• No results found

P.J. Buijnsters, ‘Sara Burgerhart’ en de ontwikkeling van de Nederlandse roman in de 18e eeuw · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "P.J. Buijnsters, ‘Sara Burgerhart’ en de ontwikkeling van de Nederlandse roman in de 18e eeuw · dbnl"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Sara Burgerhart’ en de ontwikkeling van de Nederlandse roman in de 18e eeuw

P.J. Buijnsters

bron

P.J. Buijnsters, ‘Sara Burgerhart’ en de ontwikkeling van de Nederlandse roman in de 18e eeuw . Wolters-Noordhoff, Groningen 1971

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/buij001sara01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl / P.J. Buijnsters

(2)

2

Aan H.A. Höweler

(3)

3

Mijne Heren Leden van het Universiteitsbestuur, Mijnheer de Rector Magnificus,

Dames en Heren Hoogleraren, Lectoren, Docenten

en Leden van de Wetenschappelijke Staf, Dames en Heren Studenten en voorts Gij allen, die door Uw aanwezigheid blijk geeft van Uw belangstelling,

Zeer gewaardeerde toehoorders,

1

Trouwe lezers van Van Effen's Hollandsche Spectator hadden reden tot verwondering, toen zij het nummer van 5 april 1734 onder ogen kregen. In plaats van de gewone stamppot van vertoog en zedekundige karakterschets kregen zij ditmaal al bij de aanhef luchtiger kost voorgezet: ‘Na dat de blonde Aurora met haare roosverwige vingeren de purpere deuren van 't ooste geopent, en met haare vreugde tranen het hygend, en aamechtig aardryk verfrist en verkwikt had, scheen de Zon met een buiten gewoone luisterglans omringt zig te haasten, om ...’.

1.

Na enkele bladzijden in deze trant brak Van Effen zijn hooggestemd verhaal ruwweg af. Dachten zijn lezers soms dat hun spectator een romanschrijver was geworden? Voor hemzelf zou dat wel zo voordelig zijn: al ging hij tien jaar door met het verkopen van die nonsens, zijn fortuin was verzekerd. Veel moeite zou hem het samenstellen van een roman niet eens kosten, aangezien hij, volgens zijn zeggen, als jongen ‘door 't onophoudelyk leezen van zulke heerlyke versieringen’ dermate was ingewijd in de geheimen van die kunst, dat hij, eenmaal kennis genomen hebbend van de eerste drie pagina's, het vervolg van iedere roman raden kon.

Hoe doorzichtig zijn ironie ook was, ze wekte nog misverstand, zodat Van Effen enkele maanden later zich genoodzaakt zag om zijn bezwaren tegen de roman duidelijker naar voren te brengen.

2.

Wel erkende hij nu, dat sommige romanciers ‘met een uitmuntende geest begaaft’ waren. Maar dat maakte de zaak alleen maar erger.

Blijkens de door Van Effen genoemde voorbeelden had zijn rekwisitoor vooral

betrekking op de heroïsch-galante romans

3.

van La Calprenède, Madeleine de Scudéry

en hun navolgers. Wat hem in deze verdichtselen over Rozemond, Clelia, Cassandra,

Cleopatra of Pharamond irriteerde, waren de buitenissige situaties

(4)

4

en personen met hun overdreven uitdrukkingswijze die speciaal jonge meisjes het hoofd op hol brachten.

Eerder al had Van Effen in Le Misantrope de roman bij algemeen vonnis

veroordeeld.

4.

Met veel nadruk wees hij daar op het verschil tussen de waarheid van de historie en de schijnwaarheden van de roman.

5.

Onze natuurlijke zucht naar het wonderbaarlijke kan volop bevrediging vinden in geschiedverhalen. Vanuit zijn rationalistische zienswijze zijn die romans het gevaarlijkst, waarin zoals bij Prévost's Cleveland

6.

historische waarheid en verbeelding dooreenlopen.

Van Effen's vernietigend oordeel weerspiegelt stellig de opvattingen onder de verlichte burgerij gedurende de eerste helft van de 18e eeuw. Het kost geen moeite om hier een reeks van getuigen à charge te citeren sedert 1685, jaar waarin Pieter Bernagie zijn Romanzieke Juffer Izabele ten tonele voerde

7.

als slachtoffer van de heroïsch-galante verhalen. Volgens het weekblad De Mensch Ontmaskert van 18 april 1718 moesten ouders het lezen van romans aan hun kinderen met evenveel strengheid verbieden als ‘quaad gezelschap’.

8.

Opinievormende spectators na Van Effen herhalen in alle toonaarden diens banvonnis zonder daarbij uitzondering te maken voor een bepaald soort romans. Moet men hen geloven, dan waren het naast jonge meisjes, petit-maîtres en boemelstudenten vooral officieren die zich met zulke lectuur ophielden. Deze laatste kategorie kon beter Caesar's De bello Gallico lezen, vond De Nederlandsche Criticus in 1750.

9.

Wat al die waarschuwingen enigszins verdacht maakt, is het feit dat ze afkomstig waren van de concurrentie. Menig journalist zal met een scheef oog gekeken hebben naar de romanschrijvers van wie het publiek maar nooit genoeg scheen te krijgen.

Hun protesten zouden zeker niet zo vaak en met zoveel heftigheid zijn uitgesproken,

wanneer de roman in werkelijkheid niet talrijke lezers gevonden had. Bibliografische

naamlijsten van populaire prozaschrijvers uit de 17e en 18e eeuw bewijzen trouwens

afdoende, dat ook hier te lande de stortvloed van ‘romaneske fabelen’ onstuitbaar

was. Mocht Van Effen anno 1711 nog de illusie koesteren, met een bijna uitgeroeid,

zij het hardnekkig, kwaad te doen te hebben,

10.

het monster bleek telkens nieuwe

koppen te krijgen. In de eerste helft van de 18e eeuw nog verschenen zo naast de

aloude picareske, arcadische en heroïsch-galante romans andere typen als burleske

roman, robinsonade en imaginair reisverhaal.

11.

Ondanks onderlinge verschillen

hebben zij veel gemeenschappelijks: aaneenschakeling van losse episodes, extra

onoverzichtelijk door het groot

(5)

5

aantal personen dat optreedt en door het telkens inschuiven van nieuwe verhalen, afwezigheid van psychologie, situering tegen een zowel temporeel als geografisch onbepaald decor.

Het terrein van onderzoek dat zich hier opent is nog grotendeels terra incognita, althans voor wat het nederlandse taalgebied betreft. Vreemde zaak: iedereen weet hoe van alle 18e-eeuwse genres de roman het meest levenskrachtig is gebleken. Van literair-sociologische zijde wordt bovendien terecht aangedrongen op een minder elitaire belangstelling voor vroegere en hedendaagse lectuur. Desondanks is onze kennis van het 18e-eeuwse populaire proza nauwelijks verder gevorderd dan in 1907, toen W.H. Staverman zijn voortreffelijke dissertatie over de nederlandse robinsonades publiceerde.

12.

Eerder al had Jan ten Brink de aandacht gevestigd op Nicolaas Heinsius Junior als auteur van Den Vermakelijken Avanturier (1695),

13.

in aansluiting waarop nog het proefschrift van J. Vles uit 1926 over Le roman picaresque hollandais genoemd moet worden.

14.

Dit weinige

15.

valt echter volkomen weg bij de omvangrijke recente literatuur over de ‘Rise of the Novel’ in Engeland, Frankrijk en Duitsland.

16.

In tegenstelling tot onze naburen weten wij maar zeer weinig van de veelal anoniem optredende romanschrijvers, nog minder van hun lezerspubliek en vrijwel niets over de teksten zelf.

Bibliografisch zijn we redelijk goed geïnformeerd dank zij het pionierswerk van collectioneurs als Frederik Muller,

17.

R.W.P. de Vries,

18.

F.G. Waller

19.

en M. Buisman.

Laatstgenoemde heeft in zijn in 1960 verschenen Populaire prozaschrijvers van 1600

tot 1815

20.

een volledige inventarisatie nagestreefd van alle bellettrie. Hoe dankbaar

we echter ook voor Buisman's bijna 2800 titels tellende naamlijst moeten zijn, als

werkinstrument heeft ze haar gebreken. De bonte verscheidenheid van novellen,

reisverhalen, levensbeschrijvingen, arcadia's, sprookjes en romans in allerlei soorten,

slechts naar de willekeur van het alfabet gerangschikt, maakt elk overzicht van het

gebodene onmogelijk. Eerste vereiste zal dus zijn om voortbouwend op deze en

andere bibliografieën een werkelijke genealogie van de roman op te stellen. Daarbij

dient behalve op externe gegevens (auteur, eventueel vertaler, uitgeverdrukker,

oplagen, typografische presentatie, prijs, lezerskring), verhaalstof en ideële inhoud,

vooral gelet op het vertelprocédé. Het zal duidelijk zijn, dat een onderzoek als hier

bepleit, berustend op autopsie van dikwijls zeldzaam geworden boeken, het best in

teamverband kan gebeuren. De individuele onderzoeker verdrinkt gemakkelijk in

een zee van materiaal en dit verklaart mede, waar-

(6)

6

om de studie van ons 18e-eeuwse proza nooit van de grond is gekomen.

Eindnoten:

1. Nr. 255, dl. IX.

2. Nr. 274 van 11 juni 1734, dl. X.

3. Zie over dit genre Herbert Singer, Der galante Roman, Stuttgart 1961. Deze schrijver prefereert de door Günther Müller voorgestelde term ‘höfisch-historischer Roman’ ter aanduiding van de grote 17e-eeuwse hofromans. Het hieruit ontstane type dat in dezelfde trant liefdesgevallen vertelt, ‘ohne sie mit heroischen Abenteuern oder staatspolitischen Vorgängen zu verbinden’, noemt Singer galante roman (a.w., p. 9). Hij situeert dit type tussen 1700 en 1720.

