• No results found

N. van der Laan, Uit Roemer Visscher's Brabbeling. Deel 1 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "N. van der Laan, Uit Roemer Visscher's Brabbeling. Deel 1 · dbnl"

Copied!
310
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Uit Roemer Visscher's Brabbeling. Deel 1

N. van der Laan

bron

N. van der Laan, Uit Roemer Visscher's Brabbeling. Deel 1. A. Oosthoek, Utrecht 1918

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/laan006uitr01_01/colofon.php

© 2011 dbnl / erven N. van der Laan

(2)

π5

[Vooraf]

AAN MIJNE OUDERS EN MIJNE VROUW.

(3)

π7

Bij het verschijnen van dit proefschrift betuig ik gaarne allereerst U, Hooggeleerde M u l l e r , Hooggeachte Promotor, mijn diepe erkentelijkheid. Hoewel ik vóór het schrijven dezer bladzijden als een onbekende tot U kwam, heb ik U sedert steeds bereid gevonden om met onvermoeiden ijver mij voor te lichten en bij te staan. Uw voorkomende hulpvaardigheid zal bij mij in dankbare herinnering blijven.

Een woord van dank voegt mij ook jegens U, Prof. K a l f f , die mij op het denkbeeld hebt gebracht de hier volgende studie ter hand te nemen.

Den hoogleeraren B l o k , Ve r d a m , U h l e n b e c k en D e V r i e s zal ik steeds dankbaar zijn voor het van hen genoten onderwijs. Het smart mij, dien dank slechts tot de nagedachtenis van Prof. B u s s e m a k e r te kunnen richten.

Ook den Professoren H u i z i n g a en Vo g e l dank ik voor de mij betoonde welwillendheid.

Groote verplichting heb ik voor de bewerking dezer dissertatie aan den Heer J.F.M.

S t e r c k te Haarlem, die mij met zijn ervaren blik steeds heeft voorgelicht en met onverflauwde belangstelling mijn werk van schrede tot schrede heeft gevolgd. Hem betuig ik voor zijn aanmoedigende hulp hier openlijk mijn oprechten dank.

Prof. D e Vo o y s te Utrecht dank ik voor zijn medewerking tot het doen verschijnen van mijn proefschrift in deze uitgave.

Ten slotte mijn dank aan de ambtenaren van het Koninklijk Oudheidkundig

Genootschap en van 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam, die mij bereidwillig

inzage verstrekten van hunne rijke verzamelingen, als ook aan de verschillende

bibliotheken, welker boeken ik raadpleegde.

(4)

I

Inleiding.

§ I. Roemer Visscher's leven.

Roemer Visscher is in 1547 te Amsterdam geboren, als zoon van P i e t e r J a c o b s z . V i s s c h e r en A n n a R o e m e r s d r .

1)

Zijn voornaam dankt hij dus aan zijn grootvader van moeders zijde (R o e m e r P i e t e r s z × Geertruyt Adriaensdr. van Haerlem

2)

). Roemers vader was lakenkooper in de Oudebrugsteeg te Amsterdam.

Zijn voorouders van moeders zijde hebben, zoo 't schijnt, op zee gevaren; althans in 1485 komt Roemer Pietersz.’ vader Pieter Roemersz. voor als schipper

3)

.

+Jeugd.

+

Roemers ouders schijnen niet van voorname familie geweest te zijn, maar tot de eerzame burgerij te hebben behoord

4)

. 7 Juli 1558 zijn beiden op denzelfden dag in de O. Kerk begraven

5)

. De grootvader van vaders zijde J a c o b P i e t e r s z . V i s s c h e r

6)

heeft toen waarschijnlijk de zorg voor de kinderen (een oudere dochter G e e r t en den thans 11-jarigen Roemer) op zich genomen

7)

. Na Jacobs dood, in

1) Elias, De Vroedschap v. Amsterdam I, 87.

2) Elias I, 27.

3) Elias I, 27.

4) De Roever, Een verjaard verjaarfeest (Oud-Holl. I, 1883).

5) Elias I, 87.

6) De Roever t.a. pl. noemt hem ten onrechte Roemers oom; Unger, Anna Roemers (Oud-Holl.

III, 1885), ten onrechte Roemers broeder.

7) Volledigheidshalve geef ik hier een klein genealogisch schema, waarover uitvoeriger De Roever in Oud-Holl. I, 1883 en Unger in Oud-Holl. III, 1885; vgl. Elias I, 27; 87.

[afbeelding aanklikbaar]

(5)

II

1559

1)

, hebben G e e r t en haar man J a c o b v a n C a m p e n , als voogd, verder voor Roemer gezorgd.

Als knaap en jongeling woonde Roemer Visscher te Amsterdam. Hoewel hij vaak op reis geweest zal zijn

2)

waarschijnlijk naar die havenplaatsen van N.-en O.-Zee, waar drukke graanhandel was, blijkt uit vele zijner gedichten tevens, dat hij bij zijn verblijf te Amsterdam levendig deelgenomen heeft aan het stadsleven om zich heen

3)

.

+Huwelijk en kinderen

+

. Eerst laat trad Roemer in 't huwelijk, op 36-jarigen leeftijd, in Maart 1583. Vóór dien tijd moet hij allerlei liefdesavonturen hebben doorleefd

4)

, vaak minder

aangename. De ‘blaeuwe scheen’ zal hem uit ervaring bekend zijn geweest. Het is niet onmogelijk, dat de in het ‘Visschers praetjen’ van wreedheid beschuldigde

‘Elsjen’ dezelfde is als Lijsbeth (Elizabeth) Pauw, die in 1569 te Amsterdam huwde met Wouter Verhee

5)

. Hoe

1) Elias I, 87.

2) De Roever t.a. pl. Vgl. Q. IV, 8; 10: ‘Met brandende Liefde, groote moeyten en onrust, Ben ick over Zee gheseijlt’, Romm. I, 58; ook Brabb. 1614, 157.

3) Zie beneden bij §§ III; IV.

4) Zie beneden bij § II.

5) Kalff, Wouter Verhee (Tschr. v. Ned. T. en L. V 137 vlgg.)

(6)

III

het zij, A e f g e n J a n s d r . v a n C a m p e n heeft Roemer getroost. Uit zijn huwelijk met haar werden geboren: A n n a (1583), G e e r t r u i (1588), M a r i a

T e s s e l s c h a d e (21 Maart 1594), P i e t e r (1600)

1)

. Voorloopig woonde het gezin in een huis aan de Oudezijdskolk, vermoedelijk nog in 1590. Mei 1594 bouwde Roemer een eigen huis, waarschijnlijk het zoo bekende ‘saligh Roemers huys’

2)

op de Geldersche of Engelsche Kaey ‘in den Korendrager’.

+Vriendenkring.

+

Hier heeft Roemer Visscher zich verder met ernst en ijver toegelegd op zijn steeds omvangrijker bedrijf, graanhandel en scheepsassurantie; in zijn ledige uren zich vermeiend in ‘jock’ en scherts, zich wijdend aan het huiselijk verkeer en den omgang met zijn vrienden. Velen moeten ‘den drempel’ van dit gastvrij huis hebben ‘gesleten’, evenals Meerhuyzen en later het Muyderslot een brandpunt van letterkunde en kunst.

Vooral met Spieghel is Roemer bevriend geweest

3)

. Beiden waren ongeveer van denzelfden leeftijd (Spieghel was slechts 2 jaar jonger) en kunnen reeds door de koopmanschap met elkaar in aanraking zijn gekomen. Ook zijn beiden ongeveer gelijktijdig lid van de schutterij geweest. In ‘de Eglentier’, waarvan zij beiden Hoofd waren, hebben zij een vereenigingspunt gevonden van dichterlijke samenwerking.

Hoewel beider levensopvatting aanmerkelijk zal hebben uiteengeloopen, vinden we toch ook bij Roemer Visscher evenals bij Spieghel menigen trek, die hem als S t o ï s c h C h r i s t e n teekent

4)

. Bij beiden voorts dezelfde gemoedsrust, dezelfde geringschatting van zichzelf, dezelfde afkeer van praalzucht en ambtsbejag

5)

. Dat ook Spieghel in

1) Waren er nog 2 kinderen? Althans De Roever (Oud-Holl. I, 1833) vermeldt, dat G r i e t j e gedoopt is 7 Jan. 1590 en dat R.V. 21 Juli 1590 en 23 Juni 1592 een kind in de O. Kerk begroef.

2) Vondel: Lof der Zeevaert (slot).

3) Vgl. in R.s Brabb.: Q. I, 19, 57? (‘mijn maet en ick’); II, 22; III, 10, 37; V, 11, 12; VII, 1, 44, 52; Romm. I, 55, 56, 63, 64; II, 34, 35; Jamm. 7; (ed. 1612) Ghen. Boerten III, 116.

(7)

IV

zijn gedichten dartel kon zijn, wordt bewezen door talrijke ‘Boerten’ van zijn hand, voorkomende in de eerste uitgave van Roemer's dichtwerk, door dezen na Spieghel's dood (1612) uitgelicht en achter de Brabbeling geplaatst (1614). Beiden zijn in 1604 wegens verzet tegen het stadsbestuur gegijzeld

1)

, beiden hebben hun later leven te Alkmaar doorgebracht

2)

, hoewel R.V. te Amsterdam zal zijn gestorven, althans 19 Febr. 1620 in de O. Kerk aldaar begraven is

3)

.

Verder moeten onder Roemers vrienden genoemd worden: Vo n d e l , H o o f t

4)

, R e a e l , C o o r n h e r t , D o u z a

5)

, J a n v a n H o u t

6)

, B r e d e r o , C o s t e r , terwijl zeker ook H a d r i a n u s I u n i u s , de bekende geleerde, op wien Roemer

1) Zie beneden bij ‘Koopmanschap en aanverwant bedrijf’.

2) Vgl. Kalff Lettk. III, 471; Wagenaar Amst. III, fol. ed. 204.

3) Elias I, 87.

