• No results found

ARTIKELEN DE STAATKUNDIG GEREFORMEERDE PARTIJ, VROUWEN EN HET RECHT

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ARTIKELEN DE STAATKUNDIG GEREFORMEERDE PARTIJ, VROUWEN EN HET RECHT"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE STAATKUNDIG GEREFORMEERDE PARTIJ, VROUWEN EN HET RECHT

Cees Flinterman en Mirela Shuteriqi

In 2001 is de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) opnieuw in de belangstelling komen te staan.

Dat gebeurde zowel in New York in de context van de behandeling van het Nederlandse rapport onder het VN-Vrouwenverdrag,1als in de context van de Commissie gelijke behandeling in Utrecht. In beide gevallen ging de aandacht vanzelfsprekend uit naar de positie van vrouwen, of eerder het gebrek daaraan, binnen de SGP. Hieronder zullen beide situaties en het verband daartussen worden belicht.

1 De historische achtergrond

De Staatkundig Gereformeerde Partij werd in 1918 in Middelburg opgericht als gevolg van een proces van afscheidingen en splitsingen binnen het kerkelijke protestantisme in Nederland.2 Deze orthodox-protestantse partij is een van de oudste politieke partijen in Nederland. Kenmer- kend voor de partij is de stabiliteit van haar opvattingen. Ook vandaag de dag probeert de partij aan de beginselen zoals neergelegd in 1918 vast te houden. De organisatiestructuur en de politieke agenda van de SGP zijn als gevolg van het theocratische karakter van de SGP in grote lijnen gelijk gebleven. De partij beoogt de beginselen van Gods Woord op staatkundig terrein in de Nederlandse samenleving tot meerdere erkenning te brengen.3

Deze sterk religieuze opvatting weerspiegelt zich ook in de zogenaamde vrouwenkwestie.

Volgens artikel 6 van het Program van Beginselen is het uitgangspunt dat ‘alle mensen en schepselen Gods gelijkwaardig zijn’. Toch leert Gods Woord ook dat ‘man en vrouw krachtens de scheppingsorde een eigen specifiek, van elkaar onderscheiden roeping en plaats hebben ontvangen. In deze orde is de man het hoofd van de vrouw.’4 Daarom neemt de SGP het standpunt in dat het regeerambt niet aan de vrouw toekomt. Aan dit standpunt heeft de partij expliciet gestalte gegeven met de statutenwijziging van 1997. Voor 1997 was het op grond van de Statuten niet uitgesloten voor vrouwen om volwaardig partijlid te worden. In de praktijk

Prof. mr. C. Flinterman is hoogleraar rechten van de mens bij de Universiteit Utrecht. M. Shuteriqi is student- assistente bij het Studie- en Informatiecentrum Mensenrechten (SIM) van de Universiteit Utrecht.

1 De officiële benaming van dit Verdrag luidt: VN-Verdrag Inzake de Uitbanning van Alle Vormen van Discrimina- tie van Vrouwen, New York, 1979 (hierna: het VN-Vrouwenverdrag); voor Nederland is het VN-Vrouwenverdrag in werking getreden in Augustus 1991.

2 Over de geschiedenis van de SGP zie o.a.: R. Koole, Politieke Partijen in Nederland, Utrecht: Het Spectrum 1995.

3 SGP, Program van Beginselen, artikel 8.

4 Supra noot 3, artikel 7.

(2)

D ,

gebeurde dat echter niet, totdat in de jaren tachtig een aantal vrouwen als lid toetrad tot de SGP. Dat leidde tot hevige discussies binnen de partij. Als gevolg daarvan heeft de huishoudelij- ke vergadering van de SGP in 1993 besloten dat het lidmaatschap van de partij niet toekomt aan vrouwen. In 1996 is het voorstel tot wijziging van de statuten door de huishoudelijke vergadering bekrachtigd. In 1997 zijn deze wijzigingen van kracht geworden. Vanaf die tijd worden vrouwelijke leden uitgesloten van het gewone partijlidmaatschap; zij kunnen slechts buitengewoon lid worden. Dat betekent dat zij op grond van het nieuwe artikel 5 van de statuten zijn uitgesloten van de mogelijkheid bestuursfuncties in de partij zelf te bekleden, dat zij niet mogen deelnemen aan stemmingen binnen de partij en dat zij niet kunnen worden afgevaardigd naar de provinciale vergadering, de statenkringen en de algemene vergadering;

bovendien zijn zij uitgesloten van de kandidatuur voor algemeen vertegenwoordigende lichamen. Vrouwen die al lid waren, behielden hun status als gewoon lid, hoewel ze in de praktijk steeds meer als buitengewone leden werden behandeld.

