – Het Integrative Model of Behavioral Prediction (Fishbein & Yzer, 2003)

(12)

Attitude

Attitude is de eerste globale perceptie en “refers to the degree to which a person has a favorable or unfavorable evaluation or appraisal of the behavior in question” (Ajzen, 1991, p.

188) en is “based on positive and negative consequences of performing [that] behavior”

(Fishbein & Yzer, 2003, p. 166). Attitude wordt bepaald door gedragsovertuigingen (Fishbein

& Yzer, 2003, p. 166-168). Deze hebben betrekking op hoe waarschijnlijk iemand het optreden van het gevolg acht gecombineerd met de mate die persoon het gevolg positief of negatief waardeert (Fishbein & Ajzen, 2010, p. 457-459). Ajzen (1991, p. 191) stelt hierover dat “we learn to favor behaviors we believe have largely desirable consequences and we form unfavorable attitudes toward behaviors we associate with mostly undesirable

consequences.” Yzer (2008, p. 52): “Attitude is a function of beliefs about the likelihood that [behavior] results in certain outcomes.” Brown & Levinson (1987) stellen dat attitude uit drie dimensies bestaat. De cognitieve dimensie gaat over wat iemand weet en denkt over een bepaald onderwerp of zoals Ajzen (2005) stelt: “responses that reflect perceptions of, and thoughts about, the attitude object” (p. 4). De affectieve dimensie gaat over wat iemand voelt aangaande een bepaald onderwerp en de gedragsdimensie gaat over wat iemand van plan is te doen aangaande een bepaald onderwerp of zoals Ajzen (2005) stelt: “evaluations of, and feelings toward, the attitude object” (p. 4). Dit specifieke onderscheid wordt niet gemaakt in het IMBP maar het model sluit dit ook niet uit. Redelijkerwijs kan worden aangenomen dat attitude in het IMBP de functie is van de verschillende dimensies die Brown & Levinson onderscheiden.

Waargenomen norm

Waargenomen norm is de tweede globale perceptie en “refers to the perceived social pressure to perform or not to perform the behavior” (Ajzen, 1991, p. 188) en “include the perception that those with whom the individual interacts most closely support the person’s adoption of the behavior and that others in the community are performing the behavior”

(Fishbein & Yzer, 2003, p. 166). Fishbein & Ajzen (2010, p. 457-459) maken onderscheid tussen de zogenaamde normatieve overtuigingen (injunctive beliefs) en de descriptieve overtuigingen (descriptive beliefs). Dit onderscheid wordt niet gemaakt in het IMBP maar is later door Fishbein en Ajzen gemaakt. Om die reden worden descriptieve overtuigingen, net als normatieve overtuigingen hier beide gezien als determinanten van de globale perceptie waargenomen norm. Waargenomen norm wordt volgens Ajzen (1991) bepaald door normatieve overtuigingen gecombineerd met de motivatie tot conformeren en descriptieve overtuigingen worden gecombineerd met de mate van identificatie. De motivatie tot conformeren kan in deze context gezien worden als de mate waarin iemand wil doen wat

(13)

anderen doen, de mate van identificatie kan gezien worden als de mate waarin iemand zich net zo wil gedragen als anderen. Normatieve overtuigingen hebben betrekking op wat iemand denkt dat anderen vinden dat hij/zij moet doen en de impact hangt af van de mate waarin iemand gemotiveerd is zich te conformeren aan anderen (Fishbein & Yzer, 2003, p.

166-168; Fishbein & Ajzen, 2010, p. 457-459). Yzer (2008, p. 52): “Perceived norm is viewed as a function of the level of expected support from specific members of important social networks and the motivation to comply with these referents.” Fishbein & Yzer (2003, p. 168) stellen dat “the more a person believes that specific others think he or she should or should not perform the behavior in question, and the more motivated a person is to comply with those specific others, the stronger will be the subjective norm to perform or not perform the behavior.” Descriptieve overtuigingen hebben betrekking op wat iemand denkt dat anderen daadwerkelijk doen en de impact hangt af van de mate waarin iemand zich identificeert met anderen (Fishbein & Yzer, 2003, p. 166-168; Fishbein & Ajzen, 2010, p. 457-459).

Zelfeffectiviteit

Zelfeffectiviteit is de derde globale perceptie en “refers to the perceived ease or difficulty of performing the behavior and it is assumed to reflect past experience as well as anticipated impediments and obstacles” (Ajzen, 1991, p. 188) en “involves the person’s perception that she or he can perform the behavior under a variety of challenging circumstances” Fishbein &

Yzer (2003, p. 166). Zelfeffectiviteit wordt bepaald door zelfeffectiviteitsovertuigingen (Fishbein & Yzer, 2003, p. 166-168). Deze hebben betrekking op de mate waarin iemand ervan overtuigd is bepaalde belangrijke factoren in eigen hand te hebben, gecombineerd met de mate waarin die factoren gepercipieerd worden het uitvoeren van het gedrag te

vergemakkelijken of te bemoeilijken (Fishbein & Yzer, 2003, p. 166-168; Fishbein & Ajzen, 2010, p. 457-459). Yzer (2008, p. 52): “self-efficacy is a function of perceived capability in specific challenging or facilitating circumstances.”

Distale variabelen

Tot slot is er in het IMBP een rol voor distale variabelen. Dit zijn volgens Fishbein & Yzer (2003, p. 168) variabelen die meer op afstand staan van de globale percepties, die op hun beurt proximale variabelen worden genoemd. Fishbein & Yzer stellen dat de distale

variabelen primair een indirecte rol spelen bij het beïnvloeden van gedrag en dat de rol ervan zichtbaar zou moeten zijn in de achterliggende overtuigingen.

(14)

2.2 Voorgaande onderzoeken

Het IMBP en de onderliggende theorieën komen regelmatig terug in onderzoek naar thema’s uit de gezondheid, zoals condoomgebruik (Albarracin, Johnson, Fishbein & Muellerleile, 2001; Greene, Hale & Rubin, 1997; Munoz-Silva, Sanchez-Garcia, Nunes & Martins, 2007), rookgedrag (Godin, Valois, Lepage & Deshamais, 1992; Guo, Johnson, Unger, Lee, Xie, Chou, Palmer, Sun, Gallaher & Pentz, 2007), drugsgebruik (Connor & McMillian, 1999;

Orbell, Blair, Sherlock & Connor, 2001), soa-testgedrag (Swanepoel, Burger, Loohuis &

Jansen, 2008; Tempelman & Vermeer, 2009; Mevissen, Ruiter, Meertens, Zimbile &

Schaalma, 2011; Broersma & Jansen, 2012; Diteweg, Van Oostwaard, Tempelman, Vermeer, Appels, Van der Schaaf & Maree, 2013). Met name de laatstgenoemde vijf onderzoeken naar soa-testgedrag verdienen verdere aandacht omdat deze zowel theoretisch als thematisch nauw raken aan het huidige onderzoek.

