• No results found

Hugo Visscher en Lambregt Abraham van Langeraad, Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hugo Visscher en Lambregt Abraham van Langeraad, Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1 · dbnl"

Copied!
1111
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

godgeleerden in Nederland. Deel 1

Hugo Visscher en Lambregt Abraham van Langeraad

bron

Hugo Visscher en Lambregt Abraham van Langeraad, Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1. Kemink & Zoon, Utrecht 1907

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bie_005biog01_01/colofon.php

© 2011 dbnl / erven Hugo Visscher

(2)

π2

Bekendmaking.

Ten gevolge van de benoeming tot professor bij de theol. faculteit te Utrecht, had Dr. H. Visscher het zóó volhandig gekregen, dat het hem onmogelijk was zooveel tijd te besteden aan de voltooiing van deel I van het Prot. Vaderland, als wenschelijk was; reden waarom dit deel, daar nu alles voor rekening van den ondergeteekende kwam, later afgewerkt is dan aanvankelijk gedacht werd. Ten einde voor het vervolg vertraging in den gang der werkzaamheden te voorkomen, werd goedgevonden om als medewerker te vragen Dr. H.H. Kuyper, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, die zich bereid heeft verklaard aan de samenstelling van dit boek te willen meewerken en die, met de verschijning van de B, die nu gereed is, zijn arbeid heeft aangevangen en daaarmee de taak van den hoogleeraar Visscher heeft

overgenomen, al zal deze zich niet geheel onttrekken aan dat, wat hij met zooveel liefde en toewijding begon.

Over 't algemeen zullen de levensbeschrijvingen korter worden dan ze tot nu toe waren, terwijl na de B een blad gegeven is, met verbeteringen van onjuiste data hier en daar in dit dl. voorkomende. Ook is de litteratuur, die bij enkele namen gevoegd is, maar niet volledig genoeg schijnt, aangevuld.

Lekkerkerk, Mei 1907.

D

R

. L.A.

VAN

L

ANGERAAD

.

(3)

[Opdracht]

AAN

DE NAGEDACHTENIS VAN

P

ROF

. D

R

. J.G.R. ACQUOY, den grooten kerkhistoricus, EN

P

ROF

. D

R

. H.G. KLEYN, zijn bekwamen leerling,

WORDT DEZE ARBEID ALS EENE HULDE TOEGEWIJD DOOR

DE BEWERKERS.

(4)

V

Deze opdracht eischt ter toelichting de volgende historische mededeeling. Toen op den 11

en

Juli 1896 D

R

. H.G. K

LEYN

ontslapen was, bleek uit zijne nalatenschap, dat hij op aandrang der F

IRMA

K

EMINK EN

Z

N

. het plan had opgevat om een Biographisch Woordenboek voor Nederlandsche Godgeleerden te bewerken. Op advies van P

ROF

. D

R

. J.G.R. A

CQUOY

noodigde de F

IRMA

K

EMINK EN

Z

N

. te Utrecht de Heeren V

ISSCHER

en de L

IND VAN

W

IJNGAARDEN

uit deze wetenschappelijke erfenis te aanvaarden.

In het levensbericht, dat van de hand van P

ROF

. D

R

. F. P

IJPER

verscheen in de Bijlagen tot de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1896-1897, blz. 156-197, deelde deze, blz. 185, mede: ‘K

LEYN

koesterde het voornemen niet een herzien, maar een bijna geheel nieuw werk te leveren. Hij vergaderde eene rijke schatkamer van bouwstoffen, naamlijsten, niet alleen van alle godgeleerden, die er in moesten voorkomen, maar o.a. van alle predikanten, die in de Ned. gemeenten het eerst gediend hebben na de Hervorming enz.’ Wat nu K

LEYN

'

S

plannen betreft, is P

IJPERS

mededeeling zeker juist, maar de voorstelling van hetgeen de vroeg ontslapene naliet als bouwstof voor zijn grootsch plan is van verklaarbaar optimisme niet vrij te pleiten. Indien God hem het leven gespaard had, zou K

LEYN

'

S

werk een rijke schatkamer voor de kennis der vaderlandsche kerkgeschiedenis geworden zijn, daar hij ook deze taak zou volbracht hebben op de wijze, waarop hij al zijn wetenschappelijken arbeid tot stand bracht. Maar de dood heeft hem helaas, zoo vroeg overvallen, dat hetgeen hij heeft kunnen nalaten, van nog zóó geringe beteekenis was, dat het geheele werk feitelijk nog moest worden aangevat.

Er was een lijst van namen, niet volledig, noch betrouwbaar, waarvan wij met voldoende zekerheid de herkomst hebben kunnen vaststellen. Soms waren daarbij eenige titels aangegeven, wier nauwkeurigheid echter te wenschen overliet. Dat was dan ook alles.

Na eenigen tijd meende D

R

.

DE

L

IND VAN

W

IJNGAARDEN

zijne taak wegens ambtsbezigheden te moeten nederleggen. De overblijvende besloot in overleg met de F

IRMA

K

EMINK EN

Z

OON

den Heer D

R

. L.A.

VAN

L

ANGERAAD

uit te noodigen het werk met hem te aanvaarden. Deze uitnoodiging werd bereidwillig aangenomen, en dit eerste deel is de vrucht van onzen gemeenschappelijken arbeid.

De piëteit voor P

ROF

. A

CQUOY

, tot wiens leerlingen de bewerkers de eer hebben

te behooren en de stoot van P

ROF

. K

LEYN

tot dezen arbeid uitgegaan, waren oorzaak,

dat

(5)

wij gemeend hebben door deze opdracht de namen dier ontslapenen aan dit werk te moeten verbinden, dat wij beschouwd wenschen te zien als een monument ter eere van de nagedachtenis van onzen grooten meester en diens bekwamen leerling.

Van meer dan ééne zijde bleek ons, dat de combinatie der bewerkers verwondering baarde, daar beider theologisch standpunt zoo veel verschilde. Het is daarom, dat wij er prijs op stellen te verklaren, dat wij, ondanks de diep ingrijpende verschillen, die wij voor elkander niet verborgen behoefden te houden, één punt van aanraking hadden, dat wetenschappelijke samenwerking mogelijk heeft gemaakt. Het was ons beider instemming met den eisch door P

ROF

. A

CQUOY

den historicus gesteld, dat hij zal streven naar volkomen objectiviteit en onpartijdigheid d.i. het streven om zonder eigene sympathiën of antipathiën aan alle personen recht te doen wedervaren

1)

. Dit wetenschappelijk axioma heeft er ons toe geleid om als een waardeeringsoordeel noodzakelijk was, dit te vormen naar den maatstaf van het kader der omstandigheden.

Het was ons ernstig streven vrij te blijven van tendenz, die zoo menige kerkhistorische studie ontsiert. De historie zelve is de beste critiek op personen en richtingen beide.

Natuurlijk zouden wij ook ieder onze artikelen hebben kunnen onderteekenen en ons aldus persoonlijk aansprakelijk stellen. Bezwaar hier tegen was, dat wij elkander bij het dikwijls wijd uitgestrekte onderzoek in bijna alle artikelen van beteekenis hebben gesteund. Al is het eene artikel door dezen, het andere door dien gesteld, hetgeen de stijl zal uitwijzen, toch is geen belangrijk persoon behandeld, zonder dat beide bewerkers daaraan op eene of andere wijze hebben gearbeid.

Wat de bibliographie betreft, zijn wij met het oog op den al te grooten omvang, dien het werk door volledige opgave daarvan, zou verkrijgen, gedwongen geweest zoo mogelijk naar andere werken te verwijzen.

Wij zijn er van overtuigd, dat wij niet in elk opzicht hebben kunnen geven, wat wij gewenscht hadden. De groote uitgebreidheid van het terrein van onderzoek, de vele lacunes in het historisch weten, die tot allerlei nasporingen in nog ongebruikte bronnen dwongen, gevoegd bij het feit, dat het wonen verre van welvoorziene bibliotheken en de eischen, die de practijk van ons ambt op onze schouders legt, tot vertraging dikwijls aanleiding gaf, dat alles is ook oorzaak geweest, dat wij niet steeds hebben gekund wat wij wilden. Toch zouden wij veel vollediger hebben kunnen zijn, indien wij door uitgeversbelangen niet belemmerd waren geworden. Maar diezelfde bezwaren doen ons ook hier de gelegenheid aangrijpen om onzen hartelijken dank te betuigen aan allen, die ons van dienst zijn geweest. Inzonderheid gedenken wij het personeel der Leidsche- Groningsche-Utrechtsche, Koninklijke en

Amsterdamsche Bibliotheken, waarvan wij de grootste hulp-

1) Handleiding tot de Kerkgeschiedvorsching en Kerkgeschiedschrijving, door Dr. J.G.R.

Acquoy, 's Gravenhage 1894, blz. 119.

(6)

VII

vaardigheid mochten ondervinden. Ook past hier een woord van dank aan de F

IRMA

K

EMINK

voor hare bereidwilligheid bewezen door het beschikbaar stellen van groote werken. Wat het raadplegen der kerkelijke archieven betreft, achten wij ons geroepen een klaagzang aan te heffen over den ellendigen toestand van het archiefwezen der Ned. Herv. kerk.