4) Hooft maakt in zijn Brieven (ed. V. Vloten II, 106) gewag van een geestelijke zinnepop van R.V., die (e.a.) hij niet heeft uitgegeven, op 't spreekwoord: M o m p e n (bedriegen) g e l d t m e e . Zij stelde Jacob voor, die ‘zijnen vader met de pelslappen loert, om 't water van Ezau's zeghening nae zijnen molen te leiden’.

Van Hooft is ook het vóór den (hierna volgenden) tekst der Brabbeling afgedrukte Grafschrift van R.V.

5) Vgl. Q. VI, 3 (waarover zie beneden bij § III); verder aan Douza: Q. VI, 4, 5; Romm. I, 60.

Dit laatste gedichtje komt voor in Douza's ‘Vrundtboeck’, ter Leidsche bibl. Een lofspraak van Douza op R.V. vindt men verder in Douza's berijmde voorrede, op Spieghel's verzoek geschreven vóór de 1steuitgave van Stoke's R i j m k r o n i e k (1591), ook deels afgedrukt voor de eerste uitg. van Roemers gedichten in 1612:

....Laet Roemers soet ghequeest

Deur d'onghehoirde clanck der Nederlandscher luyten, In 't Oost, West, Zuyd en Noord, in allen ooren tuyten:

En maecken wijt beroemt den tweeden M a r t i a e l ,

6) Vgl. Romm. I, 3 (Sept. 1578) voorkomende in ‘'t Vrundtboeck’ van Jan v. Hout, dat in de Lakenhal te Leiden berust. Uit wat ons van Van Hout's poëzie rest, blijkt niet, dat deze hem teruggeschreven heeft. Over zijn vriendschap met Roemer zie Prinsen: De Nederl.

Renaissancedichter Jan v. Hout, 19, 38, 43.

(8)

V

Visscher na zijn dood in 1574 een grafschrift maakte, tot den vriendenkring zal hebben behoord

1)

.

+Koopmanschap en aanverwant bedrijf.

+

Toespelingen op Roemer Visscher's bedrijf vindt men bij hem niet veel, toch is er dienaangaande uit zijn gedichten nog wel het een en ander op te diepen. De plaatsen, waar de dichter over de handelsreizen zijner jeugd spreekt, zijn boven reeds genoemd. Ook een paar bruiloftsgedichten dienen hier te worden vermeld, waaruit blijkt dat Roemer Visscher reeds vroeg tot belangrijke koopmansfamilies in relatie stond: het eene (Q. V, 50): ‘Opt huwelick van W(i j b r a n d ) A p p e l m a n en G r i e t P(r o o s t )

2)

(25 Juni 1578), die blijkens Elias I, 70; 215 beiden tot den gegoeden koopmansstand behoorden; het andere ‘Op de Bruyloft van D i e u w e r en G o d e f r i d ’ (Romm. I, 42), indien men onderstellen mag, dat hier bedoeld zijn G o v e r t D i r c k s z . W u y t i e r s en D i e u w e r J a c o b s d r . B e n n i n g h , die 10 Jan. 1580 gehuwd zijn

3)

. Hun dochter Liefgen huwde 29 Juni 1603 met J a c o b P o p p e n

4)

, zoon van den met

1) Hadr. Junius stierf in 1574 te Middelburg. Zie beneden bij § III. Het grafschrift, dat slechts in den druk van 1612 (ald. Ghen. B. III, 110) voorkomt, luidt: Grafschrift van den

wijtberoemden hoochgheleerden Mr. Hadrianus Junius, van Hoorn, Medicijn ende Historieschrijver van Hollandt ende West-Vrieslandt:

Hadrianus Junius, die ander gaff Off 't leven verlangde, leyt in dit graff:

Heeft de Musen gheeert, en is van haer verheven:

Der Catten Historie heeft hij beschreven,

En Britten; diemen hem voor turven getelt ‘heeft*): Bij alle Rotten sijn naem hooch vermelt’ leeft.

2) W i j b r a n d A p p e l m a n was koopman op den Nieuwendijk bij de Kolksteeg ‘in den Appelboom’. P i e t e r G e r r i t s z . (C o e c k e b a c k e r ) (vader van G r i e t P r o o s t ) was eigenlijk haringkooper, kocht echter 25 Mei 1554 de heerlijkheid Achttienhoven met bijbehoorende tienden en landen.

3) G o v e r t D i r c k s z . W u y t i e r s was lakenkooper op den Nieuwendijk ‘in 't Vliegende

(9)

VI

Roemer Visscher in handelszaken nauw verbonden J a n P o p p e n . De laatste komt voor in verschillende handelsondernemingen, door kooplieden, onder wie Roemer Visscher geenszins de minste blijkt te zijn

1)

, voor gemeenschappelijk risico op touw gezet. Hoewel de oudste der desbetreffende notarisprotocollen, door Sterck uitgegeven en toegelicht, eerst dateert van 16 April 1593

2)

, blijkt uit dit stuk tevens dat reeds in 1591, door een gemeenschappelijk gesloten scheepsassurantie, Roemer Visscher een eervolle en belangrijke plaats onder de kooplieden van zijn vaderstad inneemt. Zelfs blijkt hij in verdere stukken hun aller vertrouwde, zoowel van den jongeren Isäac le Maire, als van den ouderen Pieter Lijntges

3)

. De bodemerij

4)

of het verstrekken van gelden in beleening op schip en lading behoorde eveneens tot Roemers bedrijf.

Blijkens allerlei notariëele stukken moet echter de voornaamste werkzaamheid van Roemer Visscher, behalve in den graanhandel, in het assureeren van schepen en scheepsladingen hebben bestaan

5)

. Het is dan ook onzeker of hij bij de scheepsramp op de reede van Tessel (Dec. 1593) als eigenaar dan wel als assuradeur der schepen schade heeft geleden. Eén ding staat vast: over 't geheel heeft het handelsbedrijf Roemer Visscher geen nadeel gebracht

6)

. Reeds in 1592 moet hij een welgesteld burger zijn geweest, daar hij toen aan de stad een som van f 600 voorschoot ter betaling van eenige fortificatiewerken buiten de St. Anthoniespoort

7)

. Mei 1594 bouwt hij een eigen huis (zie boven) ter vervanging van het oude op de Oudezijdskolk, terwijl hij in datzelfde jaar voorkomt onder de hoofdingelanden van de Zijp

8)

(3 Febr.). In 1603 behoort hij

1) Sterck, Aanvullingen tot het leven van Roemer Visscher, bijl. I, II, IV, IX. (Oud-Holl. XXXIII, 1915).

2) Sterck ib. bijl. I, II.

3) Sterck 18, 21.

4) Vgl. Q. VI, 52.

5) Sterck bijl. I-VI; XI-XIV.

6) Vgl. Q. IV, 50. Sterck 15 vlgg.

7) De Roever in Oud-Holl. I, 1883.

8) Unger in Oud-Holl. III, 1885; vgl. Q. I, 46; IV, 50 en zie boven.

(10)

VII

tot de acht gezworen broodwegers, die gezamenlijk een jaarlijksche wedde van f 200 uit de stadskas ontvingen en twee boden in dienst hadden; dit was ook nog zoo in 1605

1)

. In 1604 (27 Aug.) onderwerpen hij en zijn vriend Spieghel zich na lange weigering, waarvoor zij zelfs een tijdlang werden gegijzeld, aan de

‘melioratie’-belasting, geheven van huizen, die door het afbreken der stadsmuren in waarde waren gestegen

2)

.

+Godsdienst.

+

Tot voor betrekkelijk korten tijd hield men Roemer Visscher voor overtuigd Roomsch-Katholiek: een misvatting, afkomstig van Wagenaar

3)

. Deze spreekt echter Roemers Roomsch-zijn slechts als een vermoeden uit. Scheltema

4)

maakt van dat vermoeden zekerheid, hoewel hij onderstelt, dat Roemer Visscher ‘Erasmiaansch gezind was en liever de Kerk in de Kerk wilde hervormen.’ Het vraagstuk omtrent Roemers godsdienst is door Sterck op overtuigende wijze opgelost. In de eerste plaats dient opgemerkt, dat Roemer Visscher's vrouw Aefgen Jacobsdr. van Campen Protestant was. Nu kan men met Alberdingk Thijm (Verspr. Verhalen I, 216) aannemen, dat Roemer en zijn vrouw onderling een ‘akkoord’ hadden getroffen ‘om de kinderen om en om Roomsch en Gereformeerd te maken.’ Doch bewijzen hiervoor ontbreken te eenenmale. Veel is er zelfs, dat hier tegen pleit. Immers, waren de kinderen deels Katholiek, dan moet het hoogst ongerijmd zijn, dat wij ze twee jaar na 's vaders dood, in 1622, v e r e e n i g d vinden om een stuk land in de Zijp gelegen, aan hoofdingelanden aldaar te transporteeren tot het bouwen van een

predikantswoning

5)

, hetwelk geen v e r k o o p was, maar een overdracht o m n i e t . Bovendien zijn al Roemers kinderen, voor zoover gehuwd, met Protes-

1) De Roever in Oud-Holl. I, 1883.

2) De Roever, Uit onze oude Amstelstad III, 88.

3) Beschr. v. Amsterdam XI, 220.

4) Anna en Maria Tesselsch., de dochters van Roemer Visscher, 77.

(11)

VIII

tanten

1)

getrouwd. Veeleer zou men, afgaande op het vermoeden dat zij bij den afstand van genoemd stuk grond in Roemers geest zullen hebben gehandeld, mogen

onderstellen, dat deze zelf, in elk geval niet-Katholiek is

2)

geweest. Maar wat dan wel? Is Roemer Visscher dan misschien Doopsgezind geweest? Dit zou kunnen worden afgeleid uit een akte van 8 Maart 1599 verleden voor notaris Jan Fransen Bruyningh te Amsterdam, waarin ‘de Eersame Roemer Visscher,...by syn manne waerheyt, ware christelycke woorden, oprechte geloove, eere ende vromicheyt in plaetse van eede

3)

...verclaert’ enz. Dit was echter, zooals de heer Sterck mij meedeelt, in dergelijke stukken de gebruikelijke formule zoowel ten opzichte van Katholieken en Doopsgezinden als Hervormden

4)

en Israëlieten. Leendertz (Leven van Vondel 15 noot) gaat dus te ver, wanneer hij van alle daar voorkomende getuigen, die ‘bij ware woorden in plaats van eede’ een verklaring afleggen, aanneemt, dat zij

Doopsgezind waren. Hoogstwaarschijnlijk zal Roemer Visscher oorspronkelijk wel Katholiek zijn geweest, maar in Erasmiaanschen geest, blijkens zijn spotten met allerlei toestanden uit het kerkelijk leven van zijn tijd. Daardoor heeft hij zich reeds vroegtijdig van de Katholieke Kerk afgewend

5)

, om evenals Coornhert, Corn. Pietersz.