Swanepoel et al. (2008) wilden weten wat de invloed van de globale percepties was op de gedragsintentie van 75 Zuid-Afrikaanse studenten om een soa-test te doen, en wat de rol van distale variabelen hierin was, zoals etnische achtergrond, geslacht en eerdere

ervaringen met het doen van een soa-test. Studenten werd gevraagd een vragenlijst in te vullen met vragen over persoonlijke eigenschappen om de distale variabelen te meten, en items over de gedragsintentie en mogelijke determinanten van die intentie. De globale percepties attitude, waargenomen norm en zelfeffectiviteit werden niet rechtstreeks gemeten.

Swanepoel et al. (2008, p. 98-99) vonden dat zwarte Zuid-Afrikanen een hogere

gedragsintentie hadden om een soa-test te doen dan blanke Zuid-Afrikanen. Een hogere gedragsintentie werd ook gevonden voor studenten die een soa-test hadden gedaan of overwogen in vergelijking met studenten die nog nooit een soa-test hadden overwogen.

Hiërarchische regressieanalyse toonde aan dat waargenomen zelfeffectiviteit om een soa- test te doen, waargenomen vatbaarheid, zelfeffectiviteit om te kunnen gaan met negatieve reacties, zelfeffectiviteit om een normaal leven te kunnen leiden, en kennis van een test- locatie in de buurt, effect hadden op de gedragsintentie. Analyses toonden aan dat voor de zwarte studenten alleen zelfeffectiviteit om een soa-test te doen een voorspeller was van intentie. Voor blanke studenten was dit zelfeffectiviteit om te kunnen gaan met negatieve reacties, zelfeffectiviteit om een normaal leven te kunnen leiden, en waargenomen ernst van negatieve economische consequenties. Voor studenten die een soa-test hadden overwogen bleken zelfeffectiviteit om een soa-test te doen en kennis van een test-locatie in de buurt effect hadden op gedragsintentie. Voor studenten die nog nooit een soa-test hadden overwogen bleken waargenomen vatbaarheid voor een soa, zelfeffectiviteit om te kunnen

(15)

gaan met negatieve reacties, vertrouwen in de medisch staf, en zelfeffectiviteit medicijnen te kunnen nemen indien geïnfecteerd effect te hebben.

Tempelman & Vermeer (2009) deden onderzoek naar mogelijke voorspellers van de gedragsintentie van 346 Zuid-Afrikaanse inwoners van Elandsdoorn een soa-test te doen.

De Theory of Planned Behavior (Ajzen, 1991) werd gebruikt als theoretische basis.

Respondenten werd gevraagd een vragenlijst in te vullen met vragen over kennis, angsten, intenties en eerdere ervaringen met het doen van een soa-test, en items om attitude, subjectieve normen en waargenomen gedragscontrole (zelfeffectiviteit om een soa-test te doen) te meten. Tempelman & Vermeer (2009, p. 254-256) voerden een regressieanalyse uit om voorspellers te vinden voor eerdere ervaringen met het doen van een soa-test, en een regressieanalyse om voorspellers te vinden voor de intentie om een soa-test te doen. Vier variabelen hadden effect op eerdere ervaringen met het doen van een soa-test: geslacht (vrouwen hadden meer kans om een soa-test te doen dan mannen), leeftijd (hoe ouder, des te meer kans), kennis (hoe meer kennis, des te meer kans), en attitude (hoe positiever, des te meer kans). Twee variabelen hadden effect op de intentie om een soa-test te doen:

attitude (hoe positiever, des te meer kans) en subjectieve norm (hoe positiever, des te meer kans). Er werd geen relatie gevonden tussen waargenomen gedragscontrole en

gedragsintentie.

Mevissen et al. 2011 deden experimenteel onderzoek naar psychosociale determinanten van het gebruik van condooms en het doen van een soa-test onder 171 heteroseksuele

studenten uit Limburg en Rotterdam die recent een relatie waren begonnen. Er waren twee experimentele groepen: op maat gemaakte interventie, niet op maat gemaakte interventie, en een controlegroep. De op maat gemaakte interventie bestond uit een virtuele soapoli met een virtueel persoon die interactief vragen beantwoordde. Daarbij werd rekening gehouden met eerdere vragen en het geslacht van de deelnemer. De interventie richtte zich op het beïnvloeden van risicoperceptie; attitude, normatieve overtuigingen, zelfeffectiviteit en vaardigheden om condooms te gebruiken; het doen van een soa-test. De interventie

eindigde met een advies omtrent veilig vrijen dat afhankelijk was van de mate waarin iemand risico liep op een soa. De niet op maat gemaakte interventie was een versimpelde versie van de op maat gemaakte interventie. Bij het beantwoorden van vragen van respondenten werd geen rekening gehouden met eerder gestelde vragen en geslacht. Afgesloten werd met een algemeen advies om veilig te vrijen, ongeacht de mate waarin iemand risico op een soa liep.

Na de interventie werd respondenten gevraagd een vragenlijst in te vullen om cognitieve variabelen te meten door middel van items die waargenomen vatbaarheid, waargenomen kans, attitude, normatieve overtuigingen, zelfeffectiviteit, en gedragsintentie meten. Drie

(16)

maanden later volgde een vragenlijst om gedragsvariabelen te meten door middel van vragen over condoomgebruik en het doen van een soa-test. Mevissen et al. (2011, p. 215- 218) voerden een tussen-proefpersonen MANOVA uit om het totaaleffect van conditie (op maat gemaakt; niet op maat gemaakt; controle) op de cognitieve variabelen te meten. Een andere MANOVA werd uitgevoerd om het effect op de gedragsvariabelen te meten.

Gevonden werd dat proefpersonen in de op maat gemaakte conditie een hogere

waargenomen vatbaarheid hadden dan proefpersonen uit de niet op maat gemaakte conditie en controlegroep. Proefpersonen uit de op maat gemaakte conditie en controlegroep hadden een hogere waargenomen risico dan proefpersonen uit de niet op maat gemaakte conditie.

