• No results found

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen · dbnl"

Copied!
173
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jan van Hoogstraten

bron

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen. Lucas Kloppenburg, Gouda 1708

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hoog004zede01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Opdragt aan Eusebia.

NAar georelofde vreugde

Dikwils ons den Geest verheugde, Zie hier eindlyk op uw bé, Op uw wensen, en verlangen Dezen bondel van gezangen

Voor uw Orgelkeeltje ree;

Dat ons rukt 'de ziel door de ooren.

'T is genoeg kan ze u bekoren.

Stigting en vermaak te geven, Heel de toeleg van uw leven,

(Wie kwam oyt de deugd zoo na Als uw onbesproken leven?) Heeft myn veder voortgedreven

Deugdenryke Eusebia, Om in lof, en boetgezangen Aan uw mond te blyven hangen.

Dat zig 't naauw gemoed niet hoonen Laat door deze vreugdetoonen

Lofzang, die Gods weldaan roemt, Mag op ligte en blyde wyzen Vrolyk na den Hemel ryzen

Ongeveinst, en onverbloemt.

'T hart vertoonen ongesloten Voor Gods weldaan hier genoten.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(3)

Zoo liet David voor Gods ooren Zig in vreugdegalmen hooren

Als hy voor de Bontkist stont, Danste, speelde, kwinkeleerde, 's Hemels weldaan roemde, en eerde,

Met onsloten hart, en mond Dat Gods harte kon behagen, Hoe 't de Nyt ook mogt belagen.

Boetzang, die 't gemoed verzagten Kan, waneer ze in droeve klagten

Kweelt om hulp, op uwe stem, Schynt (hoe laag zy haar laat hooren) Zelf ten Hemel in te boren:

Wat geeft gy myn vaarzen klem, Als ze van uw lip gerezen

Dus veranderen van wezen.

Eygen dan, het geen u eygen Is, en uw gemoed kan neygen Zedenryke Eusebia

Naar georelofde vreugde:

Zoo gy oyt myn geest verheugde, Als ik zong uw toonen na,

Wat kan my nu meer behagen, Als myn nederig gezang, U geschonken over lang,

Weder op te mogen dragen.

'T komt om lof niet in het ligt:

Maar om de eer van uw gezigt.

Veniam pro laude.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(4)

Op de zedezangen En Geestelyke liederen.

Klinkdigt.

O Digters, die met uw onkuis gevley

Bedrieglyk streelt de kuisse, en zedige ooren En noopt de jeugd naar uw Muzyk te hooren Dat Bagchus voerd, en Venus aan den Rey:

Wat maakt uw Lier een haatlyk veldgeschrey, Om zede, en tugt in vlees, en bloed te smoren.

Gy dood de liefde, in Kristen hart geboren Om Liefde van gevarelyk geley.

Verlaat, verfoeit dien Tooverzang, die snaren Gespannen, om de deugd in 't schild te varen Die na Gods liefde, op aarde hygt, en zugt.

Gevaarlyk is de pen, die slegs gedreven Van aards vermaak, noyt stigting weet te geven.

Wie kwalyk zayd, verwagt bedorve vrugd.

Prodesse, & delectare.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(5)

Op dezelve of Vervolg op 't Voorgaande.

Klinkdigt.

Treed liever van geruster Geest gedreven Dit Zangprieel vol Zedelessen in.

Hier blaakt de Ziel in Koning JESUSmin Den Bruidegom van 't Zaligmakend leven.

Hier ryst de vreugd, op Davids Toon geheven Ten hemel: Hier is endeloos gewin

Te halen: Wil 't gemoed, niet stuurs van zin Aan dit vermaak zig enkel overgeven.

Gezang dat dus den snoer des levens rigt Den geest vermaakt, en daar benevens stigt, Wat klinkt gy zoet in alle aandagtige ooren!

Rys vrolyk, rys ten Hemel op dien Toon.

Geen eerelyk vermaak is hier verboon.

De tyd aldus verspilt, is niet verloren.

Vtile Dulci.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(6)

Bladwyzer.

A.

pag. 32 23 zang

A Vondzang.

p. 47 33 z.

Alziende die uit's Hemels bogen.

p. 89 60 z.

Als ik nog jong in 't opgaan van myn jaren.

p. 90 61 z.

Ay my wat ben ik afgeroeit.

p. 121 82 z.

Aangename Tideloozen.

p. 131 87 z.

d'Agt Zaligheden.

B.

p. 17 10 z.

BOotschap van Maria.

p. 62 41 z.

Boven alles wat hier is te pryzen.

D.

p. 73 78 z.

DAar de gulde Zon en Maan.

p. 86 57 z.

De rust is in dit leven niet.

p. 87 88 z.

De Zee met al haar ruime plassen.

p. 134 90 z.

Dat ons uwe Liefde.

E.

p. 24 16 z.

EY zie hoe goed en aangenaam.

p. 25 17 z.

Ey zie hoe zoet, en lieflyk.

p. 119 81 z.

Eenzaam. Kluisje.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(7)

G.

p. 55 37 z.

GY, hebt dat wist ik niet te voren.

p. 92 62 z.

Geloof', zoo hoog by God geagt.

p. 15 9 z.

Geltzugt van Judas.

p. 21 14 z.

Gelukkig is de man.

p. 37 26 z.

Gelyk de duistre nevel zwigt.

p. 43 30 z.

Gy hebt het beste deel verkoren Eusebia.

p. 44 31 z

Gy die gezeten.

p. 77 51 z.

Gy die in nood of stryd.

p. 99 66 z.

Geloovigen die J

ESUS

Kerk betreed.

p. 136 91 z.

Gy smaalt op hun, die buiten egt.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(8)

H.

p. 40 28 z.

HOe wyken de buyen.

p. 53 36 z.

Hebt gy gelyk ons komt te voren.

p. 102 69 z.

Hoe lang zult gy me nog

p. 108 73 z.

Hoe fel, en vinnig was o Heer!

p. 115 78 z.

Hoe schoon ge my ook komt te voren.

I.

p. 31 22 z.

IN 't midden onser grootste ellenden.

p. 137 92 z.

Judas de Nagtverrader.

K.

p. 9 6 z.

De Kersnagt op Muzyk door G: H:

p. 100 67 z.

Kan men grooter zege wensen

p. 101 68 z.

Kom laat ons triomferen.

L.

p. 11 7 z.

LOoft den Heere, wilt hem pryzen.

p. 118 86 z.

Lente heuchlykste tyd van het jaar.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(9)

p. 34 24 z.

MOrgenzang.

p. 49 34 z.

Meend gy vader dat my 't leven.

p. 69 46 z.

Myn zwakke geest krygt weder leven.

N.

p. 2 2 z.

NU zal geen zugt of drift voortaan

p. 63 42 z.

Nu zing op blyde wyzen.

p. 65 43 z.

Neem, ô myn ziel hier gedult in uw lyden.

p. 111 74 z.

Nu looft den Vorst in 't hof daar boven.

p. 97 65 z.

Neen, neen gy zoekt geen Middelaar te vinden.

O.

p. 46 32 z.

O Liefde zonder wederga.

p. 72 47 z.

Op u alleen, ô God! is myn betrouwen.

p. 74 49 z.

ô Heer doe myn pynen.

p. 85 56 z.

Om voorspoed u te smeken ô myn Heer.

p, 95 64 z.

ô Mens van Gode vry gemaakt.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(10)

p. 94 63 z.

ô Rykaart die so trots en stout.

p. 105 71 z.

ô Eenzaamheit wat wekt ge een zalig leven.

p. 112 75 z.

ô Zoele wind van 't Lenteblazend Zuyen.

p. 114 77 z.

ô tyd'! wat schiet gy vlugtig heen.

p. 118 80 z.

ô Deugd! wat zyt ge aanbiddens waard.

p. 122 83 z.

ô Liefdelooze die zoo vrek.

p. 138 93 z.

ô Riet zoo geduldig van J

ESUS

gedragen.

P.

p. 5 4 z.

PEtrus weenende

R.

p. 29 21 z

REd me Heer uyt deze plagen.

S.

p. 4 3 z.

SImeons blydschap.

p. 18 11 z.

- Lofzang.

p. 104 70 z.

Sturft gy in deze uw teedre jaaren.

p. 106 72 z.

Schoon de Elementen samen zwoeren

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(11)

p. 1 1 z

'T word eenmaal tyd den doolhof uit te treden.

p. 8 5 z.