Het lijdt geen twijfel dat het beleid van de SGP ten aanzien van vrouwen op zijn minst op gespannen voet staat met het in de Grondwet en in vele internationale verdragen waarbij Nederland partij is, neergelegde gelijkheidsbeginsel en discriminatieverbod. De rechten van vrouwen worden door de SGP gekortwiekt waarbij deze partij ter rechtvaardiging van haar beleid zich beroept op eveneens in de grondwet en internationale verdragen neergelegde grondrechten, zoals de verenigings- en godsdienstvrijheid.

Maar wie zou zich daarover druk maken nu het duidelijk is, gegeven de orthodox- protes- tantse achtergrond van de SGP, dat deze partij, op landelijk niveau nimmer kan en zal uitgroei- en tot een meerderheidspartij? Gelukkig zijn er nog steeds NGO’s en individuen, in dit geval een vrouw binnen de SGP, die het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod een warm hart toedragen en die het lef en de durf hebben om ter handhaving daarvan de in de internatio- nale en nationale arena gecreëerde instrumenten te hanteren.

2 Het CEDAW

Het VN-Vrouwenverdrag dat in 1981 in werking is getreden en dat door meer dan 170 Staten is geratificeerd, is een van de zes belangrijkste internationale mensenrechten-verdragen; het is wel getypeerd als de Bill of Rights van vrouwen. Gezien de achtergestelde positie van vrouwen in vele, zo niet alle nationale rechtsordes, is de naleving van dit verdrag van bijzonde- re betekenis. Het op grond van het Verdrag opgerichte Comité (CEDAW)5speelt bij het toezien op de naleving van het Verdrag een grote rol.

In 2001 onderzocht het Comité onder meer de naleving van het VN-Vrouwenverdrag door Nederland aan de hand van het door de Nederlandse regering ingediende rapport; daarnaast maakte het Comité ook gebruik van twee schaduwrapporten die waren opgesteld door vrou- wen- en mensenrechtenorganisaties.6Het is opvallend dat de SGP-kwestie in het geheel niet

5 VN-Vrouwenverdrag, artikel 17.

6 Zie daarover M. van den Brink, VN-Vrouwenverdrag: ‘De eerste tandjes komen door’, NJCM-Bulletin 2001, p.

1069-1079.

(3)

wordt genoemd in het regeringsrapport; beide schaduwrapporten besteden daartegen wel aandacht aan de SGP. Het Comité pakt dit punt op. In zijn eindoordeel (Concluding Comments) over het Nederlandse rapport spreekt het Comité zijn zorg uit over het bestaan in Nederland van een in het parlement vertegenwoordigde politieke partij die vrouwen uitsluit van het lidmaatschap; het Comité acht dit in strijd met artikel 7 (c) van het VN- Vrouwenverdrag.7 Het Comité beveelt Nederland aan zo spoedig mogelijk maatregelen te treffen om een eind aan deze situatie te maken wat onder meer kan geschieden door het totstandbrengen van wetgeving die het lidmaatschap van politieke partijen in Nederland in lijn brengt met de verplichtingen die Nederland onder het Vrouwenverdrag heeft.

Het is van belang hier de volledige tekst van artikel 7 (c) VN-Vrouwenverdrag te vermelden.

Dit artikel verplicht de staten-partijen:

‘alle passende maatregelen te nemen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven uit te bannen en te verzekeren dat vrouwen in het bijzonder het recht hebben om op gelijke voet met mannen (…) deel te nemen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land.’