Attitude, normatieve overtuigingen en zelfeffectiviteit waren in alle condities gelijk. Er werden ook geen verschillen gevonden tussen de condities wat betreft de intentie over condooms te praten, een condoom te gebruiken of een soa-test te doen. Er werd alleen een verschil gevonden voor de intentie om te praten over het doen van een soa-test: proefpersonen uit de op maat gemaakte conditie hadden een hogere intentie dan proefpersonen uit de niet op maat gemaakte conditie en de controlegroep. De op maat gemaakte interventie verhoogde de risicoperceptie van proefpersonen en hoewel deze interventie ook de intentie verhoogde om te praten over het doen van een soa-test, bleek dit effect na drie maanden te zijn verdwenen. De onderzoekers hebben de relaties tussen de afhankelijke variabelen niet onderzocht maar alleen gekeken naar de verschillen tussen de experimentele groepen.

Hoewel voor dit onderzoek het IMBP niet als theoretische basis gold, werden ook hier dezelfde determinanten van gedrag als die in het IMBP voorkomen, genoemd.

Broersma & Jansen (2012) onderzochten hoe onder een groep van 113 zwarte studenten in Zuid-Afrika de gedragsintentie voor het doen van een soa-test kon worden voorspeld. Zij namen het IMBP als theoretische basis. Respondenten werd gevraagd een vragenlijst met items die de globale percepties (attitude, waargenomen norm en zelfeffectiviteit) moesten meten, items om intentie te meten, en items die betrekking hadden op de achterliggende overtuigingen van de globale percepties. Daarnaast werden vragen gesteld om mogelijke distale variabelen te meten: waargenomen ernst van hiv/aids, waargenomen vatbaarheid, angst voor ongehoord gedrag van medische staf, stigmatiserende houding ten aanzien van mensen die met hiv/aids leven, en kennis over hiv/aids. Broersma en Jansen (2012, p. 30- 34) voerden hiërarchische regressieanalyses uit en vonden dat de intentie om een soa-test te doen positief samenhing met waargenomen norm en zelfeffectiviteit. Als tweede blok in de hiërarchische regressieanalyse voerden zij de achterliggende overtuigingen in vonden dat deze geen rechtstreeks effect hadden op intentie. Vervolgens, als derde blok, werden de distale variabelen ingevoerd. Broersma en Jansen vonden dat de variabele waargenomen vatbaarheid rechtstreeks effect had op intentie, en niet via de achterliggende overtuigingen

(17)

of de globale percepties. Vervolgens voerden zij twee hiërarchische regressieanalyses uit met als afhankelijke variabele steeds een van de globale percepties die een significante voorspeller van intentie bleek. Gevonden werd dat twee overtuigingen effect hadden op zelfeffectiviteit, namelijk de verwachting om te kunnen gaan met de uitslag van de test en het vertrouwen in het daadwerkelijk gaan doen van een soa-test. Verdere analyses toonden aan dat de distale variabelen geen rechtstreeks effect hadden op zelf-effectiviteit maar dat dit via de overtuigingen liep. De tweede hiërarchische regressieanalyse toonde aan dat een

normatieve overtuiging met betrekking tot wat ouders vinden omtrent het doen van een soa- test effect had op waargenomen norm. Opnieuw bleek dat de distale variabelen geen rechtstreeks effect hadden op een globale percepties, maar dat het effect liep via de achterliggende overtuiging. Tot slot lieten regressieanalyses zien dat alleen de distale variabele met betrekking tot de stigmatiserende houding ten aanzien van mensen die met hiv/aids leven een negatief effect had op het vertrouwen in het daadwerkelijk gaan doen van een soa-test en een negatief effect had op de verwachting om te kunnen gaan met de uitslag van de test.

Diteweg et al. (2013) deden onderzoek, met het IMBP als theoretische basis, onder 92 Zuid- Afrikaanse leden van sportteams naar voorspellers voor het doen van een soa-test.

Respondenten werd gevraagd een vragenlijst in te vullen met items om de globale percepties en de achterliggende overtuigingen (gedragsovertuigingen, normatieve

overtuigingen en zelfeffectiviteitsovertuigingen) te meten. Verder bestond de vragenlijst uit vragen over kennis en vaardigheden en situationele beperkingen. Diteweg et al. (2013, p. 6- 7) voerden mediatieanalyses uit en vonden een direct positief effect van

gedragsovertuigingen op intentie, maar geen effect van gedragsovertuigingen op attitude.

Ook bleek geen relatie te bestaan tussen attitude en intentie. Verder bleek er een positief effect te bestaan van normatieve overtuigingen op intentie, maar er bleek geen effect van normatieve overtuigingen op waargenomen norm. Er werd ook geen effect van

waargenomen norm op intentie gevonden. Wat betreft zelfeffectiviteit bleek er geen relatie te bestaan tussen zelfeffectiviteitsovertuigingen en intentie. Een negatief effect werd gevonden van zelfeffectiviteitsovertuigingen op zelfeffectiviteit, en een positief effect van zelf-effectiviteit op intentie. Diteweg et al. (2013, p. 9) concluderen dat het deels mogelijk is om testgedrag te voorspellen aan de hand van de veronderstellingen van het IMBP, maar dat het in de meeste gevallen anders is dan het model voorstelt. De onderzoekers wijzen erop dat eerder

onderzoek van Bloksma & Visser (2007) de toereikendheid van het IMBP, als het gaat om soa-testgedrag, ter discussie heeft gesteld.

(18)

Diteweg et al. (2013) stellen dat “In order to limit the expansion of the HIV epidemic in South Africa, it is important to develop targeted prevention strategies” (p. 1). Ook Tempelman &

Vermeer (2009, p. 258) benadrukken dat meer onderzoek naar mogelijke voorspellers van de intentie (in Zuid-Afrika) een soa-test te doen gewenst is. Mevissen et al. (2011, p. 205) schrijven dat soa’s, waaronder hiv, wereldwijd een groot gezondheidsprobleem vormen en dat het aantal infecties onder Nederlandse jongvolwassenen zorgwekkend is. Vanuit zowel een wetenschappelijk als een maatschappelijk perspectief biedt het voorgaande voldoende aanleiding om, met het IMBP als theoretische basis, onderzoek te doen onder Groningse studenten naar hun gedragsintentie een soa-test te doen als zij onveilige seks hebben gehad.

(19)

2.3 Onderzoeksvragen

Op basis van de besproken literatuur, de bestaande onderzoeken en de discussie omtrent het IMBP zijn een aantal onderzoeksvragen geformuleerd:

1. Hoe hangen globale percepties en achterliggende overtuigingen in een groep

Groningse studenten samen met hun gedragsintentie voor het doen van een soa-test als zij onveilige seks hebben gehad?