In de eerste plaats stuit men op het gebrek aan uniforme behandeling. Het eene college leent uit, het andere niet, wil zelfs niet onder waarborgen deponeeren op een archief of anderszins, terwijl het groote bezwaren heeft, overal heen te reizen om weken lang in loco de stukken te bestudeeren. Zeker, er zijn colleges als die van de classicale besturen van Gouda, Dordrecht, Middelburg, Haarlem, Rotterdam, Leiden, benevens eenige kerkeraden, die wij dankbaar zijn moeten voor hunne welwillendheid en medewerking ons bewezen, maar tot onzen spijt kunnen wij niet over allen tot wie wij ons wendden, zoo gunstig oordeelen. Eén Classikaal Bestuur deed al zeer zonderling. Wij verzochten een oud actenboek te mogen raadplegen, van welks aanwezigheid wij meenden zeker te zijn door eene mededeeling ons verstrekt door den Weledelen Zeergeleerden Heer N.A. C

RAMER

, secretaris der Vereeniging tot beoefening van Overijsels Recht en Geschiedenis. Na eenigen tijd berichtte ons de scriba van het bedoelde classicaal bestuur, dat het stuk niet kon worden uitgeleend, maar in loco tot onze beschikking zou zijn. Toen wij het oogenblik gekomen achtten, zou een onzer dat onderzoek instellen. Nogmaals werd aan den scriba van het bewuste class. bestuur verzocht de gelegenheid te geven vroeger toegezegd. Als antwoord kregen wij een briefkaart met een topographisch schetsje, dat ons leerde, hoe men in het stadje K. van het station naar de B.-kerk kon wandelen en de mededeeling, dat wij, als die B.-kerk gesloten was, ons bij den koster konden vervoegen. De reis werd ondernomen. Aan de B.-kerk was niemand, en de koster was naar Amsterdam. Doch deze had den onderkoster aangewezen om als helper op te treden. De onderkoster was niet te huis, maar zijne vrouw dan toch... en die vrouw had van den scriba vernomen, waar zij een sleutel kon vinden, als er een vreemde dominé kwam. Zie daar de vrouw van den onderkoster gids in het classikaal archief. Gelukkig was er in de B.-kerk een collega, die meende te weten waar de classikale kast stond. En eindelijk, nadat een vijftigtal stoelen waren weggeruimd werd de toegang ontsloten.

Was er nu het document maar geweest! Doch helaas, een index scheen er niet te zijn.

Eenige papiertjes met cijfers los in de boeken waren de eenige sporen van orde in deze vochtige, vuile chaos. Het stuk werd niet gevonden. Het was een voorrecht, dat de archivaris van Kampen, M

R

. N

ANNINGA

U

ITERDIJK

, wiens vriendelijke

hulpvaardigheid (waarvoor hem bij deze gaarne onze dank gebracht wordt) wij

ondervonden, ons o.a. ook kon meedeelen, dat het stuk er niet meer was. Het was

eenvoudig verdwenen. Hoe, dat wist hij niet precies. Zoo werd althans verdere moeite

ons bespaard. Nu deelen wij deze dingen niet mede om iets onaangenaams van dezen

scriba te zeggen,

(7)

alsof hij er zich expres op toelegde om voor Kampen de traditie der uien en steuren hoog te houden, maar wel om aan te toonen, hoe noodig in zulke misstanden verbetering behoort gebracht te worden. De eer der kerk is hier mede gemoeid. En dat niet alleen, maar door voorziening alleen kan verhinderd worden, dat kostbare documenten onherroepelijk verloren gaan. Wij hopen zeer, dat het der Synode gelukke een regeling te treffen, waarbij èn het vrije eigendom der kerk gewaarborgd èn de wetenschap gebaat zal worden.

Ten slotte zij nog meegedeeld, dat niet allen zijn opgenomen, die wel eens iets geschreven hebben, noch ook de personen volledig zijn afgehandeld. Aan een werk als dit mag die eisch niet gesteld worden. Doel is hem, die speciaal studiën maken wil, te orienteeren op het terrein van onderzoek.

Wij hebben getracht K

LEYN

'

S

doel te verwezenlijken en op deze wijze mede te werken aan den opbouw der historische wetenschap, die ook hare waarde heeft voor het Koninkrijk Gods. Immers, naar waarheid heeft B

ILDERDIJK

gezongen:

In 't verleden Ligt het heden, In het nu, Wat worden zal.

De Auteurs.

(8)

1

A

[Christianus Carolus Henricus van der Aa]

AA (Christianus Carolus Henricus van der) wordt in het vervolg op Wagenaar's Vaderl. Historie een man genoemd ‘in den Vaderlande van groote Letter- en

Kunstkweekende verdienste’. Den 25

en

Augustus 1718 werd hij te Zwolle geboren, waar zijn vader Balduinus van der Aa het predikambt bediende bij de Luthersche gemeente. Ook de zoon was bestemd voor den evangeliedienst. Hij studeerde eerst te Leiden

1)

, daarna te Jena, en werd in 1739 bij de Luthersche gemeente te Alkmaar beroepen. Vandaar vertrok hij in 1742 naar Haarlem, waar hij tot aan zijnen dood, op den 23

sten

September 1793 arbeidde. Meer dan eenmaal had hij gelegenheid om naar elders te vertrekken, wijl hij naar 's Gravenhage werd beroepen en voor den dienst te Batavia in aanmerking kwam, Steeds wist hij een groot gehoor rondom zich te verzamelen, ook al waren zijne predicaties naar den aard zijner dagen abstract en wijsgeerig en schijnt declamatie aan zijne voordracht niet vreemd te zijn geweest.

In de latere periode van zijn leven bracht hij daarin echter verandering. Voor het overige was hij een man op wien Nepos' beschrijving van Dion

2)

kan worden toegepast: ‘multa.... ab natura habuit bona. In his ingenium docile, come, aptum ad artes optimas; magnam corporis dignitatem, quae non minimum commendatur’. Dat verklaart dan ook de groote achting, hem niet alleen door zijne gemeente, maar ook door velen daarbuiten toegedragen. Een jaar voor zijnen dood viel hem het voorrecht te beurt van zijn vijftigjarigen predikdienst te Haarlem te mogen herdenken. Bij die gelegenheid vervaardigde de medailleur Holtzhey een gedenkpenning te zijner eere, waarop aan de eene zijde het borstbeeld van v.d. Aa prijkte en de andere met symbolen was versierd. (Zie daarover Algem. Konst- en Letterb., dl. X, blz. 14, 15). Vooral is v.d. Aa bekend door het groote aandeel, dat hij gehad heeft in de oprichting der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen.

Twee menschen wandelden in de nabijheid van Haarlem en spraken over de sterren.

Aan een derde verzochten zij onderricht. Ten slotte werden vaste bijeenkomsten gehouden. Andere gezelschappen vereenigden zich om natuurkundige onderwerpen te bespreken enz. Totdat ten laatste al deze gezelschappen zich vereenigden en de Maatschappij vormden. De eerste bestuurders waren Haarlemsche regenten, de eerste secretaris was C.C.H. v.d. Aa. Dit had plaats in 1752. Lange jaren heeft hij zijne beste krachten aan den bloei der Maatschappij gewijd en voor de oprichting van den oeconomischen tak in 1778, veel gedaan. Bovendien heeft hij nog tijd gevonden tot het schrijven van een groot aantal godsdienstige geschriften. Zie voor de titels daarvan v.d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce, waaraan nog moeten

1) Cf. Album Stud. Acad. Lugd. Bat. Den Haag, 1875, kolom 976. 12 Maart 1739 Christianus Carolus Henricus van der Aa, Zwollanus 20 T.

2) Cornelii Nepotis Vitae Excellentium Imperatorum. etc. X, cap. I, 2.

(9)

worden toegevoegd een reeks verhandelingen van hem, opgenomen in de werken der Holl. Maatsch. van Wetenschappen.

L i t t e r a t u u r : J.A. Chalmot, Biogr. Woordenb. in voce. Vaderl. Hist. enz., ten onmiddellijken vervolge van Wagenaar's Vaderl. Hist., dl. XXI, blz. 53-60; dl. XXVI, blz. 354-357 en hetgeen verder vermeld wordt door v.d. Aa, Biogr. Woordenb. dl. I in voce.

[Gerardus van Aalst]

AALST (Gerardus van). Deze eerbiedwaardige man heeft een langdurige ambtelijke loopbaan gehad en zeer ijverig gearbeid aan de hem opgelegde levenstaak.

Hij werd geboren in het jaar 1678 en heeft zijne theologische opleiding ontvangen aan de hoogeschool te Leiden

1)

. Waarschijnlijk is hij, evenals Johannes Aalstius, gesproten uit eene, in de schilderkunst niet onbekende familie, wier bakermat Antwerpen was (zie Nav. XLIX, blz. 478, n

o

1).

Den 10

en

Augustus 1704 werd hij predikant te Vuren en Dalen. Hier toefde hij tot 1706, toen hij zijne eerste standplaats verwisselde met Sommelsdijk, waar hij tot 1715 arbeidde. In dit jaar werd hij beroepen naar West-Zaandam, en heeft ook daar nog bijna 40 jaren de gemeente gediend. Op den 11

en

Augustus 1754 heeft hij zijne vijftigjarige gedachtenisrede gehouden.

Reeds in den herfst van datzelfde jaar werd hij door eene krankheid aangetast, die hem langer de bediening van zijn ambt onmogelijk maakte. Nog vier jaren heeft hij van zijn emeritaat mogen genieten. Hij overleed den 29

en

Juni 1759. Den 3

en

Juli werd hij met veel eer ten grave besteld en op den 8

en

Juli daaraanvolgend heeft zijn ambtgenoot Ds. Joh. Hansen, eene gedachtenisrede over hem gehouden naar aanleiding van Ps. XXXVII:37. Gewoonlijk zijn de graf- en lofdichten uit die dagen schuldig aan de grootste overdrijving. Maar de karakteristiek, die Leonard van Meerten, predikant te Arkel, in het grafschrift, dat hij op zijn ‘zaligen oud-oom’

dichtte, van hem gegeven heeft, is tot kenschetsing van den man der vermelding waard:

Een trouwe boetgezant, van werken afgesloofd, Een helder Kerkelicht, allengskens uitgedoofd.