De specifieke verplichtingen die uit artikel 7 van het Verdrag voortvloeien, zijn in 1997 uit- gewerkt in General Recommendation No. 23 van het CEDAW.8 In deze zeer gedetailleerde aanbeveling die kan worden gezien als een gezaghebbende interpretatie van artikel 7 van het Vrouwenverdrag, stelt het CEDAW vast dat artikel 7 (c) niet slechts verplichtingen voor de lidstaten inhoudt, maar ook verplichtingen voor politieke partijen en andere verenigingen op het gebied van het openbare leven, zoals vakbonden. De staten-partijen bij het VN-Vrouwenver- drag zijn onder meer verplicht tot ‘(…) the formal removal of barriers and the introduction of temporary special measures to encourage the equal participation of both men and women in the public life of their countries’9Bovendien dienen staten een beleid te voeren dat erop gericht is dat ‘(…) women have an equal opportunity in practice to serve as party officials and to be nominated as candidates for election.’10Politieke partijen zijn aan de andere kant verplicht ‘to demonstrate their commitment to the principle of gender equality in their constitu- tions, in the application of those rules and in the composition of their membership with gender- balanced representation on their executive boards, so that these bodies may benefit from the full and equal participation of all sectors of society and from contributions made by both sexes’.11

In het licht van deze in 1997 aan artikel 7 (c) gegeven interpretatie, was de Nederlandse regering al lang op de hoogte van zijn internationale verplichting tot het aanpakken van de SGP-kwestie. Het hiervoor vermelde standpunt van het CEDAW kan dan ook niet een verras- sing zijn geweest voor Nederland. De Nederlandse regering, bij monde van mevrouw Verstand,

7 Zie CEDAW, Concluding Comments, §34-35, CEDAW/C/2001/II/Add.7.

8 CEDAW, General Recommendation No. 23 (1997), UN. Doc. HR1/GEN/1/Rev.5, 26 April 2001(hierna General Recommendation No. 23).

9 General Recommendation No. 23 (Supra noot 8), §15.

10 General Recommendation No. 23 (Supra noot 8), §32.

11 General Recommendation No. 23 (Supra noot 8), §34.

(4)

D ,

Staatssecretaris van Emancipatiezaken, heeft echter direct na de behandeling van haar rapport door het CEDAW laten weten niet met maatregelen tegen de SGP te zullen komen. De regering erkent dat zij een verdragsverplichting heeft te verzekeren dat individuele vrouwen toegang hebben tot de politieke partij van hun keuze, maar zij benadrukt tegelijkertijd dat zij een beleidsvrijheid heeft bij het vormgeven aan deze verdragsverplichting. Volgens de regering worden vrouwen met de huidige wetgeving voldoende beschermd tegen discriminatie door de SGP.12De regering noemt onder meer de mogelijkheid van een strafrechtelijke procedure krachtens de artikelen 137 c, d, e, f, of g en artikel 429 quater van het Wetboek van Strafrecht, van een burgerlijke procedure wegens onrechtmatige daad en van een procedure voor de Commissie gelijke behandeling. Daarnaast wijst de regering op artikel 16 Wet subsidiëring politieke partijen, dat bepaalt dat subsidiëring van de partij kan worden stopgezet nadat een strafrechtelijke veroordeling wegens discriminatie heeft plaatsgevonden. In de laatste plaats bestaat er volgens de regering de mogelijkheid van een verenigingsverbod via artikel 20, Boek 2, BW, waarvoor het initiatief bij het Openbaar Ministerie ligt. De regering ziet met andere woorden geen actieve rol voor haar zelf weggelegd bij het bestrijden van discriminatie van vrouwen door de SGP; terecht is dit standpunt scherp gekritiseerd als ‘een schending van een juridisch bindend instrument’13

3 De Commissie gelijke behandeling

De SGP is voor de Commissie gelijke behandeling geen onbekende. Al in 1994 klaagde een vrouw bij de Commissie omdat zij, door geen lid van de SGP te kunnen worden, werd uitgeslo- ten van de mogelijkheid om namens deze partij volksvertegenwoordiger te worden. De klacht werd ingediend voor de inwerkingtreding van de Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB);

derhalve was slechts de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) van toepas- sing. De Commissie concludeerde dat het ambt van volksvertegenwoordiger niet valt binnen de reikwijdte van de WGB, die immers beperkt is tot het terrein van de arbeid. De Commissie verklaarde de verzoekster derhalve niet ontvankelijk.14