4. Le Misantrope verscheen van 19 mei 1711 tot 26 dec. 1712 in 89 nrs. te 's-Gravenhage; in het nederlands vertaald door P. le Clercq als De Misantrope, of de gestrenge Zedenmeester, Amsterdam 1742-1745, 3 dln. waarheen ik steeds verwijs; over de roman ald. I, p. 7-8, 424-426;

II, p. 458-460. De anti-roman Don Quichote krijgt echter alle lof! cf. I, p. 423.

5. I, p. 105: ‘Gy weet dat het gantsche verschil tusschen eene Historie en een Roman dikwyls daar in bestaat, dat de eerste waarheden behelst die niet waarschynlyk zyn, in plaats dat de laatste verdichtsels begrypt die behendiglyk allen schyn van waarheid heeft gegeeven’.

6. In 1732 was te 's-Gravenhage bij Pieter van Thol een nederlandse vertaling uitgekomen, getiteld:

De Engelsche Filosoof, of Historie van den Heer Cleveland, Natuurlyke Zoon van Cromwel.

7. De Romanzieke Juffer, kluchtspel. Te Amsterdam, By Albert Magnus. 1685.

8. De Mensch Ontmaskert, 's-Gravenhage 1718, nr. 10, p. 76.

9. De Nederlandsche Criticus, Leeuwarden 1750, nr. 15.

10. ‘De Romans, die in de voorledene eeuw tot eene eeuwige vergetelheid gedoemd scheenen, beginnen nu het hoofd weêr op te steeken naar maate dat de smaak deezer eeuwe verbastert’

(De Misantrope I, p. 7-8).

11. Een het gehele terrein overziende studie die rekening houdt met romantheorie, verteltechniek en lezend publiek moet nog geschreven worden. Sterk verouderd maar om zijn inhoudsparafrasen nog bruikbaar is J. Prinsen, De roman in de 18e eeuw in West-Europa, Groningen-Den Haag 1925. Cf. voorts de teksten van een in december 1968 door het Centre d'Etude et de Recherche Marxistes georganiseerd colloque over Roman et Lumières au XVIIIe siècle, ed. J. Fabre en R.

Pomeau, Paris, Ed. Sociales, 1970.

12. W.H. Staverman, Robinson Crusoe in Nederland. Een bijdrage tot de geschiedenis van den roman in de XVIIIe eeuw, Groningen 1907. Hierbij valt nog te noemen mijn Imaginaire reisverhalen in Nederland gedurende de 18e eeuw, Groningen 1969.

13. Jan ten Brink, Dr. Nicolaas Heinsius Junior. Eene studie over den Hollandschen schelmenroman der zeventiende eeuw, Rotterdam 1885.

14. J. Vles, Le roman picaresque hollandais des XVIIe et XVIIIe siècles et ses modèles espagnols et français, La Haye 1926.

15. Jan ten Brink publiceerde nog een feuilleton-achtige ‘Proeve van vergelijkende letterkundige geschiedenis’: De roman in brieven 1740-1840, Amsterdam 1889. Nederlandse briefromans vóór Sara Burgerhart verschenen komen niet ter sprake.

16. Enkele belangrijke werken: Ian Watt, The Rise of the Novel. Studies in Defoe, Richardson, and Fielding, 1957 (sinds 1963 als Peregrine Book); John J. Richetti, Popular Fiction before Richardson. Narrative Patterns 1700-1739, Oxford 1969; Georges May, Le dilemme du roman au XVIIIe siècle, New Haven-Paris 1963; Vivienne Mylne, The Eighteenth-Century French Novel. Techniques of Illusion,2New York 1970; Eva D. Becker, Der deutsche Roman um 1780, Stuttgart z.j. (1964); Dieter Kimpel, Der Roman der Aufklärung, Stuttgart 1967. Voor literatuuropgave over de briefroman zie speciaal noot 41.

(7)

17. Nederlandsche Letterkunde - Populaire prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw, Amsterdam, Frederik Muller & Cie, 1893; verkoopcatalogus, 1091 nrs. met inleiding en (waardevolle) aantekeningen door F.A. van Scheltema.

18. Nederlandsche Letterkunde - Populaire prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw - Te koop bij R.W.P. de Vries, Amsterdam 1907; 555 nrs.

19. Verzameling F.G. Waller. Catalogus van Nederlandsche en Vlaamsche populaire boeken. Uit de nagelaten gegevens bewerkt door Emma Dronckers, 's-Gravenhage 1936; 1915 nrs.; goed hanteerbaar door zijn chronologisch register. De collectie-Waller berust thans in de K.B. Den Haag.

20. Amsterdam, Boekhandel en Antiquariaat B.M. Israël. Een aanzienlijk deel van de hier beschreven boeken behoort tot de particuliere verzameling van de heer Buisman. Het zou een onherstelbaar verlies betekenen, indien deze unieke collectie uiteen zou vallen of voor ons land verloren gaan.

2

Onvermijdelijk gevolg van onze gebrekkige kennis met betrekking tot de

voorgeschiedenis van de nederlandse roman is dat de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart, door Betje Wolff en Aagje Deken in 1782 uitgegeven, het noodzakelijke repoussoir mist. Zo lijkt het wel of deze roman hier uit de lucht is komen vallen als een uit den vreemde overgewaaid zaad. De schrijfsters zelf hebben in begrijpelijke trots weinig nagelaten om de mythe ingang te doen vinden, als zou Sara Burgerhart de eerste nederlandse roman zijn. ‘Deeze tak der Litteratuur ligt nog in ons Vaderland onbebouwd; (...) Wy hebben des in dit opzigt 't ys gebrooken’, zo verklaren zij in het voorbericht tot deel III van Willem Leevend uit 1784.

21.

Tot die legendevorming om Sara Burgerhart behoort verder de suggestie van een vijandige kritiek

22.

. Wolff en Deken spreken in dit verband van ‘het ieverig, het nog vry algemeen uitvaaren tegen Romans’

23.

. Beide voorstellingen vereisen enige nuancering. Nemen we eerst de kwestie van de waardering.

Indien er in 1782 nog wantrouwen bestond tegenover het door Betje en Aagje gebruikte genre, dan kwam dit toch niet meer van de zijde der officiële kritiek, want die had de roman intussen, zij het schoorvoetend, als legitieme kunstvorm erkend.

Vanwaar die, in vergelijking met Van Effen's oordeel, radikale opinieverandering?

Ze is hoofdzakelijk bewerkstelligd door Richardson, wiens zedekundige briefromans Pamela (1740-41), Clarissa (1747-48) en Charles Grandison (1753-54) de europese kritiek dwongen om haar begrip van de roman te herzien. Hoor Diderot's Éloge de Richardson in de Journal Étranger van 1762: ‘Par un roman on a entendu jusqu'à ce jour un tissu d'événements chimériques et frivoles, dont la lecture était dangereuse pour le goût et pour les moeurs. Je voudrais bien qu'on trouvât un autre nom pour les ouvrages de Richardson, qui élèvent l'esprit, qui touchent l'âme’.

24.

De zedekundige briefroman betekent een eerste schrede in de richting van een konkrete, individuele werkelijkheidservaring. De aandacht verschuift van verhaalde feiten naar

karakteranalyse.

Voor zover het nederlandse publiek de romans van Richardson,

(8)

7

niet in oorspronkelijke gedaante las, kon het hiermee spoedig kennis maken in vertaling. De doopsgezinde predikant Johannes Stinstra bezorgde tussen 1752 en 1755 een vertaling van Clarissa

25.

, waarbij hij de delen I, III, V en VII van uitvoerige voorredes voorzag, die tesamen een apologie van de literaire fictie vormen. Hoewel hun effekt wegens de taalbarrière tot Nederland beperkt bleef, zijn zij nog onlangs door William C. Slattery om hun intrinsieke betekenis voor een internationaal publiek toegankelijk gemaakt.

26.

Hadden Van Effen c.s. eenstemmig alle verdichtselen veroordeeld, Stinstra herinnerde aan de gelijkenissen waarvan Christus zich placht te bedienen bij zijn verkondiging van het evangelie. Tegelijk wees hij op de vormende waarde van de gemoedsanalyses die het hoofdbestanddeel van Clarissa uitmaakten.

Wat het natuurkundig experiment aan inzicht brengt omtrent de stoffelijke wereld, dat leveren ons zulke karaktertekeningen aangaande de zedelijke wereld. Aandachtig het onderscheid tussen deze karakters gade te slaan is daarom ‘niet min heilzaam (...) ter regelinge van onze eigene gemoeds-gesteldheid en van onze verkeeringe in de zamenleevinge.’

27.

De romanschrijver-nieuwe stijl was daarmee opeens collega en bondgenoot van de spectators geworden. De glans die van Richardson afstraalde, deelde zich nu eveneens mee aan andere romanciers als Prévost, Marivaux,

Rousseau.

28.

Op de morele rehabilitatie van de roman volgde in het laatste kwart van de 18e eeuw tenslotte ook zijn artistieke erkenning.

In Nederland verliep dit proces zonder schokkende discussies. De hier door Hieronymus van Alphen in 1778 geïntroduceerde wijsgerige kunsttheorie schonk slechts terloops aandacht aan de roman. Tussen allerlei verhandelingen over

gecanoniseerde genres als heldendicht, pastorale, epigram of treurspel nemen Stinstra's voorredes tot Clarissa een eenzame plaats in. Alleen Rijklof Michael van Goens ging in een essay uit 1766 mede in op de problematiek van de nederlandse roman.

Hoewel ons land daar naar zijn zeggen bijna van vergeven werd, kon men evengoed beweren dat wij er geen hadden, omdat ze volgens deze zegsman ‘den rechten smaeck’

misten: ‘Zommigen zijn ongezouten en zot; anderen vloeien over van geest, doch al die geest bestaet ongelukkig in een deel gemeene aerdigheden, laffe

gelijkluidendheden en lage trekken, die een kenner niet dan zeer mishagen moeten’.

29.

Om die reden wenste Van Goens wel, dat zijn landgenoten zich eerst zouden oefenen

in ‘een kleiner soort van Romans’ die hij (zedenkundig) Verhael noemt. Buitengewoon

moeilijk acht hij het ‘briefs wyzige ge-

(9)

8

schicht’ van Richardson en Rousseau, aangezien hier ‘alles by wyze van mededeelend verhael moet geschieden’.

