EDMUND BURKE
DOOR
DR. ]. C. H. DE PATER.
Dezen zomer bezocht ik de kathedraal van Canterbury, de zetel van den Aartsbisschop der Engelsche Staatskerk. Een kerke dienaar leidde het gezelschap, waarbij wij ons hadden aangesloten, rond langs de monu- menten uit het verleden, die het machtige bouwwerk bevat. Met gedempte stem vertelde hij historische bijzonderheden. Langdurig weidde hij uit over den moord op Thomas Becket, over den Zwarten Prins en zoovele anderen, die in de kathedraal hun laatste rustplaats vonden. Wat trof, was de schier gewijde aandacht, waarmee het gezelschap, meest Engelschen, zijn uiteen- zettingen volgde. En het waren volstrekt niet alleen geleerden of kunstenaars.
Zelfs de vrouw uit het volk met de zuigeling op den arm ontbrak niet.
Eerbied voor het verleden is een karaktertrek van het Engelsche volk.
Even later waren wij in het koor, waar op dezen weekdag een eenvou- dige middagdienst werd gehouden. Twee hooge geestelijken van de kathedraal lazen hoofdstukken uit de Schrift en zegden gebeden, telken- male onderbroken door den juichenden zang van het koor met het steeds weer herhaalde refrein: "Eer zij den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest". Stil zochten de voor dit ongelegen uur vrij talrijke aanwezigen hun plaatsen en met toegewijde devotie volgden zij in hun bijbeltjes de gelezen Schriftgedeelten en gebeden. Geloop was verboden ook in de zij- gangen. Alleen enkele vreemdelingen liepen nog rond, maar een wenk van den koster bracht ook hen spoedig tot rust. Voor de Engelschen was het bord, waarop stilte en deelneming aan den dienst verzocht werd, overbodig.
Eerbied voor de religie is een tweede karaktertrek van dit eilandenvolk.
Edmund Burke was Engelschman. De simpele woorden krijgen diepte, als we letten op deze karaktertrekken van zijn volk. Ontzag voor het verleden en eerbied voor den godsdienst zat hem a. h. w. in het bloed.
Te meer is dit opmerkelijk, als we letten op de eeuw, waarin hij leefde.
Hij werd geboren in 1729 en stierf in 1797 en zijn leven viel dus geheel in de 18de eeuw. Deze eeuw had gebroken met de positief christelijke religie en miste historisch besef. De Heilige Schrift als kenbron der openbaring Gods was losgelaten., De Kerk zelf had hier schuld. Toen het getij verliep, had zij vergeten de bakens te verzetten. Copernicus had het onhoudbare aangetoond van het Ptolemaeische wereldbeeld, dat begrijpelijkerwijze ook in den Bijbel, geschreven in de taal en in overeen- stemming met de voorstellingen van den tijd, waarin de bijbelschrijvers
A. St. I1-JO 30
leefden, werd gehuldigd. Zoo klopten de uitkomsten van het natuur- wetenschappelijk denken niet meer, met wat de Kerk op grond van ver- keerde Schriftinterpretatie leerde en mede daardoor had de verandering in het wereldbeeld voor velen een veranderde wereldbeschouwing ten gevolge. Een wereldbeschouwing, waarbij aan het denkend verstand de eereplaats werd ingeruimd. Alleen het natuurlijke, wat met het natuurlijk verstand in overeenstemming was, werd als waarheid aanvaard. Alleen waarheden, die volgens de rede waren, werden erkend. Wat boven de rede uitging, was zinsbegoocheling en priesterbedrog. De natuurlijke religie, die achter de positieve godsdiensten een natuurlijke openbaring Gods zocht in de schepping en het geweten, werd het eenig ware Christendom geacht. Drie. grondwaarheden vormden de kern: God heeft de wereld geschapen, de deugd is den mensch van nature ingeschapen, de ziel is onsterfelijk. Zij werden door het verstand gesteld en aan bovennatuurlijke openbaring bestond mitsdien in deze verlichte eeuw geen behoefte meer.
Zoo was alles in de sfeer van het abstracte geheven. Men had het nu zoo heerlijk ver gebracht, dat ook op vroegere tijden met diepe min- achting werd neergezien. De geschiedenis kon veilig vernietigd worden, zooals een van de schrijvers dier dagen het uitdrukte. Hoogstens kon zij nog dienst doen om aan staatslieden lessen te geven, hoe ze in overeenkomstige gevallen dienden te handelen. Met den Bijbel had men ook de bron van het gezag der overheid over boord gezet. Nu het Paulinisch woord niet langer gold, dat onderwerping aan het overheids- gezag leert, omdat God het heeft ingesteld, moest naar middelen worden omgezien om ook dit voor het denkend verstand te rechtvaardigen. Het natuurrecht bood uitkomst. De natuurlijke behoefte aan gezellig verkeer werd grondslag der rechtsleer. Zelfhandhaving is den mensch ingeschapen en die natuurlijke drang kan slechts in aaneensluiting bevrediging vinden.
