Brug 12, Kanaalweg, Genk
Programma van Maatregelen
Auteur:
A. Schoups (veldwerkleider) Autorisatie:
X. Alma (OE/ERK/Archeoloog/2016/00094)
Brug 12, Kanaalweg, Genk
2
1 Inleiding
In opdracht heeft Vlaams Erfgoed Centrum in januari - juni 2019 een nota opgesteld naar de archeologische waarde van de locatie Kanaalweg te Genk (afb. 1 en 2). De nota bestaat uit een landschappelijk
bodemonderzoek en is uitgevoerd naar aanleiding van de voorgenomen plannen om de bestaande Spoorbrug te vervangen.
Voor de beschrijving van de resultaten van het landschappelijk bodemonderzoek zijn de beide
onderzoeksgebieden verder onderverdeeld in vier zones: de ten zuiden van het kanaal gelegen zones A en B en de ten noorden ervan gelegen zones C en D (afb. 2).
Afb. 1. Locatiekaart van het plangebied.
Brug 12, Kanaalweg, Genk
3 Afb. 2. Aanduiding van het uit te voeren archeologisch onderzoek op het plan van de bestaande
toestand op het terrein.
De nota volgt op een reeds bekrachtigde archeologienota, uitgevoerd door het Vlaams Erfgoed Centrum in september 2017 en oktober 2018.1
1 Schoups, A, 2018.
A
B
C D
2 Het vooronderzoek zonder of met ingreep in de bodem 2.1 Het uitgevoerde vooronderzoek
Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek is gebleken dat behoudenswaardige resten vanaf het Laat-Paleolithicum nog aanwezig kunnen zijn binnen het plangebied. Binnen de deelgebieden A, B en C is de kans op het aantreffen van 80 tot 100% complete (behoudenswaardige) vuursteenvindplaatsen klein en wordt de verwachte kenniswinst van eventueel verder onderzoek naar Steentijdsites dus gering ingeschat.
Dit is gebaseerd op een combinatie van de vastgestelde bodemverstoring, de natheid van de bodem en de impact van de geplande werken. Binnen deelgebied D is de oorspronkelijke bodem onder de ophooglaag plaatselijk nog wel intact, zodat lokaal de hoge archeologische verwachting met betrekking vindplaatsen uit het Laat-Paleolithicum en Mesolithicum dient te worden gehandhaafd.
Verder onderzoek naar eventuele archeologische sites uit het Laat-Paleolithicum en het Mesolithicum wordt kosten baten technisch niet interessant geacht. Binnen de deelgebieden A, B en C wordt de kenniswinst klein ingeschat op basis van de vastgestelde bodemverstoring, de natheid van de bodem en de impact van de geplande werken. In deelgebied D kan wel kenniswinst verwacht worden. Echter, de intacte bodem werd alleen plaatselijk aangetroffen en de geplande werken zullen ook enkel plaatselijk dieper reiken dan het aanwezige ophogingspakket. De impact van de geplande werken wordt daarmee als beperkt ingeschat.
Daarbij komt dat eventuele booronderzoeken, vanwege de ophoging, mechanisch uitgevoerd dienen te worden. Een verkennend booronderzoek zou dus een hoge kost met zich meebrengen, terwijl de mogelijk aanwezige resten enkel plaatselijk bedreigd worden en vermoedelijk ook slechts plaatselijk nog in situ zullen voorkomen. Ook in dit deelgebied zal de kost van verder onderzoek dus niet opwegen tegen de potentiële kenniswinst.
Binnen de deelgebieden A en B wordt de verwachte kenniswinst van verder archeologisch onderzoek naar eventuele archeologische resten uit recentere periodes (Neolithicum tot en met de Middeleeuwen) laag ingeschat. Deze inschatting wordt opnieuw gebaseerd op een combinatie van de vastgestelde
bodemverstoring, de natheid van de bodem en de impact van de geplande werken. Binnen de deelgebieden C en D kan de verwachting voor archeologische vindplaatsen vanaf het Neolithicum deels behouden blijven.
Binnen deelgebied C kan niet voldoende aangetoond worden dat er geen sporen meer aangetroffen kunnen worden onder de geroerde grond, maar naar verwachting zullen dit vooral de van oorsprong diepere archeologische sporen zijn. Terwijl binnen deelgebied D de oorspronkelijke bodem onder de ophooglaag plaatselijk nog intact is, maar deels wel verstoord lijkt te zijn. De verwachting voor zone D is dan ook dat er eerder sprake zal zijn van een versnipperd beeld.
Ook voor eventuele sporensites (Neolithicum tot en met de Middeleeuwen) kan echter geconcludeerd worden dat verder onderzoek kosten baten technisch niet te verantwoorden is. Voor zone D wordt eerder een plaatselijk intacte bodem verwacht, waardoor archeologisch vervolgonderzoek eerder een versnipperd beeld zal opleveren en de kenniswinst naar verwachting beperkt zal zijn. Daarnaast is het omwille van de dikte van de aanwezige ophogingslagen binnen deelgebied D het nagenoeg onmogelijk om een
proefsleuvenonderzoek uit te voeren vooraleer de ophogingslagen verwijderd zijn. Dit zou betekenen dat de geplande werken onderbroken dienen te worden in functie van dit onderzoek wat hoge kosten tot gevolg heeft. Opnieuw dient ook aangehaald te worden dat de werken enkel plaatselijk dieper zullen reiken dan het aanwezige ophogingspakket. In deelgebied C is de bodem over het grootste deel verstoord en kan aangenomen worden dat wanneer een sporensite aanwezig is, enkel de diepere sporen bewaard zijn gebleven. Hierdoor kan de verwachte kenniswinst opnieuw gering ingeschat worden. Dit gebied is ook in de nabijheid van een terrein gelegen waar geen archeologische resten meer te verwachten zijn en verder is het onwaarschijnlijk dat op aangrenzende gebieden nog archeologisch onderzoek zal gebeuren, zodat eventuele sporen nooit in een grotere context geplaatst zullen kunnen worden en enkel een versnipperde kenniswinst zal bekomen worden.
2.2 Aan- of afwezigheid van archeologisch erfgoed
Op basis van de resultaten van het landschappelijk bodemonderzoek kan geconcludeerd worden dat de verwachte kenniswinst van verder archeologisch onderzoek niet zal opwegen tegen de kosten van dergelijke onderzoeken. Hierdoor adviseert het Vlaams Erfgoed Centrum de vrijgave van het plangebied.
3 Advies op basis van de resultaten
Op basis van deze gegevens wordt door het Vlaams Erfgoed Centrum geen verder onderzoek geadviseerd.
Er hoeft geen programma van maatregelen te worden opgesteld.
Ondanks het advies tot vrijgeven van het terrein, blijven de bepalingen voor het melden van
toevalsvondsten van kracht, conform artikel 5.4.1 van het Onroerenderfgoeddecreet. De civieltechnisch uitvoerder is verplicht eventuele toevalsvondsten binnen drie dagen na ontdekking te melden bij Onroerend Erfgoed.