30.

Met zulke opmerkingen toont Van Goens al vroeg oog te hebben voor de strikt literaire aspekten van de zedenkundige briefroman.

Lijkt het misschien, alsof Van Goens' sombere beeld van het nederlandse proza in 1766 de eerder aangehaalde voorstelling van zaken door Wolff en Deken alleen maar bevestigt, dan verdienen toch twee contra-argumenten overweging. Allereerst het gunstig oordeel van toonaangevende literatoren als Van Alphen

31.

en Feith

32.

over de roman, ook wanneer ze er in hun esthetische beschouwingen nog niet goed raad mee weten. Op de tweede plaats de welwillendheid van de tijdschriftenkritiek omstreeks 1782 tegenover de ‘nouveau roman’. Juist in de periode die ligt tussen Van Goens' essay en Sara Burgerhart voltrok zich een voor de ontvangst van de roman positieve ontwikkeling, zoals vooral de tijdschriftenkritiek uitwijst.

Het belangrijkste recenserende periodiek was de Vaderlandsche Letteroefeningen, opgericht in 1761.

33.

Dit blad nu nam van het begin af notitie van de in Nederland uitkomende romans, origineel of vertaald. Die besprekingen reiken weliswaar niet verder dan een korte samenvatting van de inhoud, gevolgd door een moreel

waarde-oordeel, maar dit gold over de gehele lijn, ook waar het poëzie betrof. Literaire normen werden zelden gehanteerd. Dat een roman een organische eenheid zou moeten vormen, dringt nog niet tot de boekbesprekers door. Volumineuze werken worden telkens deel voor deel gerecenseerd. Overigens bekommeren ook de romanschrijvers zelf zich weinig om vormproblemen. Wolff en Deken zetten hun Willem Leevend op als een breikous. Het boek werd in gedeelten gepubliceerd om eerst de reakties van de lezers te peilen.

Aanvankelijk stonden de Vaderlandsche Letteroefeningen uiterst gereserveerd tegenover de inheemse romans, waarvan zij zowel de dartele inhoud als de onbeholpen stijl scherp hekelden.

34.

Maar wanneer aan het eind van de jaren zestig de engelse bellettrie hier goed doordringt, stijgt de roman opeens aanmerkelijk in hun waardering:

‘Richardson en Fielding’ - zo heet het nu - ‘moet men erkennen, dat de wereld, in deze laatere tyden, geleerd hebben, hoe een Roman moet geschreeven worden’.

35.

Hun stelregel blijkt voortaan: gulle lof indien een roman ook maar enigermate

zedenkundig is; nihil obstat wanneer hij althans niets zedenkwetsends heeft. De

recensenten tonen een zwak te hebben voor de duitse zedenkundige roman uit de

school van Richardson. Lijvige werken - veelal in briefvorm - van Gellert, J.J. Dusch,

J.M.

(10)

9

Miller, Freiherr von Knigge en J.C. Wezel worden in extenso besproken.

Onze eerste conclusie kan dus zijn, dat Wolff en Deken met hun Sara Burgerhart in 1782 zeker niet door een muur van weerstand moesten breken. Toegegeven, voor weinig ontwikkelde rechtzinnigen behield de roman nog lang een kwade klank, maar hun smaak was geenszins doorslaggevend.

Blijft de kwestie van de prioriteit van Sara Burgerhart als oorspronkelijk nederlandse briefroman. Ook al waren de meeste in ons land gedrukte romans vertaald, toch noteren we gedurende de tweede helft van de 18e eeuw verschillende nederlandse werken die als schakel kunnen gelden tussen de vroeg-achttiende-eeuwse

avonturenroman en Sara Burgerhart. Staverman heeft reeds gewezen op Gevallen van den Oude en Jongen Robinson uit 1753.

36.

Deze robinsonade onderscheidt zich van zijn soortgenoten, doordat de auteur zich uitdrukkelijk toelegt op het schilderen van gemoedstoestanden om zo ‘een herttreffende zedekunde’

37.

aanschouwelijk te maken. Van hetzelfde slag is Rhapsodien, of het Leven van Altamont uit 1775 door Willem Emmery de Perponcher, een wijsgerig-pedagogische robinsonade, waarvan overigens reeds de titel het gebrek aan struktuur verraadt.

38.

In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat De Perponcher als verlicht Utrechts regent tot de intellektuele en sociale bovenlaag behoort, hetgeen mede pleit voor het groeiend aanzien van de roman.

Zelfs vinden we onder de vóór Sara Burgerhart verschenen nederlandse romans er enkele in briefvorm, zoals De Hollandsche Pamela uit 1754, waar ik direkt nog op terug kom, en De kleine Grandison door Maria Geertruida de Cambon-Van der Werken.

39.

Dit laatste boek, kort vóór Sara Burgerhart in hetzelfde jaar 1782 verschenen, verdient onze bijzondere aandacht, omdat het zo direkt aansluit bij Charles Grandison van Richardson. De roman, die in het engels en frans vertaald werd

40.

, bestaat uit een reeks van brieven, gewisseld tussen een ten huize van de familie Grandison logerende hollandse jongen, Willem genaamd, en zijn moeder.

Willem's verslag van zijn belevenissen bij de Grandisons geschiedt dikwijls in de vorm van direkt weergegeven samenspraken. Ook worden zijn brieven nu en dan vergezeld door brieven van andere huisgenoten.

Uit het voorafgaande volgt eigenlijk al dat, formeel gesproken, Sara Burgerhart

geen aanspraak kan maken op de eer van onze eerste briefroman te zijn. Sterker, de

lezer van 1782 was inmid-

(11)

10

dels al volkomen gewend geraakt aan de epistolaire vorm

41.

die ons thans zo bijzonder opvalt. De recensent van de Vaderlandsche Letteroefeningen ging er dan ook stilzwijgend aan voorbij.

42.

Wat wèl onmiddellijke bewondering wekte, was de situering van het romangebeuren in een hollandse omgeving en naar hollandse smaak.

Daarop wezen ook de schrijfsters in hun voorrede: ‘Wy schilderen u Nederlandsche karakters; menschen, die men in ons Vaderland werkelyk vindt.’

43.

Terwijl De Hollandsche Pamela en De kleine Grandison onwezenlijke deugdmodellen zijn in een tijdloze schimmenwereld, voeren Wolff en Deken ons binnen in Amsterdamse huiskamers, waar herkenbare mensen alledaagse dingen beleven. Sedertdien werd in vrijwel alle beschouwingen Sara Burgerhart als typisch-hollandse

werkelijkheidsuitbeelding aangeduid, als ‘het beste en echtste realisme’, zoals Nijhoff vol bewondering schreef.

44.

We raken hier een probleem dat ons rechtstreeks naar de tekst verwijst, omdat het letterlijk vanaf het eerste woord aan de orde is.

Eindnoten:

21. A.w., p. 7 van de Voorreden. Enkele voorbeelden van de gewraakte mythe: ‘Betje en Aagje planten het nieuwe genre [van Richardson] over op den bodem der Nederlandsche literatuur’

(H.C.H. Moquette, Over de romans van Wolff en Deken, beschouwd in verband met de romantische scheppingen van Richardson, Rotterdam 1898, p. 7); ‘Saartje Burgerhart (...) was, zoals u allen weet, het eerste Nederlandse voorbeeld van een roman in brieven’ (A.

Romein-Verschoor in Boeket voor Betje en Aagje, Amsterdam-Antwerpen 1954, p. 20.

22. Bijv. H.C.M. Ghijsen, Dapper vrouwenleven, Assen 1954, p. 274: ‘De kritiek weet nauwelijks wat ermee aan te vangen. Op zichzelf staat men reeds enigszins onwennig tegenover het begrip:

roman. Als uiting van kunst komt hij nog nauwelijks in aanmerking’.

23. Willem Leevend, dl. V (1785), p. VII.

24. Diderot, Oeuvres Esthétiques, ed. P. Vernière, Paris, Garnier, 1965, p. 29.

25. Clarissa, of de Historie van eene jonge juffer. Waarin de Gewigtigste Belangen des Gemeenen Leevens Vervat zijn, Harlingen, Folkert van der Plaats, 1752-1755. 8 dln. Pamela was in 1741-1742 vertaald; Grandison volgde 1756-1757; cf. Buisman, nr. 1949-1960. Stinstra begon aan zijn arbeid, toen hij als predikant op beschuldiging van vrijzinnigheid was geschorst. Hij kwam door zijn vertaling in correspondentie met Richardson. Zie Chr. Sepp, Johannes Stinstra en zijn tijd, 2 dln., Amsterdam 1866.

26. The Richardson-Stinstra Correspondence and Stinstra's Prefaces to ‘Clarissa’. Ed. by William C. Slattery, Southern Illinois University Press, Carbondale 1969. De briefwisseling loopt van 14 sept. 1752 tot 21 febr. 1756, omvat 21 brieven en berust thans in het Amsterdamse Gemeente-archief (archief-De Clercq, nr. 932 a + b).

27. Clarissa, of de Historie van eene jonge juffer, dl. III, Harlingen 1753, Voorreden van den Vertaaler (ongepagineerd).

28. Cf. Wolfgang Martens, Die Botschaft der Tugend. Die Aufklärung im Spiegel der deutschen Moralischen Wochenschriften, Stuttgart 1968, p. 513, waar hetzelfde verschijnsel voor Duitsland wordt vastgesteld.

29. (R.M. van Goens), Bedenkingen van den Philosophe sans Fard, over den Staet der Letteren in Nederland, in Nieuwe Bydragen tot Opbouw der Vaderlandsche Letterkunde II, Leyden 1766, p. 486.