2. Hoe hangen gedragsovertuigingen samen met attitude en intentie?

3. Hoe hangen normatieve- en descriptieve overtuigingen samen met waargenomen norm en intentie?

4. Hoe hangen zelfeffectiviteitsovertuigingen samen met zelfeffectiviteit en intentie?

5. Wat is het effect van de distale variabelen die in de hiervoor besproken onderzoeken van belang bleken te zijn (waargenomen risico, voorgaand gedrag, geslacht, leeftijd, relatiestatus en opleidingsniveau) op achterliggende overtuigingen, globale

percepties en intentie?

Door het beantwoorden van de onderzoeksvragen wordt (a) bekend op welke overtuigingen gezondheidscampagnes zich moeten richten en welke informatie een boodschap moet bevatten om ontvangers uit de doelgroep ervan te overtuigen een soa-test te doen als zij onveilige seks hebben gehad; b) meer inzicht verkregen in de manier waarop het IMPB een bijdrage kan leveren aan het voorspellen van soa-testgedrag; en c) een bijdrage geleverd aan literatuur over gezondheidsgedrag, en meer specifiek het thema soa-testgedrag onder Nederlandse studenten.

(20)

3. Methode

Yzer (2012, p. 27-30) stelt een methode voor om het IMBP toe te passen. Deze methode bestaat uit drie stappen. Ten eerste moet het gedrag dat centraal staat in het onderzoek worden gedefinieerd. Het gedrag bestaat uit drie elementen: de actie (het doen), het doel (van een soa-test) en de context (na onveilige seks). Ten tweede moeten mogelijk relevante overtuigingen van de doelgroep worden geïdentificeerd door vooronderzoek te doen onder 30 leden van de doelgroep. Yzer stelt dat een bepaald gedrag een unieke set van

achterliggende overtuigingen heeft waardoor bij de doelgroep onderzocht moet worden welke overtuigingen voor hen van belang zijn. Ajzen (1991) schreef hierover het volgende:

“An arbitrarily or intuitively selected set of belief statements will tend to include many

associations to the behavior that are not salient in the population, and a measure of attitude based on responses to such statements need not correlate highly with a standard measure of the attitude in question” (p. 192). Volgens Yzer (2012, p. 29) wordt het identificeren van mogelijke relevante gedragsovertuigingen gedaan door participanten te vragen naar

“advantages and disadvantages of performing the behavior.” Normatieve overtuigingen worden geïdentificeerd door te vragen naar “people who would disapprove and who would approve their performing the behavior, and to describe who they think do and do not perform the behavior themselves.” Het identificeren van zelfeffectiviteitsovertuigingen wordt gedaan door respondenten te vragen een lijst op te stellen met factoren “that would facilitate or challenge their performing the behavior.” In een volgende stap moet worden vastgesteld welke van de mogelijk relevante overtuigingen daadwerkelijk saillant zijn, en dus moeten worden aangesproken in een boodschap. Fishbein & Yzer (2003) stellen dat:

[…] proper use of theory [Integrative Model of Behavioral Prediction] should help the researcher identify whether, in any given population, a particular behavior is determined primarily by attitudinal, normative, or efficacy considerations, or some combination thereof. It should further lead to the identification of a number of behavioral, normative, or control beliefs that clearly discriminate between people who do or do not engage in the behavior in question, that is, beliefs that are highly correlated with the intention or behavior. The question is which of these beliefs a communication should address.

(Fishbein & Yzer, 2003, p. 172)

Yzer (2012, p. 30) stelt voor om door middel van regressieanalyses te bepalen in welke mate attitude, waargenomen norm, en zelfeffectiviteit intentie determineren. Vervolgens kan worden onderzocht wat de relatie is tussen de achterliggende overtuigingen en de intentie.

De uitkomst van de analyses moet een aantal overtuigingen identificeren die duidelijk onderscheid maken tussen mensen die wel de intentie hebben een soa-test te doen na onveilige seks, en mensen die niet die intentie hebben (Fishbein & Yzer, 2003, p. 169).

(21)

3.1 Vooronderzoek

Aan het vooronderzoek naar mogelijk relevante overtuigingen namen 30 studenten van de Rijksuniversiteit Groningen (N=18) en Hanzehogeschool Groningen (N=12) deel. Van de respondenten was 57% mannelijk en 43% vrouwelijk. De gemiddelde leeftijd was 22.67 jaar (SD=2.54) met een minimum van 19 en een maximum van 29 jaar.

Vragenlijst vooronderzoek

De vragenlijst bestond uit een korte inleidende tekst en instructie, gevolgd door negen open vragen. Participanten werd gevraagd zich het volgende voor te stellen: ‘Stel je tijdens het beantwoorden van de vragen steeds voor dat je de afgelopen drie maanden minstens één keer onveilige seks hebt gehad met iemand die niet je vaste partner is, zoals een date of een one night stand. Onveilige seks is seks zonder condoom.’ Er werd de respondenten op gewezen dat er geen foute antwoorden waren en aan hen werd gevraagd de vragen zo goed als mogelijk te beantwoorden.

De eerste drie vragen betroffen gedragsovertuigingen: ‘Welke voordelen heeft het doen van een soa-test?’, ‘Welke nadelen heeft het doen van een soa-test?’, ‘Welke andere gedachten komen in je op als je nadenkt over het doen van een soa-test?’ De volgende vier vragen betroffen normatieve overtuigingen: ‘Schrijf personen op die het een goed idee zouden vinden als jij een soa-test doet’, ‘Schrijf personen op die het een slecht idee zouden vinden als jij een soa-test doet’, ‘Soms, als we niet zeker weten wat te doen, kijken we naar wat andere mensen doen. Schrijf personen op die zeer waarschijnlijk wel een soa-test zouden doen als zij onveilige seks hebben gehad’, ‘Schrijf personen op die zeer waarschijnlijk niet een soa-test zouden doen als zij onveilige seks hebben gehad’. Twee vragen betroffen zelfeffectiviteit: ‘Schrijf alle factoren of omstandigheden op die jou in staat zouden stellen of het gemakkelijk voor je zouden maken een soa-test te doen’, ‘Schrijf alle factoren of

omstandigheden op die het je onmogelijk of moeilijk zouden maken een soa-test te doen’. De vragenlijst werd afgesloten met vragen naar geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, en de open vraag: ‘Is er, ten slotte, nog iets dat je kwijt wilt?’ De vragen om mogelijk relevante

overtuigingen te identificeren zijn ontleend aan Fishbein en Ajzen (2010, p. 449-463) (zie ook Hoeken et al., 2012, p. 212-219).