'T is lang genoeg in snoode zonden.

p. 68 45 z.

Tragt ô Jeugd de werrelt te mishagen.

p. 117 79 z.

Tragt na de deugd hier in dit leven.

V.

p. 23 15 z.

VRedezang.

p. 28 20 z.

Vredewens in den langdurigen oorlog.

p. 56 38 z

Vier maanden of wat meer geleden

p 129 87 z.

Vlied gy van myn gezigt.

p. 130 82 z.

Vernoegt te zyn op aard.

U.

p. 84 55 z.

UUrwerk zo net op gesiert in sieraden.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(12)

W.

p. 35 25 z.

WAt hangt ge met uw zinnen vast.

p. 13 8 z.

Wat roemt gy op uw pragt en hoogen staat.

p. 139 94 z.

Wat zyt ge barmhertig ô Heer.

p. 19 12 z.

Wat schroomt ge in ramp en druk.

p. 20 13 z.

Wel gelukkig is de man.

p. 26 18 z.

Waarom ô mens bezwykt gein nood.

p. 27 19 z.

Wat bralt gy verheven ô trotse op uw staat.

p. 38 27 z.

Wat schroomt ge in 't woeden van dit leven.

p. 41 29 z.

Wat zit ge ô mens in diep gepeyz.

p. 50 35 z.

Wat schreyt gy dus uwe oogen uyt.

p. 66 44 z.

Wilt ô jeugd u niet vergapen.

p. 50 53 z.

Wie beneden 't Stargewelf.

p. 88 59 z.

Wat glans wat onverwagter ligt.

p. 126 85 z.

Wat wil alom dit zegevieren.

p. 140 95 z.

Wyd den Heer uw Lofgezangen.

Z.

p. 60 40 z.

Zoekt gy uw rust ô Isis.

p. 75 50 z.

Zou ik vervaart voor myn vervolgers.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(13)

p, 113 76 z.

Zoo ras de Haan het Morgenligt.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(14)

Geestelijke gezangen

I. Zang.

Na de wijze van den XXXVII. Psalm.

1

't Word eenmaal tijd, den doolhof uit te treden, Die hier op aard den blinden mens verleyt;

De Ziel te ontslaan van snoo genegentheden, En Gode 't hart op te offeren, bereyt

Den weg des heils, hoe zeer van ramp bestreden, Te zoeken om 't genot der zaligheyt.

2

Gun ons, ô Heer, met lust, in die gedagten Te streven naar het allerhoogste goed, Om uwe liefde al 't aardse te veragten,

Al 's werrelts lust te treden met de voet!

Zoo mogen we eens gerust ons heil betragten, Van 't kwaad verlost, dat elk hier dolen doet.

3

Want wie zal hier uw regte paden kennen,

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(15)

Die zig vergaapt aan 's werrelts roem, en pragt, Het harte leert aan de ydelheyt gewennen

Die met haar zoet vergif de ziel verkragt?

Het vlees gewoon tot wellust aan te schennen, Als was uw Naam den werreltling veragt.

4

Zulk eene dwaalt in dikke duisternissen, Versteken van het ligt dat hun ontbreekt:

Die uw genade op 's werrelts doolpad missen, Daar de overvloed hun naer het harte steekt:

Hun tijd hun leert, om 't tijdlijke vergissen, Terwijl de opregte om uw genade smeekt.

5

Gun my dus, Heer! den damp van 's werrelts hoven, Om 't hoog paleys des Hemels te versmaan.

Mijn logge ziel, gewekt door 't ligt van boven, Zoekt, schuw van 't quade, uw woning in te gaan.

Daar u, eew in, eew uit, alle Englen loven Om 't wonderwerk alom van u gedaan.

II

de

zang.

Wijze, Flora hoe ydel is uw roem?

1

Nu zal geen zugt, of drift voortaan, Om 's werrelts ydlen roem te zingen, My in 't harte dringen,

Of de luyt doen slaan.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(16)

ô Neen; mijn geest van edler vyer Ontsteeken, stelt de snaren van mijn Lier

Op aangenamer stof, En zingt des Heeren Lof.

2

Wie, Heer, uw huisvloer mag betreen, Voelt zig van hemelspijz verzaden, En erft uw genaden

Door alle eewen heen.

Hy schrikt noit, hoe de helhond baft, Wiens ziel zig bind aan uwe liefde vast,

En uw genad' altaar Omhelst in doods gevaar.

3

Wel hem, die van uw hand gesterkt Zig op die hulpe mag verlaten, En al 't aardse haten

Dat elx onheil werkt.

Zulk een (wat hem alhier ontmoet) Leeft, tot uw eer, gerust in tegenspoed,

En word, na zijne dood, ô Heer! uw Rijxgenoot.

4

Wie wil dan, om verganklijk goed, Dat nietig is, en van geen waarde, Aan het stof der aarde

Binden zijn gemoed?

Gods rijk in schoonheit onbepaalt,

Word door geen aardse weelde, of schat behaalt.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(17)

Een ziel gehegt aan d'aard Maakt zig Gods liefde onwaard.

III

de

zang.

Simeons blytschap.

Wijze, Tranquille Coeur &c...

1

Wat glans! wat zege! wat geluk Bestraalt uw ziel tans allerwegen ô Simeon! die, buiten druk,

Uw hartenwens hier hebt verkregen.

Juich Gode! juich! u kan geen grooter heil geschien, Als God in 't ligt te zien.

2

Ik hoor, hoe gy geheel verrukt, En van verwondring opgetogen, Uw Schepper looft, daar 't u gelukt

Gods Zoon te aanschouwen met uw oogen.

Gy kust dat zalig kind, voor welkers lief gezigt De gulde zonne zwigt.

3

ô Die een ogenblik, met u,

Die vreugde, tot zijn heil, mogt smaken!

Wat aardse weelde zou hem schuw Of wars van Jesus liefde maken?

Zijn ziel, hoe zeer voorheen van 's Hemels gunst ontaart Vloog hemelwaarts van d'aard.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(18)

4

Daal vry, ô zalige! in uw graf:

Gy hebt, op uw gebed, genoten Het waardste dat God iemand gaf.

Wie hem omhelst sterft onverdroten:

Gelijk gy juichende van Jesus zelf gekent Gerust uw leven end.

IV

de

gezang.

De H. Apostel Petrus Weenende.

Wijze, Courante Messieurs.

1

Gy die noit van uw pligt, ô Aller Jongren ligt!

Geweken zijt; stort gy zoo plots ter neer?

Verloochent gy, ô Petrus uwen Heer!

Wat doodschrik brouwt uw ziel dit lot Dat u verzaken doet uw eygen God?

Gedenkt het u niet meer, hoe gy voorheen Al 't aards verlaten hebt om hem alleen?

2

Is dit met uw geweer Gestreen voor uwen Heer?

Is dit het merk van uw stantvastigheyt?

Is dit de trouw uw Meester toegezeyt?

Durft gy de welvaart van uw ziel Verloochenen, waar op Gods liefde viel?

Kent gy de waarde niet van 't hoogste goed, Dat u zijn eerste leed dus struiklen doet?

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(19)

3

Ja 'k zie, hoe gy ontwaakt En in uw ziel geraakt,

Uw misslag voelt, op 't krajen van den haan, U zelf verfoeit om zulk een snood bestaan.

Gy weent, en stort in uw ellend, Een vloed van heete tranen zonder end.

Ja wenst al zugtende, zoo 't kon geschien, Dat gy het hemels ligt noyt had gezien.

4

Ook was u zulk een lot Veel nutter dan uw God

Te hoonen. Wasch met tranen uwe ziel:

Waar op die bloedvlak eerst ter neder viel.

Uw Heer, wiens goedheyt vroeg en spa Zig zien laat, wiens oneindige gena 't Gebroken hart met zijne schult belaan Noit afwijst, kan u van dien last ontslaan.

5

Maar als ik droevig u Van alle menschen schuw

In eenzaamheyt alleen dus weenen zie, En, met uw smart begaan al 't aards ontvlie, Daar eene traanbron ongetoomt,

Uit bittren rouw, langs uwe wangen stroomt, En gy uw schuld wilt boeten met uw bloed, Dan roert uw zonde, ô Petrus! mijn gemoed.

6

Dan zie ik eerst te regt Waar uw de wonde legt.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(20)

Wat smart hem pijnigt, en weemoedig maakt, Wat leed hem volgt, die zijnen Heer verzaakt.