Het Maatschappelijk Verdrag, oeroude theorie, reeds uit de dagen der Stoa, bood een voor het verstand te aanvaarden grondslag voor het overheidsgezag. Rousseau trok uit die leer de uiterste consequenties.
Om het ontstaan van den Staat logisch te verklaren en de grondslagen
van overheidsgezag en recht bloot te leggen, dacht hij zich den cultuur-
staat weg en loste de gemeenschap op in zijn natuurlijke elementen, de
van nature vrije en gelijke individuen. Het resultaat was verrassend. Dat,
wat als gezag was geëerbiedigd en zelfs als heilig vereerd, bleek in'
wezen slechts usurpatie te zijn. De van nature vrije en gelijke individuen'
hadden met elkaar een verdrag gesloten, waarbij allen zich aan den
algemeenen wil van allen onderwierpen. Het klopte wel niet heelemaal,
want het lukte niet uiteen te zetten, hoe die algemeene wil, die dan
het zuivere, oorspronkelijke, natuurlijke oordeel moet bevatten, moest
worden vastgesteld, maar dit was .toch aan het licht gekomen, dat de
vorsten ongelijk hadden. De ware souverein was niet de vorst, maar het
volk en het bleef dit onder alle omstandigheden.
De "stormvogel der revolutie" vloog over nog kalme zee, maar hij kondigde met onheilspellend gekras den storm aan. Het moest ook wel zoo komen, want er gaapte zoo wijde kloof tusschen den ideaaltoestand, die hier werd geschilderd en de ware werkelijkheid. In Frankrijk vierde het absolutisme nog hoogtij. Het Droit Divin, theorie van heidenschen oorsprong maar in de Middeleeuwen verchristelijkt, was nog de grond- slag voor het absoluut gezag van den Vorst. De koning was het bindend cement, dat het wrakke staatsgebouw nog samenhield. Aan het hof was de klok stil blijven staan bij de dagen van Lodewijk XIV. "De Staat ben ik"! AI mogen de woorden niet van Lodewijk XIV zelf zijn, ze zijn volkomen op hem toepasselijk. De adel wa,.s. hofadel geworden en zij bestond slechts bij de gratie van den heerscher. Aan hem achtte zij zich alleen gebonden. Als straks de emigranten in Coblenz hun luidruchtige propaganda zullen drijven om den legitiemen vorst te herstellen, dan zal blijken, hoe weinig nog de begrippen natie en vaderland voor hen beteekenen. De persoonlijke verhouding van den feodalentijd achten zij slechts bindend. De vorst is voor hen inderdaad nog de Staat. De geest- telijkheid bevond zich al evenzeer in afhankelijkheid van. den souverein.
In naam was de Paus het hoofd van de Fransche Staatskerk, maar het had in de dagen der godSdienstoorlogen aan een haar gehangen, dat de nationale kerk zich losgemaakt had van Rome, zooals dat ook in Engeland gebeurd was. In wezen verschilde het niet eens zoo heel veel, want in de Gallicaansche kerk had de koning, die krachtens het Con- cordaat van 1516 de voornaamste geestelijken benoemde, minstens evenveel te vertellen als de opvolger van Petrus. Haar rijkdommen kwamen echter niet den Staat ten goede, want de geestelijkheid genoot evenzeer als de adel vrijdom van de voornaamste belastingen en de koningen lieten hoogstens hun gunstelingen genieten van het kerkegoed door het wegschenken van vette prebenden. Het was dood kapitaal, waarvan zelfs de lagere geestelijkheid maar weinig genoot, omdat hun salarissen niet in verhouding stonden tot de groote sommen door de hoogere getrokken. De derde stand moest de lasten dragen, maar ook hier was de druk ongelijk. Het zwaarst werd de boerenstand getroffen, veel meer dan de burgerij.
De financieele crisis werd de aanleiding voor de botsing. Lodewijk XVI van goeden wil, maar zwak, moest boeten voor de zonden zijner voor- gangers. De hofkliek beheerschte hem en in onbegrijpelijke verdwazing werden de zoo broodnoodige hervormingen steeds uitgesteld. Tenslotte werden de standen bijeengeroepen, maar wat herstel had moeten brengen, werd oorzaak van algeheelen ondergang. Hoe stroef werkte de machine, verouderd en alleen wat opgelapt. 600 leden van den derden stand waren nu opgeroepen tegenover 300 van de geestelijkheid en 300 van den adel.