Een ster, die in veel kracht, drie kerken heeft beschenen Is uit ons lievend oog, o West-Zaandam verdwenen.

Een waardig Bijbeltolk, en rustelooze ziel, Die in haar ruste zelfs, noch nimmer rust geviel.

Die zuivere waarheidsbaak, en Raadsman van de vroomen, Is als de korenhoop, in ouderdom gekomen,

In 't graf, daar hij nu rust van zijn volijvrig werk, Die voor de Waarheid zich begaf in 't worstelperk.

Maar nu de kroon, die aan het eind was opgehangen En het genadeloon mag ongestoord erlangen.

Gerardus van Aalst heeft niet alleen met het woord, maar ook met de pen de gemeente gediend. Van hem is verschenen: De parabel van den Zaaijer, verklaart en toegepast in Vier Predicatien gedaan over Matth. XIII:3-8. Amst. 1748. Geestelijke

1) Zijn naam komt in het Alb. Stud. der Leidsche universiteit niet voor.

(10)

Mengelstoffen ofte Godvrugtige Bedenkingen enz. Amst. 1754. Bij den eersten druk

was gevoegd eene gedachtenispredicatie uit Ezech. 24:16 over zijne huisvrouw Aletta

van Meerten.

(11)

Proeve des geloofs, ofte eene korte verhandeling over de XXI Vrage van den Heidelbergschen Catechismus, ens.

Jubeljaars Predikatie gedaan den 11

en

Aug. 1754, te West-Zaandam over de woorden van. Ps. LXXI:17, 18, tot Gedagtenisse van zijnen vijftigjarigen Dienst in drie Gemeenten, die uitloopt den. 19

en

Aug. 1754. Amst., 1754.

[Isaäc Abbema]

ABBEMA of ABBAMA (Isaäc), was de zoon van Frederik (die eerst predikant was te Berkenwoude, daarna van 1618-1635 te Oudewater). Van Friesche afkomst

1)

, heeft hij waarschijnlijk (in het Alb. Stud. der Leidsche universiteit komt zijn naam niet voor) te Franeker gestudeerd, hoewel de mogelijkheid niet buitengesloten is, dat hij, die zich beslist aan de zijde der contra-Remonstranten schaarde, elders is opgeleid of dat hij door zijn vader is gevormd. Den 5

den

Sept. 1617 werd hem opgelegd, om op de eerstvolgende bijeenkomst van de classis Gouda, ‘te proponeren uijt Johannes 3:16’. Het praeparatoir examen zou plaats hebben den 23

sten

Octob. ‘ende dat over de vijff punten die in verschil staen’. Het voorstel werd den 18

den

Sept. gedaan, maar de broeders oordeelden, dat de text niet volkomen goed was verklaard (‘hoewel doch met bewillijnghe der broederen, inden voortganck verhindert zijnde’), zoodat besloten werd, dat hij dit nog eens beter zou dienen te doen. Als dit gebeurde, zou tegelijk zijn examen worden afgenomen.

De propositie werd den 30

sten

Octob. te Lekkerkerk gedaan. Geëindigd, werd hij vermaand wegens ‘de alte groote vrijmoedicheyt die hij in den aenvanck van syne propositie was gebruijckende’. Wanneer dit in de acta classis is meegedeeld, dan volgen daarop deze woorden: ‘Is oock Frederico nae aengehoorde propositie zijnes soons, afgevraecht attestatie van zijnen Soone, of hij oeijt met haer tot Bercoude ten Avontmale sij geweest: waerop Fredericus verclaerde dat hij Isaäcus voornoemt met hem ten Avontmale was geweest, doch alsoo den broederen sulckx niet en wiert verthoont door schriftelijcke attestatie van zijne kercke, om in deesen de gewoonlijcke ordre te volgen ende den wederspreekers geen occasie te geeven tot eenighe

lasterijnghen, soo is bij den broederen besloten dat Isaacus ter naaster vergaderijnghe sal sijne attestatie in brenghen’. Dit, wat hier gemeld wordt, het absoluut ontbreken van alles wat betrekking heeft op academische getuigschriften en van een overleggen van een kerkelijke attestatie, uit de plaats waar hij in de godgeleerdheid had

gestudeerd, deed de vraag oprijzen, of 't niet mogelijk zou kunnen zijn, dat Abbema niet aan een academie was gevormd, maar dat hij zich door onderricht van zijn vader, tot het predikambt had voorbereid. Doch hoe dan ook, den 13

den

Nov. preekte Isaäc nogmaals voor de classis en werd hij praeparatoir geëxamineerd, al 't welk er toe leidde, dat hij toegelaten werd ‘in andere kercken den predickdienst te mogen bedienen’, onder belofte dat hij ‘des noot ende versocht’ den broederen in den predikdienst zou helpen.

1) De familie Abbema, hoorde in Friesland te huis. Zie J.W. te Water; Hist. van het verbond en de smeekschriften der Nederl. Edelen, 2de stuk. Middelb. 1779. blz. 139-142. Romein;

Naaml. der Predik., sedert de Hervorming tot nu toe, in de Herv. gem. van Friesl. 2 dln.

Leeuw. 1886-1888, register in voce.

(12)

In 't begin van 1618, werd de vader te Oudewater beroepen en zien we den zoon

aangewezen om zijn opvolger te worden te Berkenwoude, reden waarom door

(13)

de classis, in de bijeenkomsten van den 21

sten

en den 23

sten

April, besloten werd, dat hij, na 't doen van een propositie uit Rom. 2:15, peremptoir zou worden geëxamineerd.

Dit geschiedde den 21

sten

Mei 1618 en onmiddellijk na het eindigen van 't examen, werd hij tot lid der classis aangenomen. De bevestiging had plaats door Ds. Johannes Lidius.

Gedurende 1623/24 was Abbema visitator in de classis Gouda, even als in 1630/31 en 1636/37, in 1627, 1628 en 1631, woonde hij de particuliere Z. Holl. synoden bij te Gouda, Delft en Leerdam, terwijl hij zich door de tweede der genoemde kerkelijke vergaderingen (van 1628 nl.) benoemd zag tot correspondens naar Groningen. Tot 1635 is hij te Berkenwoude gebleven, want in dit jaar, verwisselde hij,

niettegenstaande hevig verzet uit den boezem der gemeente Gouda, zijn eerste standplaats, met de laatstgenoemde, waar hij maar weinig genot heeft gesmaakt. In een strijd toch, al spoedig na Abbema's komst aldaar, ontstaan tusschen de magistraat en het kerkelijk bestuur, koos hij de partij van den kerkeraad, wat er toe voerde, dat hij den 19

den

Sept. 1637 (zie acta classis van den 19

den

Oct. 1637), door de

stadsregeering uit zijn dienst werd ontzet.

Hij schreef: Maechts Antwoort tegen, op, en aen, de aenspraeck van een courtisaen, Die haer als een valsch gedrocht, tong erg te verleijen socht.

L i t t e r a t u u r : Acta classis Gouda, 1

ste

dl. 1617-1638. J.W. Margadant; Invent.

van het archief van de classis van Gouda. Gouda 1893. blz. 40.

[Johannes Abbring]

ABBRING (Johannes) werd in 1635 te Groningen geboren en opgeleid tot predikant, welke betrekking hij eerst, van af 1664, vervulde te Ten Boer, van waar hij in 1667, den 13

den

October, beroepen werd naar zijn geboorteplaats. Hier is hij werkzaam gebleven tot zijn dood, den 23

sten

Januari 1715, toen hij op ruim 80 jarigen leeftijd stierf. Abbring was te Groningen de 28

ste

predikant, sedert de reductie der stad. Hij was een man van groote bekwaamheid, vooral in het Hebreeuwsch, in welke taal hij zelfs verzen maakte

1)

.

Met zijn ambtgenoot Wilhelmus Velingius, schreef hij naar Amsterdam een brief, ter aanbeveling van den predikant van Hoogkerk en Leegkerk, Henricus Schonebeek, die in alles behalve beste verhouding leefde met zijn vrouw. Genoemd schrijven miste zijn uitwerking niet, want het is oorzaak geworden dat Schonebeek aangenomen werd als predikant naar Indië, door deputati ad res Indicas in N. Holland en dat de kamer van Zeeland, den 30

sten

Juli 1682, het beroep approbeerde.

Als correspondens van Groningen, vinden we Abbring op de Z. Hollandsche synode, die in 1696 te IJselstein werd gehouden.

Van hem verscheen in 1712 te Gron. bij B. Friemoet en J. Spandaw; Gron.

Danckdach, geh. 28 Aug. 1712 over de Verlossinge der Stadt uyt de belegeringe en over de Herstellinge der A kerck uyt desselfs instortinge.

Christus gedrag omtrent zijne wakende en slapende Bruidkerk in L predikatiën over het Hooglied van Salomo. Gron. J. Boldt.

1) Opera. J. Alting. T.V. fol. 409b en fol. 414b.

(14)

L i t t e r a t u u r : De Historie van des Heeren Jezus Christus geboorte .... enz. Te

Gron. bij Jacob Bolt. blz. 7 van het hierachter gevoegde naamregister der ordinarisse

Heeren Predikanten.... enz. Dr. S.D. van Veen; Eene bede om reductie. Jubel-

(15)

jaars-Predicatie. Gron. 1894. (afdruk), blz. 224. C.A.L. van Troostenburg de Bruyn;

De Herv. kerk in Nederl. Oost-Indië. Arnh. 1884. blz. 128 en 129. Acta synodi Z.

Holl. 1696 M.S.