Dan zie 'k hoe menigmale God

Verzaakt word, om de vrugt van 't aarts genot Waar van wy dagelijx te ligt verleyd

God loochenen, dat onze straf bereyd.

7

Dan wens ik dus met u Van alle weelde schuw

Te weenen, en met tranen van mijn bloed Te zuiveren mijn overtuigt gemoed.

Want dreygt de wanhoop uwe ziel

Die tot die bloedschult slegs maar eens verviel?

Wat straffe moet voor hun geteykent staan Die dagelijx zig dus te buiten gaan?

Toezang.

Vois, Sont mille tormenti.

1

Maar gy, wien dit schreyen Gena zal bereyen,

ô Petrus! ô Petrus blijft leven.

Droog 't nat uwer oogen.

Uw Heer heeft, bewogen,

Uw zonden, uw zonden vergeven.

2

Dat dus uw genade Ons ô Heer! kom te stade!

Op dat wy, op dat wy verwezen

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(21)

Van 't vuil onzer zonden, Door 't bloed uwer wonden,

Dus worden, dus worden genezen!

V. Niewjaers zang.

Wijze, ô Kersnagt.

1

'T is lang genoeg in snoode zonden Gewentelt, en den geest gebonden

Aen 's werrelts lust, en ydelheyt, In duisternis vergunt te slapen.

Trek aan, ô Kristeziel! het wapen;

Trek op; den weg is nog bereyt.

2

Uw Heiland op dees dag besneden Zal al uw leed te boven treden.

Besny gy slegs 't verkeert gemoed.

Die zal, trots duizend euvle daden, 'T gebroken harte noit versmaden,

Maar zuiver wassen in zijn bloed.

3

Niets zal het Niewe Jaar u geven, Verniewt gy niet het oude leven,

En denkt, hoe vast uw tijd genaakt.

De helhond, reede u aan te randen, Dreygt met verwoeden klauw, en tanden,

En wijkt, wanneer gy bid, en waakt.

4

Wagt na geen morgen, maar laat heden

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(22)

Van alle uwe averegtse zeden Het einde zien, om nu voortaan Te wandlen op den weg der vromen.

De groote dag zal eenmaal komen, Waar op hier alles zal vergaan.

VI

de

zang.

De harders in de Kersnagt.

1

Wat aangenamer ligt, wat goddelijke glanssen Bestraalen ons uit 's hemels hooge transsen?

Al 't aardrijk word verligt.

De nagt verdwijnt. Wat hemelser gezigt Houd ons dus in verrukking opgetogen?

Wat zien we, ô Hemel! met onze oogen?

Een glans waar voor de zonne zwigt.

2

Daar, daar gaat de Hemel open.

Daar juigt heel Jerusalem, Op der zalige Englen stem.

Herodes hart van angst bekropen Vreest het nedrig Betlehem Op 't verschijnen van dit ligt, Waar voor kroon, en scepter zwijgt.

3 Air

Schroomt niet meer gy Gods verkoren;

Want uw Heyland is geboren.

'T is God in zijn Majesteit:

Die, ten zoen van onze zonden,

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(23)

Hier in doeken legt gewonden:

De werrelt eewen lang voorzeyt.

4

De tijt is dan vervult,

En God in 't vlees verschenen.

Op Harders! op! op Koningen, trekt henen, Daar gy uw Koning vinden zult.

Daar Betlehem, hoe nedrig en verschoven, Den glans verdooft van alle Vorsten hoven.

5

Welk een aangenaam geluit

Slaat de Kersnagt op dees blijde maren!

Juigt ô mense- en Englescharen, Blaast uw Scheppers glori uit.

6 chorós air.

God in 't eeuwig ongemeten Albeschouwend ligt gezeten

Zend zijn Zoon op de aarde neer.

Vorsten! Prinsen kent uw Heer!

Leert uw pragt, en praal vergeten!

God in 't eeuwig ligt gezeten Zend ons, tot zijn eewige eer, JESUS, uw verlosser neer.

Trotse Vorsten kent uw Heer!

Offert, en aanbid uw Koning!

Die uit 's Hemels hooge wooning Daalt, tot elx verlossing neer.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(24)

VII

de

lofzang

Ten deele gevolgt na den 135 Psalm.

Wijze. Balette Dorothé.

1

Loof den Heere, wilt hem prijzen, En zijn naam steeds eer bewijzen,

Gy heilig zaad

Dat in zijn woning gaat.

Uw lot Zy God

Op zangmaat zoet van klanken (Voor het goed,

Dat hy doet)

Te verheffen, en te danken.

Want zijn hof Geeft u stof

Om te weyden in zijn lof.

2

Looft den heer der Heirescharen, Daar alle Englen om vergaren!

Want hy is goed

Regtvaardig, wijz, en zoet.

Hy laat Zijn zaad

Noit onheil overkomen.

Maar beschermt

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(25)

En omermt

Met zijn sterke hand de vromen.

Wie zijn stut Hier beschut

Agt al 's haters woede onnut.

3

Want uw God is, als voordezen, Groot in heerlijkheyt, en wezen;

Alleenig meer Als aller goden Heer.

Men kent Aan 't end

Des aardrijks, zijne werken.

Wat 'er groeit Wast, of bloeit

Geeft zijn mogentheyt te merken.

Aard en Zee Mens en Vee

En den afgrond hoort hem mé.

4

God is heerser aller volken.

Hy zend blixems uit de wolken.

Stilt wind, en vloed

Hoe zeer die ruist, en woed.

Hy spijst, En wijst

Het aardrijk vrugtbaarheden.

Leert den mens, Na zijn wens,

Zégenrijk zijn tijd besteden.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(26)

Zijne naam Lof, en faam

Zal eew in, eew uit bestaan.

5

Van geslagte tot geslagten Wone die in uw gedagten.

Zoo blijft ge alom Des Heeren eygendom.

Zijn hand Vermand

Wat hem durft wederstreven.

Hoort na hem.

Zijne stem

Doet alle aardse Vorsten beven.

Geeft den Heer Lof, en eer;

Want hy zend zijn zegen neer.

VIII

de

zang.

Tegen de Staetzugt.

I

Wat roemt gy op uw pragt, en hoogen staat Groothartigen, wat praalt gy zonder maat Op uw geluk, in dartel banketteeren?

De Heer zal al uw weelde in rook verkeeren.

2

De staatzugt, daar men u, door rijzen ziet, Zoo lang gy voert alhier het hoogst gebied, Waar me gy drukt de nedrigen, en vromen, Wil jammerlijk eerlang uw moedwil toomen.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(27)

3

Uw moedwil, die zig zoo te buiten gaat,

Dat zy den Heer met schrik voor 't voorhooft slaat, Waar door, op aard, de werelooze u vreezen, Zal, tot uw straf, uw eygen vonnis wezen.

4

Gy draagt, geen regt, maar 't onregt in de hand.

Verdrukt de deugt, en ondersteunt de schand.

Stijft met uw magt, 't verganklijke der aarde.

En, wat u vleyt, agt gy het hoogst van waarde.

5

Maar wijl ge elkaar ter heerschappye stemt, De eenvoudigen hun have, en erf ontvremt, En elk een doet uw overlast gevoelen,

Raakt eindelijk Gods gramschap aan het woelen,

6

En dreygt (ziet toe) op deze onregte baan Van boven, met den blixem u te slaan.

Maar gy, belust uw hoogmoed te zien vleyen, Gaat willens dus uw ondergang bereyen.

7

Want ziet de Heer zal uwen trotsen staat Uw heerlijkheyt veranderen in smaat;* En al uw glans, gewoon hier schoon te blinken Vernielen, en in 's Hemels wraak verdrinken.

8

Let, let op 't geen de mond der waarheit leert:

‘Terstond wanneer zy zullen zijn geëert,

‘En hare glans u komt in de oogen schijnen,

‘Zoo zullen zy, gelijk een rook verdwijnen.

* Oze. 7.4.

Psal. 36.21.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(28)

9

Een key, met kragt, geslingert naar omhoog, Vliegt in de lugt wel snel uit yders oog, En volgt in steylt' 't gevogelte op zijn veder:

Maar valt terstond, door eygen last weer neder.

10

Gelijk gy mé, van 's werrelts pragt gehult, Door dezen last ter neder storten zult Staatzugtigen, zoo dra gy hier verheven, Veel hooger, als 't u past, bestaat te zweven.