Wat hielp het, als per stand en niet per hoofd werd gestemd? Aan het
eindelooze gekibbel over deze vraag kwam tenslotte een einde door de
eerste revolutionaire daad van den derden stand, het apart gaan ver-
gaderen zonder 's konings goedkeuring. De eed in de kaatsbaan, dat . men niet zou uiteengaan voor een constitutie zou zijn gemaakt, was de bezegeling. Mirabeau's stentorstem geeft het antwoord op de mislukte poging van den koning om zijn macht te toonen: "Zeg aan Uw meester, dat wij alleen zullen wijken voor het geweld der bajonetten". Hoe spoedig gaf Lodewijk zich gewonnen. Adel en geestelijkheid voegden zich bij den derden stand en de revolutie kon haar gang gaan.
En ze ging haar gang! Bastilledag ! Nog altijd de nationale feestdag in Frankrijk, omdat in den ondergang van het symbool van het .Ancien Regime de ondergang van dat Regime zelf werd verheerlijkt. Maar be- langrijker was wat in de Constituante gebeurde. In den nacht van 4 op 5 Augustus, de "Barth0k>meüsnacht van den eigendom" werden de feodale voorrechten geofferd op het altaar des vaderlands. Adel en geestelijkheid hadden afgedaan en weldra werden de Rechten van den Mensch het devies van het nieuwe Frankrijk. Alle menschen worden vrij en gelijk in rechten geboren. Het volk is de eenige ware souverein.
Het zaad had vruchten gedragen!
Waar is nu de Koning? Nog altijd vertoeft hij op zijn prachtig kasteel te Versailles, de trotsche schepping van den grondlegger van het absolu- tisme. Hij heeft het druk met... de jacht, en als trouw zoon der kerk met zijn godsdienstige plichten. De morgen van den 6den October wekt hem onzacht uit zijn droomen. Ze zijn gekomen, de vrouwen van Parijs en het rapalje uit de achterbuurten, omdat ze gebrek hebben en - - sterk is de macht der traditie - van zijn tegenwoordigheid in de hoofdstad redding verwachten. In triomf worden de "bakker en de bakkerin en de bakkersjongen" naar de hoofdstad geleid. 0 zeker, men juicht bij zijn komst. Nu zal alles beter worden. Maar Lodewijk, de van God gezalfde, is zijn vrijheid kwijt.
De natie is in haar rechten getreden en de Constituante verkondigt het luide door de Constitution Civile du Clergé, waarbij de geestelijken tot staatsambtenaren worden gemaakt, voortaan niet meer gekozen door den absoluten koning, maar door het souvereine volk, dat immers zijn rechten hernam. De goederen der geestelijkheid kunnen nu dienst doen om het financieele lek te stoppen. Zoo worden de toestanden beter en krijgt alles een meer normaal aanzien. Weer nadert de winter, maar het zal een zachte worden. De storm lijkt geluwd en het is stil geworden.
* * *
Door de stilte klinkt als een klaroenstoot de stem van Edmund Burke.
Den lsten November 1790 publiceerde hij zijn "Beschouwingen over de Fransche revolutie".
Burke was geboren in Ierland, maar reeds in 1750 naar Engeland
gegaan ter voltooiing van zijn opvoeding en sedert geheel Engelschman
geworden. De literaire studie bekoorde hem meer dan de juridische,
waarvoor zijn vader hem bestemd had. Advocaat werd hij dan ook niet.
Voorloopig voorzag hij door schrijven in zijn onderhoud. In 1765 werd hij particulier secretaris van den toenmaligen eersten Minister Lord Rockingham en door diens invloed nog in hetzelfde jaar lid van het Parlement. AI viel het Ministerie Rockingham spoedig, Burke bleef, niet- tegenstaande een verleidelijk aanbod van andere zijde, trouw aan de door dezen vertegenwoordigde beginselen. De Rockingham-Whigs wilden hervormingen maar alleen in het bestuur, niet in de grondwet, zooals een ander deel der Whig-partij, dat door Lord Chatham geleid werd.
Felle critiek oefende Burke op de misbruiken in het Engelsche parlement.