Op 5 December 2000 wordt opnieuw bij de Commissie gelijke behandeling een klacht ingediend tegen de SGP. Mevrouw Grabijn- Van Putten was al in 1984 lid van de SGP gewor- den, dus lang voor de statutenwijzigingen van 1997. Een aantal malen heeft zij tevergeefs in het verleden (1991, 1992) geprobeerd de algemene ledenvergadering bij te wonen. Nu verzoekt zij de Commissie haar oordeel uit te spreken over de vraag of de SGP jegens haar onderscheid maakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling. De klaagster stelt dat zij, hoewel zij na de statutenwijziging formeel volwaardig lid is gebleven, sinds 1997 wordt behandeld als buitengewoon lid. Zij heeft zelf nooit de ambitie gehad om een bestuursfunctie binnen de SGP te bekleden of om volksvertegenwoordigster te willen worden. Maar, zo stelt zij, had zij dat wel gewild, dan zou zij toch niet in aanmerking zijn gekomen. Ook het feit dat andere vrouwen

12 Zie o.a. Staatssecretaris Verstand in De Volkskrant, 2 oktober 2001.

13 I. Boerefijn en B. de Boer, ‘Vrouwenverdrag verplicht tot aanpakken SGP’, Volkskrant 18 oktober 2001.

14 Commissie gelijke behandeling, 30 december 1994, oordeel 1994-16 en oordeel 1994-17.

(5)

sinds 1997 zijn uitgesloten van een volwaardig lidmaatschap, leidt volgens haar tot de conclusie dat de SGP onderscheid maakt in de zin van artikel 1 Grondwet en artikel 7 VN-Vrouwenver- drag. Zij verzoekt de Commissie te bewerkstelligen dat de statutenwijziging van de SGP wordt teruggedraaid, opdat zowel mannen als vrouwen volwaardig lid kunnen zijn van de SGP en daarmee in aanmerking kunnen komen voor bestuursfuncties en voor kandidaatstelling voor vertegenwoordigende organen.

De SGP stelt aan de andere kant dat mevrouw Grabijn niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek, aangezien zij onderwerpen ter sprake brengt, die in een ver verleden hebben plaatsgevonden. Bovendien heeft de verzoekster geen persoonlijk belang bij de zaak omdat zij, zoals zij zelf zegt, geen bestuursfuncties ambieert. Als subsidiair argument voert de SGP aan dat zij niet in strijd handelt met enig verbod zoals neergelegd in de wetgeving gelijke behandeling. Hierbij verwijst de SGP naar eerdere oordelen van de Commissie over de SGP kwestie.

De Commissie gelijke behandeling verwerpt dit laatste argument omdat haar eerdere oordelen waren gebaseerd op de WGB; thans is ook de AWGB van toepassing.15De belangrijk- ste vraag voor de Commissie is of zij bevoegd is om over de klacht van mevrouw Grabijn te beoordelen. De bevoegdheden van de Commissie zijn door de wetgever geregeld in de AWGB. Krachtens artikel 12 van de AWGB is de Commissie bevoegd te onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in deze wet, de WGB of artikel 646, Boek 7, BW.

Het begrip ‘onderscheid als bedoeld in deze wet’ betekent niet slechts dat er sprake moet zijn van een onderscheid op de in artikel 1 genoemde gronden, maar ook dat het onderscheid betrekking moet hebben op een van de terreinen van het maatschappelijke leven waarop de AWGB van toepassing is.16Deze terreinen zijn bepaald in artikelen 5 tot met 7. Bovendien wordt in artikel 4 AWGB de verhouding geregeld tussen de AWGB en de WGB. Voor de terreinen van arbeid en vrije beroep hebben de bepalingen van de WGB voorrang op de bepalingen van de AWGB. In het licht van de bovengenoemde bepalingen komt de Commissie tot de conclusie dat de klacht van mevrouw Grabijn tegen de SGP buiten de werking van de gelijke behandelingswetgeving valt.

