• No results found

HET LAND WANKELT REDE UITGESPROKEN OP DE JAARVERGADERING DER STAATKUNDIG GEREFORMEERDE PARTIJ GEHOUDEN TE UTRECHT DEN 24

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "HET LAND WANKELT REDE UITGESPROKEN OP DE JAARVERGADERING DER STAATKUNDIG GEREFORMEERDE PARTIJ GEHOUDEN TE UTRECHT DEN 24"

Copied!
13
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HET LAND WANKELT

REDE UITGESPROKEN OP DE JAARVERGADERING DER STAATKUNDIG GEREFORMEERDE PARTIJ

GEHOUDEN TE UTRECHT DEN 24E APRIL 1930

door

ds. G. H. Kersten

LID TWEEDE KAMER DER STATEN GENERAAL

(2)

Psalm 66:3

Gelezen Psalm 60 Geachte Vergadering!

Het jaar dat achter ons ligt, was in meer dan één opzicht van grote betekenis.

Sinds wij aan deze plaats vorig jaar mochten bijeen zijn, hebben de verkiezingen plaats gehad met die verrassende uitslag, dat een derde afgevaardigde voor de Staatkundig Gereformeerde Partij in de Tweede Kamer zitting verkreeg; dhr. Ir.

Van Dis is aan de beide zittende afgevaardigden toegevoegd. Met enige blijmoedigheid mogen wij op de gevoerde strijd terugzien. Die blijmoedigheid vloeit zo zeer voort uit het feit van de gestadige groei der partij, als wel daaruit dat die aanwas steeds meer blijk geeft dáárvan, dat de aloude beginselen van Gods woord, door de hervorming in deze landen gelegd, nog niet geheel zijn uitgestorven. Wij mogen het ons niet ontveinzen, dat de uitbouw der Partij zijn bezwaren met zich meebrengt. Jagen naar een sterke groei zou op zichzelf ernstige handhaving der beginselen, en daarmede geheel de partij in gevaar kunnen brengen.

Want toch, indien onder ons, wat de Heere genadiglijk verhoedde, de aloude beginselen verflauwen, wordt het recht van ons bestaan in diezelfde mate aangetast. Immers, daarom formeerde zich de Saatkundig Gereformeerde Partij, omdat velen in het land , die nog naar de oude, beproefde waarheid vragen, met de gevoerde z.g.n. ,,Christelijke” politiek zich niet verenigen konden. Zij zagen met leedwezen steeds klaarder een zodanig aanpassen aan de voegen naar de geest des tijds, dat van handhaving der ordinantiën Gods schier niets te bespeuren overbleef. Aan Rome werd de broederhand gereikt.

Wel had de grote Reformator te Genéve Rome genoemd een synagoge des satans, maar het Christelijk Nederland van deze dagen heeft ook Rome het cachet Christelijk opgedrukt, en zich verenigd tot in de wortel met het Roomse bijgeloof. Het kon niet anders, of de schadelijke, verlammende invloed van zulk een bondgenootschap moest gevoeld worden. God is jaloers op Zijn eer. Hij vervloekt de man die vlees tot zijn arm stelt. Op Hem alleen heeft ons hart te bouwen in alle strijd, met versmading van allen die Hem versmaden. O, Nederland, let op u saeck! Welhaast zal Rome, en via Rome, het ongeloof ons geheel overvleugelen. Met onze eigen stok zullen wij geslagen worden, want wij hebben voor Rome de deur wijd open gezet. Met miljoenen voeden wij jaarlijks uit onze staatskas de kloosters, via de lagere scholen. Ja, zo sterk is de verbroedering, dat in bondgenootschap met Rome, en met al wat godsdienstig heet, geweldige protestvergaderingen moesten belegd worden tegen de vervolgingen in Rusland.