[Isaäc Abrahamsen]

ABRAHAMSEN (Isaäc) geboren te Vlissingen, den 15

den

Augustus 1663, was krankbezoeker in zijn geboortestad. Hij overleed er den 9

den

Oct. 1714.

Van hem verscheen:

Zions Hallelujah! uitgegalmt in 3 deelen. - Er bestaan edities van 1730 bij J.

Pauwelsen te Middelb.; van 1734 en 1736 te Amst. en van 1758 te Dordr.

Tractaatje van 't Genadeverbond.

De Hoofdstukken van de Christelijke Religie volgens de Catechismus.

Een sleutel van de Catechismus.

Kronyk-Register van de voornaamste kerkelijke en wereldlijke geschiedenissen van 't begin der wereld enz.

Van dit boek zegt de schrijver van het Gel. Zeeland ‘dat de Byeenvergaderaar de Schryvers en plaetsen daer niet altyd by gemeld heeft, uit welke hy die

zonderlingheden heeft getrokken, 't geen aan het daar ter neder gestelde des te meerder gezag zou by zetten’.

L i t t e r a t u u r : P. de la Ruë; Geletterd Zeeland, 2

de

druk. Middelb. 1742. fol.

193. F. Nagtglas; Levensb. van Zeeuwen. 1

ste

afl. Middelb. 1888. blz. 2 en afl. 4.

Mid. 1893. blz. 1029. Wouter Nijhoff; Bibl. v. N.-Nederl. Plaatsbeschrijvingen tot het einde der 18e eeuw. Amst. 1894. blz. 1; waar, behalve de volledige titel van het Kronyk-Register, tal van verschillende uitgaven worden vermeld.

[Galenus Abrahamsz]

ABRAHAMSZ (Galenus). Zie Galenus.

[Friedrich Ludwig Abresch]

ABRESCH (Friedrich Ludwig). Hij was geen theoloog, maar een litterator van den eersten rang. Toch verdient zijn naam ook hier vermeld te worden, omdat hij ook op het gebied der Nieuw-Testamentische exegese zich bewogen heeft.

Uit den naam blijkt reeds, dat deze Abresch geen Nederlander was van geboorte, maar het grootste en meest beteekenisvolle deel zijner dagen heeft hij in ons vaderland doorgebracht.

Den 29

en

December 1699 werd hij te Homburg a/d Höhe geboren. Zijn vader Joh.

Petrus Abresch heeft aanzienlijke regeeringsambten bekleed, en zijne moeder, Margaretha Sibylla Reitz was verwant aan meer dan één geleerde van dien naam.

Op dertienjarigen leeftijd werd Friedrich Ludwig naar Taub-hausen, een dorp in de nabijheid van Greifenstein, gezonden om in de wiskunde en het Fransch

onderwezen te worden. Binnen zeer korten tijd was hij deze taal machtig. Naar huis

teruggekeerd werd hij toevertrouwd aan de zorgen van den arts Petrus Scriba, die

(16)

hem in het Latijn en Grieksch onderwees. In 1717 werd hij naar Herborn gezonden om daar hooger onderwijs te ontvangen.

Oorspronkelijk werd hij door zijne ouders voor de studie der godgeleerdheid bestemd. Daarom leerde hij Hebreeuwsch en volgde colleges in theologische vakken.

In 1720 verliet hij Herborn om zijne studiën voort te zetten aan de universiteit te

Utrecht. Het verblijf aan deze hoogeschool bracht een groote ommekeer te weeg in

zijn wetenschappelijk streven. Hij volgde er de colleges van de professoren

(17)

Drakenborch en Duker, die de lust voor de classieke talen zoo machtig in hem wisten op te wekken, dat hij zich daarop met alle kracht ging toeleggen. Aanvankelijk bleef hij nog de lessen van H.S. van Alphen en Lampe volgen, maar oprechte belangstelling kon de theologie bij hem niet meer verwerven, zoodat hij ten laatste, met toestemming zijner ouders besloot, zich geheel aan zijne lievelingswetenschap te wijden. In 1723 was hij besloten om naar Leiden te vertrekken en ook aan deze hoogeschool eenigen tijd te studeeren. Dat plan heeft hij echter niet uitgevoerd, daar hij benoemd werd tot conrector aan het gymnasium te Middelburg. Tot 1725 bleef hij deze betrekking waarnemen, toen hij tot rector werd aangesteld. Later werd hij nog bovendien met een lectoraat belast. Tot 1741 verbleef hij in Middelburg, en aanvaardde toen het rectoraat aan het gymnasium te Zwolle. Tot zijnen dood, die in het jaar 1782 plaats greep, bleef hij in deze betrekking ijverig werkzaam.

Tweemalen is hij gehuwd geweest. In 1727 trouwde hij Rebecca Trouillart

1)

, een koopmansdochter uit Rotterdam. In 1738 weduwnaar geworden, hertrouwde hij in 1741 met Abigaïl Wilhelmina Thiens, weduwe van Karel Pattbrugge, raad der stad Amersfoort. Uit zijn eerste huwelijk werden vijf zonen en drie dochters geboren en uit zijn tweede huwelijk twee zonen. Van zijne kinderen heeft de vierde zoon uit het eerste huwelijk Petrus Abresch zich beroemd gemaakt.

Zeer veel heeft Friedrich Ludwig Abresch gedaan voor de studie van het Grieksch.

Wat het Nieuwe Testament aangaat, heeft hij getracht uit ongewijde Grieksche schrijvers stof tot verklaring bij te brengen. Veel heeft hij nagelaten. In de Observat.

Miscell. Critic. door de heeren P. Burmann en Jac. Phil. d'Orville te Amst. bij Waesbergen uitgegeven, heeft hij tal van bijdragen geleverd:

Specilegia in Herodotum, Thucydidem et Xenophontem, l.c. Vol. III. t. I. pag.

141-152. t. II. pag. 302-308. t. III. pag. 426-432.

Animadversiones ad Hesychii quaedam loca. Vol. V. t. I. pag. 81-111.

Vindiciae et conjecturae in Aristidis hymnos in Jov. et Minervam, ibid. t. II. p.

225-245.

Animadversiones ad Hesychii quaedam loca, Ib. t. III. p. 79-100.

Addenda et corrigenda in observ. ad Aristidem. p. 100-102.

Supplementi vocum omissarum specimen in Henr. Stephani thes. linguae Graecae., l.c. Vol. VI. t. I. p. 179-189.

Animadvers. ad Hesych. p. 269-291.

Item. t. II. p. 397-411.

Item. Vol. VII. t. II. p. 293-307.

Observata ad Aeschyli Prometheum. t. III. p. 405-417.

Praetermissa in obs. ad Aeschyli Prometh. Vol. VIII. t. III. p. 341-346.

εξ τασις epistolica de verbo περτ θεσθαι p. 347-352.

Excercitatio critica ad 1 Tim. V.8. Vol. IX. t. III. p. 430-438.

Animadv. ad Hesych. Vol. X. t. I. p. 1-10.

1) Dit huwelijk had plaats den 1sten Januari. Zie het bundeltje gedichten (3), vervaardigd ter eere van de trouwpartij (cf. Cat. der bibl. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden.

1ste dl. Leiden 1887, kolom 527). Ook bezit genoemde bibliotheek een brief van F.L. Abresch aan M. Tydeman uit 1769 (cf. Cat. Letterk. 1ste dl. Afd. ‘Handschriften.’ blz. 56).

(18)

7

Notae in Xenophontem Ephesium. t. II. p. 201-218.

Item. t. III. p. 345-358.

Animadvers. in Hesychium Misc. obs. nov. t. I. 1740. p. 63-90.

(Ook professor Alberti (zie in voce) heeft in zijne uitgave van Hesychius, van zijn arbeid gebruik gemaakt).

Nota in Xenoph. Ephes. ibid. t. III. p. 2-36, Item. t. VI. p. 489-513.

Ad viri clarissimi de quibusdam locis Flori epicrisin animadvers. ibid. p.

621-631.

Animadversionum ad Aeschylum libri duo. Accedunt adnotationes ad quaedam loca novi testamenti, Medioburgi, A.L. Callenfels 1743.

Aristaeneti epistolae, cum emendationibus ac conjecturis Jos. Merceri, Jo.

Corn. de Pauw etc. nec non editis antehac. Jac. Tollii, Jac. Phil. d' Orvilli, Lud.

Casp. Valckenarii, aliorumque. Zwollae. 1749.

Lectionum Aristaenetearum libri duo. Zwollae. 1749. (Ook hierin worden verscheiden plaatsen uit het N.T. verklaard).

In het jaar 1752 verscheen het eerste deel der Dilucidationes Thucydideae; in 1755 was het tweede deel gereed. Traj. ad Rhen.

Virorum aliquot eruditorum in Aristaeneti epistolas conjecturae communicatae cum editore novissimo, qui suas notas adjecit. Accedunt Cl. Salmasii et Th.

Munkeri notae in Aristaenetum, Amst. 1752.

Philippi Cattieri Gazophylacium Graecorum, seu methodus admirabilis ad insignem brevi comparandam verborum copiam, cum auctario Frid. Lud.

Abresch, Ultraj. ad Rh. 1757.

Dit boekje was in 1651 te Parijs het eerst verschenen onder den weidschen titel:

Methodus admirabilis secundum quam intra horae spatium possit quis addiscere memoriter innumera vocabula Graeca derivata, idque ita, ut nusquam eorum obliviscatur, si modo hancce methodum opprime calleat.

In 1708 was het door D. van Bashuyzen te Hanau opnieuw uitgegeven.

Abresch heeft aan dit werkje veel verbeterd en toegevoegd.