Hooft e.a. ‘vijandig, zoowel van priesterdwang, als van predikanten-regeering, het algemeen Christelijke hooger te stellen dan het eigenaardige, dat het protestantisme van het katholicisme onderscheidt

6)

.’ Zoo

1) Sterck, Aanv. 3. 6 Juni 1614 trad Tesselschade in de O. Kerk op als doopgetuige voor het oudste kind van haar zuster Truitgen.

2) Dit blijkt bovendien uit Romm. II, 34: O p P a e s d a c h a e n H.L. S p . waar hij zijn vriend uit den verplichten kerkdienst wil houden; ook uit de vraag: ‘wat toenaem geeft gij dit?’

waarmee Huygens, bij Tesselschade's overgang tot het Katholicisme, de schim van Roemer oproept: een zinledige vraag, zoo Roemer zelf Katholiek geweest ware (Sterck 4deVersl.

Vondel-Mus. 29).

3) Vgl. ook Sterck, Aanv. bijl. XIII.

4) Vgl. Sterck, Tesselschade Hervormd of Doopsgezind? in Tschr. XXXIV.

5) Sterck, Aanv. 3.

6) Fruin, Tien jaren, 284 vlg.

(12)

IX

is ook Wagenaar's vermoeden verklaarbaar, die nergens een bewijsstuk van Roemers overgang tot een ander kerkgenootschap zal hebben gevonden

1)

.

+Roemers portret.

+

Het portret van Roemer Visscher, voorkomend in Scheltema's ‘Anna en Maria Tesselschade’ geeft alle reden tot verdenking

2)

. Reeds De Roever (Uit onze Oude Amstelstad III, 90) heeft de echtheid er van in twijfel getrokken en bewijst de onechtheid van het wapen op Scheltema's afbeelding, door het echte wapen van Roemer Visscher te geven. Dit toont een veld van lazuur met een dwarsbalk van zilver, waarin een zwemmende visch van sabel; het is afgebeeld in een bundel met teekeningen van wapens, gevoerd door eenige schutters van den Handboogsdoelen, onder berusting van Jhr. Dr. J.P. Six. Op een doelenstuk van 1586, door Dirck Barentsz. geschilderd, stond Roemer Visscher zelf. 't Is het kapiteinschap van Egbert Vinck. Van het schilderij, dat verloren is, heeft het Britsch Museum een teekening.

Een afdruk hiervan komt voor in Oud-Holland 1903.

(13)

X

§ II. De ‘amoureuse’ Roemer Visscher.

De belangrijke plaats, door Roemers ‘amoureuse’ gedichten in beslag genomen

1)

, geeft recht en aanleiding aan dit onderdeel van zijn dichterlijk werk een afzonderlijke bladzijde te wijden. Ongetwijfeld geeft de dichter in enkele dezer versjes een aardigen kijk op zijn liefdesavonturen, die hij beleefd moet hebben, vóór hij op 36-jarigen leeftijd in 't huwelijk trad. Zeker is hij een trouw ‘lansknecht’ in het ‘legher van Cupido’ geweest. ‘Ick wetet by mijn selven’, zegt hij:

....soo haest ick een schoon kint had uytvercoren, Moest ic onder dees standaert als ruyter ryen2).

En bij dit ééne ‘schoon kint’ is het niet gebleven. In het gastvrij hart van Roemer is voor vele meisjes een plaats geweest:

D'onghecierde can ick met dencken cierlijck maken, En de ghepronckte toont datse rijck van goet ‘is, De bleecke en de blancke doet my vierich haken, Een hubsch brunetken geeft my in Liefden moet ‘fris, De blancke schoon, maer 't Bruynken peuluw soet ‘is3).

Het zou ondoenlijk zijn, hier alle erotische gedichten van Roemer Visscher zelfs maar te noemen; daarvoor is hetzelfde thema door hem in te talrijke variaties bezongen

4)

. Een groote

1) Vandaar dat de dichter zelf in het ‘Totten Leser’ hen aanspreekt, die ‘geheel vergeten, wat sy bedreven ende geseydt hebben, doe sy Cupidoos hoed met pluymen in triumphe op 't geyle hooft setten’.

2) Jamm. 7.

3) Jamm. 6.

4) Slechts één soort, de onnatuurlyke, preutsche meisjes van de ‘Courtosye’ bevallen hem niet:

Soud' ick Ludewina vryen, ick behoefde wel een tolck, Soo veel termen bruycktse in 't diviseren:

A l a m o d e d e l a c o u r t , is al haer useren:

Sy seyt altijt van te houden de graviteyt, Maer ick, niet wetende wat dat is gheseyt,

Seg, hout wat ghy wilt, maer ick wil t'huys. (Brabb. 1614, 193).

(14)

XI

plaats echter bekleedt in zijn liefdesgedichten de zinnelijkheid, die wel een sterk element in 's dichters amoureusheid geweest zal zijn. Er is ondersteld

1)

, dat daardoor juist vele meisjes wat huiverig van zijn gulheid zullen zijn geweest en hem met een blauwen scheen zullen hebben afgescheept

2)

. Vandaar zijn talrijke klachten over onbeantwoorde of teleurgestelde liefde

3)

.

Toch kon Roemer zich deze kwetsuren niet te sterk aantrekken; daarvoor had hij het leven te lief.

't Is verloren 't hert legghen, daer een ander de naers leyt4),

zoo parodieert hij eigen tegenspoed. En om zich te troosten zal hij ook ‘'t Lof van een blaeuwe scheen’ hebben gedicht, met die aardige regels:

....als ick niet cryghen mach die ick wil, Soo troost ick my selven en swyghe stil:

denckende datter quader mee wort beschut.

Want een goet Schutter die schiet wel mis:

Een goet Visscher vanght altijt gheen vis.

Doch al geeft de dichter zelf ons het recht tot dezen gedachtengang, daarmee is niet gezegd, dat nu ook a l die ‘mingevallen’, waarvan de Brabbeling melding maakt, op gebeurtenissen uit Roemers eigen leven moeten slaan. Het ware s t e l l i g o n j u i s t , wanneer men dat wilde volhouden. Dan zou ook Roemer geen dichter hebben moeten zijn. Vooral van zijn amoureuse poëzie immers berust veel op conventioneele uitdrukkingen en motieven, die Roemer Visscher zich ongetwijfeld heeft eigen gemaakt door zijn groote belezenheid

5)

in de auteurs der Oudheid en der Renaissance, van wie vooral de laatsten,

1) Prinsen, Handb. tot de Ned. Lettk. Gesch. 249, 250.

2) Vgl. bijv. Q I, 10; 50 e.a.

3) Q. II, 56, 58; IV, 17, 18, 19, 55; V, 22, 39; VI, 37; VII, 48, enz.

(15)

XII

evenals trouwens ook in de middeleeuwen bijv. de troubadours en hunne noordelijke, Romaansche en Germaansche navolgers, onuitputtelijk zijn in het verdichten van allerlei liefdesavonturen. Vooral de teleurgestelde liefde speelt daarbij een voorname rol. Het ‘neen’ en het ‘ja’, en in hoeverre dit reden tot wanhoop of hoop geven kan, daarover weiden deze dichters bij voorkeur uit; en het is geen toeval dat men ook bij Ronsard, in diens ‘Cartels’ zoowel ‘contre’ als ‘pour l'Amour’, hetzelfde genre bewerkt vindt als in Roemers ‘Lof van een blaeuwe scheen’ en ‘Lof van de Mutse’.

Trouwens dat Roemers werk nog wel in nauwere betrekking staat tot de klassieke en Renaissancepoëzie zal bij een nadere beschouwing van zijn letterkundige werkzaamheid blijken. Hier genoeg om te doen zien, dat het niet aangaat van dergelijke gedichten zonder meer uit te gaan, teneinde Roemers liefdespoëzie als een zuiver beeld van zijn lotgevallen in dezen te beschouwen.

§ III. Toespelingen in de Brabbeling in verband met de geschiedenis van Amsterdam.

In zijn reeds meergenoemde ‘Aanvullingen’ (7 vlgg.) heeft Sterck met eenige voorbeelden aangetoond, hoe het mogelijk is verschillende gedichten van Roemer Visscher in verband te brengen met feiten uit de geschiedenis van Amsterdam;

waardoor tevens de tijd hunner vervaardiging bij benadering kan worden vastgesteld.

Inderdaad kan men, met de hoofdtrekken van Amsterdams geschiedenis in de 2

de

helft der 16

de

eeuw voor oogen, gemakkelijk een vrij groot aantal, vooral van Roemers

puntdichten, daaromheen groepeeren. Hieruit blijkt tevens, dat de dichter, hoewel

hij zich bij geen van beide elkaar fel bestrijdende godsdienstige richtingen heef

aangesloten, als fijn en scherp opmerker allerlei staatkundige en godsdienstige

misstanden in een of meer ‘Quicken’ bespotte of berispte met de hem eigene

onpartijdige waarheidsliefde.

(16)

XIII

Stellig dagteekenen (zooals Sterck t.a. pl. vermeldt) van den beeldenstorm van 1 5 6 6 (23 Aug. in de O. Kerk; 25 en 27 Sept. in het Minrebroeders- en Karthuizersklooster)

1)

De Beelden ghemaect van silver of gout;

Q. V, 54:

Een Duytschen yver heeft Jan de Wael

2)

; IV, 24:

Noemt een bootsman schipper, een Moninck pater

III, 14:

(de hier genoemde ‘Simon slecht’ was kapelaan van de O. Kerk)

3)

. De gepleegde gewelddaden ontlokten Roemer de klacht:

De Geusen cruysen ons met ghewelt (IV, 21)

en:

een dubbelt Geus, en een dubbelt Catholijck Zijn een enckelt goet man heel onghelijck. (II, 15).