(3)

Die vervolgingen zijn inderdaad vreselijk. Zij openbaren de ware geest der revolutionaire machten. Och! dat onze ogen er meer en meer voor open mogen gaan! Al wat op de revolutie stoelt, voert de bittere strijd tegen God en godsdienst. Het Sirenengezang, dat het socialisme alle godsdiensten verdraagt, en ieder onder zijn vanen scharen kan, sta ons als bedrieglijke leuze toch steeds klaarder voor ogen. Vliedt, mannen en vrouwen, jongens en meisjes, vliedt van de God hatende machten, in welk een vorm zij zich ook openbaren. De geest van de antichrist komt in deze machten ook klaar openbaar.

Hoe ontzettend de wrede vervolgingen in Rusland echter ook mogen zijn, ons hart wordt niet zozeer getroffen om de uitroeiing van de valse godsdienst, als wel omdat wij hen gedenken die om het getuigenis van het Lam Gods worden gemarteld, en op de wreedste wijze ter dood gebracht. Het bloed der martelaren vloeit weer; de gekochten met de prijs vér boven goud en zilver. Want God heeft ook in het donkere, haast zou ik zeggen: helse Rusland, nog Zijn uitverkorenen.

Sommigen van ons zullen zich de zendeling ds. Benjamin herinneren, die nog onder de Armeniërs in Rusland heeft gewerkt. Ik denk heden aan één zijner brieven, waarin hij meldde het Heilig Avondmaal des Heeren in de nacht gevierd te hebben. Met bedreiging van vreselijke straffen , ja, met de dood, was het houden van des Heeren Nachtmaal door de Overheid verboden. Toch kon de kleine gemeente van Gods liefdebevel niet afstaan, en zij besloot in de nacht de dood des Heeren te verkondigen. En God was in het midden van hen. Aan dat volk denken wij thans; aan hen die de knie ook in dat vreselijke land voor Baäl niet gebogen hebben. Zouden wij met hen niet mede-lijden? Is er dan geen gemeenschap der Heiligen meer? En zo ja, dat dan Gods volk worde opgewekt de berovingen, de smarten, de doodsangsten te gedenken van hen, die hunne broederen zijn om het werk Gods.

Wat zullen al die luidruchtige protesten baten, door godsdienstige mensen van allerlei slag geuit? Welke kracht zal er van uitgaan? Zal het communistisch Rusland zich er ook maar iets van aantrekken? Zal, wat veel meer zegt, God horen een geweldig geroep uit een mensenmassa die door haar samenstelling niet gedoogt de belijdenis van Zijn Naam, noch in de Naam Zijns Enig geborene tot hem roept? Wat beduiden die gebeden van het gezelschap Modernen, Ethischen, Orthodoxen, Roomsen en Joden? De Christus der Schriften is in die vergadering een verworpeling; het is vreselijk om het te zeggen: een Volksmisleider; een halve zaligmaker te benaderen, alleen door de voorspraak van heilig-verklaarden. Ai, zeg mij! Wat beduiden die oplopen van mensen? Ja, zij betekenen wat! Niet voor de vervolgden in Rusland; maar zij tekenen de geest des tijds.

De vingeren van Rome druipen nog van het bloed der heiligen, door hen omgebracht. De hoer is dronken geworden van het bloed der zielen, die voor de Troon Gods roepen om de dag der wrake. En in plaats dat het nageslacht dier vervolgden instemt met het heilig geroep voor Gods Troon, trekken velen, die zich zonen der Reformatie noemen, maar de kracht der Hervorming

(4)

verloochenen, met de Baälpriesters op, om met hen samen te bidden en te zingen en te protesteren. O, hoe lang zal het verdwaasde Nederlandse volk nog op de ingeslagen weg voortgaan? Het zijn de vruchten van een meer dan een kwarteeuw verbreide leugen, dat wij met Rome stoelen op één wortel des geloofs.

Ons volk is misleid; is met leugen gevoed; is geblinddoekt voor het sluwe, de genade hatend Rome. Och, dat een gebed opging van de hand des engels tot voor de troon Gods. Dat misschien voor de hele wereld verborgen, hier of daar in een stille plaats, één van Gods arme kinderen tot het hemelhof een protest opzond tegen de gruwel der Russische vervolgingen, opdat God de twistzaak der Zijnen twistte van het hels geweld der vervolgers, de geestelijke nazaten van Edom, de eeuwige vijand van Israël. Een geschrei mocht eens ten hemel opklimmen, als eens uit Jakobs nageslacht: Heere, gedenk aan Edom, aan de dag van Jeruzalem; die daar zeiden: Ontbloot ze; ontbloot ze tot de fundamenten toe.