30. A.w., p. 484.

31. Van Alphen noemt in zijn Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen I, Utregt 1778, p.

161, Richardson's werken ‘een model’ van konsekwente karakteruitbeelding; dl. II, Utregt 1780, p. 11, prijst hij de deugdzame Grandison; ibidem p. 44 verdedigt hij de exitus infelix van Clarissa. In zijn Digtkundige Verhandelingen van 1782, p. 54, wijst hij op het dichterlijk genie

(12)

van sommige romanschrijvers: ‘Fenelon's Telemachus verraadt den Digter; zo wel als Wielands Agathon, de Nouvelle Heloise van Rousseau, en Die Leiden des jungen Werthers van Göthe;

ook vooral Richardson, dien ik het laatst noem, omdat hij boven allen uitsteekt.’; ald. p. 110 volgt nog een lofzang op de teergevoeligheid van Richardson en Goethe (in zijn Werther).

32. Het meest waardeerde Feith de sentimentele romans van Goethe (Werther), Rousseau (Julie), en Richardson (Clarissa), zie Brieven over verscheide onderwerpen I, Amsterdam 1784, p. 61 en cf. ald. p. 80; Brieven II, p. 126; III, p. 35, 52, 54, 104, 139, 141; IV, p. 9-10, 12, 39, 47-51;

VI, p. 198

33. Hierover J. Hartog, Uit het leven van een tijdschrift, in De Gids, jrg. 41 (1877), 2e st., p. 444-506;

3e st., p. 64-124; 287-327; behandelt de evolutie van dit vaak van naam veranderende periodiek tot 1790.

34. Zie jrg. I (1761), 1e st., p. 380-381, over De Middelburgsche Avanturier, Amsterdam 1760 (Buisman, nr. 71): ‘Deze Roman is van den gewonen Hollandschen aert zo als ze heden meest voorkomen, en dan nog van 't slegtste zoort; zonder vinding, zonder geestigheid, bestaende uit ene reeks van onkuische bedryven, op de lompste wyze voorgesteld’. Het gros der nederlandse avonturenromans mag misschien inderdaad onder de ‘prulschriften’ gerekend worden, maar de recente heruitgave door Marius J. Dekker van een fascinerend boek als De ongelukkige levensbeschryving van een Amsterdammer, Amsterdam 1775 (Buisman, nr. 1420), bij H.J. Paris te Amsterdam in 1965, maant tot voorzichtigheid.

35. Nieuwe Vaderl. Letteroefeningen II, 1e st. (1769), p. 84.

36. W.H. Staverman, Robinson Crusoe in Nederland, p. 3 en 109.

37. Gevallen van den Oude en Jongen Robinson, Amsterdam 1753, Voorreden, p.V.

38. Zie J. Reijers, W.E. de Perponcher, Zutphen (1942), p. 143-156.

39. Volgens Van der Aa, Biogr. Woordenboek XX (1877), p. 114-115, werd zij tussen 1710 en 1720 geboren. Het oudste werk, van haar bekend, is het heldendicht Willem de Vierde, Leiden 1756, maar in die stad staat zij niet in de in aanmerking komende registers vermeld (brief GA Leiden van 6-1-1971). Misschien is zij identiek met de weduwe van de kapitein De Cambon, die met haar zwager (?) J.J. de Cambon, officier ten dienste dezer lande, op 12 december 1789 in de ‘West-Molenstraat en Vissersdijkbuurt’ te 's-Gravenhage kamers betrok bij juffrouw Zegelaar. Eerder was aldaar in de Nieuwe Kerk begraven kapitein Jaques Louis Dericateau Boncam de Cambon, oud 70 jaren (brief GA Den Haag van 18-12-1970).

Hedend. Vaderl. Letteroef. I, 1e st. (1772), p. 404, wordt van haar een (oorspr.?) avonturenroman besproken: Valerius, of de Edelmoedige Behoeftige, 's-Gravenhage, bij J. Du Mee, 1772 (Buisman, nr. 329). Algem. Vaderl. Letteroef. IV, 1e st. (1782) p. 557-558, bevat een lovende recensie van De kleine Grandison, of de gehoorzame Zoon, in eene reeks van brieven en saamenspraaken, 2 dln., 's-Gravenhage, by H. van Drecht, 1782 (niet in Buisman maar aanw.

UB A'dam, sign. 1045 H 15; Waller, nr. 368, kent een tweede druk van 1798).

40. Zie Frank Gees Black, The Epistolary Novel in the Late Eighteenth Century. A descriptive and bibliographical study, University of Oregon 1940, nr. 407: Young Grandison: A Series of Letters from Young Persons to their Friends, 2 vols. 1788; 2e dr. 1790; a.w., p. 69, noemt Letters and Conversations between several Young Ladies van circa 1790 als vertaling van haar roman De jonge Klarissa waarover mij verder niets bekend is; voorts Clementina Bedford. In Letters and Narrative, 1796, naar De Cambon's gelijknamige roman uit 1791 (Buisman, nr. 328). Nader onderzoek naar deze romans is gewenst.

41. Wolff en Deken zelf publiceerden in 1782, eveneens bij Izaak van Cleef, Adele en Theodoor, of Brieven over de Opvoeding door Mevrouw de Gravin De Genlis. Uit het Fransch vertaald;

volgens de Algem. Vaderl. Letteroef. V, 1e st. (1783), p. 91, ‘een zeer wel uitgevoerden Roman’.

Van de zeer uitgebreide literatuur over de briefroman noem ik slechts: G.F. Singer, The Epistolary Novel, New York 1963; Charles E. Kany, The Beginnings of the Epistolary Novel in France, Italy and Spain, Berkeley 1937 (University of California Publications in Modern Philology, vol. XXI, p. 1-158); Frank Gees Black, The Epistolary Novel in the late Eighteenth Century, Eugene, Oregon, 1940; A.D. McKillop, Epistolary Technique in Richardson's Novels (Rice Institute Pamphlet XXXVIII, 1951, p. 36-54); H.R. Picard, Der Stellung des Autors im Briefroman des 18. Jahrhunderts, Diss. Heidelberg 1959; K.R. Mandelkow, Der deutsche Briefroman. Zum Problem der Polyperspektive im Epischen (Neophilologus 44, 1960, p.

200-208); E.Th. Voss, Erzählprobleme des Briefromans, Bonn 1960; D. Kimpel, Entstehung und Formen des Briefromans in Deutschland, Diss. Wien 1962; N. Würzbach, Die Struktur des Briefromans und seine Entstehung in England, Diss. München 1964; Robert Adams Day, Told in Letters. Epistolary Fiction before Richardson, Ann Arbor 1966; François Jost, L'évolution

(13)

d'un genre; le roman épistolaire dans les lettres occidentales, in Essais de littérature comparée II. Europaeana, 1e série, Fribourg 1968, p. 89-180; 380-402; Wilhelm Vosskamp, Dialogische Vergegenwärtigung beim Schreiben und Lesen. Zur Poetik des Briefromans im 18. Jahrhundert, in DVjs 45 (1971), p. 80-116.

42. Algem. Vaderl. Letteroef. V. 1e st. (1783), p. 225-226.

43. A.w., p. VII.

44. M. Nijhoff, Aagje Ammers en Top Deken, De Gids, jrg. 1927; herdrukt in Verzameld Werk II, 's-Gravenhage 1961, p. 559.

3

Bezien we om te beginnen het titelblad. Daar staat: Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart; uitgegeven door E. Bekker, Wed. Ds. Wolff, en A. Deken. (Niet Vertaalt).

Dat laatste kan nu veilig als een reclamestunt worden beoordeeld. Het woord Historie schijnt te impliceren dat het navolgende verhaal niet verzonnen maar echt gebeurd is. Historie staat semantisch tegenover roman

45.

, het houdt een waarborg in voor authenticiteit. Het is precies om die reden, dat de 17e- en 18e-eeuwse

avonturiersroman zichzelf deze prestigetitel toeëigent.

46.

Hoe ongeloofwaardiger de

‘rare gevallen’, hierin verteld, zijn, hoe meer kunstgrepen de auteur zal aanwenden om het werkelijkheidskarakter van zijn roman te accentueren. Hij zal bijv. door de fictie van een bij toeval in handen gekregen, in de ik-vorm gesteld manuscript aan zijn boek de schijn willen geven van een authentieke getuigenis. Hogere graad van waarachtigheid nog brengt de autobiografische presentatie. Die fictie van een feitelijke, letterlijke realiteit begint dikwijls al met de term Historie op het titelblad.

Tot het hier bedoelde type hoort bijv. De Historie van Constantia, Of de Wonderlyke Levens-Gevallen van een Zeeuwsze Juffer, dewelke, na veele

Wederwaardigheeden, Omzwervingen en zeldzaame Ontmoetingen, die zy in den

Tyd van twintig Jaaren heeft

(14)

11

gehad, eindelyk tot een Gelukkig en Gerust Leeven is geraakt. Door haar zelfs beschreeven. Amsterdam, Erven Wed. Jacobus van Egmont (z.j., circa 1770, Buisman nr. 840). Van zo'n boek weten we reeds, voor we het gelezen hebben, dat het een avonturenroman is.

Een interessant geval is De Hollandsche Pamela die ik al even noemde, omdat hier de epistolaire vorm van Richardson geënt werd op de oude avonturenroman.

Het resultaat maakt een hybridische indruk, uiterste onwaarschijnlijkheden met het waarmerk der echtheid. Het titelblad appelleert naar gewoonte op sensatielust en goedgelovigheid beide: De Hollandsche Pamela; of de zegenpralende Deugd.

Behelzende de wonderbare gevallen en ontmoetingen van Zoetje Gerbrants, Geboren in Holland; Die van ene arme en geringe Dogter, door hare schoonheid,

vriendelykheid en deugd, na het uitstaan van vele kwellingen en tegenspoed, eindelyk opgestegen is, tot den hoog-edelen staat en rang van Gravinne van H.... Voorgesteld in ene verzameling van gemeenzame Brieven, van en aan haar geschreven, nevens enige tusschenvoegingen van verscheide zaken tot haar leven behorende; na derzelver dood by een gevoegd door een van hare vriendinne en bezitster van hare

handschriften; nu voor de eerstemaal in 't licht gegeven. (2 dln. Amsterdam, Steven van Esveldt, 1754; geïllustreerd, Buisman nr. 1774).