Van ongeveer denzelfden tijd zal wel dateeren Q. IV, 7, met de woordspeling tusschen mis d o e n en m i s doen en de vraag aan 't slot:

Wat dunckt u Rochus, is hy Papau of Geus?

Om verschillende, zeer aannemelijke redenen stelt Sterck de correspondentie tusschen Roemer Visscher en Spieghel (Romm. II, 34, 35) omstreeks 1569. Hieruit blijkt nl.

o.a. dat de kerken weer voor de Katholieken geopend zijn, hetgeen eind 1566 reeds is geschied. De Prins van Oranje, 15 Dec. zelf te Amsterdam gekomen, stelde althans officieel de Gereformeerden in 't ongelijk. Echter heeft hij zeer waarschijnlijk wel met hen in geheime verstandhouding gestaan. Zeker is het, dat hij zijn goedkeuring hechtte aan den door hen afgedwongen eisch, dat de geuzenhoofdman Hendrik van Brederode kapitein over den krijgshandel te Amsterdam zou zijn.

De tijd voor een opstand van Amsterdam tegen de regeering was echter nog lang niet gekomen. 's Prinsen vlucht naar Duitschland (April 1567) maakte ook Brederodes positie te

1) Vgl. Ter Gouw, Amst. VI, 97 vlgg; ib. 149 (noot 1); Brugmans, Opk. en Bloei van Amst., Hoofdst. II.

(17)

XIV

Amsterdam onhoudbaar, en op zijn voetspoor vertrokken begin Mei 1567 een massa vluchtelingen, meest voorname kooplieden, uit de stad, om zich ‘naar Emden, Bremen en elders heenen’ te begeven. Weldra waren nu Bossu en Noircarmes met zes vendels Duitschers in Amsterdam. Op het gewelddadig te werk gaan dezer troepen, die zich door hun ru wheid algemeen gehaat maakten

1)

, zal wel doelen Roemers klacht (Q.

III, 13): die ‘een Lansknecht Beul’ wil noemen ‘die moet met de waerheyt ter deuren uyt’ en Brabb. 1614, 160: ‘Crijchsluy die de vrienden meer dan de vyanden quellen’

2)

. In Q. III, 13 noemt hij tevens een hopman ‘brantschatter’

3)

.

Maar nog erger werd de toestand, toen in Sept. 1567 de ‘commissarissen der Beroerten’ te Amsterdam kwamen, om, ijverig geholpen door de stedelijke regeering, een lange lijst van burgers tot eeuwige ballingschap met verbeurdverklaring van goederen te veroordeelen, terwijl daarenboven aan velen, die hun in handen vielen, het doodvonnis voltrokken werd. Daarbij kwamen Alva's onmatige geldelijke eischen, die reeds in 1569 de klacht der stadsregeering wettigden over algemeenen

economischen achteruitgang

4)

. Van omstreeks dezen tijd zal dagteekenen:

Vreemde Bedelaers te maken Heeren, Boeven verheven in grooter eeren, Ut de lande jaghen den rechten Patriot:

Der rijcken goederen confisceren, De arme Ghemeente schatten en scheeren Is der Tyrannen raet, daet en slot:

Een oprechte Overicheyt is een gaef van God.

(Romm. I, 39).

1) Vgl. Ter Gouw Amst. VI, 220, 223; VII, 429 (noot).

2) Trouwens over die lansknechten, van allerlei nationaliteit, die ook later te Amsterdam verblijf hielden, spreekt Roemer herhaaldelijk. Zie beneden, bij § IV. Alleen op de bovengenoemde plaatsen klaagt hij over hen.

3) Zie beneden, bij § IV.

4) Zie Brugmans, 82.

(18)

XV

Echter - de regeering van Amsterdam bleef, zeker voor een niet gering deel uit eigenbaat, den Koning trouw, welke belangrijke voordeelen de opstand na 1 April 1572 ook in Noord-Holland behaalde. Lumey's kort beleg in 1572 moest dan ook, door gebrek aan medewerking van binnen uit, spoedig worden opgeheven

1)

.

Van 1572/3 kan zijn Roemers bekend ‘Adieu-lied’ (Romm. I, 58), indien met de regels:

Adieu Haerlem, daermen den Crijch useren, Adieu Heemste, en dat deur bedwanck

gezinspeeld wordt op het beleg van Haarlem, dat mede door den krachtigen steun der Amsterdamsche regeering slaagde. Van Amsterdam uit heeft Alva daarna het beleg van Alkmaar geleid, hetgeen hem, evenals de vlootonderneming op de Zuiderzee, is mislukt. Nog in hetzelfde jaar 1573 vertrok hij.

Ook tijdens Requesens bleef het politieke standpunt der stadsregeering onveranderd, hoewel de welvaart verliep en den opgestanen steden ten beste kwam. Moeilijk werd echter haar positie, toen, na Requesens' dood, eind 1576 de Pacificatie van Gent gesloten werd. Toch duurde het nog tot Febr. 1578 eer in Den Haag de Satisfactie tusschen Amsterdam en de Staten tot stand kwam. Na de Satisfactie volgde 26 Mei 1578 de Alteratie, die in meerderheid Gereformeerden op het kussen bracht. Den 2den Sept. daaraanvolgende had de plundering plaats der Nieuwe Kerk, die tot dien tijd aan den Roomschen eeredienst gewijd was geweest (de andere kerken waren na 26 Mei voor de Gereformeerden opengesteld). In een aardige woordspeling aan

1) Reeds vroeger hadden de Watergeuzen Amsterdams omstreken verontrust. Zoo brachten zij in Maart 1571 een bezoek aan Monnikendam. De baljuw van Waterland, Wolfert Michielsz.

had zich bij die gelegenheid uit vrees in een varkenshok verscholen. Op hem slaat Q. IV, 16:

Voor den stouten cruypt Wolfaert in ' Verckens cot. Ook VI, 13:

Als Capeteyn Wolfaert treckt op de wacht....

Immers in 1572 was de baljuw kapitein van een vendel soldaten te Amsterdam, Beide

(19)

XVI

zijn vriend Jan van Hout heeft Roemer Visscher in Sept. 1578 met de onmacht der beelden den draak gestoken (Romm. I, 3)

1)

.

Met de openlijke uitoefening van den Katholieken eeredienst is het dan te Amsterdam gedaan, maar aan dit gansche tijdperk v ó ó r 1 5 7 8 danken wij een heele reeks gedichtjes van Roemer Visscher, waarin hij ons met allerlei Katholieke gedachten en gebruiken in kennis brengt. Zoo bijv. Q. III, 1 (het ‘loncken op zijn lief’ in de kerk)

2)

; III, 29 (‘'t Vrouwenlof’); III, 34 (‘Maria, die 't kindeken baren sal’);

III, 39 (‘de Paep’ = de priester)

3)

; III, 46 (iemand, die uit de aflaatskist heeft gestolen en nu ‘een heerenstaet voert’)

4)

; III, 54 (‘de Lampen uytblaesen inde Kerck’); V, 47 (‘wollen gaen als een Claris’); VI, 6 (‘ave Maria’); VI, 10 (ketterij)

5)

; VI, 35 (het eeren van Sinte Barbar)

6)

; Brabb. 1614, 192 (het ‘niet willen borgen op Pater Noster’).

De dichter zelf, ook al behoort hij niet officieel tot de dan nog heerschende Katholieke Kerk, leeft nog voortdurend in die Katholieke gedachtenwereld, blijkens uitdrukkingen als: zweren bij ‘het heylich cruys

7)

’, ‘biechten’ en ‘het aflaet verdienen’

8)

, ‘Sint Job een kaers ontsteecken’

9)

, ‘gracy’ en ‘benedijst’

10)

, ‘'t Paesbort cussen inde Kercke’

11)

.

Telkens blijkt bij dit alles, hoe Roemer allerlei misbruiken uit

1) Vgl. Sterck, Aanv. 11, 12; Ter Gouw, Amst. V, 179 (noot 5).

2) Ook Brabb. 1614, 193.

3) Vgl. Q. V, 41; VI, 45; 46; VII, 40; Romm. I, 37, 40.

4) Vgl. Q. III, 47. Wordt in Q. III, 46 bedoeld Harmen Jaspersz., bakker in de Molsteeg? Zoo ja, dan moet dit versje van vóór 1574 zijn, toen deze man is begraven (zie Elias I, 118).

5) Wie de ‘onbekeerde Sint Pouwels’ is, is mij niet gebleken.

6) Vgl. Tuyt. 20 en 22: ‘Sanct’ en ‘Sanctin’.

7) Q. I, 19.

8) Q. V, 31.

9) Q. VI, 47.

10) Romm. II, 23.

11) Brabb. 1614, 176.

Hoewel uiteraard al deze voorbeelden de Brabbeling betreffen, kan ik niet nalaten hier te vermelden de merkwaardige plaats Sinnepoppen III,XXXII‘in een Processie uyt te munten als een Beeltjen op een stockjen’, als het ware geïllustreerd door Brueghel's Processie (Museum te Brussel) waar S. Cornelius en S. Antonius worden gedragen. Ik betuig nier gaarne mijn dank aan den heer Sterck, die mij op deze afbeelding opmerkzaam maakte.

(20)

XVII

zijn Katholieke omgeving te Amsterdam laakt. Doch ook overdreven antikatholicisme keurt hij ten strengste af. De Preeckers, die haer kettery als Schriftuere dryven (Brabb.

1614, 159) rekent hij tot het ‘schijns-volck’, evenals

Oproerighe Predicanten,...

Disputerende ketters, diet al wel weten (ib. 185),

een toespeling m.i. op het gewelddadig optreden der Gereformeerden in Sept. 1578, waarvan Ter Gouw vooral Dathenus den aanstoker acht

1)

.

