Normen voor het meten en beoordelen van lichaamstrillingen
P.M. Bongerst, C.T.J. Hulshof2,
H.G-Boshuizenl
Summary
To date, exposure to whole-body vibration at the work place is evaluated according to the international standard for evaluation of human exposure to whole body vibration (rso-263U1, 1985).
The contou¡s of the tirne-dependence and frequency-dependence of this
limit
are primarily based on subjective discomfort after short-term exposure experienced by laboratory subjects or by passengers of trains and airc¡afts. In an occupational health standard however, only data that allow inference with respect to health or well being at the work place should be considered. In view of these data the frequency- and time-dependence and limits of the current standard are discussed. Since health impairment at or below the current exposurelimit
does occur, a higher exposurelimit
as recently proposed is opposed.. ,'. at,'-t. j
Inleiding
Biootstelling
aan lichaamstrillingen op de arbeidsplaatswordt
meestal geëvalueerd aan de hand van de norm van deInternational
Organizationfor
Standardization (rso)getiteld 'Evaluation
of human exposureto
whole-bodyvibration'
(tso-2631/1, 1985). Deze norm is ook over- genomen door het Nederland NormalisatieInstituut
enin
1987 gepubliceerd als NEN-Iso 2631.Er wordt
nu meer dan 10jaar
gewerkt aan een herziening van deze norm enin
de nabije toekomstwordt dit
procesmogelijk
afgerond.Bovendien
wordt
er ook in het kader van de Europese eenwording gewerkt aan nieuwe normstelling opdit
ge-bied
(Comité Européen de Normalisation,ceN).
Deze Europese norm zal gevolgen hebben voor de normgevingin
Nederland. Los van dezeontwikkeling wordt
er op het moment ook door de Nederlandse overheid regelgeving voorbereid, gericht op het verminderen van gezondheids- risico's door blootstelling aan lichaamstrillingen op de arbeidsplaats.Kortom:
redenen genoeg om de gezondheid- kundige basis van de huidige norm en de recente voor- stellen voor nieuwe normgeving aan een kritische evalua-tie
te onderwerpen. Allereerstwordt kort
geschetst hoe de huidige normtot
stand is gekomen en op welke weten- schappelijke gegevens deze norm is gebaseerd. Vervolgenswordt
op grond van de opdit
moment beschikbare weten- schappelijke gegevens geschetst hoe de norm erin
de ogen van de auteursuit
zou moeten zien.Tot
slotwordt kort
ingegaan op de nieuwste voorsteÌlen.De
geschiedenis
enwetenschappelijke basis van
dehuidige norm
Inleid,ing
Hoewel
in
de norm een aantal referenties worden ge- 1, ì{ederlands Imtituut voor Preventieve Gezondheídszorg, Postbus 12¿;2300 AC Leiden.2. Coronel Laboratorium, Univemiteit van Amsterdam, Meibergdreef L5, LLOS AZ Amsterdm.
2
noemd,
wordt niet duidelijk
aangegeven welke onder- zoekenbij
het opstellen van de norm een belangrijkerol
hebben gespeeld.xIn
1964 vond de eerste rso-vergadering plaatster
voorbereiding van een norm voor expositie aantrillen
en schokken,waarbij
de Duitsevor-richtlijn
2057uit
1963 het uitgangspunt vormde.Het
duurde Lot 1974 voordat de eerste internationale norm 'Guidefor
the evaluation of human exposureto
whole-bodyvibration'
een
feit
was (rso-263L,I974). In
1978 is deze normvrijwel
ongewijzigd opnieuw uitgebracht.In
1982zijn
enkele amendementen aan de norm toegevoegd, waarnain
1985 de norm, na een geringe aanpassing,in
z'n huidige vormtot
standkwam
(rso-263u1, 1985).In
de huidige Iso-2631wordt
verondersteld dat de effecten vantrillingen
op de mensafhankelijk zijn
van de trillingsfrequentie, de rich-ting
waarin detrillingen
voorkomen en de blootstelÌings- duur per dag. Bovendienkent
deze norm grenswaarden ter voorkoming van vermindering vancomfort
(com- fortgrens), vermindering van de arbeidsprestatie of het optreden van vermoeidheid (vermoeidheidsgrens) en een zogenaamde uiterste blootstellingsgrens met elk dezelfde afhankelijkheid van frequentie,richting
en blootstellings- duur.Afhanhelijhheid uan frequentie en richting
In
devor-richtlijn
werd de gevoeligheid van de mens voor verschillende trillingsfrequentiesbij
verschillendetril-
lingsniveaus \Ã/eergegeven aan de hand van zogenaamde iso-sensatie curves
(figuur la).
De trillingsniveaus werdenuitgedrukt in
K-waarden, die correspondeerden mettril-
lingen die nog 'net waarneembaar' waren
tot'ondraaglijke' trillingen.
Laboratoriumonderzoek van Reiher en Meister (1931) en Dieckmann (1958a, 1958b) vormde de basis van" Deze schets vm de ontstamsgeschiedenis van ¡so-2631 en van de gegeveût die ten g¡ondslag liggen aan deze norm is voornamelijk gebasærd op een râpport van Ftancken e.a. (19-87) én publikaliæ van Cla¡ke (1979), Oborne (1983) en Von Gie¡ke (1965, 1975).
Tijdschrift voor toegepaste Arbowetenschap 5 (1 992) nr I
Figuur 1. Ontwikkeling van frequentieweging in de verticale richting- a) VDI-1963 b) Coermann (1965) c) Von Gierke (1966)
d)
ISO-26i11 (1967); overgenomen u¡t Francken e.a. 1987deze curves.
In
dietijd
rvaren eveneens gegevens beschik- baar over de resonantiefrequentie van het menselijkli-
chaamin
zittende positie. Deze werd vastgesteld doorbij
verschillende frequenties de transmissie (versnelling geme- ten op het hoofd gedeeld door de versnelling gemeten tubsen stoel enzítvlak)
te bepalen (Coermann 1962).Uit
deze onderzoeken kwam naar voren
dat
de resonantie- frequentie van de romp tussen de 4 en 5Hz ligt. Bij
deze frequenties is de versnelling van het hoofd 1,5tot
2 keer zo hoog als die gemeten op de stoel.De
ontwikkeling
van de wegingwordt
weergegevenin figuur
1. De oorspronkelijkevor-richtlijn uit
1963 kende een frequentieweging afhankelijk van detrillingssterkte.
In
1965 werd echter vastgesteld dat deze weging gelijk moestzijn
voor de verschillende versnellingsniveaus.fn
1966 werd een curve voorgesteld,
waarbij
het meest ge- voelige gebied tussen de onderste grens van de 4Hz
oc-taafband
(2,8Hz)
en de bovenste grens van de 8 Hz octaafband (11,2Hz)
Iag. Volgens sommigen diende de curvetot
2,8Hz vlak
te verlopen (luchtvaartdeskundi- gen),terwijl
anderen(uit
de autoindustrie) een daling met 6Db
peroctaaf (1/f)
voorstonden. Deze discussie leiddetot
een compromis waarbij een dalingvan
3Db
per octaaf(l/.r/f)
werd vastgesteld en het gevoeligste gebied werd verschoven naar 4 Hz. Vanwege de symmetrie werd toen de bovengrens van het gevoeligste gebied op 8Hz
vastge- steld.Er zijn
slechts enkele studies bekend waarin de gevoelig- heid van proefpersonen voor horizontaletrillingen
isTiidschrift
voor toegepaste Arbowetenschap 5 (1992) nrf
onderzocht (Dieckmann 1958 en
Miwa
1967).Dit
is hoogstwaarschijnlijk
gedeeltelijk tewijten
aan hetfeit
dat er meertriltafels
beschikbaar waren die verticaletrillingen
genereerden dan horizontale. Volgens Oborne(f983) zijn
doorBryce
(1966) enkele studies over gevoe- ligheid voor horizontaletrillingen
beoordeeld.Dit
resul- teerdein
een weegcurve dieredelijk
overeenkwam met de weging voor verticaletrillingen.