Vooral bekend werd zijn geschrift "Gedachten over de oorzaken der tegenwoordige ontevredenheid" (1770), waarin hij zich kantte tegen machtsmisbruik van de zijde des konings. 0'6k bij het begin van den Amerikaanschen vrijheidsoorlog verzette hij zich scherp tegen de door den koning en zijn ministers gevolgde politiek. Nadat in 1783 de jonge Pitt aan het bewind gekomen was, daalde Burke's invloed. Zijn oppositie tegen hervormingen door dit ministerie voorgesteld, werd ten deele toe- geschreven aan persoonlijke gekrenktheid en zoo verloor hij onder het Engelsche volk veel van zijn populariteit. Maar kort voor het uitbreken van de Fransche revolutie was zijn naam weer op aller lippen door zijn aandeel in het Warren-Hasting-proces. De "Beschouwingen over de Fransche revolutie" maakten hem tot een Europeesche vermaardheid.
Het woord revolutionair had in dezen tijd in Engeland nog geen on- aangenamen klank, want het was voor goed verbonden aan de roem- rijke omwenteling, de "GIorious Revolution" van I 688, waarbij onze Stadhouder Willem III zijn schoonvader Jacobus 11 had verdreven. Het beteekende ongeveer hetzelfde als constitutioneel. Jacobus II had de constitutie geschonden en Willem III had haar hersteld. Velen onder de Whigs beschouwden de daden van de Constituante in Frankrijk als geheel op dezelfde lijn liggend. Het was dan ook geenszins te verwonderen, dat Dr. Price, een dissenter geestelijke en leider van de Revolution Society, een club, die zich ten doel stelde de herinnering aan de omwenteling van 1688 levendig te houden, op den 4den November 1789, de herdenkdag van de landing van Willem III in Engeland, in een gedachtenispreek een parallel trok tusschen beide gebeurtenissen en de Fransche revolutie verheerlijkte. AI evenmin was het verwonderlijk, dat de club een brief van hulde aan de Constituante verzond. Minder onschuldig was, dat men tegelijkertijd een aantal besluiten nam, die de verbreiding van de revolutionaire beginselen in Engeland beoogden.
Een tweeledig doel had Burke dan ook met zijn Beschouwingen. Hij wilde den Franschman Dupont, die hem inlichtingen gevraagd had over de "Revolution Society" op de hoogte stellen van de stemming in Engeland, maar tegelijk zijn volk de oogen openen voor de eigenlijke beginselen der revolutionairen. Burke was in de wieg gelegd voor dichter, niet voor jurist. Die aanleg kwam hem nu te pas. Zijn dichterlijke intuïtie hielp hem op het rechte spoor, dat zoovelen, ook uit zijn naaste omgeving,
!,
I"
i
i
bijster waren geworden. Hij loochent den samenhang van de Fransche Revolutie met de Roemrijke Omwenteling van 1688 en hij voelt het ver- warrende gebruik van het woord revolutie. Toen, in 1688, was geen revolutie gemaakt, maar voorkomen. De revolutie, die voorkomen werd, dreigde toen van boven af. De koning streefde naar het absolutisme en wilde de andere elementen van de Engelsche constitutie, het Hooger- en. het Lagerhuis, op zij zetten. Daarom was hij van zijn macht vervallen verklaard en voor hij in zijn revolutionair streven geslaagd was, tot vluchten gedwongen.
Het bestek van dit opstel laat niet toe, om Burke's redeneeringen tot in finesses te volgen. Alleen de hoofdlijnen van zijn betoog kunnen worden aangegeven. Burke heeft met genialen blik de gebreken in de redenee- ringen van zijn tijdgenooten doorschouwd. Het ten troon verheffen van het denkend verstand, het redeneeren van uit het abstracte waren oorzaak geworden van het op zij zetten van de christelijke religie en het geen rekening houden met het historisch gewordene. Religie is geen vrucht van redeneeren, maar van gelooven. De mensch laat zich niet los denken van den tijd, waarin hij' leeft. De ervaring bewijst, dat de vrije en gelijke doorsneemensch, met zijn aangeboren deugdzaamheid een vernuftig uit- gedacht pronkjuweel is, dat in de werkelijkheid niet bestaat en niet bestaan kan. De natuurlijke rechten van den mensch, die deze ook in den cultuurstaat behoudt, zijn al evenzeer een fictie als het maatschap- pelijk verdrag, waarop de Staat zou berusten.
Voor ons zijn deze gedachten gemeengoed, maar in Burke's tijd waren ze opnieuw gevonden waarheden, die slechts traag erkenning vonden.
Om Burke's werk goed te begrijpen, dienen we steeds voor oogen te houden, dat hij uitgaat van de Engelsche staatsstructuur en de Engelsche toestanden. Engeland was in menig opzicht het vasteland ver vooruit.