L i t t e r a t u u r : Das Neue Gelehrte Europa, herausg. von J.C. Strodtmann, Wolfenbuttel. Th. III, S. 674, Th. XIII, S. 245. Over zijne briefwisseling met J. St.

Bernard, zie Nav. II, blz. 16 en 17.

[Petrus Abresch]

ABRESCH (Petrus). Deze was de zoon van den beroemden litterator Friedrich Ludwig. In 1735 werd hij te Middelburg geboren. De studierichting van zijnen vader deed natuurlijk haar invloed gelden op de opvoeding, die hem te beurt viel. Zij was bij uitnemendheid geschikt om de liefde voor de classieke talen bij hem op te wekken.

Voor zijn later optreden als exegeet is zij ongetwijfeld van groote beteekenis geweest.

Na, door zijn vader bekwaam gemaakt te zijn om hooger onderwijs te kunnen volgen,

begaf hij zich naar Groningen en vertoefde daar twee jaren, om dan naar Utrecht te

(19)

Oostersch nam hij ernstig ter hand. Den 18

en

Juni 1756

1) Hij werd in 1756 ingeschreven te Utrecht (cf. Album Stud. Acad. Rheno-Traject. 1636-1886.

Utr. 1886, kolom 154).

(20)

8

verdedigde hij onder praesidium van professor Sebald Rau zijn Specimen philologicum in Obadjae V. 1-8. Reeds in deze dissertatie spreidde hij groote kennis ten toon, inzonderheid van het Arabisch en van de Grieksche en Latijnsche litteratuur; terwijl de dichterlijke omschrijving van zijn tekst, die hij aan de eigenlijke verhandeling deed vooraf gaan, goede verwachting van hem deed koesteren voor de Latijnsche poëzie.

Na afloop zijner academische studiën heeft hij achtervolgens het predikambt bediend te Ingen van 1758-1761; te Hien en Doodewaard 1761-1765; te Hoorn van 1765-1766 en eindelijk te Groningen van 1766-1773.

Gedurende den tijd, dat hij te Groningen predikant was, behoorde hij tot de orthodoxe partij en heeft hij met zijn toenmaligen collega, den lateren professor Lubbers, het zijne gedaan om den hoogleeraar F.A. v.d. Marck, professor juris naturae et gentium, van zijn ambt te doen ontzetten

1)

. Als prediker maakte hij zeer grooten opgang. Zijne predicaties, die met natuurlijke, manlijke welsprekendheid werden voorgedragen, onderscheidden zich door de nauwkeurigste exegese en helderheid van indeeling. Reeds toen wist hij de studeerende jongelingschap tot zich te trekken en velen heeft hij tot een navolgenswaardig voorbeeld gestrekt.

In het jaar 1773 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid en academieprediker. Hij opende zijne lessen met eene rede: De hermeneutice sacra optimo doctrinae Christianae praesidio. Enkele jaren later werd hij bijzonderlijk met de exegese des Nieuwen Testaments belast. Bij zijn leerstellig onderricht doceerde hij volgens het Merch van Johs. à Marck. In zijne academische lessen blonk zijne groote geleerdheid en scherpzinnigheid uit; terwijl zijne classieke vorming zich openbaarde in sierlijk Latijn, dat naar de beste modellen gevormd was. Voor de pas beginnenden schijnt hij, misschien wel door zijne breedheid van opvatting, minder aantrekkelijk geweest te zijn. Meergevorderden genoten van zijn onderwijs. Als hoogleeraar heeft hij op den gang der theologie grooten invloed geoefend. Hij wist vele en daaronder zeer bekwame leerlingen rondom zich te verzamelen. Hij schijnt een man geweest te zijn, in wien het oude en het nieuwe met elkander om de overwinning worstelden. Johan August Ernesti, de litterator-theoloog, had zijn machtigen invloed op hem, den classiek-gevormden godgeleerde, uitgeoefend. Diens Institutio interpretis N.T. heeft hij bij zijn exegetisch onderricht niet ongebruikt gelaten. Wel spande hij zich in zijne meer liberale denkwijze te verbergen, maar altijd gelukte dat niet. En had hij zich een weinig te vrijzinnig uitgelaten, dan zorgde hij er voor op het volgende college een meer kerkelijke kleur te vertoonen. Vrees voor ketterjacht, die hijzelf tegenover van der Marck gedreven had, drong hem nu tot voorzichtigheid. Doch ook hier heeft gegolden: ‘niemand kan twee heeren dienen.’

Het nadeelig saldo kwam op de rekening der toenmale orthodoxie. Zijn exegetisch streven heeft den grondslag gelegd voor wat na hem genoemd werd een bijbelsche theologie. Hij legde zich er vooral op toe om den zin der schrift te verstaan door nauwkeurige woord- en zaakontleding. Hij maakte de exegese los van de dogmatiek.

Dank zij de werkzaamheid van Abresch vond de exegese in zijn tijd te Groningen vele beoefenaars. Hoe groot zijn invloed was kan blijken uit het groot aantal dissertaties, die onder zijn praesidium zijn verdedigd, bovenal uit de reeks bekwame mannen, die hij gevormd heeft. Jodocus Heringa heeft onder zijne

1) Cf. Dr. J.P. de Bie; Het leven en de werken van Petr. Hofstede. Rott. 1899, blz. 260 en noot 4 ald.

(21)

leerlingen wel het meest uitgeblonken. Den 7

en

December 1785 verdedigde deze eene dissertatio philologico-theologica de formula Baptismi Matth. XXVIII:18, en de uitnemende methode om te doceeren, waarover hij later als hoogleeraar beschikte, had hij voor geen klein deel te danken aan zijn leermeester Abresch. Geen wonder, dat zijne leerlingen hem hoogachtten. Het levensbericht, dat in de Algem. Konst- en Letterb. van het jaar 1813 verscheen (blz. 43-46), eindigt met de opmerking, dat het niemand bevreemden zal, dat de Groninger hoogeschool met dankbaarheid gedenkt aan den roem, welken deze voortreffelijke man haar heeft toegebracht. Zijn heengaan werd te meer betreurd, daar hij aan zijne groote geleerdheid een zeer godvruchtig en deugdzaam leven paarde. Sepp daarentegen verklaart (Proeve enz. 3

de

druk, blz.

169), dat er wel groote ingenomenheid heerschte met zijne geleerdheid, maar dat men met zijn persoon weinig op had. Hij schijnt ietwat stroef en teruggetrokken van aard geweest te zijn. In hoever dit samenhing met de omstandigheden, waaronder hij aan de academie verkeerde en of het soms vrucht zijner voorzichtigheid was, is moeielijk te bepalen. Zijn optreden tegen van der Marck had hem nog al vijanden bezorgd.

Aan zijne verdiensten als geleerde doet dit echter niet af. Hij is onbetwistbaar een man van groote beteekenis geweest voor de ontwikkeling der godgeleerdheid in ons vaderland, Het voornaamste gedenkstuk van zijne veelomvattende wetenschap is zijne Paraphrasis et Annotationum in epistolam ad Hebraeos specimen. Het verscheen te Leiden in drie stukken. Het is hem zelven niet vergund geweest het geheel te voltooien. In 1817 voegde zijn leerling Heringa hieraan nog een vierde stuk toe.

Hetgeen Abresch geleverd heeft, getuigt van zijne groote belezenheid.

Op het einde zijns levens werd hij, bij de reorganisatie der hoogeschool nog belast met het onderwijs in de leerstellige godgeleerdheid. Hij heeft echter van die taak niets kunnen volbrengen. De ouderdom sloopte zijne kracht. Een langzaam verval verhinderde hem gedurende vele maanden de geregelde vervulling zijner ambtelijke plichten. In het laatste jaar kon hij niets meer doen, zoodat hij den 6

en

November 1812, bij besluit van zijne Excellentie, ‘den Senateur Grootmeester der Keizerlijke Universiteit’ emeritus professor werd verklaard. Lang heeft hij echter van dit besluit niet genoten, want reeds den 11

en

December daaraanvolgend, is hij overleden.

Driemalen bekleedde hij de rectorale waardigheid. In 1776 droeg hij het rectoraat over met eene rede: de hodierna in doctrina religionis novandi lubidine. In 1792 sprak hij: de communis hominum vitiositatis origine ac vi; in 1800: de sensu Hermeneutico, optimo grassantis huius aetatis in revelatae, quae dicitur religionis doctrina νεωτερ σμου remedio.

Behalve het reeds genoemde Specimen philologicum in Obadjae V. 1-8. Traj. 1757 verschenen nog van zijne hand: Bedenkingen over 's Heilands verzoeking in de woestijn, Utr. 1765.

De vexationibus Christianorum sub Imperatoribus. Gron. 1776.

Leerrede op den bijz. dank- en bededag over Klaagl. III:21, 22. Gron. 1780.

In 1788 verscheen de Biddagsrede: Nederland tot dankbaarheid aan God, en tot boetvaardigheid gewekt over Ezra 9:13, 14.

In 1789 hield hij de Landdagsrede over Het belang der Eendracht naar 1 Cor.

12:24-26.

(22)

10

Paraphrasis et Annot. in Epist. ad Hebraeos Specimen. I, II, III. L.B. 1786-90. Spec.

IV ed. Heringa, Traj. ad Rh. 1817.

Ook heeft hij met eene voorrede voorzien: Nagel. Leerr. over Paulus' brief aan de Kol. van Theod. Adr. Clarisse, in leven Pred. te Amst. naar deszelfs handschrift uitgegeven, door Petrus Abresch enz. Utr., Gron., Amst., 1784.

Nog verscheen met eene voorrede van Abresch: Proeve over de betrekking der zedelijke wet tot het Genadeverbond enz., door Chr. Batavus Jr. (Cornelis Brem).

Amst. 1784.