De voorrede legt er nog een schepje bovenop door te bezweren, dat de lezer hier geen ‘roman of verciering’ als de engelse Pamela voor zich vindt. Alle vijftig brieven heten precies afgedrukt naar het copijboek van Zoetje Gerbrants. Wel wil de

tekstbezorgster ‘voor de vuyst beleiden, dat de namen en letters van deze onze Hollandsche Pamela, ten enemale verdigt, en met voordagt (...) verandert zyn’.

Het titelblad van Sara Burgerhart steekt bepaald sober af tegen De Historie van Constantia, De Hollandsche Pamela en andere avonturenromans. Toch wijst zowel de term Historie als de notitie ‘uitgegeven door’ nog in de richting van het authentiek document. Echter alle door het titelblad eventueel gewekte illusies omtrent een werkelijk gebeurde geschiedenis worden in de voorrede weer weggenomen. Daar is namelijk uitdrukkelijk sprake van onze ‘Roman’, die een antwoord moet zijn op het waandenkbeeld, ‘dat geen Vaderlandsche pen Werken van smaak schryven kan’.

47.

Vol ironie distantiëren Wolff en Deken zich van de galante avonturenroman door

opzettelijke kleinachting van hun eigen intrige: ‘Daar wordt in dit gehele werk geen

een Duël gevogten. Eens

(15)

12

echter wordt er een oorvyg uitgedeelt.’

48.

Op soortgelijke wijze zal ook Feith in de inleiding tot zijn roman Julia afstand nemen van het intrigeverhaal: ‘Geen verleidende Gebeurtenissen, geen onverwachte toevallen - geen enkel bekoorlijk Nietje zelfs! - verzekert mij van de goedkeuring van 't gemeen.’

49.

Wat Wolff en Deken (en Feith) beogen, is niet een zogenaamd authentiek relaas van feiten. De vraag of alles letterlijk waar is, doet niet ter zake. Van belang is slechts, dat de karakters en gebeurtenissen waarschijnlijk zijn, dat zij een ‘existence réelle, ou virtuelle’ representeren.

50.

Hoewel de zedenkundige roman veel dichter staat bij de eigentijdse burgermaatschappij dan de avonturenroman, pretendeert hij paradoxaal genoeg niet langer een feitelijk realisme als deze te geven maar een psychisch realisme.

51.

Hoe wordt die psychische werkelijkheid nu geëvoceerd? Een essentiële rol speelt hier de briefvorm, voor zover tenminste de correspondenten tevens handelende personen zijn. Richardson heeft zelf het bijzondere van zijn epistolaire procédé aangeduid als ‘instantaneous Descriptions and Reflections’.

52.

In zijn voorrede tot Grandison spreekt hij van ‘Familiar Letters written (...) to the Moment’.

53.

Bedoeld is dat de briefschrijvers voortdurend in de tegenwoordige tijdsvorm rapport uitbrengen over gebeurtenissen die zich juist hebben afgespeeld of nog aan de gang zijn. De afstand tussen het vertellende en het belevende ik wordt aldus tot een minimum gereduceerd.

54.

Maar het zal ook duidelijk zijn, dat wat zo aan werkelijkheidsillusie gewonnen werd, gemakkelijk weer verloren ging, wanneer de auteur niet een zekere matiging betrachtte. Helden die onder de vreselijkste beproevingen altijd weer tijd vinden voor lange schriftelijke ontboezemingen en nooit opzien tegen het kopiëren van eigen of andermans epistels ten einde alle partijen maar goed op de hoogte te houden, dienstpersoneel dat een groot deel van de dag besteedt aan postbode spelen - dat alles wekte van begin af de spotlust, getuige Fielding's pamflet Shamela, waar onder meer ook dit ‘writing to the moment’ uit de roman Pamela werd geparodieerd.

55.

Het gezond verstand van Wolff en Deken heeft hen voor al die valkuilen behoed.

In hun roman geen eindeloze reeks brieven ‘from the same’, maar rijke variatie van

correspondenten, terwijl de brieven zelf nooit overdreven lang zijn. Momentane

beschrijving vinden we meestal pas aan het eind van een brief, waar ze dan voor een

natuurlijke afsluiting zorgt. Ter illustratie het slot van brief 4. Sara, nog inwonend

bij de kwezelachtige tante Hofland, klaagt hier haar nood aan vriendin Anna Willis:

(16)

13

Hoe kan ik nu langer wonen by eene Tante, die, schynt het, eene belofte gedaan heeft, om my zo veel bitterheid aan te doen, als Vrekheid en Dweepery maar immer kunnen opbaggeren ... Daar schreeuwt zy alweer haar keel uit het lid. ‘Ja Tante, ik kom’. Eerst echter deezen agter 't slot.

Zo dra ik kan zal ik een tweeden Brief beginnen, ik moet u eindelyk voldoen omtrent zaken, my, vóór ik u kende, ontmoet. Vaarwel, myne waarde.

Formeel adresseert Sara zich in dit korte fragment alleen tot Anna Willis. In feite richt zij zich beurtelings tot haar correspondente, tot haar tante en tot zichzelf. We zien dus hoe ‘writing to the moment’ enerzijds gemakkelijk leidt tot dagboek-achtige monologue intérieur, anderzijds tot een gedramatiseerde voorstelling.

56.

Heel wat brieven bevatten zo direkt weergegeven gesprekken. In beide gevallen wordt natuurlijk de briefvorm geweld aangedaan.

In mindere mate is zulks ook het geval bij in de brieven opgenomen

levensgeschiedenissen, een relikt wederom van de avonturenroman.

57.

Dergelijke verhalen zijn in de briefroman altijd van confidentiële aard. Soms functioneert een correspondent als aangever, waarna de ander meteen toehapt door met zijn verleden voor de dag te komen. In brief 88 bijv. laat Sara Burgerhart zich tegenover haar huisgenote Letje Brunier de opmerking ontvallen: ‘weet ik juist zo de geheime historie van uw hart!’ Brunier vertelt daarop in brief 102 het verhaal van een op wens van haar vader verbroken jeugdliefde. Na kennisneming van zo'n bekentenis weet men:

die Letje Brunier bezit meer zedelijke grootheid dan op het eerste gezicht blijkt. Zij wordt belangwekkender, waarmee de schrijfsters op haar beurt voldoen aan een fundamentele eis van de 18e-eeuwse karakterportretten. De Historie van Sara Burgerhart telt in totaal vijf van zulke ingevoegde geschiedenissen op 175 brieven, waarbij er dan nog twee betrekking hebben op de titelheldin:

58.

in brief 5 vertelt zij bij wijze van expositio haar lotgevallen tot aan het moment waarop de roman begon;

brief 139 behelst onder een apart kader het verslag van haar mislukte aanranding.

De retrospectieve confidenties staan dus duidelijk in functie van Wolff en Deken's roman.

Een moeilijk probleem dat onmiddellijk met het procédé van direkte reportage

samenhangt, is de eenheid van de briefroman. ‘Writing to the moment’ impliceert

bijna heterogeniteit. Terwijl de verteller van een verhaal het gebeuren min of meer

overziet,

(17)

14

weten de correspondenten uit een briefroman evenmin als dagboekschrijver of toneelheld iets over de afloop. Er zijn heel wat handen spandiensten van elkaar kopieën sturende correspondenten voor nodig om een samenhangend geheel mogelijk te maken. Goethe heeft in zijn Werther die moeilijkheid overwonnen door een subtiel spel van heenwijzingen naar de finale.

59.

In zijn roman is trouwens reeds een

natuurlijke concentratie doordat alle brieven van één hand en aan dezelfde adressant gericht zijn. Ook Feith's briefromans vertonen een homogene bouw door beperking van het aantal correspondenten.

Hoe staat het nu in dit opzicht met Sara Burgerhart? Het netwerk van

correspondenties met hun telkens wisselend vertelperspektief bezit hier in zoverre een organische eenheid, dat de meeste draden toch heenleiden naar Sara als centrale figuur. Zij schrijft en ontvangt verreweg het grootste aantal brieven. Anderen hebben het voortdurend over haar, al zijn er ook briefwisselingen die slechts zijdelings op haar betrekking hebben.

Een helder inzicht in de verhoudingen krijgen we door te zien wie met wie correspondeert. Dan blijkt namelijk dat de 23 briefschrijvers zich vanzelf groeperen in vier kontrasterende leefkringen.

Centraal staat het eigen wereldje van Sara en de haar welgezinden: Blankaart, de weduwe Spilgoed, de familie Willis, Styntje Doorzigt, de Bruniers, de gebroeders Edeling, de predikanten Smit en Redelyk, Lotje Rien du Tout en Pieternelletje Degelyk.

60.

Hoewel geen van de genoemden aan Sara geparenteerd is, trekt zij hen als het ware naar zich toe door verschillende hunner verwantschapsnamen te geven.

In brief 21 heet ze Blankaart ‘Papaatje lief’, de weduwe Willis haar ‘Mama’, Willem Willis haar ‘Brôer’. Verder heeft ze een manie om van Spilgoed te spreken als haar

‘moederlijke vriendin’, terwijl Lotje bedacht wordt met de titel van ‘aangenomen dochter’. Achter dit alles steekt wel meer dan het verlangen naar familiale

geborgenheid van de jonge wees die Sara is. Ze wil graag het aanbeden middelpunt zijn. ‘Myne grootste, zo niet eenigste behoefte, - bekent ze aan Anna Willis - is lief te hebben, en gelieft te worden!’ (br. 5).

Die genegenheid vond zij niet in de kring van de fijne zusjes en broertjes, ofschoon

zij, ironisch genoeg, enkel daar nog een naaste verwant bezat in de persoon van tante

Hofland. De fijnen vormen echter een zelfgenoegzame clan die niet dan node kontakt

onderhoudt met wereldlingen. Zuzanna Hofland begint haar brief (nr. 17) aan

Blankaart dan ook met zich voor deze ongewone stap

(18)

15

te excuseren: ‘De Apostel zegt: “dat wy allen ommegang met Zondaren niet kunnen vermyden”.’