Men mag onderstellen, dat de nieuwe regeering, die na 1578 optrad, Roemer Visscher is tegengevallen. Wel keerde de welvaart terug en dagteekent van dezen tijd Amsterdams grootheid, maar de nieuwe regenten vormden alras, evenals hun voorgangers, een besloten kring, terwijl de buitenstaanders niet den minsten invloed op het bestuur hadden. Trouwens in 't algemeen geldt dit van alle steden in het vrijgevochten gebied, waar de handeldrijvende regenten thans de macht in handen hadden. Schromelijk misbruik, meestal tot eigen geldelijk voordeel, werd al aanstonds gemaakt van de verwarring, waarin de staatszaken nog verkeerden. Niet onduidelijk zijn Roemers toespelingen op dergelijke wantoestanden in zijn bekend gedicht (Jamm.

8), te recht een voorspel van Vondel's Roskam genoemd

2)

:

....ons eyghen Inwoonders als schelmen speuren, Het soete Vaderlant an flerden te scheuren: enz.

Een dergelijken baatzuchtige hekelt de dichter in Romm. I, 15 (Aen Arent): stellig iemand, die in 1567 ‘om het geloof

3)

’ is gevlucht en nu in eer en aanzien is, doch voor wiens godsdienstige overtuiging Roemer niets geeft. Slechts het brandmerk der

‘Ypocrisy’ heeft hij voor hem over. Van denzelfden aard is de vergelijking tusschen

‘Abel’ en ‘Kaïn’ (Q. VII, 30

4)

:

1) Ter Gouw, Amst. VII, 435 vlgg.

2) Prinsen, Handb. 252/3.

3) G e l o o f hier in woordsp. met de bet.: crediet. Hij is dus tevens weggegaan, omdat hij zijn

(21)

XVIII

Abel regeert nu lant luyden en steden, Abel heeft sich op Moyses stoel ghestelt, Abel heeft nu recht met gheweldighe reden, Caim is vernielt, en Abel hout het velt, Abel heeft Caim met list en ghewelt Verdreven, verjaecht, verbannen, verstoten, Sijnse dan met een sop niet overgoten?

Nog dienen hier genoemd eenige versjes, waarvan de tijd van vervaardiging, om redenen b u i t e n Amsterdams geschiedenis, precies of bij benadering kan worden vastgesteld. Zoo is stellig van na 1574 het alleen in den druk van 1612 (ald., Ghen.

Boerten III, 110) voorkomende G r a f -s c h r i f t van H a d r i a n u s I u n i u s , daar deze in 1574 te Middelburg overleed

1)

.

Zeker is van 1578 Q. V, 50: ‘Opt huwelick van W (i j b r a n d ) A p p e l m a n , en G r i e t P(r o o s t )’

2)

, wellicht van 1580: ‘Op de Bruyloft van D i e u w e r en G o d e f r i d ’ (Romm. I, 42)

3)

.

Van ± 1586 kan zijn Q. VI, 3: ‘A n t w o o r t o p d e s H e e r s v a n N o o r t w i j c k s E l e g i a ’; want Douza's:

A d R o m u l u m P i s c a r i u m (Eleg. Lib. II, 35)

komt voor in een ter Leidsche bibliotheek berustende uitgave van 1586 en dateert dus van vóór dit jaar. Vermoedelijk zal Roemers antwoord op deze Elegie spoedig gevolgd zijn, zoo niet reeds vroeger Douza hem zijn lofdicht, eigenhandig geschreven, zal hebben gezonden.

Ten slotte moeten Q. III, 34, 57; IV, 35; VI, 33 om hun inhoud van vóór Roemers huwelijk (Maart 1583) dagteekenen.

1) Elias I, 209, en boven bij § I.

2) Vgl. boven bij § I.

3) Vgl. boven bij § I.

(22)

XIX

§ IV. De Brabbeling als beeld van het huiselijk en maatschappelijk leven van Roemers tijd en omgeving.

In zijn Brabbeling heeft Roemer Visscher ons een menigte toespelingen nagelaten op het huiselijk en maatschappelijk leven van het Amsterdam zijner dagen. De hoofdtrekken van het beeld, dat hij ons schetst, mogen hier, verdeeld in de voornaamste groepen, volgen.

+Spijs en drank.

+

Trots den toenmaligen eenvoud

1)

blijkt uit tal van plaatsen, dat men zich bij voorkomende gelegenheden aardig wist te goed te doen. Zoo vermeldt Roemer o.a. ‘bout, pasteyen’

2)

, ‘thaertgen, marsepeynen’

3)

; allerlei vischsoorten

4)

, soorten appelen

5)

, ‘haes, conijn, taeling, capoen, patrysen, phasanen’

6)

en ander gevogelte, ja zelfs ‘papegays tonghen’

7)

. Als dranken komen voor ‘peuselaer’

8)

, een slecht soort bier (vgl. Brabb. 1614, 191: ‘de secte der Peuselaristen’), het geprezen ‘Engelsch bier’

9)

, ‘heete wijn’

10)

, ‘Rijnsche wijn’

11)

, ‘stremmelis, room’

12)

, ‘kandeel’

13)

. Men hield een gastmaal na den slacht

14

). Bekers zijn o.a. de roemer

15)

, het ‘klaverblad met een staart’

16)

(of: steel). In Romm. I, 59 vindt men de wijze, waarop men verschillende dranken dronk; tafelmanieren, met klachten over den invloed der zuidelijke ‘courtosy’

Q. III, 17; Romm. I, 44.

1) Kalff, Huisel. en Maatsch. Leven van Amsterdam in de 17deeeuw, 7.

2) Q. I, 44.

3) Q. VII, 22.

4) Q. V, 12; Brabb. 1614, 171.

5) Q. V, 50.

6) Q. V, 28; VII, 22.

7) Brabb. 1614, 172.

8) Q. I, 61; II, 14 9) Q. II, 14; V, 34.

10) Q. V, 41. Vgl. Kalff t.a. pl. 57; Schotel, Maatsch. leven onzer Vaderen, 9, 10.

11) Q. I, 61; Romm. I. 58.

12) Romm. I, 58, vgl. Kalff 86.

13) Q. VII, 22; Romm. I, 59.

14 Q. II, 34; VI, 22.

(23)

XX

+Kleeding.

+

De veranderlijkheid van de mode blijkt uit Brabb. 1614, 192:

Alle Jaers isser een nieuwe snof van cleeren.

De Vryers draghen nu langhe lyven, corte broecken, De Vrysters draghen meer huyfkens dan doecken, Langhe lubben met nauwe cleyne kraghen.

De kleeding der ‘vrysters’ is in tal van ‘Quicken’ besproken. In al haar pronk heeft Roemer ze geteekend, met ‘keursken, klet (een bovenjakje), rock, bouwen, halsdoeck, lubbekens, cap, oorlap en huyfken

1)

’. Met de kleeding van v e r w i j f d e ‘vryers’

steekt de dichter telkens den draak. Zij waren ‘ghelubt’ en gingen in fluweel en zijde gekleed

2)

.

+Huis en huisraad.

+

Hoe een Amsterdamsch huis er uit zag, met ‘voorhuys, koocken, schoorsteen, back en beschoten kamers’ leest men Q. VII, 24

3)

; de ‘pronkkamer’ werd ‘beste camer’ genoemd

4)

. Vaak was (als nog heden te Amsterdam) het ‘pothuys’ als werkplaats tegen het huis aangebouwd

5)

. Een aardige beschrijving van allerlei huisraad geeft Q. IV, 31

6)

(daar o.a. ‘coper en tin’, ‘ghesneden cassen’, ‘ingheleyde buffetten’,

‘fijne dwalen, tafellakens, servetten’ enz.). Ook waren ‘tafelborden’, met gedichten beschreven, gebruikelijk

7)

.

+Dienstpersoneel.

+

Over het dienstpersoneel handelen Q. IV, 31 en Q. VI, 8

8)

; in ongunstigen zin Q.

VII, 52 en Brabb. 1614, 165:

....Maerten (en) Knapen die zijn goedt verminderen:

Met backen, brouwen, met smeulen en smoken.

+Vrijen en trouwen.

+

De Doelen en het Reguliershof waren geliefkoosde plaatsen voor het onderling verkeer der jongelui

9)

. Het kon er vroolijk toegaan en men zag er niet op den tijd.

Het tegenwoordig zijn

1) Q. I, 7; II, 41, 46; III, 19; V, 17, 47; VI, 17; VII, 41.

2) Q. I, 13; III, 5, 39; IV, 23, 47, 48; VII, 42.

3) ‘Beschoten zalen’ ook Q. IV, 49.

4) Q. III, 48; Vgl. Kalff 11 (noot 3) en Hesseling in Tschr. XVII, 292.

5) Q. V, 18.

6) Vgl. ook Q. I, 37; VI, 26.

7) Vgl. het opschrift boven Romm. II.

8) Vgl. Kalff, 13.

9) Q. I, 36; Romm. I, 58.

(24)

XXI

bij het toilet eener vrijster vindt men Q. I, 30

1)

; het aanwenden van kunstmiddelen, waar de natuur in gebreke bleef, o.a.Q. II, 7

2)

. Er wordt geklaagd over courtosy in 't vrijen

3)

, over materialistische neigingen der meisjes

4)

. Trouwens ook bij het aanprijzen van een meisje telt geldbezit mee

5)

. Van ‘mallen vóór de bruiloft’ spreekt Q. III, 6

6)

. Buitengewoon talrijk echter zijn de toespelingen op allerlei ongelijke verhoudingen in de vrijerij, waarbij, op ouden trant, leeftijds- en bezitsverschil een rol spelen

7)

. Een spelevaart met een meisje beschrijft Q. V, 35; het geven van een ring ‘op trouw’ Q.

V, 45

8)

; VI, 59; een bruiloft met dans Q. VI, 21

9)

, terwijl mede eenige bruiloftsgedichten door Roemer zelf zijn vervaardigd

10)

.

+Spel en vermaak.