11

*Wat roemt gy dan op uw geleend sieraad?

Wat stoft gy op uw pragt, en hoogen staat.

Gewoon, daar mede, elk een den nek tekeeren.

De Heer zal al uw weelde in rook verkeeren.

IX

de

zang.

Op de Geltzugt van Judas.

Wijze, Courante la Bare.

1

O Gierigheit, gevloekte pest!

Wat hebt gy d'aarde zwarigheen gebrouwen!

Daar Adams telgen hun onthouwen.

Hoe vliegt uw smet de lugt door, Oost en West!

Gy zijt de bronaar van al 't quaad.

Daar niet dan ramp en onheil uit ontstaat.

Wie aan uw tooverzang hier leend zijn ooren Ziet voor hem niet

* Psal. 36.21.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(29)

Dan ramp geboren Smart en zielsverdriet.

2

Maar nergens bleek uw boosheyt meer, Dan daar gy 't hart van Judas had betoovert.

Die voor den schat by u verovert, Verkoopen ging, helaas! zijn God, en Heer.

ô Judas! om een weynig gelt?

Wiens ziel schrikt niet, in uw bedrijf ontstelt;

Die, ziende hoe gy eerst van God verkoren Uw zaligheyt

Hier hebt verloren Om dit snoode feyt?

3

Dat is de vrugt van 't aardse goed:

Het loon, dat uit de geltzugt is te wagten, Voor die te heilloos daar na tragten;

Dat is 't gevolg van werrelts overvloed.

Bewaar, ô Heer! ons voor dien val, Zoo lang wy leven in dit aartse dal!

Ging Judas, om die helse drift, verloren?

Gun ons, ô God!

Die zugt te smoren, En een beter lot.

Toezang.

Air Petit soit de Bordeaux.

1

Dartle ziel die hier vaart spelen Aen alle aardse weelde vast,

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(30)

Leer uw tijd met God te deelen:

Eer u 't stervens uur verrast.

2

Bind aan 't aards geluk geen zinnen, Blinde ziel, ey! waag het niet.

Buiten Gode is niets te winnen, Dan een eindeloos verdriet.

3

Wat om laag is te verwerven Geeft geen rust aan ons gemoed.

Wilt gy vasten rijkdom erven?

Zoek, voor 't laagste, 't hoogste goed.

X

de

zang.

Bootschap van Maria. Luc. 1.

Wijze. Tranquille coeur preparez vous...

Aen Eusebia.

1

Gy die gezeten in een hoek

Van levenswijz' heel afgezondert, De pragt verwerpt zoo kuis, en kloek,

Waer in de werrelt haar verwondert;

Eusebia, bezoek, met my, de kuisse maagd, Die God dus heeft behaagt.

2

MARIE, als gy, in haar gemoed Gestaag ten Hemel opgetogen, Word van Gods Engel zelf begroet.

Zy ziet hem dalen uit den hoogen.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(31)

Zie eens, hoe ver, om hoog, een nederige staat Voor 's werrelts hoogmoed gaat.

3

De Almagtige gewaardigt haar Als de gezegentste aller vrouwen, Ten troost van zijn verkore schaar,

Met Gode, in haren geest, te trouwen:

'T Lam Gods te baren, dat al 's werrelts ongeval Voor 't mensdom dragen zal.

4

Eusebia zie daar de vrugt

Die 't kuis gemoed hier heeft te wagten.

Dit 's Gods, en aller Englen zugt.

Wat hebt gy reen daar na te tragten!

Wie God in 't harte draagt, en laat de werrelt uit, Word 's hemels blijde Bruid.

XI. Simeons lofzang.

Vois. Ballet du Roi.

1

Nu gun

Heer! op uw belofte, in rust, en vrede Uw knegt, op zijne bede,

Heen te gaan met uw verlof Na 't eewig vredehof!

Nadien hy, van om hoog,

's Volks Heyland, als een zon, uit 's Hemels boog, Neer zag dalen voor zijn oog

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(32)

Ik heb, op mijn gebeden 'T zalig ligt gezien op heden

Dat alom

Gants Israël, en 't blinde Heydendom Verligten zal, tot 's hemels eewige eer,

Als aller volken Heer.

Op dat, wie hem volgt hier beneden, Blijde omhelze zijne Leer.

XII

de

lofzang.

Zielentroost.

Wijze. 'T vermaak van u te zien gaat boven alle schatten.

1

Wat schroomt ge, in ramp of druk Mijn ziel, voor zwaarder lijden!

Stel al uw zorg ter zijden.

God kan uw onheil haast verwislen in geluk.

Wat schroomt gy ramp, of druk?

2

God schikt het na zijn wil.

Wat ge immer hebt verkregen Daalde uit des heeren zegen.

Zijt des gerust mijn ziel, en houw u voor hem stil.

God schikt het na zijn wil.

3

Die u bezoekt is God.

Als ramp, en ongelukken U dreygen te onderdrukken.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(33)

Zijt des in tegenspoed te vrede met uw lot.

Die u bezoekt is God.

4

Hy blijft uw troost en heyl Die u noit heeft begeven.

Wat ramp u hier deed beven

Hy had, in tijt van nood altijt zijn hulp u veyl, En bleef, uw troost, en heil.

XIII

de

zang.

Na den eersten psalm.

Wijze. Bell' iris.

1

Wel gelukkig is de man

Die niet aanspand met godloozen, Noit den weg betreed der boozen, Nog 't geschimp verdragen kan:

'T gene de ooren streelt der zotten, Die, betoovert door hun waan,

Hier met God, en mensen spotten, En op werreltwijsheyt staan.

2

Maar die in des Heeren wet Al zijn lust vind, en behagen, En, by nagten, en by dagen Daar na zijne treden zet.

Zulk een zal het wel gelukken In al wat hy trekt ter hand,

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(34)

En geen leed zal hem verdrukken Hoe vervolgt van smaad of schand.

3

Zulk een leeft, de haat ten spijt, Als een boom die onbezweken Bloeit aan frisse waterbeken, En zijn vrugt geeft op zijn tijd:

Daar geen blad af gaat verloren.

Zoo is 't met de boozen niet, Die gejaagt van 's Hemels toren Men als kaf verstuiven ziet.

4

Want geen zondaar kan bestaan Als hy Gods geregt moet naderen.

Daar regtvaardigen vergaderen Moet al 't godloos volk vergaan.

Want de Heere, die de wegen Der geregtigen beziet,

Blijft hun haters ongenegen, En hun magt vervalt tot niet.

XIV

de

zang. Sarbande.

Gevolgt na den 128sten: Psalm.

1

Gelukkig is de man, die al zijn leven Den Heere vreest, en boven al, bemind:

Die, als zijn kind, bewandelt zijne wegen, En in Gods wet al zijn genoegen vind.

Zijn hand zal 't eten

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(35)

Hem ruim toemeten:

Hy zalig heten Altijt wel gezind.

2

Zijne Egtgenoote zal vernoegt, en blijde Ter eere van zijn stam, zoo vrugtbaar zijn, Gelijk de wijnstok aan zijn wonings zijde

Bezwangert hangt van muskadellen wijn.

'T getal der kindren Zal hem noit hindren, Nog 't zijn vermindren, Hoe veelvoudig 't schijn.

3

Want ziet zoo zegend God met roem, en eere Het volk, dat hem stantvastig eert, en vreest, Roem des de weldaan van uw God, en Heere,

Die u bestraalt uit Zion, met zijn geest.

Steun op zijn hoede Steeds wel te moede:

Hy zend het goede Dat elx leed geneest.

4

Zoo zult gy noit uw huisgeluk zien mindren.

Zoo gaet het u, na ziel, en lighaam wel.

Zoo ziet gy, oud van dagen, uw kinds kindren Gekroont met vrede in 't zalig Israël.

Zoo slijt ge uw dagen, Op Gods behagen, Bevrijt van plagen En vaart eewig wel.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(36)

XV. Vredezang. Gevolgt na den 133 Psal.

Wijze. Ach! Bellinde heb medogen. &c.

1

Waar is aangenamer leven, Als daar broeders jaar, op jaar, Van geen haat, of nijt gedreven,

Vreedzaam wonen by elkaar?

Dat stelt 's Heeren gunst ons open, Die, als oly noyt gespaart, Komt van Arons hooft gedropen

In zijn Hoogen priesters baard.