(22)

Pre-test vooronderzoek

Er heeft een pre-test plaatsgevonden onder vier studenten van de Hanzehogeschool (N=2) en Rijksuniversiteit Groningen (N=2) om de begrijpelijkheid van de vragenlijst te toetsen.

Tijdens en na het invullen van de vragenlijst is aan deze studenten gevraagd of zij de instructies en vraagstellingen begrepen. Alle studenten gaven aan de instructies en vragenlijst te hebben begrepen. Naar aanleiding daarvan is de vragenlijst ongewijzigd gebleven.

Resultaten vooronderzoek

Op basis van de antwoorden is een kwalitatieve inhoudsanalyse uitgevoerd zoals Yzer (2012) voorstelt: “to build a list of modal outcome and normative and self-efficacy beliefs” (p.

29). Volgens Fishbein en Ajzen (2010) moeten de overtuigingen die samen zo een 75% van het totaal vormen worden meegenomen. Die overtuigingen zijn omgezet in items die

gedragsovertuigingen, normatieve- en descriptieve overtuigingen en zelfeffectiviteitsovertuigingen meten. Zie tabel 1.

(23)

Tabel 1 – Overzicht mogelijk relevante overtuigingen Gedragsovertuigingen:

Als ik een soa-test doe, dan...

geeft dat spanning over het onderzoek.

geeft dat spanning over de uitslag.

geeft dat zekerheid of ik een soa heb of niet.

geeft dat duidelijkheid of ik andere bedpartners kan besmetten.

vind ik dat gênant.

kost dat tijd.

kost dat geld.

is dat vervelend.

is dat pijnlijk.

geeft dat inzicht in mijn gezondheid en dus de mogelijkheid daar bewuster mee om te gaan.

geeft dat mij de mogelijkheid op tijd maatregelen te nemen in het geval ik een soa heb.

Normatieve overtuigingen:

Mijn (eventueel toekomstige) partner(s)

Mijn (eventueel toekomstige) seksuele partner(s) Mijn vrienden/vriendinnen

Mijn ouder(s) Familieleden van mij

Mensen die regelmatig onveilige seks hebben

...vindt/vinden dat ik een soa-test moet doen als ik onveilige seks heb gehad.

Descriptieve overtuigingen:

Mijn (eventueel toekomstige) partner(s)

Mijn (eventueel toekomstige) seksuele partner(s) Mijn vrienden/vriendinnen

Mijn ouder(s) Familieleden van mij

Mensen die regelmatig onveilige seks hebben

...zou/zouden een soa-test doen, als hij/zij onveilige seks heeft/hebben gehad.

Zelfeffectiviteitsovertuigingen:

Als ik een soa-test doe, dan...

bestaat de kans dat mijn anonimiteit in het geding is.

kan ik deze gemakkelijk online aanvragen.

kan ik deze zelf afnemen.

kan dat in de buurt.

kom ik eerst op een wachtlijst.

(24)

3.2 Hoofdonderzoek

Aan het hoofdonderzoek namen 100 studenten van de Rijksuniversiteit Groningen (N=82) en Hanzehogeschool Groningen (N=18) deel die eerder niet hadden deelgenomen aan het vooronderzoek. Van de participanten was 62% vrouwelijk en 38% mannelijk. De gemiddelde leeftijd was 22.18 jaar (SD=2.31) met een minimum van 18 en een maximum van 30 jaar.

Seksuele voorkeur was als volgt verdeeld: heteroseksueel (N=98), homoseksueel (N=1), biseksueel (N=1). Van alle deelnemers had 59% een vaste relatie. Iets minder dan de helft (45%) gaf aan weleens een soa-test te hebben gedaan.

Vragenlijst

Er is een vragenlijst ontwikkeld met items die rechtstreeks de globale percepties en de gedragsintentie meten (zie Hoeken et al., 2012, p. 212-219). Op basis van het

vooronderzoek zijn items met betrekking tot de achterliggende overtuigingen ontwikkeld (zie Yzer, 2012, p. 28-30). Tot slot zijn de volgende distale variabelen gemeten: waargenomen risico, voorgaand gedrag, geslacht, leeftijd en relatiestatus (zie Swanepoel et al., 2008;

Mevissen et al., 2011; Broersma & Jansen, 2012). Om volgorde-effecten te voorkomen zijn per variabele en globale perceptie de items gerandomiseerd.

Intentie

Om te voorkomen dat de intentie van respondenten werd beïnvloed door voorgaande vragen is ervoor gekozen eerst de gedragsintentie te meten met vier items: (1) ‘Ik ben van plan een soa-test te doen als ik onveilige seks heb gehad: Zeker niet – Zeker wel’, (2) ‘Ik zal een soa- test doen als ik onveilige seks heb gehad: Onwaarschijnlijk – Waarschijnlijk’, (3) ‘Ik ben bereid een soa-test te doen als ik onveilige seks heb gehad: Onwaar – Waar’, en (4) ‘Ik ga een soa-test doen als ik onveilige seks heb gehad: Zeer mee oneens – Zeer mee eens’.

Cronbach’s alpha voor alle items was goed (α=.886).

Globale percepties

Er zijn vijf items gebruikt om attitude te meten: ‘Als ik een soa-test doe als ik onveilige seks heb gehad, dan is dat: (1) Goed – Slecht, (2) Onplezierig – Plezierig, (3) Schadelijk – Voordelig, (4) Interessant – Vervelend, en (5) Verstandig – Onverstandig’. Items 1, 4, en 5 werden omgecodeerd. Cronbach’s alpha voor alle items samen was onacceptabel (α=.458).

Factoranalyse toonde aan dat Cronbach’s alpha voor items 1, 3, en 5 uitstekend was

(25)

(α=.909). Hiermee werd de variabele cognitieve attitude gevormd (zie Brown & Levinson, 1987). Items 2 en 4 bleken slecht, maar niet onvoldoende samen te hangen (α=.579).

Hiermee werd de variabele affectieve attitude gevormd (zie Brown & Levinson). Beide variabelen samen vormden de variabele gemiddelde attitude.