+

Blijkbaar is Tuyt. 20: ‘Sonder hoop van winnen ick 't spelleken schut’ een toespeling op het kaartspel. Verder vindt men het, ook in de 17

de

eeuw, zoo geliefde kaatsspel

11)

; het schaatsenrijden

12)

, schermen

13)

en ‘om prijs loopen’

14)

. Waarschijnlijk is in Q. IV, 18 een toespeling te zien op het ganstrekken of -rijden

15)

, terwijl men in hetzelfde gedichtje allerlei woordspelingen vindt in verband met het schaakspel.

Evenmin is vergeten de Vastelavondvreugde

16)

en de vaak daarmee nauw

1) Vgl. Kalff 58/9 en het plaatje op bl. 60 (ald.).

2) Ook Q. II, 9, 31; IV, 6; V, 21 (vgl. Brabb. 1614, 193).

3) Romm. I, 35; Brabb. 1614, 193. Zie boven bij § II en Kalff 55, 56.

4) Q. II, 17. Vgl. de in de aant. aldaar genoemde parallelplaatsen.

5) Q. I, 47. Vgl. de parallelpl.

6) Vgl. Q. VI, 60 ‘een uurtgen praten’, blijkbaar met oneerbare bedoelingen.

7) Q. IV, 47 (‘boerin’ en ‘courtisaen’); III, 27, 61 (jong meisje en oude man; vgl. Q. IV, 18; V, 9, 42, 45; VI, 7, 59). Een omgekeerde verhouding Q. II, 42. Een ‘ghelt Wijf’ Q. V, 44, evenals Q, II, 42; IV, 4; VII, 16.

8) Kalff 58.

9) Kalff 62.

10) Q. V, 50; Romm. I, 41, 42, 43; II, 36.

11) Q. IV, 13; VII, 54; Raets. 5. Vgl. Kalff 81; Schotel 119.

12) Romm. I, 62.

13) Q. II, 30.

14) Q. I, 21.

15) Vgl. bijv. Ter Gouw, Volksverm. 353 vlgg. 't Is echter ook mogelijk, dat de dichter zinspeelt op den zgn. St.-Maartensgans, die op St.-Maarten gekocht of ten geschenke gegeven werd.

(25)

XXII

verbonden mommerij

1)

. Van dans, muziek en zang spreekt Roemer herhaaldelijk;

van de muziekinstrumenten noemt hij fluit, trompet, trommel, orgel, luit en ander

‘snaren gheclanck’

2)

. Veelvuldig zijn ook de toespelingen op dronkenschap en daarmee gepaarde luidruchtigheid

3)

(‘boevery’ = dobbelspel Q. II, 30)

4)

.

+Scheepvaart en koopmanschap.

+

Wat er zoo al in de trekschuit verhandeld werd, meldt ons Q. III, 59 met dien kenschetsenden beginregel: ‘Tusschen hier en Utrecht, stont Nellen bec noyt

5)

stil.’ Voorts danken wij aan Roemers eigen bedrijf tal van uitlatingen over de scheepvaart en den handel. Het blijkt, dat hij als handelsman nauwkeurig met dit bedrijf, ook met de daaraan verbonden gevaren en kansen, bekend

6)

is. Over de visscherij spreekt hij Q. VI, 49 en Q. VII, 40. Merkwaardig zijn de plaatsen betreffende den handel op Oostland

7)

, destijds ‘de stam waarop alle andere handelstakken als geënt waren’

8)

en waarin Roemer Visscher zelf als koopman en assuradeur levendig aandeel nam.

9)

Over de kramers spreekt Brabb. 1614, 182: ‘de Cramers die achter lande loopen’

10)

; over den makelaar Q. IV, 46. Aardig getypeerd is de koopman Q. II, 4: ‘de Coopluy (spreken) van winst en van profijt’;

11)

ook ‘Nel’, die aan 't hoofd van een handelshuis staat en alle vrijers op een afstand houdt.

12)

Over

1) Q. VII, 13, 39; Brabb. 1614, 192. Vgl. Kalff 16, 61.

2) Dans Q. I, 36; III, 24; VII. 13, 39. Muziek en zang: Q. II, 30; VII, 13; Romm. I, 58; Brabb.

1614, 181 (vgl. 192: ‘de spijs op brenghen met vier schalmeyen, musijck of choorsang’).

3) Q. II, 30; III, 28; V, 5, 6, 7; VI, 34, 35; VII, 3, 22.

4) Vgl. Ter Gouw, Volksverm. 38/9; Q. IV, 15.

5) Vgl. voor de gesprekken in de trekschuit v. Effen, Holl. Spect. 88evertoog.

6) Q. IV, 5 (daar ook: zeeroof); IV, 15, 52; V, 51; VI, 14, 52 (daar ook bodemerij); Romm. I, 63, 64.

7) Q. VI, 11; Brabb, 1614, 172: ‘de groote Schepen die van Oosten comen varen’. Vgl. Sterck, Aanv. 16 (noot 4).

8) Fruin, Tien Jaren, 201. Vgl. Sterck, Aanv. 17.

9) Zie boven bij § I.

10) Vgl. Q. VI, 51.

11) Vgl. Brabb. 1614, 169: ‘verlies op de waer gheeft den Coopman verstant’, en verder Q. VI, 5, 43; Romm. I, 63, 64.

12) Q. VI, 28.

(26)

XXIII

landbezit (door den handel verkregen) handelt Q. IV, 50;

1)

elders weer worden ons tal van handelsartikelen genoemd.

2)

Een collega-korenkooper, door den handel rijk geworden, rekent reeds zijn geslacht ‘van Haver tot Garst’

3)

, terwijl evenmin de bankroetier

4)

, de ‘kwade betaler’

5)

, de hebzuchtige

6)

en bedriegelijke koopman

7)

ontbreekt.

+Vreemdelingen.

+

Talrijk zijn in Roemers werk de toespelingen, meerendeels spottend, op de vreemdelingen, vooral op Wa l e n en M o f f e n . De eersten waren den Hollanders in beschaving vooruit, doch dezen laakten hun Zuidelijke gemaniëreerdheid met den naam c o u r t o s y .

8)9)

De M o f f e n (Poepen, Knoeten enz.) werden door den bewoner dezer landen, die zijn vermogen in den handel en de daaruit voortvloeiende winst zag aanwassen, als zijn minderen beschouwd (vgl. bijv. Roemers versje Q. VI, 49:

...Ghy alderbotst die voor bot den Hollander schelt,

10)11)

Waerom gheeft ghy hem voor Bot en Botter, Cooren en ghelt?

Den spot met de Brabanders en hun snoeverij vindt men Q. VII, 41

12)

.

1) Vgl. (?) Q. III, 38; VII, 14.

2) Q. IV, 46; V, 14; VI, 28, 48 (zie V. Ravesteyn: Onderzoekingen over de Economische en Sociale ontw. van Amsterdam, 12).

3) Q, II, 47; vgl. Sterck, Aanv. 5; Q. VII, 9, Romm. I, 12 (zie Kalff 20. Is Romm. I, 12 niet het oudste voorbeeld van v a n in die beteekenis?

4) Q. IV, 36; vgl. Brabb. 1614, 160: ‘die banckeroet gespeelt en overvloedich ghelt hebben’.

5) Q. VI, 5 (vgl. Q. VI 54: ‘een quinckernel halen’).

6) Q. VI, 41.

7) Q. I, 55; Romm. I, 40.

8) Zie S. Muller Fzn., Fin de Siècle 376 (Schetsen uit de M.E. Nieuwe Bundel). Vgl. de uiting van Jan van Hout, die zijn kinderen naar de Fra. school zendt, niet om ‘courtisaensche manieren te leeren of 't joffertgen te spelen’ (Prinsen, De Nederl. Renaiss.-dichter J.v. Hout, 41; vgl. Prinsen Handb. 228).

9) Q. III, 17; VII. 29; Romm. I, 35, 44; Brabb. 1614, 193; ook Q. III, 22; IV, 47; VI, 27.

10) Vgl. Kalff 103, 104.

11) Q. I, 51, 57 (vgl. Q. III, 53 en Brabb. 1614, 193: ‘Meester Cagnaert’); Q. III, 2, 16; IV, 15;

(27)

XXIV

+Hoplieden en lansknechten.

+

Ongunstig is ook het oordeel over de lansknechten

1)

, (onder wie trouwens veel uitlanders waren), en over den hopman, den ‘miles gloriosus’ van dien tijd.

2)

De eersten zijn o.a. vermeld Q. I, 6

3)

(‘'t is een lanst, hij vloeckt, hij sweert’) vgl. Brabb.

1614, 160: ‘Crijchsluy die de vrienden meer dan de vijanden quellen’; de goede vindt men Brabb. 1614, 186: ‘De Lansknechten die eer en eedt wel hebben betracht’; het oordeel over de hoplieden o.a. Q. I, 6, waar waarschijnlijk op een Amsterdamsch kapitein gezinspeeld wordt.

4)

+Doctoren.

+

Een geliefkoosd onderwerp van spotternij zijn verder (als in de 17de eeuw bij Coster, Bredero e.a.) ook bij Roemer Visscher, de doctoren.

5)

Slechts geprezen vindt men (Brabb. 1614, 186): ‘Doctoren die bekent is der natueren cracht’. De

‘pisbekijkers’ komen voor Q. IV, 53

6)

en Brabb. 1614, 185; de ‘alcumisten’ ib. en Raets. 12.

+Misbruiken en misstanden.

+

Op talrijke plaatsen is melding gemaakt van het vaak voorkomend bedrog der waarden

7)

, zelfs worden ze in één adem genoemd met ‘roffianen’ (koppelaars) en ander slecht volk

8)

. De zegswijze ‘sonder Waert reeckenen’ vindt men Tuyt. 20

9)

.

1) Vgl. bij § III.

2) Vgl. ‘hopman Roemer’ bij Bredero en de schutterstukken uit de 17deeeuw.

3) Ook Q. II, 19; III, 13, 14; VI, 38, 54; VII, 40; Romm. I, 15, 29. Men vgl. Brueghels Lansknecht (Musée Faber, Montpellier).

4) Ook Q. III, 13; V, 57; VI. 13, 32, 43, 44; misschien ook Q. IV, 30.