2

Dat is, als een dauw van stralen Die met aangename lugt Langs zijn Halsdoek afkomt dalen:

Die den Hermon rijk bevrugt;

En 't gebergte komt besproejen Dat rondom in Zion leyd, Door dat vet gewoon te bloejen

In gewenste vrugtbaarheyt.

3

Want daar dus de broeders leven In een stille eendragtigheyt, Zal de Heer zijn zegen geven

Nimmer spaarsaam uitgebreyd.

Hy zal hunne zielen kroonen Met een heil dat noit vergaat.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(37)

Want daar broeders vreedzaam wonen Weert de Almagtige alle quaad.

XVI

de

zang.

Dezelve op een andren toon

Wijze. Hoe zal ik nu mijn droeve dagen enden? &c.

1

Ey! zie, hoe goed, hoe aangenaam, en lieflijk Is 't, daar op aard de broederen by een Inwonen, voor elkanderen gerieflijk

In alles, wat hun voorkomt, wel te vreen!

2

Die vrede is, als den balsem mildgedropen Van ARONS hooft, in zijn gewyden baart:

Tot daar zy langs zijn schouderkleed geloopen 'T gezalfde Hooft in reynigheyt bewaart.

3

Die vrede is, als een dauw van vette stralen Die zegenrijk gedruppelt uit de lugt Komt op 't gebergt van SION nederdalen

En met haar vogt den HERMON mild bevrugt.

4

Want daar de Heer de broeders dus ziet wonen Eendragtig by elkaar in stille rust,

Zal hy dat huis met heyl, en zege kroonen Die eewig duurt, en nimmer word geblust.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(38)

XVII

de

zang.

Psalm. 133. Ecce quam Bonum est Ecce quam jucundum &c.

Wijze.

1

Ey zie! hoe zoet, en lieflijk is het leven Van broedren, die van haat, nog nijt gedreven Noit vyandschap beroknen, maar te vreen In alles, hier inwoonen stil by een!

2

Die vrede is als een dauw van vette stralen, Als de oly, die van Arons hooft quam dalen En met haar vet zijn baard, en heilge kin Bevogtigde uit een goddelijke min.

3

Tot daar zy van zijn halsdoek afgedropen

Kwam langs den zoom van 's Priesters kleedren loopen Gelijk den dauw van HERMON, welkers lugt

Het steyl gebergt van Sion mild bevrugt.

4

Want daar de heer dus broederen ziet leven, Zal hy hun heyl, en sterkte, en voorspoed geven, En hunne ziel met zege zonder maat

Bekroonen, die door eew, nog tijt vergaat.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(39)

XVIII

de

zang.

Troost in tegenspoed.

Wijze. Philis ik offer u mijn min &c.

Ereptis opibus noli Maereredolendo.

1

Waarom ô mens. Bezwijktge in moed, Als gy, van 't lot gedrukt,

Het uw' verliest door ramp, of tegenspoed Daar 't andren wel gelukt?

Steun op uw God, die 't al gebied.

Stel, om wat goedverlies geen ziels verdriet, Maar let veeleer, wat eens aan SAULis geschiet.

2

Hy die zijne ezelen voorheen

*Verloor gans ongeagt,

Zag zig met koninglijk gewaad bekleen, Gezalft, eer 't iemand dagt.

De Almagtige schonk hem deze eer.

Wat schooner winst voor vee verlies wel eer!

Hy wierd in Izrael gekroont, als wettig heer.

3

Zoo klom Vorst David op zijn troon, Dien God den scepter gaf:

Doe hy, voor 't goud der koninklijke kroon Liet zijnen herders staf.

Treur des niet als u 't luk verlaat,

* SALVING van SAUL 1 Sam: 8 en 9.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(40)

Of eenig mens u dreygt met hoon, of smaat:

God kan 't verandren, 't zy 't u wel, of qualijk gaat.

XIX

de

zang.

Aen een hoogmoedige.

Wijze. Het ruissen der boomen.

1

Wat bralt gy verheven, ô Trotse op uw Saat?

Terwijl u de wind Van hoogmoed verwint:

Let, hoe 't al hier vergaat:

Waanwijze zoo gy 't wel hier beseft, Zult ge zien, dat al 't gene u verheft, Zig, tot uw smaat, veranderen zal, En u te deerelyk brengen ten val.

2

Wat snel word verheven daalt schielijk weer neer.

Gelijk gy om hoog Gevoert uit elx oog Dus zult nemen een keer.

Al wat hier woelt heeft de dood in haar magt:

Die kent nog staat, nog aanzienlijk geslagt.

Wat stoft ge verwaand dan op uw goed Dat ge, op uw scheyden, hier laten moet?

3

Indien voor uw schatten de onsterfelijkheyt Te koop was op aard:

'T goud was u veel waard Dat nu lagen u leyd.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(41)

Is de vernoeging den mens een stut?

De overvloed is in alles onnut.

Wie hier aan vergaart vind hem misleyd Daar God den weg ons ten Hemel bereyt.

XX

ste

zang.

Vredewens in den langdurigen Oorlog.

Wijze. Aller zoetste lief! waardste schat op aarde!

1

Jammer is het nu, zoo wy 't wel verzinnen Dat zy niet beginnen

In ons vaderland Vrede te maken, en die te beminnen

Wat kan er beter komen van Godes hand!

Och! dat leelijk beest! och! die orelogen Zijn, tot straf, gekoomen uit den hoogen.

Ons heeft ydelheyt Waard altijt beschreyt

Bedrogen.

2

Is de gulde vré niet een schat op aarde, En zoo hoog van waarde

Dat men daarom zugt?

Nog was het beter, dat wy eens vergaarden Met hem, hier boven, in een ruimer lugt, Troffen eens de vrede in onze zielen.

Niemands haat en zou ons dan vernielen.

Daar eens nagestaan!

Och! of wy die baan Eens hielen.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(42)

XXI. boetzang.

Wijze. Zoete zusje, bolle meysje &c.

Of na den 38

sten

Psalm.

1

Redme, ô Heer! uit deze plagen:

Spaar uw slagen Op mijn afgemartelt lijf.

En herstel, door uw genade, 'T vuile, en quade Van mijn onbedagt bedrijf.

2

Onbedagt, en buiten kennis Pleegde ik schennis, Die mijn overtuigt gemoed Nu ten regten heeft begrepen,

Nu 'k benepen

Zit, ô Heer! in vlees, en bloed.

3

Want ik voel mijn onvermogen:

En mijn oogen

Zien nu eerst mijn snood bestaan:

Dat my voorkomt zoo afschuwlijk En zoo gruwlijk,

Dat ik reeds schijn te vergaan.

4

Maar gy, Heer, kunt my genezen Van mijn vreezen

En mijn wanhoop, druk, en smart.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(43)

Gy zijt (wat ik doe) weldadig En genadig.

'K hef tot u mijn oog en hart.

5

Niemands hulp, ô goede Vader!

Komt my nader

Als die uit uw goetheyt vloeit.

Gy alleen kunt deze ellenden Van my wenden

Als uw gunst my weer besproeit.

6

Goede God stel des mijn lijden Eens ter zijden.

Heb ik my door 't vlees misgaan?

Maak mijn geest, hier door, boetvaardig, En weer waardig

Uwen heilweg in te slaan.

7

Hebt ge in zonden my bevonden?

Zie mijn wonden

Heer, zy dreygen mijn verderf.

En zy maken my (hoe schuldig) Onverduldig.

Laat niet toe, dat ik dus sterf.

8

Maar wilt liever u erbermen, En uw ermen

'T mywaarts nog eens strekken uit!

Stel mijn bede niet ter zijden!

'K eer' het lijden Dat gy over my besluyt.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(44)

XXII. Lofzang.

Wijze. Nu stelt het puik van zoete keelen.

Of, ô kersnagt schooner dan &c.

1

In 't midden onzer grootste ellenden Verdrukt, vervolgt van onbekenden, En 't uiterst dreygen van den Nood, Met duizend smarten overladen, Hebt gy, ô vader der genaden!

Ons nog gebergt in uwen schoot.

2

Toen vrienden zelf, en magen weken Van ons afschuwlijk, die bezweken

Geen uitkomst ergens zagen meer:

Heeft ons uw sterke hand verdadigt, Met nieuwe gaven begenadigt

Zoo haast wy vielen voor u neer.

