juffrouw
bron
Een nieuwe vryagie, tusschen een ruyter en een juffrouw. z.n., z.p. ca. 1810
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nie047nieu01_01/colofon.php
© 2013 dbnl
1
Een nieuwe vryagie, tusschen een ruyter en een juffrouw.
Op een bekende voys.
't IS wie wil hooren zingen, En van vreugde een nieuw Lied, Al wat 'er is geschied;
Van een Meisje van zeventien Iare, Die beklaagde haar minnepijn, Zy wou zo gaare Een Vrouwtje zijn.
2. Zy en kon aan de Man niet raken, Al had zy veel Land en goed,
Zo gy haar maar wel aandoet:
Op een Koetswagentje zult gy ryden, Ik zal u maken een Man van Staat, Al was jy maar een braaf Soldaat
3. Eenen Ruyter die daar spanceerden, Hoorde deze klagte aan;
Voor haar deurtje bleef hy staan, Hy zey mijn Engel mijn beminde, Ik wens u veel geluk daar mee, En zy haar Venster open dee
4. Zy zey mijn hondeken wat komt gy maken, Hier al in den Avond laat;
Zegt mijn goede Kameraad,
Kom morge vroeg als ' begint te dagen, Voor mijn deurtje of op de straat, Zal zien of jy der mijn wel aanstaat.
5. Smorgens als het begon te daegen, Kwam ik by de schoone Blom,
En zy hieten mijn wellekom, Zy hiel mijn wel zes zeven dagen, In haar Kamer of in haar huys, Zy maakte in 't minste geen gedruis.
6. Een manteltje van rood Scharlaken, En daar toe ook nog een Kleed;
Liet zy maken voor mijn gereed, Daar mee ging ik paradeeren, Eeten en drinken op mijn gemak, En daar toe geldje al in mijn zak.
7. Oorlof Ruytertjes gaat uyt vryen, Pas dan op zoo'n Avontuur,
Zu[l]ks is wel meer gebeurt;
Vyf duyzent gulden kunt gy ervan, En dan nog veel geld en goed,
Als gy jou Livreytje maar wel aandoet.
stem: Als 't begint.
DAt een wys man Soldaat kan wezen, Is onverstaanelyk by myn;
Te vegten zonder kwaad te zyn;
Altoos den schrik des doods te vrezen, Zig te waagen aan 't moort-geweer, Om een stuk Brood of vergankelyk' Eer.
2. Indien ik ergens Dienst kon krygen, Om te gaan vegten met Ham en Wyn;
Ik zou een van de stoetste zyn,
En met myn vork de Schink door rygen:
Want 'k hou minder van het geluyt
Der Krygstrompet, maar van een volle Fluyt.
3. Bachus zou ik myn Hooft-man maken, Een gladde Waard myn Luitenant,
Een Franse Kok voor myn Serjant, Die braaf kan vegten met zyn kaaken, Een Jonge Meid die het Vaandel draagt, En niet veel naar een Tweestryd vraagt.
4. Myn Tamboer zou een Spits-boef wezen Met een Verkeer-bort op zyn zy,
Pypen en goede Tabak daar by;
Myn Santienel had niet te vreezen:
Want hy zou steets op schildwagt staan By 't spit, waar ik myn vleesch liet braan.
5. Myn Regiments-rok, Die ik zou draagen,
Zou zyn een Jevers Varkenszwoort, Rondom met wyngaarts bladeren geboort, En myn Troffe Legers-wagen
Zou zyn een Rink-houders Voedervat, Ten kimme vol van Druiven-nat.
6. Als wy dan zullen zyn begraaven, Zal 't zyn Adieu gy lekkere Drank;
Dus vlugt ik voor Bellona's klank, En zoek in rust myn dorst te laaven Ik schuw de Dood gelyk de Pest:
Want daar is geen kroeg in zyn Gewest,
2
Een nieuw lied, geschied in 't Koninglyk Regiment van Navarre van een vryster die haar vryer zeer beminde, ja zelfs tot in de dood, en op wat een wonderlyke wys zy nog daar van is verlost geworden.
Op de wys: Van de matroos.
HOort dit Lied eens,
aan die wat wonders wilt verstaan, Van de minnekragt,
In het zwakke vrouw geslagt, Hoe een teere Maagt, Als zy de liefde draegt Overtreffen kan,
Zelfs de kloekheid van een Man, Zo gy verstaan zult uit dit lied, In Vrankrijk is geschied.
Een schoone Iongvrouw, Die 'er beminde zwoer haar trouw, Aan een frisse Quant,
Die beminde haar constant, maar door quaade raad, Wierd hy een Soldaat, onder het Regiment, Van Navarre wel bekend:
Doen leed deez' maget grote pijn Dus van haar Lief te zijn
Want haar jong hert, Dat bezweek van Minnesmert, Zy wou met hem gaan;
Ia de dood zelfs onderstaan, Zy zey ô Heer, mijn Eer, Die is broos en teer, Te bewaren dan,
'k Zal my kleden als een man, En zo als een jonge Held Trekken met hem na 't Veld.
Dit heeft zy gedaan, Is na 't Regiment gegaan, Als een Cavalier,
by haar minnaars Officier, Wierd zy een Soldaat, En voor Cameraad;
Koos haar lief getrouw,
Niemant wist het was een vrouw Zy stond haar lief in alles by, Bleef altyd aan zyn zy.
Zy trokken in 't veld:
Deze Maagt gelijk een Held, volgt hem overal;
En ontzag geen ongeval;
dat daar klein of groot:
Op de straffe van de dood Niet mogten op marode gaan, Of ergens hand aanslaan.
Dog haar lief nogtans, Wilde wagen eenen kans, op den buit begaf, Sig met haar ter zyden af, Plunderde een Boer, die maak groot ramoer:
De Prevoost die quam, die haar beid' gevangen nam, Den Krygsraad verwees met een Ter dood een van hun tween.
De Galg werd geplant, En de Trommel stond der hand, Met den dobbelsteen
Om het lot te werpen heen;
Wie van hun twee'n met rouw, De dood smaken zou;
Maar het stervens lot, Viel op haar 't beliefde God:
Hier door wierd haar Cameraad, Van droefheid desperaat.
Zy met kloeke moed,
Heeft haar lief nog eens gegroet, Set haar voetjes teer,
op de sporten van de Leer;
Maar eer zy ter deeg Was ten halver weeg, om dat ieder zou;
Merken dat zy was een vrouw Heeft zy haar Borsten bei ontbloot Elk wierd van schaamte rood.
Als met dit aanzag, 't Was gelijk een donderslag, Halta gaat niet voort;
Was het algemeene woord;
Men ontbood de Maagd, den Collonel die vraagt, Haar de heele cas, Hoe dat zy gekomen was En als hy alles had verstaan, Heeft zy Pardon omfaan.
Ieder prees haar moed, En de Krygsraad die vond goed, Door den Huw'lijks pand, Haar te binden hand aan hand, En in de plaatze van,
der Scherprechter dan, Quam den Veld paap daar, En hy trouwde het lieve Paar,
die nu 't saam als Man en Vrouw, Leven in Egt en trouw.
Oorlof Dogters gy, die een vryer hebt als zy, Schoon hy werd Soldaat, Hem daarom tog niet verlaat, Maar weest hem getrouw, dat gy word een vrouw:
Evenwel en waagt,
Noit zo veel als deze maegt, Want zijt verzekert zulk een spel Lukt niet altijd zo wel.
E Y N D E .