Volgens Francken e.a.(1987) was het eerste voorstel voor de frequentieweging
in
horizontalerichting
ontleend aan een norm die gehanteerd werdbij
de Franse spoor\Megen(urc).
Deze weging was gelijk aan diein
de verticalerichting,
met dat verschil dat het meest gevoelig gebied een factorJ2
(3Db)
lager lag.Miwa
(1967) heeft op grond van onderzoekbij
slechts 10 personen vastgestelddat
de mens gevoeliger is voortril-
lingen
in
de horizontalerichting
danin
de verticale rich-ting.
De voorstellen voor weging naar frequentie van verticale en horizontaÌetrillingen
werdenin
1969 op- genomenin
een eerste concept-norm. Alleen de wegingin
de horizontalerichting
onderging daarna nog een in- grijpendewijziging
(ziefiguur
1d) met tussen 1 en 2 Hz eenvlak
verloop en boven 2Hz
eenstijging van l/f
(6 dB per octaaf). Deze wegingen werden vastgesteldin
1974 enzijn
sindsdienniet
meer gewijzigd.Conchtsie: De weegcurve voor verticale
trillingen
van verschillende frequenties is gebaseerd op onderzoek naar subjectieve beleving en resonantieverschijnselenbij
proef-personen (veelal
in
reactie op harmonischetrillingen).
De verhoogde gevoeligheid van de mens voortrillingen in
de >añ
=
É.
T 1
an
=
G
f
1
> llz
>tþ -¡'
Fkhorizontale
richting lijkt
ontleend aan één studiemet
10 personen. Deuiteindelijk
curve voor de frequentie-af- hankelijkheidin
de verticalerichting lijkt
een redelijke weergave van de beschikbare gegevensin
dietijd.
Hoewel verlenging vanhet
gevoelige frequentiegebied naar hogere frequenties, zowelin
verticale alsin
horizontale richting, eveneensin
overeenstemming was geweest met de be- schikbare data. De basis voor een andere wegingin
hori- zontale danin
verticalerichting lijkt
beperkt.Tijdsafhanhelijhheid
In
de huidige normwordt
ervanuit
gegàaî dat de gevoe- ligheid voortrillingen
(comfort, verminderde prestatie/vermoeidheid en gezondheid) toeneemt met een toenemen- de blootstetlingsduur l¡innen 24 wur. De basis van deze veronderstelling is echter zeet
rrlaget.In
1965 is de vorm van dezetijdsafhankelijkheid
voorgesteld en is tevens besloten dat dezetijdsafhankelijkheid
onafhankelijk is van de frequentie.In
de norm worden geen referenties genoemd waarop deze curve is gebaseerd.Uit
publikaties van Von Gierke (1965 en 1975) en latere discussies over dezetijdsafhankelijkheid
(Clarke 1981, Oborne 1983, Francken e.a. 1987) kan worden afgeleiddat
de curve is gebaseerd op gegevens van Mauzin, Sperling en Notess'ZowelMatzin
(ongepubliceerde data) als Sperling (1956, 1958) hebben treinpassagiers na een korte blootstellings-duur
gevraagd te schatten na hoeveeÌtijd zij
vermoeidzouden raken. Notess (1963) heeft vastgesteld hoe de prestatie van piloten na 2 uur vliegen achteruitgaat. Deze gegevens komen de eerste 20 minuten overeen met de gegevens van
Mauzin
en Sperling over vermoeidheid.Gezamenlijk vormen
zij
de curve voor uermoeidheidluer- minderde prestatie.De curve voor
tijdsafhankelijkheid
voor comfortis
ont- leend aan de geschatte duur waarna comfortvermindering zou optredenbij
treinpassagiers (Mauzin, ongepubliceerde data) en vliegtuigpassagiers (Notess, 1963).De schatting van de
tijdsafhankelijkheid
van de uiterste blootstellingsgrens (tolerantie) is geschat door vliegers te vragen een schatting te maken van detijd dat zij
hoge versnellingsniveaus zouden kunnen tolereren (Notess 1963). VolgensAllen
(1975, geciteerd door Oborne 1983) zijndeze schattingen zelfs gedeeltelijk ingegeven door de angst van de vliegers voor beschadiging van hetvliegtuig in
plaats van zichzelf . Voor comfort, vermoeidheid en gezondheid isin
1974 dezelfde tijdsafhankelijkheidscurve vastgesteld (f.guur 2). De comfortgrensligt
een factor 3,15 onder de vermoeidheids-/verminderde prestatiegrens, de uiterste blootstelling een factor 2 erboven.In
1982 werdin
een amendement een benadering van detijdsaf-
hankelijkheidscurve gegeven tussen 10 minuten en 24 uur(a2t is constant), waarmee een dosis
van
geìijke energiein- houdwordt
aangegeven (vergelijkhet'equal
energy prin- cipe' dat ookbij
blootstelling aan lawaaiwordt
gehan- teerd).Conclusie : De tijdsafhankelijkheidscurve is
niet
gebaseerd op experimenten met langdurige blootstelling maar op schattingen over het optreden van verminderd comfort, vermoeidheid of prestatievermindering en uiterste toLeran-tie
na een werkelijke blootstelling vankorte
duur. De schatting over comfortdaling is gemaakt door vliegtuig- en treinpassagiers, voor vermoeidheid door treinpassagiers en voor de uiterste blootstellingsgrens door vliegers.Het
optreden van verminderde prestatie is vastgesteld na 2uur
blootstellingbij
vliegers.Grenswaarden
De vraag of de norm ook grenswaarden diende te bevat- ten is van het begin af aan onderwerp van discussie ge- weest.
In
eerste instantie leefde er een sterke behoefte aan4
het standaardiseren van de meetmethode, maar daarnaast wilde men
in
de norm aanwijzingen geven voor ontwer- pers voor het bereiken van optimaalcomfort (bijv'
trein- reizigers),richttijnen
geven voor behoud van de veiligheid(bijv. piloten)
en voor de uiterste blootstelling, zodat proefpersonenbij
experimenten geen direct gevaar zouden lopen.In
de eersteoficieel
vastgestelde norm werden daarom grenswaarden opgenomen voor deze verschillende doelen. De basis van deze grenswaarden is echter on-duidelijk.
Volgens Von Gierke (1965) is de uiterste bloot- stellingsgrens gebaseerd op laboratoriumexperimentenbij
F-guur 2. a) voorstel voor tijdsafhankeliikheid van Von Gierke (1966) b) tijdsarÍhankelijkheid ISO 2631 (1982).
Overgenomen
uit
Francften e.a. (1987)vliegers waarin de pijngrens
bij
korte btootstellingstijden werd vastgesteld (Temple 1964, Magid en Coermann 1960).Het
intercept van de uiterste blootsteìlingsgrens is volgens Von Gierke vastgesteld op dehelft
van dezepijn-
grens. Op grond waarvan de hoogte van de vermoeid- heidsgrens en de comfortgrenszijn
vastgesteld is on-duidelijk.
Een
norm gebaseerd op gezondheidkundige
gege-vens
Zoals
uit
bovenstaandeblijkt zijn
de frequentie-afhanke-lijkheid
en detijdsafhankelijkheid
van de huidige rso- norm met name gebaseerd op onderzoek naar gevoeligheid en verminderde prestatie van proefpersonen in het labora-torium
of op comfortgevoelbij
passagiers vantrein
ofvliegtuig. Bij
het opstellen van een norm voor bescher- ming van werknemers zou echter de nadruk moeten liggen op de gezondheidseffecten ten gevolge van beroepsmatige blootstelling. Daarnaast zal ook gekeken kunnen worden naar hinder enhet
optreden van vermoeidheid op het werk.Voor
zover zij een gezondheidkundige (veiligheids- kundige)interpretatie
toelaten of ondersteunenzijn
ook biomechanische gegevens en fysiologische effecten hierbij van belang.In
aanvulling op deze gegevens kunnen ook de gegevens over subjectieve beleving en prestatievermin- dering onder laboratoriumcondities worden bestudeerd.Tijdschrift
voor toegepaste Arbowetenschap 5 (1992) nr 1ø
=
É.