Een reeks van wetten, ontstaan in een tijdsverloop van eeuwen, vormden de basis waarop de Staat rustte. De Magna Charta, de Petition of Rights, de Habeas Corpus Act, de Bill of Rights, de Act of Settlement waren de waarborgen voor de vrijheden van het Engelsche volk. Zij vormden tezamen, wat Burke noemde de constitutie. Al ontbrak een samenvatting in één staatsstuk, het was toch wel heel ver bezijden de waarheid, als één van Burke's bestrijders tegenover hem bestreed, dat Engeland een constitutie bezat, omdat er geen geschreven grondwet was.
Die verschillende wetten gaven aan alle gerechtigden hun aandeel aan de regeering. Een erfelijk koningschap, een Hoogerhuis van erfelijke Pairs en een Lagerhuis, gekozen door volkskeuze, hielden elkaar in balans. Burke, door jarenlange politieke ervaring doorkneed in de Engelsche staatsstructuur en vol bewondering daarvoor, had weinig moeite om de hersenschimmige fantasieën van zijn tijdgenooten, die een-.
voudig als werkelijkheid poneerden, wat zij op hun studeerkamer hadden
uitgedacht, aan de kaak te stellen. Het was zuivere fantasie, als Price
in zijn preek meende, dat het Engelsche volk het recht had om den
koning te kiezen, dien weg te jagen als hij zich niet behoorlijk gedroeg en naar verkiezing een nieuwe regeering in te stellen. Daarvoor zou eerst de heele staatsstructuur onderstboven moeten zijn gegooid en een algeheele vernieuwing moeten hebben plaats gehad. Fel geeselt Burke zoo lichtzinnig bedrijf. Er zijn kinderen, die met hun vader leven, maar hun vader staat hen niet meer aan. Hij moet vernieuwd worden en ter volvoering van die verjongingskuur houwen ze na gemeen overleg hun ouden vader in stukken en werpen ze die stukken in hun brouwketel, steeds hopend, dat door het vuur, dat hun hartstocht aanblaast, het bereiden van den modelvader gelukken zal.
Het is niet alleen onwijs, het is zelfs misdadig. De Staat is voor Burke maar niet een profaan iets, hij is geWIjd door de religie. En dit is wijze voorzorgsmaatregel, opdat ieder die zijn gebreken zou willen heelen, met waardige voorzichtigheid zou naderen. Eerbiedig als tot de wonden van een vader. Wij komen met deze gedachte tot Burke's op- vatting van de verhouding van Kerk en Staat, die weer typisch Engelsch is. Burke was in zijn jeugd opgevoed door den kwaker Shackleton, maar hij was aan de kringen der Dissenters ontrouw geworden en had zich later met overtuiging aangesloten bij de Engelsche Staatskerk. In de 16de eeuw had de Engelsche Kerk tijdens Hendrik VIII zich losgemaakt van den Paus en in den nationalen Staat was hier een nationale Kerk ontstaan. In wezen verschilde deze van de R.K. Kerk alleen, doordat ze niet den Paus maar den koning erkende als hoofd. Eerst onder Elisabeth drong definitief het Protestantisme door, maar in veel opvattingen bleef de oude R.K. traditie voortbestaan. Zoo b.v. in de verhouding van Kerk en Staat. Deze vormden een onlosmakelijke eenheid. Wie lid was van de Kerk, was het ook van den Staat en omgekeerd. Ook Burke had deze theorie aanvaard. Kerk en Staat waren voor hem één en dezelfde zaak, als verschillende integreerende bestanddeelen van hetzelfde geheel.
De Staat is gewijd door den godsdienst. Niet zoo, dat hij op zichzelf wereldlijk van natuur is en dan geheiligd door een verbond met een Kerk. Dit is veel te zwak uitgedrukt, want dan zouden Kerk en Staat onafhankelijke grootheden zijn. Immers een verbond bestaat alleen tusschen twee dingen, die door hun natuur onderscheiden en onafhankelijk zijn, zooals b.v. twee souvereine naties. Neen, de Staat is niet denkbaar zonder religie, die er de basis van is.
Reeds Aristoteles had aan den Staat het karakter gegeven van een ethische organisatie, waarin ieder burger tot zijn einddoel de gelukzalig- heid of zedelijke volmaaktheid werd geleid. Waarschijnlijk via Buchanan vinden we de gedachte bij Burke terug. God, die het aan onze natuur verleende om te worden volmaakt door onze deugd, wilde ook de nood- zakelijke middelen voor die volmaking. Hij wilde daarvoor den Staat.