Ten eerste concludeert de Commissie dat er tussen mevrouw Grabijn en de SGP geen sprake is van een arbeidsverhouding zoals die wordt omschreven in artikel 3 WGB. Dit artikel spreekt over arbeid onder gezag en hiervan is in het geval van volksvertegenwoordigster geen sprake.17 Ook van een vrij beroep als bedoeld in artikel 2 WGB kan volgens de Commissie geen sprake zijn. Gebaseerd op de omschrijving in Van Dalen, interpreteert de Commissie het begrip ‘vrij beroep’ als ‘een beroep dat bestaat in vrijwillig gekozen dienstverrichtingen aan derden’. Een volksvertegenwoordigster kan niet vrijwillig haar dienstverrichtingen kiezen en bovendien is er geen sprake van dienstverlening aan derden, aldus de Commissie.18Het feit dat mevrouw Grabijn nooit zelf volksvertegenwoordigster heeft willen zijn, is voor de Commissie een andere reden waarom de artikelen 2 en 3 WGB niet van toepassing kunnen worden geacht.19

15 Commissie gelijke behandeling, oordeel 2001-150, overwegingen 4.2-4.3.

16 Supra noot 15, overweging 4.6 17 Supra noot 15, overweging 4.10 18 Supra noot 15.

19 Supra noot 15, r.o. 4.8 en 4.9

(6)

D ,

Artikel 7 AWGB verbiedt verder het maken van onderscheid bij het aanbieden van goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren en beëindigen van overeenkomsten ter zake, alsmede bij het geven van advies of voorlichtingen over school- of beroepskeuze, voorzover de bedoelde handelingen geschieden:

a. in de uitoefening van een beroep of bedrijf;

b. door de openbare dienst;

c. door instellingen die werkzaam zijn op het gebied van de volkshuisvestiging, welzijn, gezondheidszorg, cultuur of onderwijs of

d. door natuurlijke personen die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, voorzover het aanbod in het openbaar geschiedt.20

De Commissie is van oordeel dat deze bepaling niet van toepassing is op de SGP, omdat onder meer niet wordt voldaan aan de eisen gesteld onder a tot en met d. Omdat de SGP situatie naar het oordeel van de Commissie buiten de werking van de nationale gelijkebehandelingswet- geving valt, is de Commissie onbevoegd om over de klacht te oordelen.

Ook het internationale en Europese recht inzake gelijke behandeling bevat, zo merkt de Commissie op, geen bepaling die de Commissie bevoegd zou maken over de SGP zaak te oordelen. Materiële normen van internationaalrechtelijke of Europeesrechtelijke aard die beogen discriminatie op grond van geslacht uit te bannen, zijn een onvoldoende basis voor een uitbreiding van de bevoegdheden van de Commissie. De wetgever is hier aan zet; alleen de wetgever is in staat de bevoegdheden van de Commissie, als gespecialiseerd handhavings- orgaan, uit te breiden. De Commissie verwijst voorts uitdrukkelijk naar het eerder in 2001 hiervoor vermelde negatieve standpunt van het CEDAW over de SGP en naar de aanbevelingen die het CEDAW aan Nederland heeft gedaan om deze situatie voortvarend aan te pakken.

Maar ook die oproep van het CEDAW vormt, zo zegt de Commissie, een onvoldoende grond om haar bevoegdheid uit te breiden.

Mevrouw Grabijn- Van Putten krijgt dus de kous op de kop. De Commissie acht zich niet bevoegd te beoordelen of de SGP jegens haar onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt als bedoeld in de AWGB.

4 Slotopmerkingen

Het is onmiskenbaar dat de Commissie heeft geworsteld met de SGP-kwestie. Een duidelijker geval van onderscheid op grond van geslacht dan de SGP-casus lijkt nauwelijks denkbaar.

Toch kan de Commissie niet aan de merites van de zaak (onder andere de kwestie van de botsende grondrechten) toekomen, omdat zij zichzelf, in het licht van artikel 12 AWGB, onbevoegd verklaart.