tø Ê
1
l,lobss
0.102 0.5
I 2 5
t0ãt
5{¡ 100200s{þf(xþ¿t4 H¿ Faü$€-Doc.e$â.l Pofdoncy BourÉa4r
Opvallend
in dit
verband is het verschilin
de wijze waar- op ergonomische normen voor bescherming van de ge- zondheid van werknemerstot
stand komen (waaronder detrilÌingen-norm)
en de normen voor chemische blootstel-ling
tijdens het werk. Staatbij
het vaststellen vân een norm voor chemische blootstelìing het voorkómen van de nadelige gevolgen voor de gezondheid (ook op de langetermijn)
centraal,bij
ergonomischerichtlijnen
spelen ook andere aspecten een belangrijkerol
zoals het standaardise- ren van de meetmethode en het presenteren van gegevens voor een optimaal ontwerp. Door Sandover (1979) is naar voren gebracht datin
depraktijk blijkt
dat deze ver- schillende doelen veelal verschillende eisen stellen aan een norm en daarommoeilijk
te combinerenzijn
en beter gescheiden zouden kunnen worden.Het
is ook opvallenddat in
de Iso-commissievrijwel uitsluitend
personenzit- ting
hebben met een technische achtergrond en weinig deskundigen met een gezondheidkundige achtergrond.Dit
is verklaarbaar als het primaire doei van de norm het standaardiseren van de meetmethode is.Het
is echtermoeilijk
aan te geven waar standaardisering van de meet- methode ophoudt en het evalueren van de gezondheids- effecten begint (zoalsbij
het opstellen van de weegcurve voor de frequentiegevoeligheid).In
het hiervolgende zullen voor de verschillende elementen van de norm de beschikbare gezondheidkundige gegevens worden ge- presenteerd en geëvalueerd.Daarbij
worden eerst epide- miologische gegevens besproken gevolgd door biomechani- sche data, gegevens over comfortbij
beroepsmatige bÌoot- stelling en over comfort/gevoeligheidbij
laboratoriumex- perimenten.F re q ue ntie af ha nhelij hheid
Uìt
recent Nederlands epidemiologisch onderzoek (Bon- gers&
Boshuizen 1990)btijkt
dat chauffeurs van ver- scheidene voertuigen en helikoptervliegers een verhoogd risico hebben op rugklachten.Helikoptertrillingen
hebben een hogere frequentie danvoertuigtrillingen.
Daardoorvalt
de volgens rso-2631 frequentiegewogeniatensiteit
voorhelikoptertrillingen
laaguit,
ten opzichte van de ongewogen waarde. Gezien het hoge risico op lage rugklachtenbij
de helikoptervliegers zou hieruit, kunnen worden geconcludeerddat trillingen
met een frequentie boven de 8Hz
ten onrechte slechtsin
geringe mate wor- den meegewogen. Helikoptervliegers verschillen echter ookin
veel andere opzichten (met name de houding) van chàuffeurs waardoor deze conclusieniet
hard gemaakt kan worden. Ons is geen ander epidemiologisch onderzoek bekend waarinwordt
ingegaan op risico'sbij
verschilÌende dominante frequenties. De schadelijkheid vantrillingen met
verschillende frequenties voor het menselijk lichaamkan
dus niet worden vastgesteld op grond van beschik- bare epidemiologische gegevens.Zoals ook al
uit
experimenten bleek voor de vaststellingvan
ISo 2631 heeft het menselijk lichaamin
zittende positiein
reactie op verticaletrillingen
een resonantie- frequentie vân ongeveer 4tot
5 Hz. Hoewel latere trans- missie en impedantiemetingen een groterinter-
en in- traindividuele spreiding laten zien (afhankelijk vanbij-
voorbeeÌd houding en gewicht) worden deze bevindingenin
meer recent onderzoek bevestigd(Griffin
1g75, Bastek e.a.1977a,1977b, Sandover 1978,Griffin
1978, t979, Seidel e.a. 1980,Wilder
e.a. 1982, 1985,Hi¡z
en Seidel1978, Hinz e.a. 1988b). Voor het schatten van de belas-
ting
van de wervelsegmenten en daarmee van de kans op schade tijdens blootstelling aantrillingen, zijn
echter gegevens over de relatieve verplaatsing van naast elkaar gelegen wervels vân meer belang dan bewegingen van het bovenlichaam als geheel.In
verschillende recente labora- toriumstudieszijn
de bewegingen van de wervels tijdensTijdschrift
voor toegepaste Arbowetenschap 5 (1992) nrI
blootstelling aan verticale
triÌlingen
bestudeerd aan de hand van pinnen of Kirschner-draden die aan de wervels waren bevestigd (Panjabi e.a. 1986, Hagena e.a. 1986, Pope e.a. 1986 en Sandover en Dupuis 1987). Hinz e.a.(1988b) berekende de relatieve bewegingen van de wervel- lichamen aan de hand van op de
huid
aangebrachte ver- snellingsopnemers.Uit
deze studieskomt
naar voren dat, ook indien het lichaam alleenin
de verticalerichting in trilling wordt
gebracht, de wervels ten opzichte van el- kaar bewegenin
verticale enin
horizontalerichting.
Bo- vendien treedttegelijkertijd rotatie
op. Omdatin
geen van deze nogal invasieve studies alle relevante gegevens worden gepresenteerd en bovendien de resultatenniet
volledig overeenkomen is hetmoeilijk
om duidelijkeuit-
spraken te doen over het frequentiegebied met het hoogste risico op schade. Panjabi e.a. (1986) en Sandover en Du-
puis
(1987) concluderen dat met namein
de onderste lumbale wervels de maximale belasting optreedtbij
4 en 5Hz.
Hagena e.a. (1986) leggen echter de nadruk op het belang van een relatieve beweging van de wervels ten opzichte van het sacrum die met name optreedt tussen 7en 10 Hz.
Uit
de berekeningen vanHinz
e.a. (1988b)volgt
datbij
4,5 en 8Hz
de relatieve verplaatsing van de lumbale wervels hoog is. Deze studies geven aan dat de belasting van de wervelkolom vanwege complexe relatieve bewegingen hoog isbij
blootstelling âan verticaletril-
lingen met een frequentie tussen 3,5 en 10 Hz.Daarnaast
zijn
er ook studieswaarbij
de belasting van de wervelkolomwordt
geschat aan de hand van pvrc-metin- gen van de rugspieren. Door Seidel (1988b) is vastgestelddat
tussen 0,6 en 1,2Hz
depuc-activiteit
van de spierenin
fase is met de aangebodentrilling.
Tussen 2,5 en 5 Hz isdit
echterniet
het geval. Deze gegevens worden onder- steund door eerder onderzoek waarin aan de hand van impedantiemetingen was vastgesteld datbij trillingen
met een frequentie beneden de2Hz,
het lichaam als een pure massa kan worden beschouwd (Magid en Coermann 1960, Sandover 1981). Ookin
eerdere studies is door Seidel (1986)uit olrc-metingen
van de rugspier afgeleid dat met namebij 4,5,7,5
en 8Hz
de belasting van de wervelkolombij
blootstelling aantrillingen
hoog is. Seroussi e.a. (1989) vonden eveneens een verhoogde rugspieractiviteitin
res- pons op blootstelling aan lichaamstrillingen tussen 3 en 10Hz
met een maximale toenamein
¡eactie optriilingen
van 3,4 en 5Hz.
Dus ook deze studies suggereren dat met name blootsteÌling aantrillingen
tussen 3 en 10 Hz een hoge belasting voor de wervelkolom betekent.Verschillende onderzoekers hebben geprobeerd de belas-
ting
van de werveìkolom onder invloed vantrillingen
vast te stellen door de veranderingin
lichaamslengtebij
ver- schillende trillingsfrequenties vast te stellen (Klingen-stirna
en Pope 1987, Bonney 1988, SulÌivan enMcGill
1990). Deze studies
lijden
echtertot
tegengestelde resulta- ten.Er zijn vrijwel
geen gegevens over de frequentieafhanke-lijkheid
van het risico op gezondheidsschadebij
blootstel-ling
aantrillingen in
horizontaÌerichting.