3

Des laat mijn zang zig vrolijk hooren:

Mijn God gy vangt met gunstige ooren Mijn stem in 't albezielend ligt.

O! had ik Davids harp, en snaren, Hoe zou 'k dien zanger evenaren,

En Gode loven in mijn digt!

4

Maar komt de stem my te begeven, Die boven lugt, en wolken zweven

En klinken moest in 't Hemels Koor,

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(45)

Om mijnen zegenaar te danken?

Al wat ik schiet te kort aan klanken Vervult Gods goedheyt door, en door.

XXIII. Avondzang.

Wijze. Courante messieurs.

1

Geen mens, na Godes wet (Wat kommer hem belet)

Of is genoodzaakt, voor hy ga te bed, Dat hy met God zijn zaken effen zet.

Wel hem, die daar in steeds volhard, Hy vind zijn ziel ontlast van alle smart, En leeft gerust in voor-en tegenspoed, Hoe zeer de helse vyand op hem woed.

2

De werrelt, en het vlees Bragt mijne ziel in vrees:

Wanneer my 's Heeren wet de heirbaan wees Daar 't ligt der waarheyt voor mijn oogen rees.

Ik doelde, en greep na dat kleynood Van Heylig vuur gedreven, om de doot Des afgronds met dit onwaardeerbre pand Te ontvlieden in het Hemels vaderland.

3

De reyziger op zee Gesukkelt, wenst dus mé Het lijf te bergen aan geruste ree:

Wanneer de stormen mast, en spriet aan twee

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(46)

Gerabraakt hebben, en de kiel

Geslingert, of ze in de afgrond neder viel, En weer tot aan de starren opgejaagt, Van elk, in doods gevaar, en schrik beklaagt,

4

Dus uit het zielverderf Mijn God! (eer dat ik sterf)

Gerukt, en hopende op uw zalig erf, Wat middlen zijn 'er, zoo ik dat verwerf, Om zulx te erkennen na waardy, Terwijl ik hier op aard, nog sta, en stry, Dan uw gena te roemen onbepaalt Van daar de zonne rijst, tot daar zy daalt.

5

Ik volge deze baan In godgewijde blaan.

'T zy dat mijn zang Vorst David na wil gaan, De zonden boet met zugten, en getraan:

Of my voor uw genade altaar

Ter nederwerp, en zoek mijn troost aldaar Op dat mijn schult, als die van Magdaleen, Werde uitgewist in mijn boetvaardigheen.

6

'T zy dat ik zing, en kweel En mijne snaren streel,

Gods gaven roem geheel of wel ten deel:

Of zoek mijn nooddruft op dit aards toneel.

Uw liefde blijf my stadig by,

Waar uit my uw bescherming zoo gedy,

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(47)

Dat ik geen vyand vreeze deze nagt, Waar in ik slapende den dag verwagt.

XXIV. Morgezang.

Courante la Bare.

1

O God! zoo hoog in 't eeuwig ligt, Tot onzer hulp genaderijk gezeten, In Liefde, en goedheyt ongemeten, O Vader ik verhef u in mijn digt!

Gy gunt me weder op te staan, Na dat ik 't zonneligt zag ondergaan,

Dat, als uw gunst, weer 't aartrijk gaat beschijnen:

Terwijl uw ligt De nagt verdwijnen Doet voor ons gezigt.

2

Wat Lofzang vangen wy nu aan,

Die met het ligt ons hoop weer zien gerezen Van eenmaal dus het eewig Wezen

Te aanschouwen daar noit dag zal ondergaan?

Daar staag een schooner morgenstond Gerezen schijnt met rozen in de mond

Van geene nagt bezwalkt, of duisternissen.

Gun ons ô Heer!

Die noit te missen, Als 't hier neemt een keer.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(48)

3

Verganklijk is 't wat wy hier zien, En ydelheyt al wat ons kan behagen.

De zomerlugt spelt onweervlagen.

En voor den druk gaat onze blijtschap vlien.

Niets is 'er dat vernoeging baart In alles wat ons voorkomt hier op aard.

'T is alles ydelheyt der ydelheden Wat buiten u

Hier woelt beneden Van uw Liefde schuw.

4

Mag des een worm, een nietig dier,

Wiens bloed, uit schrik, stremt in zijn bevende aderen Met zonden overlaan u naderen?

Vervul, ô Vader, dan met heylig vyer Zijn dorren geest, op dat hy mag Geloutert en gezuivert, dezen dag

Voor uw gezigt ootmoediglijk verschijnen!

Zoo mag uw ligt De mist verdwijnen Doen van zijn gezigt.

Schoonheit is verganklijk.

XXV

ste

gezang, aen B.V.R.

Wijze, Courante simple 1

Wat hangt gy met uw zinnen vast

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(49)

Aan 't poesle schoon, aan 't levendig albast Van eene maagd, om haar volmaakte leen, Van u, gelijk iets godlijks, aangebeen?

2

Zie toe: dat schoone leliwit

En rozenroot, dat op haar wangen zit, Zal eerlang, door het minste leed, vergaan En u verbaast doen, en verwondert staan.

3

Hoe schoon een roos bloeit in een hof, Een onweer drukt haar neder in het stof:

Daar zy verwelkt met al haar schoone blaan.

Zoo gauw is 't met de schoonheyt ook gedaan.

4

Een ziekte, een koors, of andre smet, Die 't lighaam werpt in 't quijnend legerbed, Heeft in een oogenblik dien glans gerooft, En al den luister daar van uitgedooft.

5

De schoonheyt is een teedre bloem, Van korten duur in luister, glans, en roem:

Waar aan de jeugd zig al te blind vergrijpt, Die slegs op 't uiterlijk, de zinnen slijpt.

6

Maar wie 't inwendig schoon bejaagt, Dat met zijn glans moet cieren eene maagd, Verheugt zig, wijl hy daar in gaven vind, Waard aangebeen, geliefkoost, en bemind.

7

Want schoonheyt van het vlees is niet

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(50)

By 't geen het zielenschoon een minnaar bied:

Dat uit haar eygen luister kan bestaan, Daar 't ander als een schaduw moet vergaan.

8

Dat is de deugd vol schoone glans De parel van de zuivre maagdekrans:

Waar door de ziel in schoonheyt onbepaalt, Het hooft, als 't lighaam sterft, ten Hemel haalt.

9

Maar 't schoon vol ydel opgetoy Is kort van duur.*‘want alle vlees is hoy

‘En zijne glori als een bloem, op 't veld

‘Die van den wind ter neder word gevelt.

10

Zoek dan de deugd de waardste schat, Die al het wenslijk schoon in haar bevat.

Een maagd, wie zedigheyt het harte blaakt, Is 't die een minnaar regt gelukkig maakt.

XXVI. Lofzang.

Wijze, ô Heilig zalig Betlehem!

of Laat Febus in het morgenrood.

1

Gelijk de duistre nevel zwigt

In 't zwart gespan der donkre wolken:

Als 't alverquikkend zonneligt

Zig weer vertoont aan de aardse volken.

2

Zoo schuift ge, met ons leed begaan,

* Esai. 40:6.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(51)

Den druk, ô Heer! uit onze zinnen:

Wanneer wy twijsten te bestaan En roert ons ingewand van binnen.

3

Wy heffen des 't gezigt om hoog, ô Vader der barmhartigheden!

Om met een vrolijk hart en oog Uw gunst te loven hier beneden.

4

Wat zijn, wat blijven wy verschult Aan uw genaden zonder enden?

Daar gy, uit heilig ongedult,

Ons telkens rukt uit alle ellenden?

5

ô Heer uw wonderwerk is groot.

Wie zig beschermt in uwe muren, Braveert alle onheyl, hel, en doot,

En ziet uw glori eewig duren.

XXVII

ste

gezang. aan ***

Mortem non esse timendam.

Wijze, Ballet Rojaal

Of, Schoone Isabel, hoop van mijn leven!

1

Wat schroomt ge, in 't woelen van dit leven Voor 't Stervens uur!

De dood, ô mens! kan u verligting geven, Valt u 't lot te zuur.

De dood (waar voor onnooslen dugten)

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(52)

Is 't begin van 't goed, Dat u van tegenspoed En ramp, en ongenugten Hier verlossen moet.

2

Een zeeman, worstlende op de baren Met storm en wind,

Tragt, in dien nood, de haven te bevaren Daar hy stilte vind.