Ook de kwasi-filosofische savantes Hartog en Van Kwastama onderhouden uitsluitend met elkaar correspondentie. De ene brief die Cornelia Hartog zich verwaardigt aan Blankaart te schrijven (br. 107) is anoniem en dient om Sara in een kwaad daglicht te stellen.

Over het derde Sara vijandige milieu kunnen we kort zijn. De brieven van de lichtmis R. aan zijn compagnon Jan G. zijn slechts voor intern gebruik. Begrijpelijk, want ze gaan uitsluitend over de manier waarop zij Sara in hun macht kunnen krijgen.

Deze afschuwwekkende kringen van kwezels, esprits forts en zedenlozen liggen als concentrische cirkels om de deugdzame, redelijke, vrome wereld van Sara Burgerhart. Alleen op dramatische hoogtepunten - Sara's practical joke met de flensjes bij tante Hofland, R.'s poging haar aan te randen, de filosofische disputen met Hartog - komen die vijandige milieus in openlijke botsing met de Sara Burgerhart-wereld.

Dat is wat men de formele organisatie van deze briefroman kan noemen.

Eindnoten:

45. Zie H. Dieckmann's inleiding op Diderot, Contes2, University of London Press, 1967, p. 20 en cf. hiervóór, p. 4.

46. Cf. H. Volkmann, Der deutsche Romantitel (1470-1770), in Archiv für Geschichte des Buchwesens VIII (1967), p. 1145-1320.

47. A.w., p. V.

48. A.w., p. XII.

49. Rhijnvis Feith, Julia, Leijden 1783, p. 5.

50. François Jost, L'évolution d'un genre, p. 96 Cf. ook P. Stewart, Imitation and illusion in the French memoir-novel, 1700-1750. The art of make-believe. New Haven 1969 (Yale Romanic Studies, second series, nr. 20).

51. Cf. Eva D. Becker, Der deutsche Roman um 1780, p. 6.

52. Clarissa, Preface (Shakespeare Head Edition, Oxford 1930) p. xiv.

53. Charles Grandison, Preface (Shakespeare Head Edition, Oxford 1931) p. ix.

54. Cf. N. Würzbach, Die Struktur des Briefromans, hfdst. I.

55. ‘Mrs Jervis and I are just in bed, and the door unlocked; if my master should come - Ods-bobs!

I hear him just coming in at the door. You see I write in the present tense, as Parson William says. Well, he is in bed between us’ (Letter 6). Cf. Ian Watt, The Rise of the Novel, p. 26.

56. Op dit ‘toneelachtige’ aspect wees eerder C.F.P. Stutterheim in zijn recensie van Lotje Roulin, in Museum, jrg. 60 (1955), p. 41-42. Uitvoeriger N. Würzbach, Die Struktur des Briefromans, hfdst. II-III.

57. Cf. Frank Gees Black, The Epistolary Novel, p. 51.

58. Buiten de drie genoemde nog het levensverhaal van wed. Spilgoed in br. 44 en dat van Styntje Doorzigt in br. 133.

59. Zie François Jost, L'évolution d'un genre, p. 136.

60. Na veel tegenstribbelen sluit ook de oude Jan Edeling zich bij de Sara welgezinden aan door haar als schoondochter te accepteren.

4

(19)

Veel doorzichtiger dan de kompositie lijkt de intrige met de daarin gegeven teneur van Sara Burgerhart. Het verhaal laat zich zonder moeite in één zin samenvatten:

jong meisje ontsnapt aan kwezelachtige bevoogding, stort zich van de weeromstuit naïefweg in het uitgaande leven hetgeen haar bijna haar virginiteit kost, eer zij tot bezinning gekomen de veilige huwelijkshaven kiest. Het voorbericht dikt alles nog wat aan door uitdrukkelijk de pedagogische waarschuwing aan de Nederlandse Juffers als ‘het hoofddoel deezer Historie’ aan te merken. Kan het banaler?

De vraag blijft, of de roman werkelijk zo simpel en alledaags mag heten als Wolff en Deken voorgaven. Wat de auteurs immers beogen is een Catsiaanse maagdenspiegel met Sara als exemplarische heldin. Onze taak zal echter zijn na te gaan, wat Sara zelf bezielt en wat zij doet om haar ideaal te bereiken.

Het spanningselement in de Historie van Sara Burgerhart bestaat grotendeels uit

de wijze waarop de hoofdfiguur een haar passende echtgenoot krijgt. Kort na haar

vertrek uit het huis van Zuzanna Hofland maakt Sara kennis met de jonge Hendrik

Edeling die aanstonds van haar in vuur en vlam raakt. Aanvankelijk wimpelt het

meisje zijn avances af. Bovendien verzet Edelings vader

(20)

16

zich tegen een huwelijk, omdat Sara niet tot de lutherse kerk behoort. Tenslotte echter verdwijnen alle hindernissen en wordt Sara Burgerhart de vrouw van Hendrik Edeling.

Zo op het oog hebben we dus te maken met een traditioneel min-geval, het verhaal van twee gelieven die elkaar na allerlei lotswisselingen vinden in een happy ending.

Verreweg de meeste 17e- en 18e-eeuwse romans vertonen dit stramien.

Dat een roman in principe een liefdesgeschiedenis was, stond voor de toenmalige kunsttheorie eenvoudig vast. Pierre Daniel Huet gaf in 1670 een invloedrijke Traité sur l'origine des Romans in het licht, waarin hij het genre als volgt omschrijft: ‘ce que l'on appelle proprement Romans sont des fictions d'aventures amoureuses, écrites en Prose avec art, pour le plaisir & l'instruction des Lecteurs. Je dis (...) d'aventures amoureuses, parce que l'amour doit estre le principal sujet du Roman’.

61.

De Zwitserse theoloog Gotthard Heidegger ging in zijn Mythoscopia Romantica van 1698 zelfs zover om het woord roman als een omzetting van amor te beschouwen.

62.

Heel de 18e eeuw door blijft die nauwe relatie tussen beide begrippen onaangevochten.

Volgens het woordenboek van Adelung uit 1777 is de roman ‘Im engsten Verstande (...) eine wunderbare, oder mit Verwirrungen durchwebte Liebesgeschichte’,

63.

van welke definitie we nog een echo opvangen in Weiland's Nederduitsch Taalkundig Woordenboek uit 1807. Roman heet daar een ‘verdicht geschiedverhaal, maar bijzonderlijk zulk een, waarin de liefde de hoofdrol speelt, en haar doel, door eene reeks van allerlei verwarringen henen, zoekt te bereiken’.

64.

Hoewel de geciteerde begripsbepalingen hun uitgangspunt kennelijk vinden in heroïsch-galante of triviale avonturenromans (met inbegrip van de robinsonades), gelden ze toch evengoed voor de zedenkundige briefroman. De bekendste epistolaire romans uit de 18e eeuw: Clarissa, Julie, Werther en Les liaisons dangereuses handelen alle over een liefdesbetrekking. Die liefde kan puriteins zijn als bij Richardson, gepassioneerd gelijk bij Rousseau, tragisch als voor Goethe of cynisch-openhartig zoals bij Laclos, ze vormt telkens de drijvende kracht achter het romangebeuren.

Naarmate de briefroman zich meer in sentimentele richting ontwikkelt, wordt dit erotisch motief voortdurend sterker. Ik herinner alleen maar aan de romans van Feith.

De sentimentele liefde is een unieke, strikt-persoonlijke, religieus geladen ervaring

tussen twee zusterzielen, die zich van alle eeuwigheid af voor elkaar voorbestemd

weten.

(21)

17

Zelfs een vluchtige kennismaking met de roman Sara Burgerhart volstaat om te zien, dat hier zulke extatische gevoelens geen kans krijgen. ‘Myne liefde is niet romanesq’, zegt Hendrik Edeling tegen Sara (br. 139). Hij bedoelt: ze is niet dweperig, onredelijk, waarbij de term romanesk zijn etymologische betekenis van ‘romanachtig’ nog niet helemaal verloren heeft.

65.

Toch lezen we deze uitspraak van Edeling in een roman die zelf, geheel volgens traditie, in het teken van de liefde staat. Maar het is niet de romaneske liefde van ‘dwaze Fransche Romans’, waar Sara in brief 63 op sneert.

Onze roman sanctioneert de liefde alleen in zoverre zij tot een passend huwelijk kan leiden. Evenals Richardson presenteren Wolff en Deken een typisch burgerlijke variant op de conventionele amoureuze roman. Hun Historie van Sara Burgerhart vormt een lange lofzang op de zegeningen van het huwelijk, dat het beste in het individu aktiveert en de grondslag legt voor een solide maatschappij. ‘Alle jonge gezonde menschen, die een goed bestaan hebben, moeten trouwen’, decreteren de auteurs bij monde van de heer Helmers (br. 129). Er worden dan ook heel wat jongelui aan elkaar gekoppeld, waarbij naast genegenheid vooral geld en maatschappelijke positie een beslissende rol spelen. Zo kan de proponent Smit dank zij een erfenis om de hand van Anna Willis verzoeken, en wordt Letje Brunier door de vrijgevigheid van Helmers in staat gesteld om met Willem Willis te trouwen. Hendrik Edeling maakt het op zijn beurt de domestieken Pieter en Klaartje financieel mogelijk om een huwelijk te sluiten.

Al deze gelukkige verbintenissen vinden plaats binnen de Sara vriendelijk gezinde kring, hetgeen nog extra reliëf krijgt, doordat we daarbuiten, in de drie aan Sara vijandige wezensvreemde milieus, uitsluitend ongetrouwden aantreffen: de beide losbollen R. en Jan G., de blauwkousen Cornelia Hartog en Wilhelmina van Kwastama en de fijnen. Natuurlijk mag men de regel niet omdraaien: er treden in de roman ook enkele respectabele ongehuwden op zoals Styntje Doorzigt. De hooggeschatte Abraham Blankaart is eveneens nog vrijgezel, maar hij doet alle moeite om dit gebrek weg te nemen. Eerst vraagt hij de weduwe Spilgoed ten huwelijk en naderhand de weduwe Willis. In het geval van Zuzanna Hofland wordt haar bigot gedrag

rechtstreeks verklaard uit haar ongetrouwd-zijn. Aldus weerspiegelt zich in deze roman het voor de Verlichting zo kenmerkende wantrouwen tegen het ‘onnatuurlijke’

en ‘ongezellige’ (dit is: onmaatschappelijke) van de celibataire staat.