Het lijkt ons alleszins terecht dat de Commissie juridische zuiverheid van redeneren heeft laten prevaleren over de aandrang het beleid van de SGP jegens vrouwen aan de schandpaal te nagelen. De Commissie is immers, zoals zij zelf benadrukt, een gespecialiseerd handhavings-

20 Artikel 7 AWGB.

(7)

orgaan. De wetgever heeft haar taken uitdrukkelijk beperkt tot het onderzoeken en beoordelen van de vraag of er in een concrete situatie sprake is van een onderscheid in de zin van de AWGB, de WGB of artikel 646, Boek 7, BW. Een gespecialiseerd handhavingsorgaan heeft vanzelfsprekend enige ruimte tot creatieve interpretatie van zijn eigen bevoegdheden, maar de Commissie kan niet op de stoel van de formele wetgever gaan zitten door haar bevoegd- heden extensief te interpreteren. De door de klaagster in de SGP- zaak voorgelegde vraag valt duidelijk buiten het in de AWGB neergelegde takenpakket van de Commissie; daarbij komt nog dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de AWGB en eerder de WGB blijkt dat de wetgever de SGP- situatie buiten de werking van deze wetten heeft willen laten vallen.21Het siert de Commissie dat zij trouw is gebleven aan het legaliteitsbeginsel en niet voor wat betreft haar formele bevoegdheden het werk van de wetgever heeft overgenomen. Door niet de weg te bewandelen van het niet-ontvankelijk verklaren van de klaagster, wat naar onze mening ook had gekund en in 1994 in eerdere zaken is gedaan door de Commissie, heeft de Commissie het zoeklicht ten volle gezet op de verantwoordelijkheden van de wetgever en de regering.

Het is duidelijk dat de wetgever en de regering nu aan zet zijn in het licht van zowel de uitspraken van het CEDAW als van de Commissie gelijke behandeling. De strijd tegen de achterstelling van vrouwen door politieke partijen als de SGP kan en mag niet aan moedige enkelingen, zoals mevrouw Grabijn, worden overgelaten. De overheid kan zich ook niet verschuilen achter het bestaan van allerlei wettelijke mogelijkheden om discriminatie (onder meer) op basis van geslacht tegen te gaan. Sommige van zulke mogelijkheden, zoals een procedure wegens onrechtmatige daad voor de burgerlijke rechter, zijn al vanwege de kosten prohibitief. Andere mogelijkheden, zoals het verboden verklaren en ontbinden van verenigingen, vereisen de inzet van het Openbare Ministerie; het OM lijkt deze dagen te veel aan het hoofd te hebben om te verwachten dat het van de SGP-zaak een hoge prioriteit zal maken.

De SGP-zaak levert een welhaast klassiek dilemma op van botsende grondrechten: het recht op vrijheid van godsdienst, het recht op vrijheid van vereniging en het verbod van discriminatie (op grond van geslacht). In vele gevallen van botsende grondrechten kan het aan de rechter worden overgelaten om een weloverwogen beslissing te nemen. In de SGP-zaak dient naar ons oordeel evenwel de wetgever het initiatief te nemen. De historische achtergrond en de uit het VN-Vrouwenverdrag en artikel 1 van de Grondwet voortvloeiende verplichtingen nopen daartoe. De wetgever zou door een simpele wijziging van de AWGB kunnen bewerkstelligen dat de Commissie gelijke behandeling een algemene bevoegdheid krijgt om te beoordelen of er in concrete situaties sprake is van schending van het gelijkheid- en non-discriminatiebeginsel, zoals neergelegd in artikel 1 van de Grondwet en internationale verdragen waarbij Nederland partij is. Nederland zou daarmee voorop lopen in het kader van de Europese Unie in plaats van de buitengewoon boeiende ontwikkelingen op het vlak van het gelijkheid- en non-discrimi- natiebeginsel op Europees niveau slechts te volgen.22Daarnaast zou de Nederlandse wetgever de suggesties dienen te volgen om de Wet subsidiëring politieke partijen en de Kieswet te wijzigen; kort gezegd komen deze suggesties erop neer dat politieke partijen die artikel 1

21 Zie het Kamerdebat op 10 februari 1993, Handelingen II, 1992/93, p. (47)3507-3508, 3523-3524 en 3599-3601.

22 Zie voor meer over de EU ontwikkelingen op het gebied van gelijke behandeling: I.P. Asscher-Vonk, ‘Gelijke behandeling, richtlijnen, de bomen en het bos’, SMA april 2001, nr. 4 pp. 191-195 en S. Burri, ‘Bouwstenen voor gelijke behandeling’, SMA september 2001-nr.9, pp. 434-443.