Proeve over de oprechtheid en volkomenheid des harten enz., door Chr. Batavus Jr., Leiden, 1796.

L i t t e r a t u u r : Levensber. van P. Abresch, in den Alm. d. Akad. v. Gron. 1823, blz. 97. Ditzelfde bericht is onveranderd overgenomen uit de Algem. Konsten Letterb.

van 1813, dl. I, blz. 43. Proeve eener pragmatische Gesch. der Theol. in Nederl. van 1787-1858 door Chr. Sepp, 3e druk, Leiden 1869, blz. 130, 168, 173, 301. Johannes Stinstra en zijn tijd enz., door Chr. Sepp, Leiden 1865-'66. dl. I, blz. 160. Dr. J.W.A.

Jonckbloet; Gedenkb. der hoogeschool te Gron. Gron. 1864. Bijl. blz. 96 en 97.

[Jeremias Frederik Lodewijk Abresch]

ABRESCH (Jeremias Frederik Lodewijk), was de zoon van Frederik Lodewijk, predikant te IJselstein en van Wilhelmina Roldanus. Geboren den 22

sten

November 1814, ontving hij het eerste onderricht in zijn woonplaats en later van zijn vader in de oude talen, waarop hij den 17

den

Mei 1832, als student in de godgeleerdheid te Utrecht werd ingeschreven. In 1838 deed Abresch met goed gevolg in Overijsel zijn proponentsexamen, terwijl hij den 2

den

Mei 1841, als predikant te Baambrugge werd bevestigd. In December 1844, verwisselde hij zijn eerste standplaats met Alkmaar, van waar hij in Mei 1855 naar Middelburg trok

1)

, waar hij werkzaam bleef tot den 1

sten

April 1884, toen hij, op aanvrage, door het prov. kerkbestuur van Zeeland eervol uit zijn betrekking, die hij gedurende bijna 43 jaar, met trouw en toewijding had vervuld, ontslagen werd. Ledig was Abresch, na zijn emeritaat evenwel niet, integendeel bleef hij te Middelburg, welke stad hij lief had, bij voortduring in verschillende betrekkingen, o.a. ook in die van curator van het gymnasium, ijverig werkzaam. Toen hij den 8

sten

Dec. 1897 stierf, ging met hem een braaf, werkzaam man, de eeuwige rust in. Hij was lid van het Zeeuwsch-Genootschap.

Hij schreef: De vier temperamenten. Chr. beschouwingen, naar aanl. van Lukas IX vs. 52-62. Nieuwe uitgave. Alkm. H.J. van Vloten. 1854. - (De eerste druk verscheen in 1847). Naar het Hoogd. van Fr. Arndt. Dit boek werd enkele malen herdrukt, o.a. in 1882. Getuigenis van Christelijk geloof, naar aanl. eener veertigjarige evangeliebediening. (Een zestal leerr.). Alkm. 1884.

L i t t e r a t u u r : F. Nagtglas; Levensber. van Zeeuwen. 1

ste

afl. Middelb. 1888.

blz. 4.

[Johannes Gerhardus Rijk Acquoy]

1) Beroepen van Alkmaar den 20sten Oct. 1854 en bevestigd te Middelburg, den 13den Mei 1855.

(23)

‘Maar een man sterft, als hij verzwakt is’. Weinige dagen daarna werd zijn stoffelijk

(24)

11

overschot bijgezet in de groeve, waarin ook nu reeds de beroemde Fruin den slaap der dooden slaapt. Een breede stoet van ambtgenooten, van leerlingen en vrienden had zich op het kerkhof verzameld om den man, die van wege den adel zijner ziel, de veelzijdigheid van zijn weten en de verscheidenheid zijner gaven door allen, die met hem in aanraking kwamen, werd bemind en geëerd, de laatste blijken van dankbare waardeering te geven.

En het is niet zonder weemoed, dat ook aan zijn naam in dit biografisch

woordenboek een plaats wordt ingeruimd. Niet slechts omdat wij de eer hebben onder zijne leerlingen te behooren, maar omdat het verschijnen van dezen arbeid, ons, meer dan eene samenkomst in herinnering brengt, die wij slechts enkele weken voor zijn verscheiden met hem hadden, naar aanleiding van hetgeen uit de nalatenschap van prof. Kleyn door zijn toedoen aan onze zorgen toevertrouwd werd. Zorgvuldig had hij de punten, waarop bij de samenstelling van een biografisch woordenboek, nadruk moest worden gelegd ons opgeschreven, en met blijdschap zag hij zijne leerlingen zich aangorden voor de volbrenging dezer zooveel omvattende taak. Acquoy leefde voor en met zijne leerlingen en onder hun kring hield hij gaarne hetgeen door een zijner uitnemendste discipelen was aangevangen. Maar daarom is dan ook het feit, dat zijn naam in dit werk, waartoe hij den eersten stoot gaf, moet worden opgenomen, zulk een oorzaak van weemoed. Hij vermoedde misschien niet, toen hij tot ons zeide:

‘neem geen nog levend geleerde op’, dat op zijn naam dat advies niet van toepassing zijn zou. Hij is heengegaan en dus hem behoort hier een plaats, ja een plaats der eere.

Den 3

en

Januari 1829 werd Johannes Gerhardus Rijk Aquoy te Amsterdam geboren, uit een geslacht, dat waarschijnlijk zijn naam ontleende aan het dorpje Ackoy aan de Linge. Oorspronkelijk zeer gegoed, zoodat enkele leden dezer familie gewichtige ambten bekleed hebben te Asperen, kwam daarin later een keer. Althans in de zeventiende eeuw begaven de Acquoy's zich naar de zuidelijke Nederlanden, vanwaar de overgrootvader van hem, aan wien dit artikel gewijd is, verarmd naar het vaderland wederkeerde. Deze vestigde zich eerst te Vianen, daarna te Amsterdam om door het geven van onderwijs in zijne behoefte te voorzien. Hij schijnt een man te zijn geweest, die niet slechts om zijn brood te verdienen zich aan het onderwijs gaf, maar het had de liefde van zijn hart. Immers, hij was een der eerste leden van wiskundig

genootschap: ‘Onvermoeide arbeid komt alles te boven.’ Dat uit zulk eenen vader

nakomelingen geboren werden, die zich ook aan het onderwijs wijdden, is a priori

te verwachten. Jacobus, de vader van onzen Acquoy was een zeer verdienstelijk

onderwijzer aan de stads armenschool op de Bloemgracht te Amsterdam, die, daar

hij ook aan het hulppersoneel onderricht gaf, meer dan één tot deugdelijk onderwijzer

gevormd heeft. Deze was gehuwd met Maria van den Berg, die door haar fijngevoelig,

edel karakter zeker ook veel heeft bijgedragen aan de vorming van haren zoon

Johannes Gerardus Rijk, die om zijne uitnemende hoedanigheden door allen geacht

en geëerd was. In deze degelijke omgeving groeide hij op. Aan zijne opvoeding heeft

de vader zijne beste krachten besteed. Hij onderwees en liet hem onderwijzen in

alles, wat zijne ontwikkeling kon bevorderen. Om zijnen aanleg tot kunst te leiden

werd hij toevertrouwd aan den bekwamen organist der Zuiderkerk J.G. Bastiaans,

en de vader zelf bracht hem voor de schoonste doeken van de coryphaeën uit den

bloeitijd der schilderkunst, opdat zijn

(25)

smaak ook in dit opzicht zou worden gevormd. Aanvankelijk werd de jonge Acquoy voor het onderwijs bestemd. Hij was dan ook eenigen tijd élève-secondant aan instituten voor leerlingen uit den defstigen stand. Weldra ontwaakte echter de begeerte om zich te mogen wijden aan de studie der godgeleerdheid. De predikanten J. Stroeve en J.J. van Voorst wisten hem de vervulling dier wenschen mogelijk te maken door zijn vader te bewegen tot berusting in de keuze zijns zoons.

Toch is de opleiding tot den onderwijzersstand niet onvruchtbaar geweest. Voor geen klein deel heeft hij daaraan te danken gehad zijn uitnemenden takt om aan anderen mee te deelen.

Van nu aan trad zijne ontwikkeling echter een andere phase in. De aard van zijn studie veranderde geheel. Bij alles werd zij beheerscht door het einddoel, dat hij zich voorgesteld had. Met een vijftal anderen richtte hij het gezelschap op ‘Eloquentiae amicitiaeque sacrum’, waar hij zich toelegde op alles wat der welsprekendheid bevorderlijk zijn kon.

Den 27

en

Augustus 1850 deed hij te Leiden staatsexamen. En in September werd hij als student in de godgeleerdheid ingeschreven aan het Amsterdamsche athenaeum

1)

. Hij volgde de colleges van Matthes, Beyerman, Bosscha, Boot en Veth. Voor de beide laatsten vooral had hij groote toegenegenheid. Eerst scheen hij zich op de studie van het Oostersch te zullen toeleggen, doch weldra bleef hij alleen aan het

Hebreeuwsch zijne krachten wijden. Hoe bekwaam hij daarin geweest is, blijkt uit zijne benoeming tot leeraar in het Hebreeuwsch aan het Amsterdamsch gymnasium in 1854. Vier jaren lang heeft hij zich aan de betrekking gewijd. Veth boezemde hem liefde voor de classieke talen in en elken Vrijdagavond hoorde hij in ‘het wapen van Amsterdam’ den beroemden I. Da Costa, wiens voorlezingen over ‘dichtkunst en geschiedenis der dichtkunst’ zulk eèn diepen indruk op hem gemaakt hebben, dat hij nog in het laatst van zijn leven met voorliefde over die dagen tot zijne leerlingen sprak.