,,O dochter Babels! Die verwoest zult worden, welgelukzalig zal hij zijn die u uwe misdaad vergelden zal, die gij aan ons misdaan hebt.”

Voorwaar, van zulk een protest is meer heil te wachten dan van het luidruchtig, afschuwelijk samengaan van Jood en Christen, van Dordt en Rome. God zal de Zijnen wreken van hun benauwers! Hij zij de Sterkte en Toevlucht ook in dat vreselijke Rusland voor hen, die Hem in waarheid vrezen. Hij sterke dat volk, dat Hij ook daar nog heeft, een overblijfsel naar de verkiezing Zijner genade, om, zo nodig, goed en bloed te offeren, en door het geloof de dood te overwinnen. Geve de Heere ons hunner te gedenken.

Maar geen monsterverbond met ongeloof en bijgeloof! Is niet terecht bij een groot deel van het Nederlandse volk van stonde aan ernstig bezwaar ingebracht tegen het politiek verbond met Rome? Is er geen oorzaak voor het optreden der S.G.P.? Alleen door de nood gedrongen heeft zich het volk zelfstandig georganiseerd, dat de aloude Belijdenis te lief had om die langer te zien verloochend en door het slijk gesleurd. Tot dat zelfstandig optreden werden wij niet gedreven door de zucht om te separeren. Men verweet het ons, zelfs bij herhaling; ja, stelde het optreden der S.G.P. aan het volk voor als jacht naar kamerzetels van enkele heethoofden. In elk opzicht wordt gepoogd de arbeid van de S.G.P. bespottelijk te maken. Doch ook aan die spot en laster komt een einde.

Indien men geen andere wapens tegen ons heeft, bewijst zulk optreden alleen het zwak van de bestrijders, wie zij ook zijn.

Toch kan de leugentaal en schimp smarten, vooral wat voor een niet klein gedeelte geschiedt, als zij komt van hen, die bij een deel van ons volk de achting hebben, op de Gereformeerde Belijdenis te staan.

Bij vernieuwing hebben de afgevaardigden in de Tweede Kamer der Staten- Generaal bewijs gegeven dat zij de eenheid van het Protestandse volk willen zoeken; zij hebben openlijk verklaard zelfs hun zetels te willen afstaan, zo nodig, indien een eenheid mocht worden bereikt. Echter, onder één onafwijsbare conditie, dat, namelijk, die eenheid zou worden gefundeerd op de aloude onverminkte en onverkorte belijdenis. Die belijdenis mogen wij nimmer prijs

(5)

geven. De Heere mocht ons genade schenken om er bij te leven en te sterven.

Het was toch mede uit naam van ds. Zandt en Ir. Van Dis, dat ik sprak.

,,De van de Hervormers afwijkende beschouwing heeft ons volk op een weg gevoerd, die, naar mijn vaste overtuiging, verderfelijk is. Met name de vrijheid die bepleit is (men denke o.a. aan de debatten bij de Dageraadsquaestie), doet meer en meer ons volk ondergaan in on- en bijgeloof. Wij moeten terug. Wij moeten weer de moed hebben tot de regering des lands te zeggen: Hier ligt Gods woord en Zijn Wet. Daarnaar zult gij, Overheid, ook in uwe hoge ambt eens geoordeeld worden voor Gods Rechterstoel. Niet een algemene natuurwet, waarvan de overblijfselen zelfs onder de meest blinde heidenen zijn, maar de Wet der tien geboden is richtsnoer voor Overheidshandeling, en moet door het volk betracht worden. Als wij het daar over eens zijn, dan is de basis gelegd voor de vorming van een grote Protestantse, of wilt gij, Oud Gereformeerde of Hervormde Partij, die kracht zal ontwikkelen tegen ongeloof en revolutie enerzijds, en rooms bijgeloof anderzijds. Ik heb reeds meermalen op deze plaats bepleit het vormen van zulk een partij.