Hij wilde zijn verbinding met de bron en het origineele aartstype van
alle volmaaktheid. Daarom is, meent Burke, voor de Engelschen de Kerk
maar niet een instelling, die ze in stand houden, omdat dat betamelijk
is, maar zij beschouwen haar als een fondament voor hun heele con- stitutie. Kerk en Staat zijn begrippen, die in hun geest niet te scheiden zijn en nauwelijks kan de eene worden genoemd zonder dat ook de andere genoemd wordt.
Deze wijding van den Staat had belangrijke gevolgen voor zijn functio- narissen. Ook hun positie werd daardoor gewijd. Zij staan in de plaats van God zelf en moeten daarom hooge en waardige gevoelens hebben van hun functie. Zij moeten ernstig vervuld zijn met de gedachte, dat zij rekenschap moeten afleggen voor hun gedrag in die opdracht aan den eenen grooten meester en stichter van den Staat.
Het is vanzelfsprekend, dat voor een staatsman, die deze begrippen huldigde, de verwerping van de religie niet alleen ontoelaatbaar, maar zelfs misdadig was. Liet men de atheïsten hun gang gaan, dan zou met de religie het fundament van den Staat zelf verdwijnen en daardoor de Staat ten doode zijn opgeschreven. Voor iemand als Burke, was eigenlijk in den Staat maar één Kerk gewenscht, want de Staat kan niet met verschillende Kerken een zoo nauwe eenheid vormen. Daarom had hij 't liefst alle menschen lid van de Staatskerk gezien. Toch was hij afkeerig van intolerantie tegenover dissenters. In 1773 had hij zich in een redevoering met nadruk daartegen verzet. Wel moest verscheiden- heid van godsdienst niet worden bevorderd, maar wanneer zij er was, moest ze worden geduld, want in alle godsdienst is een redelijke waarde.
Maar wat moet worden tegengestaan met alle kracht, is het atheïsme.
De gruwelijkste en wreedste slag toch, die den Staat kan worden toe- gebracht, gebeurt door het atheïsme. Daarom zijn de ongeloovigen vogelvrijverklaarden. Zij moeten nooit, neen nooit worden gesteund en nooit worden getolereerd. Tegen hen moeten de pijlen der wet worden gericht. Tegen hen moeten de verschrikkingen der wet in al hun majesteit worden in werking gesteld, om zulke lichtzinnige en ongeloovige ellende- lingen te verdelgen.
Zoo sprak Burke in 1773 en het is te begrijpen, hoe zijn toon was in 1790, toen zij, die hij atheïsten noemde, hun denkbeelden in practijk gingen brengen. In striemende woorden geeselt hij de Constitution Civile du Clergé. En terecht. Hoe zeer heeft hier de abstracte redeneering de revolutie geschaad. De Constitution Civile hief de eenheid van Kerk en Staat niet op, maar ze was een paskwil. Nu velen zich van de Kerk hadden afgewend, kon alleen voor wie de oogen voor de werkelijkheid sloot, worden volgehouden, dat het souvereine volk over de kerkzaken had te beslissen. Indien niet het kerkegoed had gelokt, is het de vraag.
of zelfs door heethoofden als de Fransche revolutionairen een dergelijke maatregel zou zijn genomen. Alleen wie het orgaan miste voor de religi- euze beseffen, die nog onder het Fransche volk leefden, kon zoover gaan.
Voor Burke was het in bezit nemen der kerkelijke goederen eenvoudig
roof, omdat geen rekening gehouden werd met de rechtstitels van ver-
jaring en erfelijkheid.
Het geen rekening houden met wat historisch geworden was, ergerde Burke ook zoo nameloos in de verklaring van de Rechten van den Mensch. Alleen studeerkamerwijsheid kon volhouden, dat de rechten, die de mensch in den natuurstaat bezit, door hem in den cultuurstaat worden behouden. De ervaring leert direct de onhoudbaarheid. Maar de revolutio- nairen, zegt Burke, verachten de ervaring en de wijsheid van ongeletterde menschen. Zij hebben een onderaardsche mijn gelegd, die in één groote explosie alle voorbeelden uit het verleden, alle precedenten, alle charters en alle parlementswetten zal opblazen. Zij hebben de rechten van den mensch, waartegen geen verjaring geldt en geen overeenkomst bindend is.