Zoo wenst een reyziger te rusten, Die, hoe lang gedwaalt, Zijn arbeyt agt betaalt, Als hy van vremde kusten

T' huis zijn adem haalt.

3

Maar wy, gelijk berooft van zinnen, Al dreygt de nood,

Gewennen ons, ons onheyl te beminnen, Angstig voor de dood,

Als was ons, in dit rustloos leven, Geene druk te zwaar.

Maar kenden we ons gevaar, Wy ylden, als gedreven,

Naar dit rustaltaar.

4

Gy dan die van het lot gedreven In veel gevaar,

Den staat beklaagt van uw rampzalig leven Voor uw geest te zwaar:

Schrik niet; de dood die alle ellenden

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(53)

En elks onheyl blust, Wil aan een zagter kust Uw leed, en rampen enden

Voor gewenste rust.

Op het verdwijnen van 't onweer, voor de ophelderende Zonne.

- - Post nubila phebus.

XXVIII

ste

gezang.

Wijze, Is liefde zoet lijden.

1

Hoe wijken de buyen Van 't onweer voor 't ligt Der zon, die in 't Zuyen

Weer toont haar gezigt!

Hoe stillen de baren Der ruissende zee, Nu 't weer op gaat klaren,

'T geen 't al maakt gedwee!

Al 't land streelt onze oogen, Daar alles ontlaat

Van wind onbewogen In 't bloemrijk gewaad.

2

Zoo is 't met ons leven:

'T zy 't onheil ons pijnt:

Of dat het verdreven Voor vreugde verdwijnt.

Daar blijtschap ons nadert, Verhuist onze druk:

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(54)

En daar 't leed vergadert Versterft al 't geluk.

Wie zig het verblijden Of treuren gewend;

Het wislen der tijden Geeft alles een end.

2

Waer toe dan het klagen, Wat onheil ons deert?

Daar, op Gods behagen, Hier alles verkeert.

De alziende kan 't wenden Wat nood, of gevaar, Of ramp, of ellenden

Ons drukken te zwaar.

Hy, die Zee, en stroomen Door 't onweer verheft, Kan 't ook weer betoomen,

Hoe hevig het treft.

XXIX

ste

gezang.

Op de wijze van 't honingbytje.

1

Wat zit ge ô mens! in diep gepeyz' Om u met rijkdom te overladen, Die uw ziel zal schaden Op de hemelreyz?

'T is dwaasheyt zig, tot buygens toe, Te laden van gewinzugt nimmer moe:

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(55)

Ja dus onmoogelijk Te treen in 't hemelrijk.

2

Een Reyziger wiens harte brand, Om, na lang zwerven, en lang draven, Weer te zien de haven

Van zijn vaderland;

Zal zig (nu tot vertrekken ree) Niet pynigen, om iets te voeren mé,

Dat in gewigt te zwaar Hem wekken kan gevaar.

3

ô Neen hy staat veel eer gepast Op goud, gesteentens, en Juweelen Die hem niet vervelen

Door hun zwaarte, of last.

Noemt jemand dit een wijze daad In een, die tot een togt reysvaardig staat?

Hoe zal een ziel gelaan De hemelreys bestaan?

4

De mens, wanneer hy hier vergeet, Waarom hy is van God geschapen, Zal zig los vergapen

Aan het minste leed.

Want daar hy yvert wijd en zijd Om goed te garen voor een korten tijd,

(Waarom hy woelt, en vroet) Verliest hy 't hoogste goed.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(56)

5

Leg dan niet ydel uw gepeyz

Te werk, om goedren, die bezwaren, Of verhindring baren

Op de hemelreyz.

Zoek na de deugt, de waardste schat, Die, schooner als een steen in goud gevat,

U ligten zal op reyz Na 't hemelse Paleyz.

XXX

ste

gezang.

Aen Eusebia.

Ballet Rojaal

1

Gy hebt het beste deel verkoren Eusebia:

Die, wars van 's werrelts tooverzang te hooren, Volgt uw Schepper na.

Om wien, gy, van 't gewoel geweken;

'T geen de werrelt bied, In stilte u zelf beziet, En vry, en onbezweken 'T zielgevaar ontvlied.

2

Zoo zwaar als 't valt, in schaarse jaren, Met overleg

De boomvrugt, tot zy rijp is, te bewaren Groejende aen den weg:

Zoo moeilijk is 't, het menslijk leven,

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(57)

'T aards gewoel gewend, Te houden ongeschent, Tot dat het ons begeven

Gaat om 't uiterste end.

3

Maar gy, die, om gerust te mijden, Wat aanstoot wekt,

De werrelt, en haar lokaas treed ter zijden;

Leeft hier onbevlekt:

Eusebia want gy, gezeten In uwe eenzaamheen, Hebt niets met haar gemeen;

En zy, van u vergeten, Stelt u noyt te onvreen.

XXXI. Bedezang.

Vois, Valencienne Of, La Lande.

1

Gy die gezeten

In het albeschouwend ligt Ziet mijn haters in 't geweten,

En wat yder hier verrigt!

Vader van het wijd heel al, Van 't geen is, en komen zal, Keer hun, die van wraak bezeten Staan na mijn bederf, en val!

2

Al mijn vertrouwen,

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(58)

Is, ô Heer! op u alleen.

Wie daar op zijn hoop mag bouwen Ziet zyn vyanden vertreen.

Wat de boosheyt oit bedagt Viel uit zonder list, of kragt, Want uw arm heeft my behouwen,

Als ik scheen van u veragt.

3

Breek voorts de lagen

Van mijn snoode weerparty, Op dat ik eens leve ontslagen

Van zijn woede, en razerny.

Al de bystand, die ik wagt Is ô Heer! uit uwe magt.

'K wil, om niemands hulpe vragen, Wijl ik u mijn Heyland agt.

4

Toom hunne tongen

Die my vloeken! demp hun haat!

Eer ik, door hun list gedwongen, Val in hun gesmeed verraad!

Heeft uw hand my eens gered Als ik weerloos op mijn bed Van hun woede wierd besprongen?

Breek de strikken van hun net!

5

Dat ze ons bestrijden

Dan die naar ons leven staan:

'K zal daarom den weg niet mijden Die 'k, voor hun gezigt, moet gaan.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(59)

Hoe de haat dorst naer ons bloed Als ons uw gena behoed, Stellen we alle vrees ter zijden,

Wijl 't daar al voor wijken moet.

De Goddelijke Liefde XXXII

ste

gezang.

Wijze. 'K was liever harder in het veld.

1

O Liefde zonder wederga!

O ondoorgrondelijk beminnen!

Hoe blijkt Gods liefde, uit zijn gena, Om, als zijn kindren ons te winnen.

De Vader zend uit 's Hemels troon Zijn eenigen geliefden Zoon.

En nood ons zelf ten Hemel binnen.

Is 'er immer iet

Den mens zoo groot geschiet.

2

Gods Engel stutte de offerhand Toen Abram Izak dagt te slagten Zijn zoon, uit welkers eenig pand

De stam van Isrel stont te wagten.

Maar God, die ons ten Hemel nood, Geeft zijnen Zoon zelf aan de dood.

ô Liefde! boven elx gedagten.

Waar quam immer min Zoo groot in 's mensen zin.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(60)

3

Heeft God, ô Mens! u zoo bemind, Om 't eewig heyl u te doen erven?

Wat is 'er dat u zoo verblind

Dat gy hier schroomt voor hem te sterven.

Ten minsten toon de liefde weer Die gy ontfangt van God, uw Heer.

Wilt ge anders Jesus gunst verwerven, Laat de min voor 't aards.

Hy voert u Hemelwaards.

XXXIII. Verjaarzang.

Vois, Dans l'Eté je veus faire la guerre &c.

Of, de 10 Geboden.

1

Alziende! die uit 's Hemels bogen, Al wat 'er woelt beneen de Maan, Beschouwt met uw genadige oogen,

Die 't al doet op en onder gaan,

2

En 't leven zijt van 's mensen leven!

ô Bron, en oorspronk van al 't goed Dat ons op aarde word gegeven

In middelmaat of overvloed.

3

Beheerscher van al 't ongemeten!

Wien de Aarde tot een voetbank strekt, Die ons om laag (hoe hoog gezeten)

Met uw genadevleugels dekt.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(61)

4

Genadeschenker vol ontfarmen!

Vertreder van de hel, en dood, Die de uwe omhelst met open armen

En hun beschermt voor allen nood!