Gegevens over subjectieve beleving van de horizontaletrillingen
tijdens beroepsmatige blootstelÌing suggereren dat het menselijk lichaamhet
gevoeligst is voor ürillingen met een frequen-tie tot
4Hz in
plaats vantot
2Hz
zoalsin
de huidige normwordt
aangegeven(Wikström
e.a. 1989). Laborato- riumexperimenten (naar gevoeligheid)lijken dit
te beves-tigen (Donati
e.a. 1983,Griffin
e.a. 1982) . Hansson enWikström
(1981) concluderen op grond van gegevens over de subjectieve beleving van beroepsmatige blootsteilingdat
er geen reden is om ooktrillingen
van 0,5tot
1 Hz mee te wegen.Conclusie: Bovenstaande gegevens geven aan dat
bij
bloot- stelling aan verticaletrillingen
het risico oprugkÌachten
>en rugaandoeningen het hoogste is
bij trillingen
met een frequentie tussen de 3 en 10 Hz. Voor horizontaletril-
lingenzijn vrijwel
geen gegevens beschikbaar.Tijdsafhanhelijhheid
Nadat in
1974 de tijdsafhankelijkheidin
de eerste gepu- bliceerde norm is vastgelegd,zijn
verschillende onder- zoeken uitgevoerd om deze reÌatie te onderzoeken. Deze onderzoekenrichtten
zich echter met name op het op- treden van prestatievermindering na een bepaalde bloot- stellingsduur.In
veel latere publikaties werd met name de sterke vermindering van prestatietijdens
de eerste 4 uur blootstelling ernstigbetwijfeld
(Maslen 1972, Guignard e.a. L976, Clarke 1979,Grifrn
en Lewis 1978,Grifrn
enWhitman
1980,Kjellberg
enWikström
1985a, 1985b)' Ook deze studieszijn
echter gebaseerd op het optreden van vermoeidheid of prestatievermindering onder labora- toriumcondities, veelal na blootsteiling aan harmonischetrillingen in
verticale richting.Stechts indien een relatie
wordt
verondersteld tussen de gezondheid of veiligheid van werknemers en de dagelijkse blootstellingsduur heeft het zinin
de norm expliciet aan- dacht aan deze relatie te besteden. Voor schade aan de wervelkolom,waarbij
een cumulatief proces over jarenwordt
verondeïsteld, is dezetijdsafhankelijkheid
binnen 24 tttrr mogeÌijk minder relevant.Er zijn
echter aanwij- zin:gendat
andere gezondheidseffecten wel gerelateerdzijn
aan de dagelijkse trillingsdosis.Krogh-Lund
en Voss (1989) rapporteren datbij
bestuurders van verschillende voertuigen na een halve werkdag vermoeidheid van de m' erector spinae optrad.Bij
hoog blootgestelde Bob-cat bestuurders (1,1 m/s2) wasdit
reeds na 2 uurhet
geval,terwijl bij
laag blootgestelde bestuurders van locomotie-ven
(0,2 m/s2) geen spiervermoeidheid optrad enbij
be- stuurders van bulldozers met rupsbanden (0,3 m/s2¡ de spiervermoeidheid pas optrad aan heteird
van een volle- dige werkdag. Ook doorWilder
e.a. (1982) werdin
het laboratorium na 30 minuten blootstelling aantrillingen
spiervermoeidheid gemeten. Helaas warenbij
deze experi- menten geen metingen uitgevoerdbij
zittende proef- personen zondertrillingsblootstelling. In
twee studies waar dat wel werd gedaan (Pope e.a. 1986b, Shanahan and Reading 1984) werd geenduidelijk
verschiì tussen de blootgestelde en niet blootgestelde proefpersonen gevon- den.Er zijn
geen onderzoeksresultaten beschikbaar die ingaan op de relatie tussen de duur van beroepsmatige blootstel- Iing en het optreden van vermoeidheid of vermindering van de werkuitvoering en daardoor een verhoogde kans op ongelukken.Conclusie: Voor schade aan de wervelkolom
ligt
het meer voor de hand omuit
te gaan van cumulatief effect van blootstelling gedurende een arbeidsleven. Voor een derge-lijk
effect is éen tijdsafhankeìijkheid voor 1minuut tot
24uur
minder relevant. Gegevensuit
één onderzoeklijken
echter wel een toename van korte termijn-effecten zoals het optreden van spiervermoeidheid met het toenemen van de dagelijkse bÌootstellingsduur aan te geven. Deze data suggereren dat het effect van 2uur
blootstelling aan 1,2 mls2 overeenkomtmet
6 uurblootstelling
aan 0,2 mls".Schohhen
De meetmethode van de huidige Iso-notm is eigenlijk alleen van toepas-sing op
trillingen met
een maximale crest-factor (de hoogst gemeten waarde gedeeld door de gemiddelde effectieve versnelling, ook wel piekfactor genoemd) van 6. Volgens sommigen zoudit
zelfs een crestfactor van 3 moetenzijn
(Francken e.a. 1987, Ra- maekers 1986).Dit
betekent dusdat
de huidigerichtlijn
6
niet
geschikt is voor het meten vantrillingen
waarrn (veel) schokken voorkomen. Deze restrictie is gemaakt om devaliditeit
van de metingte
garanderen, maar of de crestfactor daarvoor een geschikte maat is, isaltijd
zeeromstreden geweest
in
de rso-commissie (Francken e'a.1987, Ramaekers 1986). De huidige norm
bevat
geen methode om het schokkarakter van expositie aantril-
lingen en dedaaruit
eventueel voortvloeiende extra gevol- gen voor de gezondheid te evalueren.Hoewel hierover weinig gegevens beschikbaar
zijn, lijkt
het erop dat zowel de hoogte van de maximale versnelling, het
aantal'schokken'
als de aard van de schok van belangzijn
voor het optreden van schade aan de wervelkolom (Dupuis 1990). Volgens een hypothese van Sandover (1981, 1985, 1988) kan doortrillingen
en schokken weef- selmoeheid, analoog aan de materiaalmoeheid optreden.Uit
in-vitro-experimenten kan worden afgeleiddat
derge-Iijke
schade een lineair verband vertoont met het aantalcycli
(blootstellingsduur) maar een exponentiële (expo- nent groter dan 5) functie is van de sterkte van detril- ling. Dit
zou betekenen dat met name hoge piekwaarden (schokken) van belangzijn
voor het risico op schade' Verschillende auteurs hebben dan ook gepleit voor een methode om het aantal pieken boven een bepaald niveau tetellen
(Dupuis 1985,Wikström
e.a. 1987, 1989).Uit
onderzoek vanWikström
e.a. (1987) naar de relatie tussen verschillende maten voor het schokkarakter vantrillingen
en de subjectieve beÌeving (comfort) tijdens beroepsmatige blootstelling, bleek dat de verschillen zeer klein waren. De gewogen effectieve versnelling (rms waar- de) gaf samen met drie andere maten de beste correlatie.In
depraktijk blijkt
veeìaÌ ook een hoge correlatie te bestaan tussen de hoogst gemeten piekwaarde en de rms- waarde (Mulder enRemijn
1989, Boshuizen e.a. 1990).Conclusie: Vanwege de technische moeilijkheden zal het
niet
eenvoudigzijn
omin
de norm schokken op adequate wijze te behandelen. Gezien de gegronde vermoedens datjuist
schokken een nadelige invloed hebben op de gezond- heid is het wel van belang een methode op te nemen voor de gezondheidkundige evaluatie van schokken'Het
tellen vanhet
aantal keren dat piekwaarden boven een bepaald niveau voorkomenin
een volgens een standaardprocedure gekozen gedeelte van het opgenomen signaal (bijvoorbeeld 1minuut) lijkt
voorlopig een aanvaardbare methodebij
gebrek aan een betere maat.