Burke wil niet twisten over de vraag, of ze in abstracto kunnen worden beredeneerd, maar moreel en politiek zijn ze' door en door valsch. De rechten van het volk worden door de theoretici altijd op sophistische wijze verward met zijn macht. Het lichaam der gemeenschap, als het tot actie kan komen, kan geen weerstand ontmoeten, die effect zou hebben. Maar zoo lang macht en recht nog niet hetzelfde zijn, heeft het geheele lichaam geen rechten, die onbestaanbaar zijn met deugd en de eerste van alle deugden: voorzichtigheid. Menschen hebben geen recht op wat niet redelijk is en wat niet voor hun welzijn is. De verbreiders der theorieën van de rechten van den mensch vergeten totaal de natuur van den mensch.
Een regeering is niet ingesteld krachtens natuurlijke rechten, die be- staan kunnen en bestaan in totale onafhankelijkheid er van. Een regeering is een eisch van menschelijke wijsheid om te voorzien in menschelijke behoeften. Da~r de aard van den mensch zondig is, behoort tot die behoeften ook, dat zijn hartstochten aan banden worden gelegd. Dat kan alleen geschieden door een macht buiten hem en die niet in de uitoefening van die functie onderworpen is aan den wil en aan die passies, die het juist haar taak is te betoomen. Burke ontkent dus het bestaan van abstracte rechten aan het Natuurrecht ontleend. De ware rechten van den mensch zijn bij hem concreet en door het positief recht gegeven. Doordat de menschen zich tot een staat hebben vereenigd, hebben zij een deel van hun natuurlijke rechten prijsgegeven om voor het overige betere bescherming te verkrijgen. Deze rechten zijn slechts daardoor geldig, dat de staat ze erkent. Ze bestaan niet in theorie, maar zijn door de wet in concreten vorm vastgelegd. Worden ze ge- schonden, dan is beroep op Parlement en Koning mogelijk.
Burke's "Beschouwingen" maakten in Europa geweldigen indruk. Het boekje beleefde in één jaar niet minder dan 11 drukken. Vooral de Vorsten toonden hun dank voor de hier geboden hulp. Lodewijk XVI vertaalde het met eigen hand in het Fransch. Catharina 11 van Rusland zond den schrijver een gelukwensch. De koning van Engeland gaf er zijn hooge ingenomenheid mee te kennen. Maar tegenover verheerlijking stond minstens evenveel verguizing. Burke's eigen vrienden toonden zich verontwaardigd. Fox, jarenlang zijn vriend, zegde hem openlijk de vriend-
i i
i
!I'
I"
I' :
,,
i
schap op. De Engelsche revolutionairen verkondigden het van de daken, dat Burke aan de Whig-beginselen was ontrouw geworden. Tegen dit verwijt verdedigde Burke zich in 1791 in een van zijn !leste geschriften, dat den klinkenden titel draagt: "Beroep van de Nieuwe op de Oude Whigs". Overtuigend werd door hem aangetoond, hoe zeer de beschul- diging ongegrond was. Niet hij was ontrouw geworden, maar zij zelf.
Dat hij door zijn behooren tot de Whig-partij de Fransche revolutionaire beginselen niet zou mogen bestrijden, wordt door hem afdoende weer- legd. De oude Whigs, de mannen, die de Omwenteling van 1688 hadden meegemaakt en in de eerste jaren daarna den toon hadden aangegeven, leerden heel andere dingen dan de Fransche revolutionairen van 1789, zooals door hem met voorbeelden werd aangetoond.
In dit geschrift rekende Burke ook af met de contractleer van Rousseau.
Een van zijn heftigste bestrijders, Thomas Paine, had in zijn werk
"De Rechten van den Mensch" als ijverig leerling van Rousseau de theorie verheerlijkt van de onvervreemdbare volkssouvereiniteit. Menschen waren er voor er regeeringen bestonden en daarom moeten deze wel hun oorsprong hebben in den wil dier menschen. De individuen moeten zelf krachtens hun eigen persoonlijk en souverein recht met elkaar een over- eenkomst hebben gesloten om een regeering in te richten. Die overeen- komst is het eenig principe, waarop vorsten en regeeringen recht hebben om te bestaan. Onvervreemdbaar blijft de souvereiniteit berusten bij de contractanten. Ten allen tijde behouden deze het recht om den vorm van hun regeering te wijzigen. De koning, die slechts een ambtenaar is en de dienaar van. het volk, heeft zich daarnaar zonder meer te schikken.