22 Februari 1851 legde hij zijn mathesis en 19 Mei 1852 zijn propaedeutisch examen af. Door dit laatste werd hij in waarheid theologisch student en kwam als zoodanig onder de leiding van prof. Moll. Welk een grooten invloed Moll geoefend heeft op Acquoy heeft hij zelf ons geteekend, toen hij geroepen was W i l l e m M o l l te gedenken in de Koninklijke Academie van Wetenschappen. En niet alleen daar, maar telkens ook in particulier gesprek wees hij zijn discipelen heen naar dien leermeester, voor wien hij zoo diepen eerbied koesterde. Vier jaren lang volgde hij diens colleges, die op de Prinsengracht gegeven werden, in exegese, kerkgeschiedenis en dogmatiek. Moll leerde zijn studenten zelfstandig arbeiden en bij alles wat Acquoy later voor den kring zijner leerlingen deed, had hij dat zelfde doel voor oogen. In de door Mol opgerichte Vereeniging tot beoefening van de Gesch. der Chr. kerk in Nederl. heeft zijn leerling Acquoy zeer verdienstelijke bijdragen geleverd. Daar reeds gaf Acquoy een overzicht van het kapittel van Windesheim, sprak hij over Geert Groote en hield hij eene voordracht over de Oude Kerk te Amsterdam. Geen wonder, dat Moll in de voorrede van zijn werk over Johannes Brugman van Acquoy sprak als ‘van mijn veel belovende leerling en vriend.’ Alles wat hij toen reeds

1) Cf. Album Stud. Acad. Lugd. Bat. kolom 1353. 21 Febr. 1851. Johannes Gerhardus Rijk Acquoy, Amstelodamensis 22. T.

(26)

13

leverde in de blaadjes voor den Vriend van armen en rijken en in den Kalender voor de Prot. in Nederl. bewees, dat in dezen jongeling de kerkgeschiedvorsching en kerkgeschiedschrijving een deugdelijk beoefenaar rijk was geworden. Hoogleeraren en predikanten, die in 1856 in de Amstelkerk voordrachten over de kerkgeschiedenis hielden, namen ook den jongen Acquoy gaarne in hun midden op. In dien kring gaf hij, in verband met een voordracht van Spijker, een overzicht van het leven van Origenes. Zijn studiedagen te Amsterdam, zoo uiterst vruchtbaar voor zijne vorming, heeft hij steeds met blijdschap herdacht.

Trouw bezocht hij de godsdienstoefeningen. Bij voorkeur volgde hij van der Hoeven en Nieuwenhuis; het liefst van allen echter hoorde hij zijn vaderlijken vriend, Dr. H.J. Spijker.

Den 14

en

Juni 1854 had Acquoy het candidaatsexamen afgelegd en den 23

en

April 1856 hield hij zijne proefpreek in de Nieuwezijds kapel naar aanleiding van Rom.

VIII:28a ‘En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben alle dingen medewerken ten goede.’ De keuze van dit onderwerp was niet willekeurig, maar hing samen met het smartelijk verlies, dat hij geleden had bij het vroegtijdig ontslapen van haar, die hij eenmaal hoopte zijne gade te noemen. Johanna Schreiner, dezelfde Johanna, aan wie hij een gevoelvollen zang gewijd heeft, toen zij lidmaat werd der gemeente, was in den bloeitijd harer jeugd ten grave gedaald. Onder den indruk zijner smart sprak Acquoy zijne eerste predicatie uit over bovengenoemd woord.

Den 27

en

en 28

en

Maart 1857 legde hij doctoraal examen af om den 5

en

October van datzelfde jaar ‘summa cum laude’ den graad van doctor in de godgeleerdheid te verkrijgen na verdediging van zijn proefschrift: Gerardi Magni Epistolae XIV. Steeds heeft hij in zijn volgend leven zijne leerlingen gewezen op het belang van een proefschrift, dat blijvende waarde voor de wetenschap had. Op zijne geestige wijze kon hij de onbeduidendheid van sommige dissertaties geeselen. Hij noemde ze

‘doodgeboren kindertjes’, waarvan niemand ooit meer notitie nam. Hij mocht dit doen, want zijn proefschrift was een boek, dat in de rij der wetenschappelijke werken een blijvende, eervolle plaats zal innemen.

Maar met zijne promotie was de kroon gezet op zijn studietijd. Een nieuwe levensweg ontsloot zich voor zijn voet. Eerbeek, dat pas zich tot een zelfstandige gemeente gevormd had, begeerde den jongen doctor tot zijn leeraar. Den 10

en

October 1858 werd hij door zijn vriend en leermeester Moll bevestigd en op dienzelfden dag hield hij zijne intreerede naar aanleiding van 1 Cor. 3:9a. Twee en een half jaar heeft hij hier gearbeid, en met ijver en opgewektheid de hem opgelegde taak volbracht.

De kerk te Eerbeek herinnert nog steeds aan hem, daar hij den 4

en

Dec. 1859 het eerste bedehuis dezer nieuwgevormde gemeente inwijdde.

Den 30

en

Nov. 1860 werd Acquoy te Koog a/d Zaan beroepen. De vriend zijner

jeugd, Dr. H.J. Spijker, bevestigde hem aldaar den 11

en

Maart 1861. Ook hier heeft

hij ijverig gearbeid tot verbreiding van hetgeen hij het hoogste achtte te zijn. Maar

niet lang heeft hij te Koog a/d Zaan vertoefd. Den 11

en

October 1863 nam hij afscheid

van deze gemeente. Toch is zijn verblijf aldaar hem onvergetelijk geworden, want

tijdens zijne ambtsbediening huwde hij met de zuster zijner vroegere verloofde. Den

12

en

Juni 1862 werd hij in den echt verbonden met Alida Regina Margaretha

Schreiner.

(27)
(28)

14

hij zich met grooten ernst en toewijding gekweten van zijn ambtelijke verplichtingen.

Hoewel hij beslist tot de moderne richting behoorde, heeft hij van allen partijstrijd zich verre gehouden. Hij heeft het voornemen gehad eene bloemlezing uit zijne preeken in het licht te geven, maar slechts twee zijn er verschenen. In stichtelijke tijdschriften gaf hij er nu en dan fragmenten van uit. Twintig jaren lang heeft hij met onverbroken ijver zijn predikambt vervuld. Doch niet alleen aan zijn ambt heeft hij te Zalt-Bommel zijne krachten besteed. Tijdens eene vacature aan het gymnasium heeft hij eenigen tijd de classieke talen onderwezen en werd als voorzitter der plaatselijke schoolcommissie in 1872 in een strijd gewikkeld met betrekking tot het middelbaar onderwijs. In het belang van het gasthuis te Zalt-Bommel stelde hij een volledige geschiedenis van deze inrichting op, die, in het voor de rechtbank gevoerde pleidooi, den doorslag heeft gegeven.

Toch heeft hij ook te Zalt-Bommel nog tijd gevonden voor zijne studiën. In de vereeniging: ‘Kennis is macht’ heeft hij belangrijke verhandelingen gehouden over

‘de onderlinge verwantschap onzer oudste geschiedschrijvers over den tachtigjarigen oorlog;’ over ‘Petrus Dathenus en de consistoriën;’ over ‘Herman de Ruyter;’ over

‘de gebeurtenissen in Zalt-Bommel tijdens den inval van Lodewijk XIV.’ In de Amsterdamsche afdeeling der Evangelische Maatschappij sprak hij over ‘het kerkelijk element in onzen opstand tegen Spanje.’ In 1876 hield hij voor eene vereeniging tot uitbreiding van het liberale beginsel te Amsterdam eene rede: ‘Over de geschiedenis der Christelijke Kerk gedurende de Middeleeuwen.’

Doch niet alles heeft het licht gezien. Het voornaamste werk, dat te Zalt-Bommel tot stand kwam, het omvangrijkste, dat hij naliet, was het klooster te Windesheim en zijn invloed. Het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen had over dit onderwerp een prijsvraag uitgeschreven. Van het begin van zijn

studententijd had hij wat op dit klooster betrekking had in 't oog gehouden. Zeer omvangrijke nasporingen heeft hij zich moeten getroosten om van heinde en verre, het voor dit werk benoodigde materiaal bijeen te brengen. Aan zijne leerlingen heeft hij steeds voorgehouden, dat zij hun onderwerp geheel moesten afhandelen. Zelf bracht hij dit in praktijk. De congregatie heeft hij beschreven van hare wording tot hare opheffing, in haar inwendig leven en haar optreden naar buiten. Zijn antwoord droeg dan ook de meest volstrekte goedkeuring weg en Acquoy zag zich het goud der eere toegekend in de vergadering van den 30

en

Juni 1874. Op eigen kosten gaf hij, bij de in twee deelen uitgekomen beantwoording der prijsvraag nog een derde deel uit. Voortdurend is hij over dit onderwerp blijven verzamelen in de hoop, dat het hem vergund zou worden alles tot een groot boek te verwerken. Helaas, hij heeft dit voorrecht niet mogen smaken. Doch uit de veelheid van zijn weten, heeft hij immer op onbekrompen wijze anderen gediend.

Vijftien jaren lang heeft hij te Zalt-Bommel doorgebracht. Hij heeft er blijdschap gekend in zijn huwelijksleven, maar ook ervaren dat Mozes: de man Gods, naar waarheid heeft gezongen: ‘het meeste onzer jaren is moeite en verdriet.’ Zijn eenig dochtertje heeft hij er grafwaarts moeten dragen en ook zijne gade zien wegkwijnen, na slechts vijf jaren van huwelijksgeluk.

Het spreekt van zelf, dat zulk een man meer dan eenmaal voor een professoralen

zetel werd genoemd; verwonderen mag het alleen, dat hij niet reeds lang tot die

waardigheid werd geroepen.