Er zijn vier items gebruikt om waargenomen norm te meten: (1) ‘De meeste mensen die belangrijk voor mij zijn vinden dat ik een soa-test moet doen als ik onveilige seks heb gehad:

Onwaar – Waar’, (2) ‘De meeste mensen van wie ik het oordeel belangrijk vind, zouden het goedkeuren als ik een soa-test doe als ik onveilige seks heb gehad: Onwaarschijnlijk – Waarschijnlijk’, (3) ‘De meeste mensen die ik respecteer zouden een soa-test doen als zij onveilige seks hebben gehad: Zeker niet – Zeker wel’, en (4) ‘Mensen zoals ik zouden een soa-test doen als zij onveilige seks hebben gehad: Zeer mee eens – Zeer mee oneens’.

Item 4 werd omgecodeerd. Cronbach’s alpha voor alle items samen was slecht (α=.593).

Factoranalyse toonde aan dat Cronbach’s alpha voor items 1, 2, en 3 goed was (α=.708).

Deze items vormden de variabele waargenomen norm.

Er zijn vier items gebruikt om zelfeffectiviteit te meten: (1) ‘Ik ben er zeker van dat ik een soa- test kan doen als ik onveilige seks heb gehad: Waar – Onwaar’, (2) ‘Of ik een soa-test kan doen als ik onveilige seks heb gehad, heb ik volledig in eigen hand: Zeer mee oneens – Zeer mee eens’, (3) ‘Als ik dat echt wil, dan kan ik een soa-test doen als ik onveilige seks heb gehad: Onwaarschijnlijk – Waarschijnlijk’, en (4) ‘Er staat mij niets in de weg om een soa-test te doen als ik onveilige seks heb gehad: Zeer mee oneens – Zeer mee eens’. Item 1 werd omgecodeerd. Cronbach’s alpha voor alle items samen was acceptabel (α=.635).

Achterliggende overtuigingen

De in het vooronderzoek geïdentificeerde mogelijk relevante overtuigingen zijn omgezet in items. Er zijn 11 items gebruikt om gedragsovertuigingen te meten: ‘Als ik een soa-test doe, dan: (1) geeft dat spanning over het onderzoek’, (2) geeft dat spanning over de uitslag’, (3) geeft dat zekerheid of ik een soa heb of niet’, (4) geeft dat duidelijkheid of ik andere

bedpartners kan besmetten’, (5) vind ik dat gênant’, (6) kost dat tijd’, (7) kost dat geld’, (8) is dat vervelend’, (9) is dat pijnlijk’, (10) geeft dat inzicht in mijn gezondheid en dus de

mogelijkheid daar bewuster mee om te gaan’, en (11) geeft mij dat de mogelijkheid op tijd maatregelen te nemen in het geval ik een soa heb: Onwaarschijnlijk – Waarschijnlijk, Negatief – Positief’.

(26)

Er zijn 6 items gebruikt om normatieve overtuigingen te meten: (1) ‘Mijn (eventueel toekomstige) partner(s), (2) ‘Mijn (eventueel toekomstige) seksuele partner(s), (3) ‘Mijn vrienden/vriendinnen, (4) ‘Mijn ouder(s), (5) ‘Familieleden van mij, en (6) ‘Mensen die

regelmatig onveilige seks hebben vindt/vinden dat ik een soa-test moet doen als ik onveilige seks heb gehad: Onwaarschijnlijk – Waarschijnlijk’. Er zijn 6 items gebruikt om de motivatie tot conformeren te meten: ‘Als het om gezondheidskwesties gaat, dan wil ik doen wat: (1) mijn (eventueel toekomstige) partner(s), (2) mijn (eventueel toekomstige) seksuele

partner(s), (3) mijn vrienden/vriendinnen, (4) mijn ouder(s), (5) familieleden van mij, en (6) mensen die regelmatig onveilige seks hebben vindt/vinden dat ik moet doen: Zeer mee oneens – Zeer mee eens’.

Er zijn 6 items gebruikt om descriptieve overtuigingen te meten: (1) ‘Mijn (eventueel toekomstige) partner(s), (2) ‘Mijn (eventueel toekomstige) seksuele partner(s), (3) ‘Mijn vrienden/vriendinnen, (4) ‘Mijn ouder(s), (5) ‘Familieleden van mij, en (6) ‘Mensen die regelmatig onveilige seks hebben zou/zouden een soa-test doen, als hij/zij onveilige seks heeft/hebben gehad: Onwaarschijnlijk – Waarschijnlijk’. Er zijn 6 items gebruikt om de mate van identificatie te meten: ‘Als het om gezondheidskwesties gaat, dan wil ik me net zo gedragen als: (1) mijn (eventueel toekomstige) partner(s), (2) mijn (eventueel toekomstige) seksuele partner(s), (3) mijn vrienden/vriendinnen, (4) mijn ouder(s), (5) familieleden van mij, en (6) mensen die regelmatig onveilige seks hebben vindt/vinden dat ik moet doen: Zeer mee oneens – Zeer mee eens’.

Er zijn 5 items gebruikt om zelfeffectiviteitsovertuigingen te meten: ‘Als ik een soa-test doe, dan: (1) bestaat de kans dat mijn anonimiteit in het geding is, (2) kan ik deze gemakkelijk online aanvragen, (3) kan ik deze zelf afnemen, (4) kan dat in de buurt, (5) kom ik eerst op een wachtlijst: Onwaarschijnlijk – Waarschijnlijk, Moeilijker – Makkelijker’.

Afsluitende items

Er zijn 7 items gebruikt om distale variabelen te meten: (1) ‘Ik loop risico om een soa te krijgen als ik onveilige seks heb gehad: Zeer mee oneens – Zeer mee eens’, (2) ‘Heb je weleens een soa-test gedaan?’, (3) ‘Wat is je geslacht?’, (4) ‘Wat is je leeftijd?’, (5) ‘Wat is je seksuele voorkeur?’, (6) ‘Heb je een vaste relatie?’, en (7) ‘Aan welke onderwijsinstelling studeer je: Hanzehogeschool Groningen – Rijksuniversiteit Groningen?’ De vragenlijst werd afgesloten met de vraag: ‘Is er, ten slotte, nog iets dat je kwijt wilt?’

(27)

Pre-test

Er heeft een pre-test plaatsgevonden onder vier studenten van de Hanzehogeschool Groningen (N=2) en Rijksuniversiteit Groningen (N=2) om de begrijpelijkheid van de vragenlijst te toetsen. Tijdens en na het invullen van de vragenlijst is aan deze studenten gevraagd of zij de instructies en vraagstellingen begrepen. Alle studenten gaven

opbouwende feedback en aan de hand daarvan is de vragenlijst verbeterd. Na het invullen van die verbeterde vragenlijst gaven alle studenten aan de instructies en vraagstellingen te hebben begrepen.