Om Burke's tegenbetoog te begrijpen, moeten wij weer in het oog
houden, dat hij uitgaat van de Engelsche toestanden. De Engelsche staat
was, en is in zekeren zin nog, een standenstaat, waarin het dualisme, aan
dezen toestand eigen, heerscht. Die standenstaat was voortgekomen uit
den vroegeren leenstaat. Bijna in alle landen van West-Europa was de
Vorst er in geslaagd om de standen ter zijde te dringen en de absolute
macht te verwerven. In Engeland had Hendrik VIII in het begin der 16e
eeuw echter wel groote macht verworven, maar hij had het niet gewaagd
om het Hooger- en Lagerhuis, waarin de drie standen hun vertegenwoor-
diging vonden, op zij te dringen. Elisabeth had reeds in het laatste ge-
deelte van haar regeering ondervonden, dat de goedwilligheid, waarmee
de standen haar daden goedkeurden, begon te verzwakken en haar
tweede opvolger, Karel I, had zijn pogingen om zonder die standen te
regeeren, zelfs met den dood op het schavot moeten boeten. De Republiek,
die volgde, bleek in Engeland geen levenskracht te bezitten. De Restau-
ratie kwam, en de Stuarts bestegen opnieuw den troon. Maar ze hadden
niets geleerd en niets vergeten en hun pogingen om naar Fransch voor-
beeld den absoluten staat in Engeland te vestigen, werd voor hen nood-
lottig. Jacobus 11 moest vluchten en Willem III kwam aan de regeering
en met hem werd het consjitutioneele stelsel in Engeland gefixeerd. De
standen bleven naast den koning voortbestaan en hij liet ze voortaan in hun waarde. Door theoretici werd de Revolutie rechtsphilosophisch gerechtvaardigd door de redeneering, dat het aandeel van de beide leden in den standenstaat berustte op een contract, dat door geen van beide partijen kon worden geschonden. Schond de vorst het contract, dan konden de standen zich verzetten. Locke trok daaruit de verdere con- clusie, dat die standen eigenlijk de vertegenwoordigers waren van het geheele volk en dat het verzetrecht subsidiair aan het volk toekwam.
Rousseau ging op zijn voetspoor verder en stelde te theorie op van de onvervreemdbare volkssouvereiniteit, de pendant van het absolutisme der vorsten, waarbij de standen waren verdwenen, evenzeer als de vorst.
Voor wie even nadenkt, is het duidelijk, dat"die heele contractleer een fictie was, omdat een dergelijk contract nooit gesloten was. In de 18de eeuw begreep men dat ook wel, maar men behield de leer, omdat bij het laten vallen van den Bijbel als bron der Oodskennis de redelijke grond voor het overheidsgezag daardoor werd gegeven. Abstract- verstandelijk geredeneerd, lag Rousseau's conclusie vlak voor de hand;
Burke, voortgekomen uit de school van Locke, kan er niet toe komen om de contractgedachte overboord te werpen. Maar de' woorden dekken bij hem in wezen andere zaken. Hij spreekt van een origineel contract, begrepen en uitgedrukt in de constitutie van dit land als een schema van regeering, principieel en onverbrekelijk vastgelegd in Koning, Hoogerhuis en Lagerhuis. Het contract was dus uitgedrukt in de constitutie die, naar hij elders zeide, het product was van vele eeuwen en veel denkende geesten. Het contract is bij hem niet een natuurrechtelijke fictie, maar een door het positief recht in de constitutie uitgedrukten toestand, die in lange eeuwen historisch gegroeid is. Het dualisme van den standen- staat wordt door hem behouden. Die standen zijn dan de vertegenwoor- digers van het volk. Maar Burke kon de vraag niet ontloopen, die door zijn bestrijders met zooveel nadruk werd gesteld, of het volk, nadat het zich van zijn oorspronkelijke macht door een standenvertegenwoordiging had ontdaan, die oorspronkelijke macht nooit zou kunnen terugnemen, m. a. w. of wel eens opstand van het volk tegen de overheid mogelijk is.
Om deze vraag te beantwoorden stelt Burke eerst een andere: "Wat verstaan wij eigenlijk onder een volk?" Burke rekent nu eerst af met de idee van den natuurstaat. Is het mogelijk den cultuurstaat, waarin wij leven, weg te denken en zoo den natuurstaat te vinden? Burke acht dit onmogelijk. Want "art is man's nature", d. w. z. de cultuur is met de natuur van den mensch geheel samengegroeid. Men kan den mensch niet los denken van den toestand, waarin hij zich bevindt. Een volk is slechts in lange cultuurontwikkeling gevormd. Wat Rousseau wil, het elimineeren van den cultuurstaat, heeft tot noodzakelijk gevolg het uiteen- vallen in losse individuen, die door geen enkelen band worden bijeen- gehouden. Want de stelling dat nu de algemeene wil, die practisch de wil van de meerderheid is, bindend is, gaat niet op. Het zou alleen waar
I I:
I 'I
I I
I1
• I
:,11