(8)

D ,

Grondwet niet respecteren, worden uitgesloten van subsidie en zendtijd en van deelname aan verkiezingen.23

Het verbod van discriminatie op grond van geslacht, ras, huidskleur en ga zo maar door gaat ons zeer ter harte. Door sommigen wordt daar in de huidige politieke discussie lichtvaardig mee omgaan. Een bestaande politieke partij, de SGP, lapt dit verbod, voorzover het gaat om vrouwen, al sinds lang aan haar laars. Zou de verontwaardiging daarover groter geweest zijn als de SGP op basis van de Bijbel bijvoorbeeld gekleurden, homoseksuelen of allochtonen zou weren van een volwaardig lidmaatschap? Hoe dat ook zij, de overheid en de wetgever hebben de mogelijkheden op eenvoudige wijze aan deze situatie een einde te maken. Het is daarom moeilijk te begrijpen waarom de regering en in haar kielzog het parlement, toch kiezen voor het doorgaan met het schenden van haar internationale verplichtingen onder het VN-Vrouwen- verdrag. Hoe serieus neemt Nederland de aanbevelingen van het CEDAW? Of ziet het kabinet de SGP-zaak als een onderwerp dat ‘(...) nauw verbonden (is) met nationale cultuur-historisch bepaalde ontwikkelingen en opvattingen’24waar de buitenwereld, de VN, maar vanaf moeten blijven? Wordt de SGP door politiek Den Haag gekoesterd als een ongevaarlijk relikwie van de calvinistische traditie van de lage landen aan de Noordzee?

23 Zie: R. Holtmaat, ‘Wel het opgeheven vingertje, maar niet de hand in eigen boezem’, NJB 2001, nr. 37, p. 1800- 18001.

24 Kamerstukken II, 2001/02, 26 691 en Kamerstukken II, 2001/02, 22 588, p. 7; Antwoord op vraag SP-fractie over aanbevelingen van het Mensenrechten-Comité onder het Bupo-verdrag over de Nederlandse euthanasiewetgeving.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Doch op haar eigen terrein, naar de van God haar opgelegde taak, waarvan zij eens rekenschap afleggen zal voor Gods Rechterstoel, blijve aan de Overheid de eis gesteld

Voor wat betreft het Hoofdbestuur zijn deze 'aandachtspunten' verder ook aanleiding geweest om meer voorlichtende en vormende activiteiten te willen gaan organiseren voor

Dat betreft het verstrekken van giften in het achter ons liggende jaar ter vervanging van de vervallen subsidie terwijl daar bovenop ook nog zeer fors in de buidel is getast

Zou de overheid aan verplichte inenting denken, dan dienen gewetensbezwaren daartegen te worden gerespecteerd. De regering heeft voorstellen geformuleerd om de hoeveelheid varkens

De SGP is voorts voor het behoud van de constitu-.. tionele monarchie, opgedragen aan het Huis van Oranje. Zij verlangt van de regering doelbewuste, krachtige handhaving van het

ook door een einde te maken aan cumulatie (opeenhooping) van inkomens uit de overheidassen en door afschaffing van de uitmergelende dwang-verzekering; door vrouwenarbeld, daar,

Art. De Staatkundig-Gereformeerde Partij staat voor de regeering van het volk geheel op den grondslag van de in de Heilige Schrift geopenbaarde oraening Gods. De S.-G.-Partij

Op de overheid rust de zorg voor de openbare gezondheid van het volk; zoo verhindere zij de verontreiniging van het water en den openbaren weg en van den dampkring; zij hoede