Trillingen met een breed, frequentiespectrum en
uit
uerschiLlen- de richtingenGezien de grote
intra-
en interindividuelevariatie in
respons optrillingen
van verschillende frequentie en het brede frequentiespectrum waarvoor het menselijk lichaam gevoelig is,ligt
het voor de handniet
alleen de intensiteit van detrillingen in
de'ergste frequentieband' te bepaÌen maaï van detrillingen in
een veel breder frequentiegebied.fn
de rso-normcommissies is consensusbereikt
over de voorkeur van de zogenaamde 'weighting method' boven de'rating
method'. Ook comfortgevoelblijkt
beter te correleren met de frequentiegewogen versnelling dan met de hoogste versnellinguit
de 'ergste tertsband'.Wat
betreft het evalueren vantrillingen in
verschillende richtingen bestaat er minder consensus.Uit
experimentenblijkt
dat ookbij
aanstoting alleenin
de verticale richting vervolgens complexe bewegingen optredenin
de wervelko- lom, waardoor ook relatieve verplaatsingenvan
de wer- velsin
de horizontalerichting
optreden.Het ligt
voor de hand te veronderstellendat
deze bewegingen worden versterkt indien het aangeboden signaalniet
aÌleenuit
verticale maar ookuit
horizontale enrotatie-trillingen
bestaat.Dit
zou betekenendat
de belasting van de wer- velkolom toeneemtbij
blootstelling aantrillingen in
ver-Tijdschrift
voor toegepaste Arbowetenschap 5 (1 992) nrI
schillende richtingen, hetgeen zou pleiten voor het somme- ren van de
trillingen uit
verschillende richtingen. Ook Hansson enWikström
(1981) vonden dat de vectorsom beter correleerde met subjectief comfort gevoel tijdens beroepsmatige blootstelling dan wanneer alleen detril-
lingenin
de 'ergste'richting
werden geêvalueerd.Conclusie:
Voertuigtrillingen
hebben over het algeineen eenvrij
breed frequentiespectrum en komen voorin
meerdererichtingen.
Voor het evalueren van dezetrillingen in relatie tot
gezondheidseffecten verdient het de voorkeur een vectorieeÌ opgeteìde frequentiegewogen versnellings- waarde te bepalen.Grenswaarden
In
het bovenstaande is beargumenteerd dat indien de schadelijke effecten van beroepsmatige blootstelling aantrillingen
op de gezondheid moeten worden geschat, hier- voor het beste het frequentiegewogen (meest gevoelige frequentiegebied tussen de B en 10Hz)
en vectorieel op- 'getelde versnellingsniveau kan worden bepaald en datdaarnaast de hoogte en de frequentie van schokken dient te worden beoordeeld.
Hiermee is echter
niet
gezegdbij
welk versnellingsniveau er ook daadwerkelijk gezondheidseffecten worden ver- wacht.Het
opstellen van een dosis respons-relatiewordt
bemoei-lijkt
doordatin
de meeste epidemiologische onderzoeken adequate informatie over de btootstetting ontbreekt.Daarnaast is het erg
moeiÌijk
om de effecten van de expo- sitie aantrilÌingen
en schokken en van het werkenin
een belastende en eenzijdige houding tijdens hetrijden in
voertuigen en het vliegenin
helikopters van elkaar te onderscheiden of de onderlinge interactie goedin kaart
te brengen.Ook
in
de onderlinge vergelijking tussen bestuurders van verschillende voertuigen met verschillendetrillingssterkte
is het nogniet mogelijk
geweest afdoende te corrigeren voor het verschilin
beÌastende omstandigheden.Het
is op grond van de beschikbate gegevens daarom niet mogelijk eentrillingsniveau
aan te gevenwaarbij
geen verhoogd risico op rugklachtenwordt
verwacht, het zogenaamde no-effect level (Boshuizen e.a. 1gg0).Uit
de experimenteleliteratuur zijn
er verschillende gegevens bekend om te veronderstellen datjuist
de combinatie van een slechte houding en expositie aantrillen
en schokken het risico op rugkÌachten kan verhogen.Uif'bovenstaande
blijkt
dat er slechts beperkte gegevens beschikbaarzijn
om grenswaarde op te baseren.Het
voorhanden zijnde epidemiologische onderzoek geeft ech-ter
aan datbij
eenbloot
blootstellingsgrens voor risico op rugklachten en
en Heide 1986,
Dupuis
1g8g, Bongers en Boshuizen 1gg0).Daarnaast
geeft 50o/s van de werknemers aan hinder te ondervinden van deze trillingsniveaus.Uit
deze gegevens kan worden afgeleiddat
de huidige 8 uurs-blootstellings- grens de werknemers onvoldoende beschermt tegen rugklachten ten gevolge van langdurige blootstelling.Nieuwe ontwikkelingen
Op
dit
momentwordt
op vele fronten gewerkt aan nieuwe regelgeving. De rso probeert krampachtig al meer dan 10jaar
de besprekingen over herziening van de huidige norm af te ronden.Tegelijkertijd
wordt met het Europa van g2in
hetvizier,
koortsachtig gewerkt aan regelgevingin
cpN-verband. Daarnaastwordt
zowel door de Neder- landse overheid als door denec
(Europeserichtlijn
voor fysische factoren) regelgeving opdit
gebied voorbereid.Deze nieuwe voorstellen en de gegevens waarop
zij zijn
gebaseerd zullen hieronder
kort
worden besproken.Tijdschrift
voor to€gq¡aste Arbowetenschap 5 (1g92) nrI
Veranderingen uan de tso-norm
Sinds de
publikatie
van de huidige rso-normuit
198b,zijn
twee nieuwe concept-voorstellen gepubliceerd, de laatstein
1989 (RevisedDraft
Proposalrso/oe
2631-Guide to the evaluation of human exposureto
whole-body mechanicalvibration
1989). Inmiddels is een nieuw voorstelin
voorbereiding dat nog nieü ofrcieel is gepubliceerd(Third
CommitteeDraft:
Guideto
the evaluation of human exposureto
whole-body mechanicalvibration;
revision of rso 2631, 1990). Opdit
laatste voorstel is opnieuwuit-
gebreide
kritiek
gekomen waardoor de goede hoop opFiguur 3. Nieuwe voorstellen voor de froquentieweging in de verticale
richting
lÞ
acceptatie van
dit
voorstelin
de nabije toekomst weer teniet is gedaan. De nieuwste voorstellen kennen een aantal ingrijpende wijzigingen ten opzichte van rso-2681.Deze wijzigingen hebben met name betrekking op de frequentieweging, de
tijdsafhankelijkheid,
de benadering van schokken en de grenswaarden.Figuur
3laat
de nieuwe frequentieweging voor verticaletrillingen
zienuit
het laatste voorstel (Wu) . Weging Wo en W, werden beiden gepresenteerdin
het voorsteluit
1989
(rso/oe,
1989), weging Wnvormt
het nieuwe com- promis tussen deze wegingen. Ookin
deze nieuwe voor- stellenzijn
geen referenties opgenomen, waardoor hetonduidelijk
is op welke gegevens ze precieszijn
gebaseerd.In
verschillende publikatiesvan Griffin
(1988, 19S9)wordt
gesuggereerd dat weging Wo, diegelijk
is aan de weginguit
de Britsenorm
(BSo 1987), is gebaseerd op een zeer uitgebreid onderzoekprogramma vanGriflln
en an- deren (1982a,1982b,1985) naar subjectieve beleving en transmissiebij
proefpersonenin
het laboratorium. Hoewel deze metingenmet
geavanceerde methodenzijn
uitge- voerd, is deze wegingin
feite gebaseerd op gegevens van vergelijkbare aard als de rso-normuit
1974.Weging Wi
lijkt
gebaseerd tezijn
op een overzicht van reÌevante gezondheidkundige gegevens over transmissie van wervelsegmenten (Panjabi e.a. 1986, Hagena e.a.1986 en
Hinz
e.a. 1988) enactiviteit
van de rugspier (ongepubliceerdrapport
van Seidel fg88), De verplaatsing van het meest gevoelige frequentiegebied van 4 naar 5Hz
>in
weging Wo isduidelijk in
tegenspraak met gezondheid- kundige gegevens.Het
is dan ook verheugend te constate- rendat dit
aspectniet
is overgenomenin
weging Wuuit het
laatste voorstel. De verbreding van het gevoelige frequentiegebied naar 12,5Hz wordt
door de beschikbare gegevens ondersteund.Het feit
dat detrillingen
tussen 3en 4 Hz
bij
Wk minder sterk worden meegewogen dan voorheenlijkt
geen verbetering. Gezien hetfeit
dat de dominante frequentie van veel voertuigenjuist in dit
gebied
Ìigt
za\ deze verandering van de weging resulterenin
lagere gewogen effectieve versnellingen. De wegingin
de horizontalerichting blijft
onveranderd behalve dat het meest gevoelige frequentiegebied op hetzelfde niveau (enniet
3 dB lager)komt
te liggen aÌs datin
de verticalerichting.