(29)

Bij de wet van 28 April 1876 werd de oude theologische faculteit veranderd in een faculteit van godsdienstwetenschap; terwijl aan de synode der Herv. kerk de bevoegdheid werd toegekend om voor de specifiek kerkelijke vakken, twee hoogleeraren te benoemen, die door den staat gesalarieerd zouden worden. Was Acquoy reeds meer dan eenmaal voorbijgegaan, de synode der Ned. Herv. kerk begreep, dat hij ‘primus’ was ‘inter pares’ en benoemde hem op de meest eervolle wijze tot hoogleeraar aan de Leidsche universiteit om onderwijs te geven in de geschiedenis der Ned. Herv. kerk, de bijbelsche- en practische godgeleerdheid. Den 28

en

Mei 1878 aanvaardde hij zijne taak met eene rede over ‘Het nut der beoef. van de gesch. der Herv. kerk in Nederland.’ Hij kondigde bij die gelegenheid tevens aan, dat hij aan een wetenschappelijk bewerkte geschiedenis der Herv. kerk zijne krachten zou wijden. Aan de uitvoering van dit voornemen is hij begonnen in de colleges, die hij gaf. Het bestek hield in, dat hij in eene inleiding zou handelen over de opkomst der Hervorming tot 1565; daarna over de vestiging der Hervorming 1566-1586. Het volgende tijdvak strekte zich uit van 1586-1618, waarbij zou aansluiten de periode van 1618-1798. En eindelijk zou hij handelen over de jaren van 1798-1816, om te besluiten met eene beschouwing over de kerk als organisch geheel. Wel is het te betreuren, dat hij dit plan niet heeft kunnen volvoeren, ook al is hij steeds bouwstof blijven verzamelen.

Ook de andere vakken, die aan zijne zorgen waren toevertrouwd, behandelde hij op uitnemende wijze, zoodat een breede kring van leerlingen zich gaarne om hem schaarde.

Zijne positie als kerkelijk hoogleeraar bracht hem ook meer dan eenmaal in de vergaderingen der synode, waaraan hij deelnam als praeadviseerend lid. In de vergaderingen van 1879 en 1880 had hij zitting en hij heeft een rol van beteekenis gespeeld in de belangrijke kwesties, die toen aan de orde waren. Zijn liberaal standpunt heeft in deze natuurlijk zijn positie beheerscht. Hij gaf zijn advies over de rechten der minderheden en bracht een rapport uit over den invloed, die voortaan aan de Waalsche commissie zou worden toegekend, waarin zich zijn historischen zin niet onduidelijk deed kennen, en dat hem den bijzonderen dank der Waalsche commissie bracht. Ook in de behandeling der belijdenisvragen heeft hij het zijne gedaan om vrijheid te bevorderen. Met den hoogleeraar Scholten en den Leidschen em. predikant Krabbe diende hij een conceptreglement in op de splitsing der gemeenten in parochiën, dat wel in hoofdzaak door de in April 1881 samengekomen buitengewone vergadering der synode werd aangenomen, maar toch niet werd ingevoerd.

Drie en een half jaar is Acquoy kerkelijk hoogleeraar geweest, toen hij benoemd werd tot rijkshoogleeraar in de plaats van prof. Scholten, met dien verstande evenwel, dat de hoogleeraar Rauwenhoff voortaan de wijsbegeerte van den godsdienst zou onderwijzen, terwijl aan Acquoy zou worden opgedragen de geschiedenis van het Christendom en der Christelijke leerstellingen. Den 7

en

December 1881 aanvaardde hij zijn ambt met een rede over ‘Kerkgesch. en gesch. van het Christendom.’

Deze geschiedenis behandelde hij in vier tijdvakken. Het eerste liep tot Constantijn

den Groote, het tweede tot Paus Gregorius I; het derde ging over de Middeleeuwen

en het vierde over de Hervorming. Ook deze geschiedenis van het Christendom had

(30)

hij gehoopt eenmaal te kunnen uitgeven, maar het geheel was niet gereed, toen hij

werd opgeroepen door den dood.

(31)

Acquoy was niet alleen historicus, hij was ook kunstenaar. Vooral de muziek had zijne liefde. Zijn muzikaal genie, gepaard met zijn historischen zin, bracht hem tot de studie van het geestelijk lied. Veel heeft hij gedaan om de aandacht te vestigen niet alleen op hetgeen aan geestelijk gloed daarin verborgen was, maar ook om de muzikale waarde er van in het licht te stellen. Hij was een grondig kenner. Liederen uit zijn bundel worden door kerk- en a-cappella koren uitgevoerd. De synode der Ned. Herv. kerk riep Acquoy's hulp in bij de herziening van het Psalmboek. Aan dezen arbeid, waarin hij zich met groote liefde gegeven heeft, besteedde hij zijn laatste krachten. Hij scheen een voorgevoel te hebben van zijn naderend einde. Want onder de bewerking zeide hij tot zijne trouwe huisvriendin, die meer dan dertig jaren hem verzorgde: ‘Dit is mijn zwanenzang.’ En alzoo was het. Wel had de synode hem nog benoemd in eene commissie tot samenstelling van een bundel godsdienstige liederen, ook nam hij de leiding daarvan nog op zich, toen deze commissie in October 1893 haren arbeid aanving, maar het is hem niet vergund geweest te voltooien, hetgeen hij zich had voorgesteld. Hij werd gedwongen zijn ontslag te vragen, doordat hij zijne lichaamskracht voelde minderen. Dat een man met zoo veelzijdige kennis, met zooveel grondige geleerdheid tot talrijke binnenen buitenlandsche genootschappen in betrekking stond, is te verwachten.

Hij was lid van de Maatsch. der Ned. Letterk.; van het Hist, Genootschap te Utrecht;

van het Prov. Utr. Genootschap; lid der Kon. Academie; correspondeerend lid van het Prov. Gen. van kunsten en wetensch. in Noord-Brab.; lid van de Vereen, voor Overijsels Regt en Gesch.; buitengewoon lid van het Friesch Genootschap; lid van de Maatsch. der Vlaamsche Bibliophilen; membre correspondant de la Société Académique de Cherbourg; correspondent van de rijksadviseurs voor de monumenten.

In Teyler's Godgel. Genootsch. volgde hij Kuenen op; en nam zitting in het Haagsch Gen. tot verdediging van den Christel. godsdienst; buitenl. eerelid van de Koninkl.

Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde; bestuurder van het Frederik Muller Fonds. Niet steeds was dit alles sinecure. Als lid van de Maatsch. der Vlaamsche Bibliophilen bezorgde hij de uitgave der sermoenen van Nicolaas Peeters, waarvan slechts één deel verscheen. In zijn qualiteit van bestuurder van het Haagsche Genootschap heeft hij meer dan twintig beantwoordingen van prijsvragen beoordeeld.

Ook voor de Maatsch. der Nederl. Letterk. heeft hij veel gedaan.

Sinds 8 Februari 1888 was hij archivaris van den academischen senaat. In die hoedanigheid heeft hij tweemalen hooge bezoekers mogen dienen. Koningin Wilhelmina met hare koninklijke moeder en den kroonprins van Italië heeft hij in de senaatskamer ontvangen en de merkwaardigheden getoond; zooals hij vroeger, tijdens zijn verblijf te Zalt-Bommel, prins Alexander bij de bezichtiging der Groote kerk aldaar tot gids had gediend.

Voor velerlei en door velen werd zijn hulp ingeroepen. Hij was een vraagbaak

voor menigeen niet slechts uit ons land, maar ook daarbuiten. Het zou merkwaardig

zijn te weten aan hoevele werken hij mede gearbeid heeft. Den Utrechtschen

bibliothecaris Tiele stond hij ter zijde bij de beschrijving van handschriften der

universiteits-bibliotheek, en Arnold te Gent bij de bewerking van eene bibliographie

der martelaarsboeken. Scheurleer raadpleegde hem bij de uitgave van ‘Een devoot

ende profitelyck Boexken,’ en de nonnen van het klooster Nazareth te Gent heeft hij

geholpen bij het schrijven der geschiedenis van haar huis.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

DIEMEN (A NTHONY VAN ) werd geboren in 1593 te Kuilenburg, alwaar zijn vader Burgemeester was. Hij wijdde zich aan den.. koophandel toe, doch eene losse levenswijze had hem zoo diep

ENGELBERTS (E NGELBERTUS M ATTHIAS ), zoon van den voorgaande, werd den 3 den December 1731 te Noordlaren in de provincie Groningen geboren, alwaar zijn vader destijds predikant

Hij vertrok van daar in 1759 naar Dwingeloo, waar hij den 8 sten Julij bevestigd, doch eerst den 29 sten Julij zijne intrêe deed, vermits hij door ziekte verhinderd werd. Hij

Reeds vroeg openbaarde zich bij den jongen v a n G e u n s eene bijzondere leerlust en zucht tot de wetenschappen, die aangevuurd werd door zijn verblijf op de Latijnsche school,

JELGERHUIS (R IENK ) werd den 13 den April 1729 bij Leeuwarden geboren, en overleed te Amsterdam, waar hij op het laatst van zijn leven verblijf hield, den 17 den April

A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden.. Hij kwam alzoo in 1793 te Amsterdam terug en vestigde er zich voor goed, zich bezig houdende met schilderen van

Van dien tijd af was hij in bediening te Moordrecht tot een geruimen tijd over 1652, en werd omstreeks dien tijd te Amersfoort beroepen, doch op klagten uit die gemeente 5

Zijn huisvrouw op het kantoor komende, meende dat hij dood was, kreeg hem met groote schrik in een andere kamer, en door bekwame hulpmiddelen weder tot zich zelven, doch, ten