66.

(22)

18

Tot zover klopt alles perfekt met de algemene tendens waarvan het voorbericht gewaagt en met het exemplarisch karakter van de roman. Volgens die pedagogie bedreigen het jonge meisje drie gevaren: kwezelarij, mallotige pedanterie en -

‘allerdroevigste’ ramp

67.

- eerroof. De beste verzekering tegen zulke calamiteiten vindt men in een verstandig huwelijk.

Een vreemde komplikatie brengt nu echter juist de hoofdfiguur. Zeker, in abstracto onderschrijft Sara van harte alle zegeningen van het echtverbond: ‘Daar zyn twee zaken - zegt ze in brief 96 - waar voor ik eerbied heb, het Huwlyk en den Godsdienst’.

Maar in feite demonstreert zij van het begin af een eigenaardige onwilligheid jegens die veilige huwelijkshaven waar haar goede genius, mevrouw Spilgoed, haar telkens weer over aanklampt. Evenzovele keren echter wijst Sara de gedachte aan een huwelijk af. Dat gebeurt zo vaak en met zulke nadruk dat aan koketterie niet te denken valt. Even lijkt het misschien of Sara pour besoin de la cause spreekt, wanneer zij in brief 40 Willem Willis afwijst met de woorden: ‘Ik ken de liefde niet, en heb geen den minsten trek om zulk eene grillige zaak te leeren kennen, om dat ik volkomen gelukkig ben in de omstandigheden, waar in ik my bevinde.’ Diezelfde argumentatie keert in de loop van de roman herhaaldelijk terug. Ik heb ‘geen trouwige natuur over my’, zegt Sara verontschuldigend tegen Spilgoed (br. 53) en als vriendin Anna Willis haar wil koppelen aan een advokaat, houdt ze resoluut de boot af: ‘Pour moi keen warme Bier, zei de Franschman: Pour moi geen man’ (br. 56). Ondanks zware psychische druk van haar omgeving geeft Sara pas haar jawoord aan Hendrik Edeling, nadat het hachelijk avontuur met haar belager R. haar de ogen geopend heeft voor alle gevaren die een levenslustig ongetrouwd meisje bedreigen. Maar zelfs dan is haar angst voor het huwelijk niet geweken, getuige het gesprek met de weduwe Spilgoed, kort voor Sara's trouwdag. Haar verzuchting: ‘Mogt ik onder uw oog den zorglyken Huwlyks-heuvel opwandelen, dan zou ik meer moeds hebben!’ (br. 159) vormt wel een groot kontrast met de gretigheid waarmee alle andere liefdesparen in deze roman hun bruiloft tegemoet zien.

Uiteindelijk wordt Sara een gelukkige echtgenote en moeder, geheel volgens de opzet van de schrijfsters. Maar dat neemt niet weg, dat Burgerharts erotische onaandoenlijkheid om zo te zeggen uit de toon valt. Er is een ware tour de force - een net mislukte aanranding - voor nodig om Saartje alsnog in het rechte

huwelijksgareel te brengen.

(23)

19

Men kan deze afweerhouding van Sara Burgerhart verklaren door een buitentekstueel gegeven, namelijk de persoonlijke betrokkenheid van Betje Wolff bij de hoofdfiguur.

Als gevolg hiervan is Sara Burgerhart als het ware een zelfstandig leven gaan leiden, los van de algemene teneur van de roman waarin zij zo'n centrale rol speelt. Voor wie de brieven van Betje Wolff kent, is geen twijfel mogelijk aan deze identificatie.

Een belangrijke getuigenis levert ons haar brief van 19 oktober 1770 aan Maarten Houttuyn. Betje zinspeelt daar nauwelijks verhuld op haar escapade met de vaandrig Gargon: ‘Ik ken de wereld door den eenigen weg, waardoor zy te kennen is - ondervinding! Met een hart, gescheurd tot aan den wortel toe, en wiens wonde na tien jaren treurens nog niet nalaat somtyds eens te bloeden, heb ik de verrukkingen eener jeugdige liefde betaalt!’ Gelukkig, zo beweert ze, ‘Ik heb myne hartstocht overleefd. Uwe geheele sex zie ik met de onverschilligheid van eene statige matrone.

(...) Vriendschap is sedert myn idole, maar myn vriendschap is zo teder, dat zy niet behoeft te wyken voor de liefde van een Duitscher’. En dan met Catsiaanse cruheid:

‘ik heb vroeg gekoot, maar zo weêrgaas gekoot, dat ik dagt met Nommer één te hebben het gelag moeten betalen.’

68.

In een waarschijnlijk op 3 juli 1788 te dateren schrijven uit Trévoux aan het echtpaar Van Nissen worden wij zelfs woordelijk herinnerd aan brief 56 van Sara Burgerhart. Betje Wolff vertelt daar, hoe een frans officier haar het hof maakt. Maar, stelt ze Nissen gerust, ‘pour moi keen warme bier - blyft myn devis.’

69.

Het is duidelijk: liefdeshartstocht beschouwt Betje Wolff als iets waartegen ze zichzelf voortaan wil beschermen. Maar is háár afwerende houding zeer begrijpelijk, die van Sara Burgerhart wordt het pas, wanneer men er Betje's jeugdervaring in verdiskonteert.

Wat Sara dàn wil - ze zegt het herhaaldelijk - is ‘een leven, dat vry, vrolyk

70.

en

schoon afloopt’ (br. 5); geestelijke onafhankelijkheid, veraangenaamd door lektuur,

muziekbeoefening en vriendengesprekken. Het zijn stuk voor stuk genoegens die

tante Hofland haar onthield. Al deze intellektuele, artistieke en maatschappelijke

geneugten liggen opgesloten in de term geluk, sleutelwoord uit het idioom van de

Verlichting. Robert Mauzi heeft in een omvangrijke monografie de omtrekken

geschetst van L'idée du bonheur,

71.

die, naar het woord van Paul Hazard, in de 18e

eeuw de gestalte aanneemt van een ‘obsession universelle’.

72.

Wijsbegeerte, godsdienst,

kunst, buitenleven, vermaken - alles wordt onderzocht op zijn mogelijkheden om

hier en nu een tastbaar geluk te verschaffen. Er ontwikkelt zich een ware techniek,

ja een esthetiek

(24)

20

van het genot dat hoogste doel van menselijk handelen wordt.

Voor dit epicuristische geluk nu heeft Sara een passend kader gevonden in het pension van de weduwe Spilgoed, waarheen zij na haar vertrek uit het huis van kwezeltante Hofland was gevlucht. Men moet wel een overdreven voorstelling hebben van het Hollands-realistische in de roman Sara Burgerhart om niet te zien, dat zowel Spilgoed als haar woning idealisaties zijn, wensdromen van een verlichte filosofe die hier geborgenheid zoekt voor haar geluk. Heel de terminologie waarin over huize Spilgoed gesproken wordt, ligt in de sfeer van de rococo-idylle, al houdt die idylle dan ook burgerlijk-hollandse trekken.

Sara's aandacht wordt het eerst op dit tehuis gevestigd door een toevallige ontmoeting met Letje Brunier, een vroegere schoolvriendin, thans pensionaire bij Spilgoed. Letje is vol lof: ‘Wy hebben het hier en Prince, charmant!’ (br. 2). In brief 9 stelt de eigenares haar muzentempeltje open voor Burgerhart: ‘Myn huis is ten uwen dienste; het is vry groot, zeer aangenaam, en heeft een fraai tuintje, met een zomervertrek, daar wy onze kleine Concertjes houden: Want wy beminnen de Muziek, zo als ik hoor, dat Uw Wel Ed. ook doet. Wy lezen alle werken van smaak in verscheiden talen. Ik heb drie bedienden, en poog alle myne Dames het leven aangenaam te maken. Wy leven ook allen vergenoegt.’ Indien Sara nog mocht vrezen de dupe te worden van mooie reclametaal, dan kan zij weldra vaststellen, dat zij inderdaad van de hel beland is in de hemel. Of, zoals Anna Willis het uitdrukt, in

‘de Beste Waereld’ (br. 16), le meilleur des mondes possibles van Leibniz.

Materiële zorgen kennen de bewoonsters niet. Zij hebben alle tijd om zich te wijden

aan hun genoegens. Bezoek aan schouwburg, opera, galanteriewinkel, een uitstapje

naar een nabijgelegen buitenplaats maken elke dag tot een feest. Maar liefst zoeken

de dames gezelligheid in de huiselijke sfeer: men converseert met de jonge gentlemen

die geregeld op visite komen, men musiceert en men leest. Niet alleen ‘werken van

smaak’, maar ook serieuzer lektuur. ‘Onze brave Huisvrouw’, vertelt Sara, ‘heeft

een fraaije collectie van Leerredenen: Die van Solicoffer

73.

en Doddridge

74.

bevallen

my ongemeen. Wy lezen zelf in den Bybel’ (br. 37). In Spilgoed's privévertrek ligt

naast de Bijbel Boetius' Vertroosting der Wijsbegeerte

75.

en Pierre du Moulin's Vrede

der Ziele.

76.

De wellevenskunst die in het huis van Mevrouw Spilgoed gecultiveerd

wordt, is een verlicht christendom, even aantrekkelijk als eclectisch. De wijze koning

Salomon, de heidense filosoof Epicurus,

(25)

21

Pope, Young, Gellert, Doddridge zijn de vereerde penaten van deze hermitage. De sfeer binnen dit huis is echter ten nauwste verbonden aan de persoon van Mevrouw Spilgoed, type van de wijze leidsvrouw die deugdzaamheid en gemoedsrust uitstraalt, maar zonder het zo dikwijls met deze kwaliteiten gegeven rigorisme. Men begrijpt dat Sara het hier gevonden geluk niet graag in de waagschaal zet.