Procedure

Deelnemers namen deel aan het onderzoek via een computer, tablet, of smartphone. In de introductietekst werd meegedeeld dat het onderzoek werd uitgevoerd binnen het kader van het schrijven van een masterscriptie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ook werd

meegedeeld dat er geen foute antwoorden mogelijk waren en dat het ging om de mening of gedachte van de respondent. Er werd een mogelijke beloning van 50 euro in het vooruitzicht gesteld, dit bedrag is verloot onder de deelnemers.

(28)

4. Resultaten

Allereerst zijn de descriptieve statistieken uitgerekend inclusief de waarde van iedere overtuiging. Voor gedragsovertuigingen stelt Ajzen (1991) dat “the strength of each salient belief is combined in a multiplicative fashion with the subjective evaluation of the belief’s attribute” (p. 191). Dit betekent dat voor iedere gedragsovertuiging de mate van

waarschijnlijkheid (Onwaarschijnlijk – Waarschijnlijk) is vermenigvuldigd met de subjectieve evaluatie (Negatief – Positief). Wat betreft de normatieve overtuigingen stelt Ajzen dat “the strength of each normative belief is multiplied by the person’s motivation to comply with the referent in question” (p. 195). Dit betekent dat voor iedere normatieve overtuigingen de mate van waarschijnlijkheid is vermenigvuldigd met de motivatie tot conformeren (Zeer mee oneens – Zeer mee eens). Voor iedere descriptieve overtuigingen is de mate van

waarschijnlijkheid vermenigvuldigd met de mate van identificatie. Over het berekenen van zelfeffectiviteitsovertuigingen stelt Ajzen dat “each control belief is multiplied by the perceived power of the particular control factor to facilitate or inhibit performance of the behavior” (p.

196). Dit betekent dat voor iedere zelfeffectiviteitsovertuigingen de mate van

waarschijnlijkheid is vermenigvuldigd met de controle het gedrag uit te voeren (Moeilijker – Makkelijker).

(29)

Tabel 2 – Gemiddelden (M) en standaarddeviaties (SD), (N=100) Variabele of overtuiging M SD

Intentie 1.39 1.36 Gemiddelde attitude .78 .75

Cognitieve attitude 2.31 1.2 Affectieve attitude -.74 1.22 Waargenomen norm 1.47 1.12 Zelfeffectiviteit 2,25 .81 Geeft spanning over onderzoek -.66 1.37

Geeft spanning over uitslag -.56 1.7 Geeft zekerheid 2.01 1.21 Geeft duidelijkheid m.b.t. anderen besmetten 2.01 1.22 Is gênant -.72 1.41 Kost tijd -.23 1.53 Kost geld -.53 1.53 Is vervelend -.61 1.46 Is pijnlijk -.7 .72 Geeft inzicht in gezondheid 1.82 1.18 Geeft mogelijkheid op tijd maatregelen nemen 2.01 1 Normatieve overtuiging (eventueel toekomstige) partner(s) .82 1.49 Normatieve overtuiging (eventueel toekomstige) seksuele partner(s) .24 1.54 Normatieve overtuiging vrienden/vriendinnen .66 1.39 Normatieve overtuiging ouder(s) 1 1.48 Normatieve overtuiging familieleden .65 1.53 Normatieve overtuiging mensen die regelmatig onveilige seks hebben -.52 .89

Descriptieve overtuiging (eventueel toekomstige) partner(s) .94 1.48 Descriptieve overtuiging (eventueel toekomstige) seksuele partner(s) .36 1.47 Descriptieve overtuiging vrienden/vriendinnen .68 1.28 Descriptieve overtuiging ouder(s) .84 1.25 Descriptieve overtuiging familieleden .63 1.33 Descriptieve overtuiging mensen die regelmatig onveilige seks hebben -.75 .99

Anonimiteit in geding -.22 1.34 Gemakkelijk online aanvragen 1.9 .92

Zelf afnemen 1.71 1.08 In de buurt afnemen 2.06 .94 Op een wachtlijst komen -.62 1.67

Waargenomen risico 2.12 1.31

Om te onderzoeken wat de samenhang van de globale percepties met intentie was heeft een hiërarchische regressieanalyse plaatsgevonden met als afhankelijke variabele intentie.

Gevonden werd dat de drie globale percepties, gemiddelde attitude (M=.78; SD=.75),

waargenomen norm (M=1.47; SD=1.12), en zelfeffectiviteit (M=2.25; SD=.81) samen leidden tot een significante hoeveelheid (11%, F (3, 96) = 12.16, p=.001) verklaarde variantie voor intentie (M=1.39; SD=1.36). Van de drie globale percepties bleek alleen waargenomen norm (β=.33; p=.001) een significante voorspeller van intentie. Gemiddelde attitude (p=.611), en zelfeffectiviteit (p=.186) bleken geen significante voorspellers.

(30)

Omdat onderscheid is gemaakt tussen cognitieve attitude en affectieve attitude, is ook gekeken of dit onderscheid effect had op de hoeveelheid verklaarde variantie voor intentie.

Gevonden werd dat de twee globale percepties en cognitieve- en affectieve attitude samen leidden tot een significante hoeveelheid (11%, F (4, 95) = 12.16, p=.001) verklaarde variantie voor intentie. Alleen waargenomen norm (β=.33; p=.001) bleek een significante voorspeller van intentie, cognitieve attitude (p=.502), affectieve attitude (p=.201), en zelfeffectiviteit (p=.186) bleken geen significante voorspellers.

Vervolgens is onderzocht met behulp van een hiërarchische regressieanalyse of de

overtuigingen na vermenigvuldiging rechtstreeks samenhingen met intentie. Als eerste blok zijn de drie globale percepties ingevoerd, als tweede blok de 28 achterliggende

overtuigingen. De overtuigingen samen leidden tot een significante verandering van verklaarde variantie voor intentie (van 11% naar 18%%, Fchange (2, 97) = 10.79, p<.001).

Dit werd veroorzaakt door de overtuiging met betrekking tot het gemakkelijk online

aanvragen (β=.28). Dat betekent dat deze overtuiging rechtstreeks positief samenhing met intentie.

Met behulp van hiërarchische regressieanalyses is vervolgens onderzocht of, en zo ja, welke overtuigingen samenhingen met globale percepties. Zie tabel 3a t/m e voor een overzicht.