Hiermee is de gedachte dat de mens gevoeliger is voortrillingen in
horizontalerichting
danin
ve¡ticalerichting
verlaten.In
de nieuwe voorstellen is het concept van de tijdsaf-hankelijkheid
voor gezondheidsbescherming ingrijpend veranderd.In
een Annex waarin ook de grenswaardenzijn
opgenomenwordt
vermeld dat,in
geval van blootstelling aantrillingen
van verschillende sterkte voor verschillende periodes, een trillingsdosis kan worden berekend door de vierde macht van de trillingsniveausbij
elkaar op te tellen endaaruit
de vierde machtswortel
te trekken.Hieruit blijkt
datin
relatietot
gezondheid eentijdsafhankelijk-
heid van aatwordt
verondersteld indien een totaletril-
lingsdosis
wordt
bepaald. Perioden met een hogetrillings- intensiteit krijgen
zo dusrelatief
meer gewicht.Over de wijze waarop schokken dienen te worden gemeten en beoordeeld is wederom grote onenigheid ontstaan.
In
het concept-voorstelin
1989wordt
voorgesteldbij tril-
lingen met een crest-factor boven de 6niet
de rms-waarde van detrillingen
te bepalen, maar dermq
(root mean quad)-waarde.Dit
resulteertin
een sterkere weging van piekwaarden. De basis van deze rmq-bepalinglijkt
tezijn
ontleend aan een studie vanGriffin
enWhitman
(1980a)waarbij
een dergelijke relatie is gevonden tussen de gevoe- ligheid voor sinusvotmigetrillingen
van 4, 8, 16et
32 Hz en de blootstellingsduur. Behalve hetfeit
dat het hier wederom om een vermindering van hetcomfort
gaat, was de maximale blootstellingbij dit
experiment slechts 32 seconde! De basis voor deze rmq-weging (die de norm erg complexmaakt)
is dus erg mager. Op grond van de eerder genoemde weefseìmoeheid-hypothese van Sandoverlijkt
een sterkere weging van de piekwaarden door middel van een rmq-bepaling echter ook voordelen te hebben.
In
het nieuwste voorstelwordt
deze rmq-methode alleen voorge- steld voortrillingen
met een crest-factor groter dan 12.Bovendien
wordt
voor dergelijketrillingen
nog een tweede evaluatiemethode voorgesteld: de zogenaamde'running rms-waarde'; de rms-waarde gelntegreerd over 1 seconde.In
deze nieuwe voorstellen worden geen grenswaarden meer gesteld voor comfort, vermoeidheid/verminderde prestatie en uiterste blootstelling.Het
begrip vermoeid- heid/verminderde prestatiekomt in
de nieuwe voorstellenin het
geheelniet
meer voot. Voor comfort worden slechts suggesties gedaan voor deinterpretatie
van verschillende meetwaarden, variijrendvan'not
uncomfortable ( < 0,32m/s')' tot
'extremely uncomfortable ( > 2,0m/s')'.
Voor de bescherming van gezondheid
wordt
een zoge-naamde'Health
Guidance Caution Zone' voorgesteld.In het
eerste wijzigingsvoorstel werd deze zone ook grafisch weergegeven (figuur 4).In
het laatste voorstelwordt
slechts aangegeven hoe deze waarden te berekenen. Bo- vendien is de bovengrens van de oorspronkelijke zone verlaagd.Bij
trillingsniveaus boven de zone'disorders are probable', binnen de zone 'disorders can occut' en onder de zone is 'insufllcient evidenceto
indicate any disorders'.Figuur 4laat
zien datbij
de blootstellingstijden voorI
beroepsmatige
blootstelling
(4 T,ot 8uur)
de bovengrens van deze zone boven de hu.idige blootstellingsgrens ìigt.Ook het vectorieel optellen van
trillingen uit
de verschil- lende richtingen isniet
meer toegestaan. Hierdoor bete-kent dit
voorstel een duidelijke verhoging van de grens- waarde voor gezondheid.In
de huidige normwordt
slechts gesproken over een uiterste blootstellingsgrens die bedoeld was voor bescherming van individuenbij
korte blootstellingsduur (experimenten).In
de nieuwe voor- stellenwordt
echter een hogere grenswaarde opgenomenFiguur 4. HeaÍth Guidance Caution Zone zoals voorgesteld
in
ISO/DP-2Íü|1 (1989)Ego€r¡ro üno (hotJrs)
---T----
l-{ealt gutCance ce¡¡üú zqro EgosurÞ Urrdt ISO 2æ1 (f978)ter
bescherming van de gezondheidbij
langdurige bloot- stelling.O ntwihheling en in c ø ¡¡ -uerb and
Door
de cEN is een zogenaamdemachine-richtlijn
opge- steld, diebinnenkort
zaÌ worden aangenomen.Hierin
is vastgelegd dat voor machines (zoals heftrucks en grond- verzetmachines,niet
wegvervoer en tractoren) vermelddient
te worden ofhet
gemiddeldetrillingsniveau
tijdenshet
gebruik van die machine meer dan 0,50 m/s2 bedraagt.De manier waarop
dit dient
te worden vastgesteld wordt naderuitgewerkt in
een cEN-norm. Deze norm is watbetreft
de meetmethode ontleend aan rso-2631.Er zijn
echter geen bepalingen opgenomen over het meten van schokken en erwordt
geentijdsafhankelijkheid
veronder- steld. De frequentieweging die dient te worden gehantêerd is de weging van rso-2631.Indien
echter voor hetuit-
komen van de coN-norm door rso een nieuwe weegcurvewordt
vastgesteld dan za| deze worden overgenomen door de cpr¡.Nationale regelgeuing
Voor wat
betreft
demachinerichtlijn
zal Nederland zich dienen te houden aan dein cex-verband
vastgestelde regelgeving.Het
gaathier
vooralsnog echter alleen om een machinegebondenrichtlijn
die slechts voor een aantal machines van toepassingis
(wegvervoer en tractoren vaÌlen erbuiten).
Voor watbetreft
derichtlijnen
van de Nederlandse overheidwordt
er gedacht aan het vast- stelien van een gezondheidsniveau en actieniveauin
het kader van deArbowet (aú.
24) enart.
l79a van hetVei
tigheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen.Bij
aLge- mene maattegel van bestuur kan de overheid deze niveausTijdschrift
voor toegepaste Arbowetenschap 5 (1992) nrf
ç
Ë: e
Ëô g Eô -9o
=
vastleggen.