5

ô Goede Vader, noyt bezweken In weldoen (op wiens wenk de tijd Ons, eer wy 't denken, is ontweken,

'T zy dat ze in lief of leed verslyt)

6

Wien komt de lof van mijn verjaren Als u, ô ondoorgrondlijk ligt?

Wanneer de tijd ons is ontvaren:

Wien wyde ik mijn geboortedigt

7

Als u, ô Schepper aller mensen!

Die ons doet groejen of vergaan, Als een vertrede bloem verslensen

Of heerlijk voor uw wezen staan.

8

Ontfang (gy wilt geen offer wagten Van Runder, Ram, of Bokkebloed) Een hart vol dankbare gedagten,

Een waar, en overtuigt gemoed,

9

Voor 's levens lang genote weelde, Zoo dik verlengt op mijn gebeen, Sins uwe hand my schiep, en teelde

Nu vijf en veertig jaar geleen.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(62)

10

Ontfang, ô hooge Vader! weder Dien tijd, van ons ten end gegaan!

Ze is u, die 't alles op en neder Doet wentelen, of blijven staan.

11

Ze is u, die ze ons eerst hebt gegeven.

Wat eyssen wy, nu ze is voorby?

Uw toezigt op ons verdre leven Op dat wy, van alle onheil vry

12

Uw Naam ter eere mogen zingen, En als met een verniewt gemoed Alle ydele bekommeringen

Gerust vertreden met de voet.

13

Laat ons op die Genade hopen!

En wisch alle onse misdaan uyt, Tot dat (ons renperk afgeloopen)

De dood ons levens draiboom sluyt.

XXXIV. Lykzang.

Op F.V.H. Eerste Zoontje van J.V.H. Overleden den 25 Sept. 1684.

Wijze, Zoete zuije Bolle meysje &c.

Het Kind aan de Ouders.

1

Meend gy Vader, dat my 't leven

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(63)

Heeft begeven

Door mijn ziekte en zwakke leen?

Staak uw oordeel: want dat gissen Kon vry missen:

Mijne dood heeft andre reen.

2

Wijl ik was Poëet geboren Heeft het hooren Van*Antonides zijn dood My van bittren rouw doen sterven

't Graf doen erven En u van uw Zoon ontbloot.

K.V.B.

XXXV. Lykzang.

Ter Uitvaert van J.V.H. Oud 5 Maanden. 5 November. 1688.

Op de wijze, van den 30

sten

Psalm.

Het Kind aen de Ouders.

1

Wat schreyt ge dus uw oogen uit En volgt mijn lyk met droef geluit Terwijl mijn zieltje boven zweeft, En onder Cherubyntjes leeft, Daar 't van ten Hemel ingedragen Zig vind van 't aardse Juk ontslagen!

* Overleden den 18 Septemb. 1684.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(64)

2

Geen tranen ligten druk of rouw Wanneer ons hart de dootse kouw Omvangen heeft, en al het bloed Gestremt in zijnen snellen vloed.

Elk moet zig willig overgeven, Gods wil is niet te wederstreven.

3

Zoo kan 't gekerm nog droef misbaar In 't worstlen van het dootsgevaar Den mens niet redden, daar hy leyt Gevelt, en wagt op de Eewigheyt.

Men ziet, om tranen, of gebeden Geen zielen weer te rugge treden.

4

Maar treft mijn onverwagte dood Meest moeders hart, die van haar schoot My ziet ontydig weggerukt,

Nu God mijn levens bloempje plukt.

Zy trooste haar met die gedagten Dat haar mijn lot me staat te wagten.

5

En vader, die met poëzy

Mijn geest wouw queken, zette vry Al zijne droefheit aan een kant:

Nadien myn scheepje, bly gelant En rijk gelaan, geen onweervlagen Van 's werrelts stormen hoeft te dragen.

6

Wy hooren hier zijn snaar, en stem

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(65)

In 't hemelse Jerusalem

En wensen dat hy, wel vernoegt, Zijn zugten by Gods wetten voegt.

Al kon hy Orfeus lier braveren, Hy deed my nimmer wederkeeren.

7

'T is waar, de band van liefde is teer.

En, waar ze breekt, zy doet ons zeer.

Gelijk geen boom van zijnen tak Zal scheyden zonder zugt, of krak.

Gelijk geen telg is af te scheuren Of stam, en wortel schijnt te treuren.

8

Aldus gebroken uit uw oog Op Englewiekjes naar om hoog Gevoert, zie ik u, op mijn lijk Uw smarte uitdrukken met een blijk Van liefde, en innerlijk ontfarmen.

Daar 't word gedrukt in moeders armen.

9

Laat los: uw droefheit houd geen maat.

Wat kust ge een romp die strax vergaat.

Wanneer de ziel, dat duur juweel, Haar aan den grafworm laat ten deel.

Als schijn ik u te vroeg verloren.

'K ben niet gestorven, maar herboren.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(66)

Toezang.

Air. Soli Deo Gloria.

1

'T zy wy klagen, 't zy wy treuren Of verblijt zijn af, en aan:

Wat beneden zon en maan Om mag gaan

Tot ons lief of leed gebeuren:

Hoe het lot dray heen, of weer:

'T zy wy zingen, 't zy wy treuren, 'T zy wy staan, of vallen neer, Gode zy alleenig de eer.

XXXVI. Lykzang.

Aan P.T. Op het overlijden zijner huisvrouwe.

Wijze, Minuet.

1

Hebt gy (gelijk ons komt te voren) Na zoo veel strijds uw bedgenoot, Uw vrouw, uw waardste pand verloren,

Uw liefde ontweldigt door de dood?

Ey! treur niet, schoon ze u gaat begeven!

Zy wagt een aangenamer leven.

2

Dat u die hartquetsure treft,

En 't ingewand ontroert van binnen

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

(67)

Is denklijk: maar wie 't regt beseft, Zal ook dat onheyl overwinnen:

Nadien in 's werrelts wildernis Geen ander lot te vinden is.

3

Wat staat den mens hier niet te lijden?

Wat valt 'er strijds, beneen de maan, Te ontworstelen aan alle zijden,

In 's werrelts woesten oceaan.

Hoe dat wy yveren, en draven, 'T is nergens een geruste haven.

4

Het sterflot dat elx onheil blust, En alle rampspoed komt te dooven TERWOUT, geeft ons alleen de rust,

Die 's werrelts onrust gaat te boven.

Wat meent gy dat uw vrouw verliest Die 't eewig voor 't verganklijk kiest?

5

Zy, van alle aardse smart genezen, Beschouwt nu, hooger als de maan, 'T oneindig albespieglend Wezen,

Dat nimmer weet van ondergaan.

Terwijl wy hier nog staan, en strijden Om 's werrelts klippen regt te mijden.

6

Gedult, dat alle ramp verwint

Daar 't geld, des hemels welbehagen, Is 't beste wapen, dat men vind.

Dus past het elk zijn kruis te dragen.

Jan van Hoogstraten, Zedezangen en stigtelyke liederen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Laat dan voor ons uw harte slaan, Daar ge onze borst in vreugd doet gloeijen:.. En kweekt met zorg de roosjes

- Daarom begon ik reeds te Voorthuizen (mijn voorige standplaats,) bij tijd en wijle, de betnamlijke gedachten en gevoelens, welke den Land- en Akkerarbeid kunnen veraangenaamen,

H.J. Brill, Waar liefde woont gebiedt de Heer den zegen.. dan te kennen wilde geven, dat men hem maar liever onopgemerkt in zijn hoekje moest laten staan. Het was zijne moeder

5 NOch hopic al si haer bedinct Si sal mijn noet bedinken Die dat leuen mijn dus crinct Daer siel ende lijf af crinken.. Haer bluyende gluyende oghen vlinken 10 Dat soe

Want Jesus ziet needer op zuchtende herten, Verzagt door zyn Oly hun bittere smerten, Dat weet ik nu alles, dies wil ik niet laaten Van Jesus, myn liefde, ik moet hem omvaten1. Op

Jan Rinke, Hier heb je 't leven en bedrijf, van Jan de Wasscher en zijn wijf... [Hier heb je 't leven en bedrijf, van Jan de Wasscher en

Ze zij mijn lief zoo morgen als vandaag, Zie, dat is al wat ik den hemel vraag.. Frans de

Jan Schenkman, Het leven van Jan Klaassen, verteld aan de Nederlandsche jeugd.!. [Het leven van