5) Q. II, 33, (de kleederdracht van een dokter bij Elias, I, 23, 24); V. 45; Romm. II, 38: ‘Nieuwe Doctoren stout int worghen’. Vgl. Schotel, 377; ook Molière: ‘Le médécin malgré luy’;

J.B.F.v. Gils: De dokter in de Oude Nederl. Tooneelliteratuur. Hetzelfde onderwerp in beeld gebracht, Rijks Prentencab., Portef. 138.

6) Vgl. Kalff 86 (Op de afbeelding van 't Driekoningen-spel aldaar):

Ic Pisbekeker weet de Meysjens goede baet

Voor Aemborst, pyn der zy, en 't bleec en vael gelaet.

7) V. I, 43; II, 14, 55: ‘een quade Waert’; V, 37, 41; VI, 16; Brabb. 1614, 192.

8) Ib. 185.

9) Over het bedrog van kooplieden, zie bij ‘Scheepvaart en koopmanschap’; van geestelijken bij § III.

(28)

XXV

‘Verraders en verclickers’

1)

staan evenmin bij Roemer in goeden reuk. Uit winstbejag blijken advocaten

2)

en rechters het ‘recht te buyghen’

3)

, terwijl ook de waarheidsliefde der getuigen

4)

niet steeds boven alle verdenking verheven was. ‘Primum mihi schrijven’ konden ook rentmeesters

4)

, trouwens ‘elck is een Diefken zijnder

hanteringhe’

5)

: schoenmakers rekken het leer

6)

; droogscheerders het laken; snijders, brouwers, apothekers en bakkers zijn van hetzelfde allooi. En dat een tapster

‘overmaet’ zou tappen, is ondenkbaar

7)

. Aartsbedriegers zijn ook ‘ros-tuuschers’

8)

en

‘heydens’

9)

; de laatsten bekleeden een waardige plaats in het gilde van ‘guychelaers, bedelaers, prachers, lantloopers’ enz., dat dient in het leger van ‘Schijn’ (Brabb.

1614, 185). Roovers en dieven noemt Q. IV, 5; zij zijn goede bekenden van ‘den beul van Haerlem’

10)

: galg en rad

11)

is hun voorland.

Verreweg het talrijkst zijn echter de vermeldingen van misstanden op zedelijk gebied. De voornaamste dezer toespelingen mogen hier ten slotte volgen. Een groote rol speelt uiteraard hierbij het ‘meysgen van Venus gheslacht’

12)

, dat onder allerlei benamingen in tal van Quicken optreedt

13)

. Het berucht bedrijf van koppelaars en koppelaressen staat hiermee in nauw verband

14)

. Herhaaldelijk is ook in tal van naamvariaties sprake van den ongelukkigen of bedrogen echtgenoot, den hoorndrager (Jorden, Giccher, Fobert, goe-Jan, Lubbert, Goosen,

1) Q. I, 34, 55; Brabb. 1614, 185.

2) Q. III, 42; VII, 40; Brabb. 1614, 159: ‘omghecochte Taelmans’.

3) Romm. I, 40.

4) Brabb. 1614, 159.

4) Brabb. 1614, 159.

5) Q. V, 37.

6) ib. en Tuyt. 15, r. 2: ‘Beter dan de Schoenmakers op het leer te recken’.

7) Dit alles Q. V, 37.

8) Q. I, 9.

9) Q. VI, 35, (vgl. Kalff 115).

10) Q. VI, 30.

11) Q. VI, 5, 61.

12) Q. I, 3.

13) Q. I, 8: ‘Venus nichten’; I, 57, (vgl. III, 53); I, 61; II, 15, 28 enz. Zie bijv. Q. VII, 7 ‘den haes jaghen’; VII, 22: ‘kamerkatje’.

(29)

XXVI

Bouwen enz.)

1)

. Ten slotte de ‘hoerjaghers’, onder patronaat van Sint-Job

2)

.

+Toespelingen van topografischen aard.

+

s Ten slotte mogen hier niet onvermeld blijven eenige toespelingen op plaatsen in of buiten Amsterdam. Zijn geliefd Amsterdam zegt Roemer in zijn ‘Adieu-lied’

(Romm. I, 58) vaarwel met den regel: ‘Adieu Amsterdam wel schone stede’

3)

. Eenige straatnamen zijn vermeld Q. II, 5; ook St. Anthonisdijck en Outewael komen voor

4)

. Als plaatsen van vermaak noemt Roemer Reguliershof, Doelen en 't ‘Annekens huys’

5)

, terwijl hij spreekt van den waard in 't ‘Schaeck’

6)

. Ook ‘'t Vleyshuys’ en ‘'t knielsvat’

7)

waren twee te Amsterdam heel bekende gebouwen. Van plaatsen buiten Amsterdam worden genoemd: Haarlem en Heemste

8)

, Den Haech

9)

, Enkhuizen

10)

en de zes groote Hollandsche steden

11)

.

§ V. Roemers letterkundige werkzaamheid. Vertalingen, dialectische eigenaardigheden.

Zooals gebleken is

12)

, houden vele van R.V.'s gedichten min of meer duidelijk verband met allerlei gebeurtenissen uit de geschiedenis van het Amsterdam zijner dagen. Dit brengt ons als vanzelf tot de onderstelling, dat de Brabbeling, waarvan de kern zeer zeker uit Roemers jeugd

13)

, tijdens 1566 en

1) Q.I. 7, 48; II, 12, 16, 30 (een ‘koeckoeck’), 32, 38; III, 5, 7, 11, 43; V, 13, 14, 19, 33, 46;

VI, 46, 54, 56, 58; VII, 21; Brabb. 1614, 185: (‘bock, koeckoeck, haneray’ en ‘Jorden’).

2) Q. VI, 47; Brabb. 1614, 160: ‘broeders die Sint-Jobs trappen getelt hebben’; ib. 191: ‘Sint-Jobs Heynsten....’.

3) Vgl. Ter Gouw, Amst. V, 378.

4) Romm. I, 58.

5) Q. I, 36; III, 29; Romm. I, 58.

6) Q. V, 41.

7) Q. VI, 53.

8) Romm. I, 58.

9) Q. V, 10.

10) Q. III, 19; VI, 48.

11) Q.V. 48.

12) Inl. § III.

13) Vgl. Totten Leser, bl. 5: ‘de kinderen, w i e n s Vo o r - o u d e r s ick w e l e e r t i j d t s met Momi ellen....henlieder ghebreken toeghemeten...hebbe’.

(30)

XXVII

volgende jaren zal dateeren, door den dichter, telkens als iets bijzonders in zijn omgeving of in Amsterdams geschiedenis hem daartoe drong, met eenige vluchtig en vlot neergeschreven ‘Quicken’ is vermeerderd, totdat eerst tegen 1614 deze verzameling afgesloten werd. Toen nl. gaf de dichter een door hemzelf bezorgde uitgave in 't licht, ‘oversien, en meer als de helft vermeerdert’, in plaats van den druk van 1612, die buiten zijn ‘kennis en weten’ verschenen was. De ‘Sinnepoppen’, waarbij zijn dochter Anna hem behulpzaam was, zullen van het eind der 16de eeuw en het begin der 17de eeuw dagteekenen

1)

.

Wat nu verder met name de Brabbeling betreft, stellig is daar nog telkens de Rethorica aan het woord. Allerlei ruwgrappige aardigheden op misstanden in het huwelijk, op de geestelijkheid, op tal van oneerlijke en oneerbare praktijken in het dagelijksch leven, herinneren, evenals zijn herhaalde, soms zeer vèrgezochte woordspelingen aan den ouden trant der 15de eeuwsche refereindichters

2)

. Roemer zelf dicht nog af en toe een rondeel, ondanks zijn afkeer van gekunstelde poëzie

3)

. Verder legt hij in zijn ‘Lof van Rethorica’ nog vooral op het n u t van de dichtkunst den nadruk. Toch is er anderzijds juist in d i t gedicht een enkele trek, die R.V. tevens doet kennen als kind van den nieuwen tijd, van de Renaissance. Hij gevoelt, dat de dichtkunst in den volsten zin des woords een ‘vrije kunst’, is, souverein, ten spijt van alle ‘schijns-volck’

4)

. Dezelfde overtuiging maakt hem onbezorgd over de meening van het publiek, met welks ergernis hij in zoo menige ‘Quick’ den draak steekt

5)

. Trouwens, ook bij Roemers geringschatting van eigen werk, hoe oprecht wellicht gemeend

6)

, dient men in 't oog te houden, dat dergelijke bescheidenheid bij Renaissance-dichters modieus was

7)

.

1) Kalff, Letterk. III, 501.

2) ib., 497.

3) Vgl. Q. III, 7; V, 12.

4) Vgl. Inl. § VI.

5) Vgl. Q. I, 1; II, 1, 3; V, 1 enz.

6) Vgl. bijv. Hooft, Ged. I, 165: ‘de ronde Roemer, die noyt rijp in 't roemen was’.

(31)

XXVIII

Die Renaissance-invloed blijkt echter het duidelijkst, waar Roemers

levensbeschouwing aan den dag treedt

1)

. Telkens zien wij daar hoe hij het Stoïcijnsch evenwicht huldigt. Hij is daarbij echter geen ‘pylaerbyter’, noch verliest hij zich in een dwepen met abstracte schoonheidsidealen, waardoor Ronsard en op diens voetspoor Van der Noot het beeld der Renaissance min of meer hadden vertroebeld.

Wel heeft Roemer van der Noot's poezie gekend en geprezen, blijkens zijn lofdicht (ed. 1612, III, 111): ‘Op 't Boecxken van Poësy deur Jan van der Noot’, met de slotregels: ‘En op dat van vaeck niet soud blijven doot De Poesie, soo waert ghij ons Jan van Noot’; doch zelf vertegenwoordigt hij bij ons vooral de neiging van den Renaissancegeest tot het nationale. Hij is opentop Hollander, zoowel in zijn oorspronkelijk werk als in zijn vertalingen, aan ‘oude en nieuwe Poeten’ ontleend.