Vergelijk
80dB
gezondheidsgrens en 85 dB actiegrens voor lawaai.Het
gaat om 8-uurs gewogen vectorieel opgetelde waarden(dit
laatstein
tegenstellingtot
deceN-norm),
gemeten volgens derichtlijnen uit
het handboek voor het meten en beoordelen van lichaamstril- lingen uitgegeven doornca
(Weiden e.a. 1g90).Tot
nu toezijn vanuit
hetoce
0,25 m/s2 en 0,b0 m/s2 als zodanig voorgesteld(Iping,
1989),Het
is nu echter het beleids- voornemen de actiegrens vast te leggen op 1,00 m/s2.Samenvattend kan worden gesteld dat er op
dit
moment verschillende ontwikkelingen gaandezijn,
die allen leidentot
een verhoging van de uiterste blootstellingsgrens voor expositie aantrillen
en schokken op het werk.Uit
het oogpunt van bescherming van de gezondheid van werk- nemers op langetermijn
isdit
een ongewenste ontwikke- ling.Literatuur
-
Bastek, R., Bucholz, Ch., Denisov,8.I.,
Enderlein, G., Kra- mer, H., Malinskaja, N.N., Meiste¡,A.,Metz,A.,
Mucke, R., Rhein, 4., Rothe, R., Seidel, H. and Sroka, Ch. (1977a); Compa- rison of the effects of sinusoidal and stochastic octave-band-wide vibrations-
a multi-disciplinary study, Part 1: Experimental arrangement and physical aspects. Int Arch Occup Environ Health 39:143-152.-
Bastek, R., Bucholz, Ch., Denisov, E.L, Ende¡lein, G., Kra- mer, H., Malinskaja, N.N., Meister,4., Metz,4., Mucke, R., Rhein, 4., Rothe, R., Seidel, H. and Sroka, Ch. (1977b); Compa- rison of the efects of sinusoidal and stochastic octave-band-wide vibrations-
a multi-disciplinary study, Part 2: Physiological aspects. Int Arch Occup Environ Health 39:153-164.-
Bongers, P.M., Hulshof, C.T.J., Groenhout, H.J., Dijkstra, L., Boshuizen, H.C., Valken, E. (1990); Backpain and exposure to whole body vibration in helicopter pilots. Egonomics 33:1007- L026.-
Bongers, P.M., Boshuizen, H. (1990); Back diso¡ders and whole-body vibration. Proefschrift, Universiteit van Amste¡dam.-
Boshuizen, H.C., Bongers, P.M., Hulshof, C.T.J. (1990);Self-reported back pain in tracto¡ drivers exposed to whole-body vibratio.
Int
A¡ch Occup Envirob }Jealt}' 62:Ll7 -I22.-Boshuizen, H.C., Bongers, P.M., Hulshof, C.T.J. (1990);
Whole-body vibration and back disorders; an outline of the dose-response relation. In Bongers, P.M., Boshuizen, H. (1990);
Back diso¡ders and whole-body vibration. Proefschrift, Universi- teit van Amsterdam.
-
Bonney, R. (1988); Some effects on the spine from driving. Clin Biomech 3:236-240.-
BSO (1987); B¡itish standard guide to measurement a¡rd vi- brat'ron of human exposure to whole-body mechanical vibration and repeated shock. British Standa¡d Institution. es-6841.-
Bryce, W.D. (1966); A human criterion for the acceptance of t¡ansverse seat vibration. J Sound Vibrat 3:384-392.-
Clarke, M.J. (1979); A study of the available evidence on duration effects on comfort and task proflciency unde¡ vib¡ation.J Sound Vibrat 65:107-123.
-
Coermarur, R.R. (1962); The mechanical impedance of the human body in sitting and standing position at low frequencies.Human Factors 4:227 -253.
Dieckmann,
D.
(1958a) ; Einfluss horizontaler mechanischer Schwingungen auf den Menschen.Int
Z Angew Physiol einschl Arbeitsphysiol 17:83-100.-
Dieckmann,D.
(1958b); A study of the influence of vibration on mañ. Ergonomics L:347-355.-
Donati, P., Grosjean, 4., Mistrot, P., Rowe, L. (1983); The subjective equivalence of sinusoidal and ¡andom whole-body vibration in the sitting position (an experimental study using the'floating reference vibration' method). Ergonomics 26:25L- 273.-
Dupuis,H.
(1984); Beanspruchung des Menschen durch me- chanische schwingungen. Hauptverband der gewerblichen berufs- genossenschaften e.V. Bonn 1-147.-
Dupuis,H.
(1985); Vibration exposure of sitting and lying persons in moto¡ vehicles and ambulances.In
Clarke, M.J. (ed);Ergonomics of vehicle transport.
Tijdschrift
voor toegepaste Arbowetenschap 5 (1992) nrI
-
Dupuis,H.
(f989); Auswirkungen von Ganzkörperschwingun- gen. In: Vib¡ation at work. rssl, Wenen 54-58.-
Dupuis, H. (1990); Ganz-Körper-Schwingungen und Wi¡besäu- le; Leserfrage Arbeitsmed Socialmed Präventivmed 21 : 186-187.-
Francken, 4.J., Bosman, 8., Tegelaar, P. (f987); Onde¡zoek naar het meten van trillingen en schokken op de arbeidsplaats.rcc-rapport LA-DR-10-03 Staatsuitgeverij/oor's-Gravenhage.
Gierke, H.E. von (1965); On noise and vibration exposure crite¡ia. Arch Environ Health 11:327-329.
-
Gierke, H.E. von (1975); The ISO standard: 'Guide for the evaluation of human exposure to whole-body vibration'. Society of automotive engineers paper 751009.Griffin, J, (1975); Vertical vibration of seated subjects: effects of posture, vibration level and frequency. Aviat Space Environ Med 46:269-276.
-
Griftn, M.J., Whitham, E.M. (1976); Duration of whole-body vibration exposure: Its effect on comfo¡t. J Sor¡¡d Vibrat 48:333- 339.-
Griffln, M.J., Lewis, E.M. (1978); A review of the effects of vibration on visual acuity and continuous manual control. J Sound Vibrat 56:383-413.Griffin, M.J., Lewis, C.H., Parsons, K.C., Whitman, E.M.
(1979); The biodynamics of the human body and its application to standa¡ds. ¡roano Conf. Proc. No. 253: A-28-18.
-
Griffin, M.J., Whitham, E.M. (1980); Time dependency of whole-body vibration discomfort. J Accoustic Soc Am 68:L522--
Griffin, M.J., Parsons, K.C., Whitham, E. (1982a); Vibration and comfort;I
Translational seat vibration. Ergonomics 25:603- 630.-
Griffin, M.J., Parsons, K.C., Whitham, E. (1982b); Vib¡ation and comfort;IV
Application of experimental ¡esults. Ergonomics 25:721-739.-
Griffin, M.J., Lewis, C.H., Parsons, K.C., Whitham, E.M.(1985); The biodynamic response of the human body and its application to standards. In: ¡c¡,no-cp-253, Neilly-sur Seine 428-1 - A.28-18.
G¡iffin, M.J., (1988); International Standard 2631 and British Standard 6841: A comparison of two guides to the measurement and evaluation of human exposure to whole-body vibration and
¡epeâted shock. Paper presented at the United Kingdom and French joint meeting on human response to vibration, rr.rns, Fra¡ce.
-
Grifrn, M.J. (1989); Measurement and evaluation of whole- body vibration at work. In: Vibration at work. rsse, Wenen1 1- 16.
-
Guignard, J.C., Landrum, G.J., Reardon, E. (1976); Experi- mental evaluation of international standard (rso-2631-1974) for whole-body vibration exposures. Technical report 76-University of Deighton Research Institute.-
Hagena, F.W., Wirth, C.J., Pickler, J., Plitz, W., Hofman, G.O., Zwingers, Th. (1986); In-vivo experiments of the response of the human spine to sinusoidal G"-vibration. Agard publication 16-1 - 16-9.-
Hansson, J.8., Wikstrôm, B.O. (1981); Comparison of some technical methods of the evaluation of whole-body vibration.Ergonomics, 24:953-963.
-
Hinz, 8., Seidel, H. (1987); The Nonlinea¡ity of the Human Body's Dynamic Response during Sinusoidal Whole Body Vi- bration. Ind Health 25:169-181.-Hinz,8.,
Seidel, H., Bräuer, C., Menzel, G., Blüthner, R., Erdmann, U. (1988a); Examination of spinal column vibrations:a non-invasive approach. Eur J Appl Physiol 57:707-7I3.
-
Hinz, B., Seidel, H., Bräuer, C., Menzel, G., Blüthne¡, R. and Erdmann, U. (1988b); Bidimensional accelerations of lumbar vertebrae and estimation of inte¡nal spinal load during sinusoidal vertical whole-body vibration: a pilot study. Clin Biom 3:236- 249.-
Hulshoi C.T.J., Veldhuijzen van Zanter., O.B.A. (1987);Whole body vib¡ation and low back pain
-
a ¡eview of epidemio- logic studies.Int
A¡ch Occup Environ Health 59:205-220.rso (1974); Guide for the evaluation of human exposure to whole-body vibration rso 2631, rso, Geneva.
rso (1985); Evaluation of human exposure to whole-body vibration. Part 1. rso 2631/1, Geneva.
rso (1989); Revised Draft Proposal rso/ue 2631
-
Guide to theevaluation of human exposure to whole-body mechanical vi- bration. rso/Tc 108/SC4 N190, Geneva.