Wanneer Sara tenslotte in een huwelijk met Hendrik Edeling toestemt, gebeurt dat alleen in de stellige verwachting, dat het genoeglijke leven van huize Spilgoed zal worden gecontinueerd, en zelfs nog aan intimiteit zal winnen. In brief 159 vertelt Sara aan haar beschermengel, hoe zij zich het leven in getrouwde staat voorstelt:

‘Wy zullen kleine Concertjes hebben; wy zullen, als 't ons in 't hoofd komt, eens een uurtje omberen; wy zullen zelden uitlopen, zo er niet een heerlyk Muziek, of een schoon Treurspel te horen is. (...) Wy zullen lezen, en onze handwerken benyveren, en de levensdag zal om zyn, eer wy er aan denken. Dan gaan wy, de eene wat vroeger, de andere wat later, wel te vreden, van het Levens-Feest, naar de stille graven, en slapen, tot dat de dag der eeuwigheid aanbreekt.’

Hoe verschilt de hier geschetste hartstochtsloze geluksstaat van de grübelende Weltschmerz der sentimentelen! Stellig, de rococo-idylle loopt een vlotte kans als oppervlakkig escapisme gebrandmerkt te worden. Maar Wolff en Deken waren allerminst blind voor dit gevaar. ‘Gy moet ook weten, dat gy niet alleen leeft om u te diverteeren. Deugd is stryd’, houdt Anna Willis aan. Sara voor (br. 16). Wat meer zegt, Sara en haar geestverwanten zijn pas gelukkig, wanneer zij ook anderen gelukkig kunnen maken. Hun sociabiliteit staat lijnrecht tegenover de cultus van het zelfgevoel der sentimentelen. Sara heeft hart voor ‘de oude eerlyke meid’ Pieternelletje Degelyk.

Eenmaal Mevrouw Edeling geworden, neemt zij Pieternel in huis, die hier naar eigen zeggen ‘een hemel op aarde’ vindt. Dat huis staat overigens - belangrijk detail - in de onmiddellijke nabijheid van de woning van Spilgoed. Om die ontvankelijkheid voor een konkreet aards geluk gaat het in de Historie van Sara Burgerhart. De roman eindigt, evenals hij begon, met een brief van Abraham Blankaart, aan het slot waarvan deze zijn correspondent ds. Redelyk ‘nog lang een hemel op aarde’ toewenst.

Naar zijn opzet een exemplarisch moraliserend verhaal voor jonge meisjes, werd

het boek gelukkig veel meer dan dat. In de figuur van Sara Burgerhart verbeeldde

Betje Wolff met hulp van

(26)

22

Aagje Deken haar eigen strijd tegen bigotterie, pedantheid en libertinisme. Maar ook haar meer begeerde dan verworven geluk in de beste der werelden. Dat gaf aan Sara's Historie een graad van authenticiteit als geen nederlandse roman nog bezeten had.

Het bijzondere van Sara Burgerhart ligt daarom niet in de precieze uitbeelding van een feitelijke werkelijkheid maar in de werkelijkheid der verbeelding.

Mijne Heren leden van het Universiteitsbestuur,

Het zou mij bijzonder verheugen, indien Nijmegen een centrum mocht worden voor de studie van de nederlandse letterkunde van de 18e eeuw.

Dames en Heren leden van de Faculteit der Letteren,

Ik hoop op voortzetting van de prettige kontakten die ik met verschillende van U reeds onderhoud.

Hooggeachte Meeuwesse,

Ik prijs mezelf gelukkig al vroeg door U in de nederlandse letterkunde te zijn binnengeleid. Toen ik naderhand Uw medewerker werd, hebt U mij in gul vertrouwen alle ruimte gegeven voor eigen specialisatie. U begrijpt beter dan wie hoezeer ik vandaag de onvergetelijke Asselbergs mis in onze kring.

Hooggeachte Weijnen,

Ik heb groot respekt voor de wijze waarop U onder de moeilijkste omstandigheden Uw wetenschappelijke aktiviteit hebt voortgezet. Hoewel ik eer een leerling van Michels dan van U was, heeft dat U nooit verhinderd om mij Uw daadwerkelijke steun te geven.

Dames en Heren leden van de sectie Nederlands,

Ik beveel mij graag zo niet in Uw gebeden dan toch in Uw collegialiteit aan. Professor Hummelen ben ik erkentelijk voor zijn bereidheid om een deel van zijn leeropdracht te delegeren. Een apart woord van dank wil ik richten tot Karel Reijnders, die er nooit in slaagt zijn warme vriendschap achter zijn relativerende ironie te verbergen.

Dames en Heren Studenten,

De neerlandicus-dix-huitièmiste kan zich niet opsluiten binnen zijn eigen vakgebied.

Kennisneming van andere literaturen, van andere

(27)

23

disciplinen is zijn plicht. Maar niemand is er mee gebaat, wanneer wij zo lang discussiëren over de zin en het organisatorische kader van de studie dat wij aan onze eigenlijke opdracht nooit toekomen. Daarom zeg ik met Candide: ‘il faut cultiver notre jardin’.

Ik dank U allen voor Uw aandacht.

Eindnoten:

61. Pierre Daniel Huet, Traité de l'origine des romans, Faksimiledruck nach der Erstausgabe, ed.

Hans Hinterhäuser, Stuttgart 1966 (Sammlung Metzler, nr. 54), p. 4-5. Oudste nederl. vert.

onder de titel Verhandeling van den oorsprong der romans, Amsterdam 1679; een tweede vertaling Alkmaar 1715.

62. Gotthard Heidegger, Mythoscopia Romantica: oder Discours von den so benannten Romans, Zürich 1698, p. 59.

63. Versuch eines vollständigen grammatisch-kritischen Wörterbuches der hochdeutschen Mundart, Bd. III, 1777, Sp. 1475.

64. P. Weiland, Nederduitsch Taalkundig Woordenboek, Amsteldam 1807, sub voce roman.

65. Cf. H.J. Vieu-Kuik, Het gebruik van franse woorden door Wolff en Deken II, Arnhem z.j., p.

13-14.

66. Afkeer van gedwongen celibaat voert de boventoon in de zogenaamde kloostervertellingen (bijv. E.M. Post's verhaal Het Klooster uit haar bundel Voor Eenzaamen, Amsterdam 1789).

Telkens weer vinden we de gedachte uitgedrukt, dat men de natuurlijke aantrekkingskracht tussen man en vrouw niet mag onderdrukken. Zoiets strijdt ook met Gods wil:

‘Hy heeft de vrouw bestemt tot moederlyke pligten, En niet om, zinneloos, Zyn schikkingen ter smaad, Te kwynen in een cel, in een' onvruchtbren staat;

Dit kàn de pligt niet zyn door Hem haar aanbevolen.’

(Jan Nomsz, Cora, of de Peruanen, Amsteldam 1784, p. 53). In dit licht moet men ook de harem-passages en de rol van de eunuchen in de Lettres persanes begrijpen, cf. Pauline Kra, Religion in Montesquieu's Lettres persanes, Genève 1970, p. 189 vv.

67. Voorrede, p. VIII.

68. J. Dyserinck, Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken, 's-Gravenhage 1904, p. 40-41.

69. Dyserinck, br. CXXV, p. 286. De brief berust thans in de Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden (legaat-Halbertsma, Hs. 146, nr. 6). Dyserinck kon de bewuste passage niet helemaal ontcijferen. Brief CXXV vormt bovendien een geheel met wat Dyserinck als nr.

CXXVI afdrukt.

70. Vrolijk heeft hier een ethisch-religeuze waarde, waarvoor Sara zich in br. 10 beroept op het bijbelse woord van Salomon in Prediker 3:12-13 en 5:17. Zie mijn Karakteruitbeelding in de roman SARA BURGERHART, in De Nieuwe Taalgids, jrg. 64 (1971), p. 199.

71. Robert Mauzi, L'idée du bonheur dans la littérature et la pensée françaises au XVIIIe siècle4, Paris 1969.

72. Paul Hazard, La pensée européenne au XVIIIième siècle, Paris 1963, p. 453.

73. Bedoeld is wel de bekende zwitserse predikant Georg-Joachim Zollikofer (1730-1788). Pieter Meyer te Amsterdam gaf in 9 dln. zijn vertaalde Leerredenen uit. L. Knappert verwijst in de Aanteekeningen bij zijn uitgave van Sara Burgerhart (Wereldbibliotheek Amsterdam, 8e druk 1930, p. 474) naar een verder niet te identificeren engelse predikant James Solicoffer.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ic bidde v oec dat ghi laet Desen strijt ende weist kerstijn Onse maech so es seghin Naer datti onser nichten heeft 25 Hies .i.. die beste

Nadien dat ic bin worden oelt Ende mijn bloet is al vercolt, Ende ic weet ende byns gewys, Dat mijn here oeck herde oelt is,. Zal ic in mijnre oeltheid werden verhoechet, Als doe ic

[Als] dat v[er]stont die coninc Wart hi blide vander dinc Ende viel den vader up den voet Ende custene metter spoet 30 Vriendelike datti seide. Vader here lijf ende leide Dat staet

Epaminondas pakte de boter in een papier en stopte ze in zijn hoed, zette de hoed op zijn hoofd en ging naar huis!. Maar het was een warme dag en al gauw begon de boter

Vooreerst is hij kenmerkend voor den tijd, waarin hij werd vervaardigd (het midden der dertiende eeuw), daar hij ons de idealen van het ridderwezen voorstelt met

Daer quamen sien ende gingen Beide riddren ende knapen, Sariante, vrouwen ende papen, 55 Ende seiden dat si nie en vernamen,.. In wat lande dat si quamen, So groten noch so

liefdesgeschiedenissen, die weer voor het merendeel ongelukkig zijn. Centraal staat daarin Süschen, die wordt bemind door Romuald, welke liefde ze niet beantwoordt, en die zelf een

Toen Willem van Hogendorp deze brief schreef, bereidde hij zich al ernstig voor, eindelik de thuisreis te ondernemen; al eerder had hij zijn zoon geschreven dat hij erover dacht dat