Het kleinst getal vertalingen bevat het 6de Schock van de ‘Quicken’, in tijdsorde misschien het laatste. Daar zien wij den ‘ronden Roemer’ in zijn kracht, strijdend tegen ‘courtosy’, zich niet schamend maar een ‘bot Hollander’ te zijn. Neen, zelfbewust stelt hij juist daarin zijn eer. Vandaar dat zijn gedichten op de dichters van het volgende geslacht van sterken invloed zullen zijn geweest, en ‘dat het stoere voorgeslacht, en met name de kooplui en burgers van Amsterdam, in hun denken en handelen misschien nergens beter uit te kennen zijn, dan uit hetgeen hij schreef’

2)

.

Maar ook in zijn vertalingen, vooral naar Martialis, ‘verduitscht’ R.V. ‘naar 's lands gelegenheid’. Het Martiaalsche: ‘carnarius sum, pinguiarius non sum’ wordt bij Roemer, met een typisch Amsterdamsche toespeling: ‘ick waer liever int Vleyshuys, als int knielsvat’

3)

; met de regels: ‘En woud' ghy my gheven dan noch wat meer, Soo had ick het beter dan onse lieve Heer’ spreekt hij zijn meisje toe in navolging van Mar-

1) Zie beneden bij § VI.

2) Te Winkel, Ontw. der Ned. Lettk. I, 250. Vgl. Sterck, Aanv., 14 en de aant. bij Q. VI, 33.

3) Q. VI, 53.

(32)

XXIX

tialis': ‘Addideris super haec Veneris si gaudia vera, Esse negem melius cum Ganymede Jovi’

1)

. Toch is de naam ‘tweede Martialis’

2)

stellig onjuist, omdat R.V.

niet alleen opzettelijk het perverse van Martialis verzwakt, maar ook menig puntig epigram van zijn Latijnschen voorganger door al te groote breedsprakigheid verwatert

3)

.

Ten slotte nog iets over Roemers taal. Mede een uitvloeisel van Roemer Visschers Hollandschen trots is zijn streven naar taalzuivering. Zijn purisme, later door Hooft, Bredero en andere 17de eeuwsche dichters voortgezet, was iets nieuws, mede aan dat nationale streven der Renaissance ontsproten

4)

. Vandaar dat in Bredero's brief aan de ‘Oude Camer’

5)

Roemer genoemd wordt onder hen, die zich beijverd hebben de taal van bastaardwoorden te zuiveren, ‘ghelijck als sy lieden claarlijck bewesen in de....Neerlantsche Spellingh’. Hier is bedoeld de bekende ‘Twespraack van de Nederduitsche Letterkunst’, in 1584 op naam der Oude Camer uitgegeven. Het mede-auteurschap van R.V. hieraan is dus volstrekt niet uitgesloten

6)

. Doch ook overigens blijkt dit purisme telkens in Roemers

7)

werk. Kenschetsend is in dit opzicht het slot van de ‘Voor-reden’ der ‘Sinnepoppen’, waar de Hollandsche taal ‘genoeg beslepen en bedisselt’ genoemd wordt, ‘om dese Voordanssers’ (nl. ‘de Latijnen, Italianen en Françoysen’) ‘te volgen met eenen lustigen tret’.

Uiteraard komen in R. V.s. Brabbeling tal van Friesch-Hollandsche taalvormen en woorden voor, waarvan ook in het

1) Q. III, 51.

2) Zie boven bij § I (Douza vóór Stoke's Rijmkroniek).

3) Vgl. Kalff III, 505. Voor een overzicht der vertalingen zie beneden.

4) Vgl. de benamingen ‘Quicken’, ‘Tuyters’, ‘Jammertjens’.

5) Bredero III, 147/8.

6) Ondanks de meening van Kooiman in diens proefschrift, Twe-spraack van de Nederd.

Letterkunst, 81 vlg., dat R.V. met het auteurschap daarvan niets te maken heeft. Vgl. N.

Taalgids VIII, 117; X, 62 (noot).

(33)

XXX

Amsterdamsch der 17de eeuw telkens nog de sporen te zien zijn. Daarnaast staan enkele oude Zuidnederlandsche termen, deels klaarblijkelijk ontleend aan de literaire kunsttaal der Rederijkers, terwijl eindelijk een klein getal woorden min of meer duidelijk Overlandsche afkomst verraadt.

Een overzicht van het gevondene volge hier in hoofdtrekken, waarbij echter geenszins aanspraak op volledigheid is gemaakt.

Fri.-Holl. vormen

1)

. Klinkers.

i e × nnl. e e < og. a i : b i e n e n , m i e n e n (Q. I, 28); M i e u w e s (o.a. I. 30)

2)

; h i e t e n , g h e h i e t e n (I, 38; III, 11, 47); b l i e c k (II, 42); g h e m i e n t (V, 7);

k n i e l s v a t (VI, 53); c a n d i e l (VII, 22); s c h i e (VII, 46)

3)

. ó × nnl. ù: b o c k e n (VI, 48) = b u k k e n ; b o n (VI, 26) = b u n

4)

. v i j n e n (III, 21) = v i n d e n

5)

(tevens met assimilatie van d aan n).

m a t (III, 48) = m o t ; v e r m a t t e n (IV, 49; Romm. II, 19) = door de mot verteerd worden

6)

.

b o t t e r (VI, 49) = b o t e r

7)

.

(Brab).-Holl. o u (w) × vl. u (w): d o u w e n (II, 33; III, 36); s c h o u w e n (II, 39;

III, 6; V, 31); h o u w e n (V, 22)

8)

. Echter VI, 31: s t u w e n

9)

.

1) Vgl. ook het Waterlandsch-Friesche spreekw. bij Q III, 19: Hij leut, die 't leut, ick en leut naet’.

2) Waar de letter ontbreekt, is bedoeld: ‘Quicken’.

3) Vgl. V. Helten, Mnl. Spraakk. § 78 b, c; Tschr. VI, 9; Boekenoogen Za. Volkst. XXII, XXIII en tal van voorbeelden in de 17deeeuwsche kluchten.

4) Boekenoogen XXVII.

5) Warenar (ed. Leend.) 120.

6) Fr.-V. Wijk 444; Ned. Wbk. IX, 297; Bredero I, 230; Boekenoogen 615/6.

7) Boekenoogen 102; Ned. Wbk. III, 697.

8) Boekenoogen 168, 912.

9) ib. 1021: s t o u w m e s .

(34)

XXXI

Medeklinkers.

s k niet > s c h blijkens: v r i e n t s k a p (I, 54; IV, 58)

1)

. f t niet > c h t : n i f t (V, 42).

s t r e m m e l i s (Romm. I, 58) = s t r e m s e l

2)

(met metathesis van s en 1).

w i c k < w i g g e (VI, 53) (met zachten palat. klapper inplaats van glijder)

3)

.

Verbuiging.

h e t b o o t (VI, 52). Ook in de 17de eeuw is b o o t in het N. meestal onz.

4)

.

b l o o x (mv. v. b l o c = katrol)

5)

(VI, 14), als zoovele scheepstermen met een mv.

op - s.

m i j n = m i j (I, 61; II, 40; III, 20, 36; VII, 11, 22, 41; Romm. 1, 25; Tuyt. 2);

d i j n = d i j (V, 28)

6)

. u s = ons (VII, 5)

7)

.

Woorden.

wegl. van g e -: l o o v e n (VI, 6) = g e l o o v e n ; v e r w i s s e n (VI, 52) =

v e r g e w i s s e n ; b r e c k (III, 40) = g e b r e k ; m i e n t (V. 7 ed 1669) = g h e m i e n t , g e m e e n t e . (zie boven).

d r e s c h (V, 33) = braak(land)

8)

.

k l e t (II, 41; III, 19; VII, 41) = bovenjakje

9)

. o n t d i e f t (I, 7) = net, uitstekend

10)

.

s t i c k (III, 1) = homp brood

11)

. t e p e l w e r c k = beuzelwerk

12)

.

1) Prinsen in Tschr. XXXV, 297, 304 vlgg.

2) Boekenoogen LVI; Vgl. Warenar 378: s a g h e l e s = z a a g s e l .

3) Vgl. b r u c = b r u g . (Bredero II, 166). Zie Franck Mnl. Gr. § 80; Nauta, Aant. op Bredero

§ 31b.

4) Ned. Wbk. III, 497.

5) Boekenoogen 76.

6) ib. LXV.

7) ib. 688/9; Fr.-V. Wijk 472; Franck, Mnl. Gr. § 209.

8) Fr.-V. Wijk 134.

9) Boekenoogen 445/6.

10) Ned. Wbk. X, 1537.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De uitbreiding bevindt zich op het achtererf, buren worden niet beperkt, tussen bouwperceel en belendende percelen wordt een houtwal voorzien waardoor een zekere visuele

Cette doctrine sera fondée sur des réalités concrètes ; elle considérera l’homme et son milieu autant en ce qu’ils ont de général qu’en leurs

• Naar aanleiding van een wijzigingsvoorstel van D66 over een structureel budget voor duurzaamheid is uitgesproken dit te regelen in het Uitvoeringsprogramma duurzaamheid, dat nog

In deze adventsperiode maken Marja Flipse, Rienk Lanooy, Geerten van de Wetering en Daniël Rouwkema voor iedere adventsweek en voor kerstmis vijf podcasts bij meer of minder

den bundel voorkomt (Een constich ende leerlijck Spel van Sinnen, genaemt Het Saet van Rhetorica en Een stichtelijck ende leerlijck Spel van Sinnen Vander Tonghe). Misschien

4) Anna en Maria Tesselschade, de dochters van Roemer Visscher.. die bij de nakomelingschap in vergetelheid begonnen te geraken, in het begin onzer eeuw weder in eervolle herinnering

de vier Greffiers vande respective Guldens soude stellen in Eede van dat sy naer de lottynghe omme de gone wesende in dienste van de Stadt te doen kiesen een vande voorseyde

ghevanghen gehouden wierdt: soo bedacht hy, hoe hy met de snelheydt van Seylen, de roeyende Galeyen verkloecken* mochte: waer door de Poeten oorsaeck ghenomen hebben*, om te