Kjellberg, 4., Wikström, B.O, (1985a); Whole-bodv vibration:
exposure time and acute effects a review. Ergonomics 28:535-544'
-
Kjellberg, ,4., Wikström, B.O. (1985b); Whole-bodv vibration:exposure time and acute effects experimental assessment of discomfort. Ergonomics 28 :6 45 -554.
-
Klingenstierna, U., Pope, M.H. (1987); Body height changes from vibration. Spine 12:566-568.Krogh-Lund, C., Voss, P. (1989); Whole-body vibration and low back pain, localized muscular fatigue. In: Vibration at work, ISSA, Wenen.
Lange, W. and Coerman¡r, R. (1965); Relativbewegungen benachbarter Wi¡bel unter Schwingungsbelastung.
Int
Z Angew Physiol 2L:326-334.-
Loach, J.C. (1958); A new method of assessing the riding of vehicles and some results. J Inst Locomotive Eng 48:183-223.-
Magid, E.8., Coermann, R.R. (1960); The reaction of the human body to extreme vibrations. P¡oc. of the Inst od Environ Science, National meeting 1960:135-153.-
Maslen, K.R. (1972); Efficiency under prolonged vibration and the rso 'Guide'. Farnborough, U.K': Royal aircraft establish- ment. Technical memo øP 5I2.-
Miwa,T.
(1967); Evaluation methods for vibration effect. Part 1: Measurement of threshold and equal sensation contou¡s of whole body vibration for vertical and horizontal vibrations.Industr Health 5:5183.
-
Miwa, T., Yonekawa, V', Kajma-Sudo, S. (1973); Measure- ment and evâluation of envìronmental vib¡ations. Part 3: Vi- bration exposure criteria. Industrial Health (Japan) 11:158-196'-
Mulder, J., Remijn, B. (1989); Expositie aan lichaamst¡illingen bij tankwagenchauffeurs. Tijdschrift voor toegepaste Arboweten- schap 2:8-12.Notess, C.B. (f963); A triangle: Flexible aeroplanes, gusts crew. Cornell Aeronautical Lab., Inc. Technical Report no.
FDM-343, Ithaca NY.
-
Oborne, D.J., (1976a); A critical assessment of studies relating whole-body vibration to passenger comfort. Ergonomics 19:131- 136.-
Oborne, D.J., Humphreys, D.A. (19?6b); Individual variability in human response to whole-body vibration. Ergonomics 19:719- 726.-
Oborne, D.J., Heath, T.O., Boarer, P. (1981); Variation in human response to whole-body vibration. Ergonomics, 24' 301- 313.-
Oborne, D.J. (f983); Whole-body vibration and International Standard rso 2631: a critique. Human Facto¡s 25:55-69'-
Panjabi, M.M., Andersson, G.B.J., Jornens, L., Hult, E', Mattson,L.
(1986); J Bone Jt Su¡g 68:695-702.-
Pope, M.H., Wilde¡, D.G., Donnermeijer,D.D'
(1986a); Mus- cle fatigue in static and vibrational seating environments. In:Backache and back discomfort (-a.clno-cr-378, Neuilly sur Seine): 25.1-25.9.
Pope, M.H., Svensson, M., Broman, H., Andersson, G'B.J.
(1986b); Mounting of the transducers in measurement of segmen- tal motion of the spine. J Biomech 19:675-677.
-
Ramaekers,L.
(1986); A method to evaluate the adverse effects of shock to the human body with the shock-response analysis (In Dutch). Ut¡echt, Natuurkundewinkel.Reihe¡, H., Meister, F.J. (1931); Die Empfrndlichkeit des Menschen gegen Erschütterungen. Forschung auf den Gebiete des Ingenieurswesens 2 : 38 1-386.
-
Sandover, J. (1978); Modelling human responses to vibration.Aviat Space Envi¡on Med 49:335-339.
Sandover, J. (1979); A standard on human response to vi- bration
-
one of a new breed? Appl Ergon 10:33-37.-
Sandover, J. (1981); Vibration, posture and low-back disorders of professional drive¡s. Loughborough, University of Technology,dept. Human
Science.
I-142'-
Sandover, J.(1985);
back Pain' In:Backache and back
di
8, Neuilly su¡ Seine' Sandover, J., Dupuis, H. (1987); A reanalysis of spinal motion during vibration. Ergonomics 30:975-985'-
Sandover, J. (19SS); Behaviour of the spine under shock and vibration: a review. Clin. Biomech. 3:249-266.Shanahan, D.F., Mastrianni, G.R., Reading,
T'E'
(1986);Back-pain in helicopter flight operations. Agard publication 134, Neuilly-sur-Seine.
Seidel, H., Bastek, R., Bräuer, D., Buchholz, Ch', Meister, A',
10
Metz, 4.M., Rothe, R. (i980); On human response to prolonged repeated whole-body vibration. Ergonomics 23 :1-9l-217.
Seidel, H., Heide, R. (1986); Long-term effects of whole-body vibration: a c¡itical survey of the lite¡ature.
Int
Arch Occup Environ Health (1986) 58:1-26,Seidel, H., Blüthner, R., Hinz, B. (1986); Effects of sinusoidal whole-body vibration on the lumbar spine: the stress-st¡ain relationship.
Int
Arch Occup Environ IJealt}l 57:207-223.-
Seidet, H. (1988a); Data for the weighting curve for vertical vibration asit
relates to health. Unpublished document.Seidel, H. (1988b); Myoelectric reactions to ultralow frequen- cy and low-frequency whole-body vibration. Eur J AppI Physiol
57:558-562.
-
Seroussi, R.E., Wilder, D.G. and Pope,M'H.
(1989); Trunk muscle electromyography and whole body vibration. J. Biomech.22:219-229.
Simic, D. (1970); Contribution to the optimisation of the oscillatory propertìes of a vehicle: Physiological foundation of comfort during oscillations. Technical University of Berlin Dis- sertation D38.
-Sperling, E., Betzhold, C. (1956); Beitrag zur Beurteilung des
Fah¡komforts in Schienenfahrzeugen. Glasers Annalen 80:314- 317.
-
Sperling, E., Betzhold, C. (1958); Über Schwingungs- und Festigkeitsversuche on Eisenbahnfahrzeugen. Österr Ing Zeil:ung I:473-48I.Sullivan,.A., McGill, S.M. (1990); Changes in spine length during and after seated whole-body vibration. Spine l5:1257- 1260.
-
Temple, W.E. (196a); Man's short-time tolerance to sinusoidal vib¡ation. Aerospace Med 35:923.-
Wasserman, D.E. (198?); Human aspects of occupational vibration. Amste¡dam, Elsevier.Weiden, T.C.J., Ramaekers, L.A.M', Wijk, A.J.M., Leuh, C.J., van der (1990); Handboek voor het meten en beoo¡delen van trillingen op de arbeidsplaats. Voorburg, Directoraat Generaal van de Arbeid, oc¡,-rappo¡t 558-8.
Wikström, 8.O., Kjeìlberg, 4., Örelius,
M.
(198?); Whole-bodv vibration: A test of different methods for the assessment of shocks (1987). Paper presented at the United Kingdom Info¡mal Group Meeting on human tesponse to vibration. Royal Military College of Science, Shrivenham.-Wikström, B.O., Kjellberg,4., Hansson, J.E. (1989); Methods for the evaluation of discomfort f¡om whole-body vib¡ation. In:
Vibration at wo¡k: rssA, Wenen.
-
Wilder, D.G., Woodworth, 8.8., Frymoyer, J,W., Pope, M.H.(1982); Vibration and the human spine. Spitre 7:243-254.
-
Wilder, D.G., Woodworth, 8.8., Frymoyer, J'W., Pope, M'H.(1985); The effects of vibration on the spine of the seated indivi- duaÌ. Automedica 6:5-35.