(31)

Tabel 3a t/m e – Samenhang overtuigingen en globale percepties (% som r2, β, en p-waarde) In de buurt afnemen 16%, β=.33; p<.001

Gemiddelde attitude

(54%, F (8, 91) = 13.27, p<.001)

Geeft spanning over onderzoek 26%, β=.24; p=.009

Normatieve overtuigingen mensen die regelmatig onveilige seks hebben

36%, β=-.22; p=.012

Mogelijkheid op tijd maatregelen te nemen 41%, β=.21; p=.011

Is gênant 43%, β=.28; p=.002

Normatieve overtuigingen ouder(s) 46%, β=.43; p<.001

Normatieve overtuiging (eventueel toekomstige) seksuele partner(s)

51%, β=-.31; p=.001

Descriptieve overtuiging familieleden 54%, β=-.23; p=.013

Geeft zekerheid 13%, β=.24; p=.02

Cognitieve attitude

(40%, F (6, 93) = 10.11, p<.001

In de buurt afnemen 21%, β=.24; p=.01

Kost tijd 26%, β=-.44; p<.001

Is gênant 33%, β=.21; p=.067

Geeft mogelijkheid op tijd maatregelen nemen 37%, β=.3; p=.004

Geeft spanning over onderzoek 40%, β=.24; p=.034

Kost tijd 20%, β=.35; p<.001

Affectieve attitude

(37%, F (4, 95) = 13.63, p<.001

Normatieve overtuiging mensen die regelmatig onveilige seks hebben

25%, β=-.38; p<.001

Geeft zekerheid 33%, β=-.34; p<.001

Descriptieve overtuiging familieleden 37%, β=.22; p=.021

Descriptieve overtuiging ouder(s) 9%, β=.44; p<.001 Waargenomen norm

(22%, F (3, 96) = 8.87, p<.001

Gemakkelijk online aanvragen 18%, β=-.3; p=.002

Descriptieve overtuiging (eventueel toekomstige) seksuele partner(s)

22%, β=-.22; p=.031

Geeft spanning over onderzoek. 10%, β=-.55; p<.001

Zelfeffectiviteit (48%, F (8, 91) = 10.6, p<.001

Descriptieve overtuiging (eventueel toekomstige) partner(s)

21%, β=.3; p=.001

Descriptieve overtuiging mensen die regelmatig onveilige seks hebben

27%, β=-.15; p=.068

Is pijnlijk 31%, β=.28; p=.001

Op een wachtlijst komen 35%, β=.37; p<.001

Geeft mogelijkheid op tijd maatregelen nemen 41%, β=.22; p=.009

Normatieve overtuiging mensen die regelmatig onveilige seks hebben

45%, β=-.34; p=.001

Normatieve overtuiging (eventueel toekomstige) seksuele partner(s)

48%, β=.23; p=.016

(32)

Vervolgens is de rol van distale variabelen onderzocht. Ten eerste is onderzocht of deze rechtstreeks samenhingen met overtuigingen. Dit was het geval voor alle zes distale variabelen, deze bleken rechtstreeks samen te hangen met vijftien verschillende overtuigingen. Zie tabel 4 voor een overzicht.

Tabel 4 - Samenhang distale variabelen en overtuigingen Distale variabele

Waargenomenrisico Voorgaand gedrag Geslacht Leeftijd Relatiestatus Opleidingsniveau

Overtuiging

Geeft zekerheid p=.549 β=.231;

p=.019

β=.205;

p=.044

p=.831 p=.168 β=.262;

p=.011

Geeft duidelijkheid m.b.t. anderen besmetten

β=.568;

p<.001

p=.086 p=.254 p=.404 p=.595 p=.461

Is gênant p=.176 p=.463 β=-.322;

p=.003

p=.636 p=.682 p=.393

Kost tijd p=.364 p=.499 p=.512 β=.273;

p=.009 p=.336 p=.488

Geeft inzicht in gezondheid β=.265;

p=.01 p=.83 p=.483 p=.2 p=.806 p=.189

Geeft mogelijkheid op tijd maatregelen nemen

β=.585;

p<.001

p=.581 p=.091 p=.165 β=-.197;

p=.021

p=.295

Normatieve overtuiging vrienden/vriendinnen

p=.707 p=.816 β=.26;

p=.02

p=.725 p=.794 p=.28

Normatieve overtuiging mensen die regelmatig onveilige seks hebben

p=.322 p=.6 p=.076 β=-.244;

p=.017 p=.485 β=-.264;

p=.014

Descriptieve overtuiging (eventueel toekomstige) partner(s)

p=.615 p=.119 p=.245 p=.784 β=-.225;

p=.033

p=.962

Descriptieve overtuiging vrienden/vriendinnen

p=.063 p=.419 p=.05 p=.540 p=.112 β=-.222;

p=.042

Descriptieve overtuiging familieleden

p=.702 p=.637 p=.99 p=.848 β=-.222;

p=.038 p=.537

Descriptieve overtuiging mensen die regelmatig onveilige seks hebben

p=.968 p=.685 p=.064 β=-.418;

p<.001

p=.306 p=.187

Anonimiteit in geding β=-.214;

p=.033

p=.404 β=-.294;

p=.006

p=.607 p=.296 p=.621

In de buurt afnemen β=.266;

p=.01 p=.488 p=.825 p=.269 p=.897 p=.134

Op een wachtlijst komen p=.148 β=.201;

p=.041 β=-.356;

p=.001 p=.266 p=.762 p=.246

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• A) Het is bijvoorbeeld mogelijk om een complexe vraag te stellen. Als de student deze complexe vraag niet goed beantwoordt, kan de student vervolgens de vraag stapsgewijs

U maakt deze vraag weer op de gekende manier door in het ontwerp twee lijnen te tekenen en het juiste gebied aan te klikken en eventueel de lijnen al of niet gestippeld te maken met

symptomatologie Diagnostiek Behandeling* Nacontrole en partner..

A) The following questions are related to virtual team benevolence and reliability. All items were measured on a 5-point Likert scale ranging from strongly disagree to strongly

This means that items of the first level will be at the current margin and that the progressive indentation will start at the second item.. Thus the previous example could have

Alle overige wijzigingen die hieronder niet zijn weergegeven zijn wijzigingen ‘not requiring prior approval’.. Wijziging van het ATO-certificaat

Op grond van EU-Verordening 1321/2014 en 2018/1383 Annex Vc (Part-CAMO) artikel CAMO.A.130 komt een wijziging in één of meerdere van de onderstaande items in aanmerking voor

Item difficulty (sometime known as item facility) is the proportion of examinees who answer an item correctly (Algina &amp; Crocker 1986, p.90). Item difficulty in the context of