Mijnheer de Voorzitter! Het is zeer verre van mij dat ik ben opgetreden om verdeeldheid te zaaien. Ik wil mijzelf, ik wil mijn zetel opofferen aan het belang van het volk. Gedurig heeft de smaadtaal dienst moeten doen, dat de Staatkundig Gereformeerde Partij het slechts om een zetel in de kamer te doen was. Mede uit naam van hen die aan mijn zijde zitten kan ik vrijmoedig dergelijke aantijging van de hand wijzen. De zware strijd, die wij aanbonden, is ons opgelegd. Wij kunnen noch mogen anders dan aandringen op het naleven van Gods gebod; op hetgeen nodig is, het Nederlandse volk te wapenen tegen de Godonterende machten, die steeds driester de kop op steken, in Rome zowel als in de revolutie.

Het ernstig bedoelde voorstel om tot eenheid te geraken op grond van de aloude belijdenis is echter van de hand gewezen. Men wenst wel een eenheid, doch niet op grond van het woord Gods, naar de Nederlandse, met het bloed der martelaren bezegelde Belijdenis. Dat is het bedroevende dat in de z.g.n.

Christelijke partijen zich openbaart. Welbewust verzaakt men de hechte grondslagen der hervorming, waarop de Staat der Nederlanden eens is gegrond, en waarvoor onze Vaderen goed en bloed hebben geofferd. Alsof God te dienen naar menselijke willekeur is heeft men zich opgemaakt om voor Koning Jezus te strijden, zo men zegt, op elk terrein des levens. Ik kan noch mag het bedekken, de worsteling dezer dagen heeft een zeer diepe wortel. Zij geldt in grond en wezen de Waarheid Gods, waaraan ons leven hangt, ons welzijn, en dat van geheel ons volk, beide voor tijd en eeuwigheid.

O, ik bid u, reken de tegenstand niet licht. Geef u wel rekenschap van uw daad, zo gij u tot de S.G.P. voegen wilt. Gij zult niet alleen tegen u vinden degenen die Gods woord stout verwerpen, maar ook Rome, en voorts al wat Neo-

(6)

Gereformeerd is. En het Neo-Gereformeerde heeft juist zulk een grote macht.

Met onverschrokken moed riep men het volk toe: Wij zijn de gereformeerden!

Wij Calvinisten! Die leuzen waren hol, en zij zijn verflauwd. Wie geen vreemdeling van zijn eigen hart is, doorzag het ijdel geroep ook wel van stonde aan. Het stuitte Gods volk tegen de borst. Dat volk bleef achter in de strijd die gekampt werd. Het waren de dompers, de nachtpitten, de dwepers. Van politiek waren zij afkerig; Christelijk onderwijs stonden zij tegen. Men wist met hen geen raad. In het oog van al die vurige strijders waren het ziekelijke Christenen. Het gezonde geloof, waarin dezen roemden, misten zij. En wat velen nog al raadselachtiger werd was wel dit, dat deze domperige mensen hun ziekelijkheid wel wilden bekennen; dat zij een recht geloof en de levende oefening er van heilbegerig zochten. Maar desniettemin, op het gezonde geloof van de Neo- Gereformeerden waren zij niet jaloers. Hoe harder men riep; hoe meer men hen bearbeiden wilde, hoe sterker hun afkeer werd van al dat Christelijke dezer tijden. Want het Christendom dat zich allerwege aandient, openbaart niet een vrucht te zijn van hartveranderende genade. Het is meer en meer geworden een Christendom naar de mode van de tijd. Hier ligt een diepe kloof; een principiële scheiding. Men maakte zich de handen vrij , en vreesde zelfs niet de Belijdenis aan te tasten. Met Rome gevoelt men zich één, tot in de wortel toe. O, bemerk toch, de Christelijke ondergraving helpt ons volk ten verderve. Wil men rechte wegen voor zijnen voet, dan is onvoorwaardelijke terugkeer tot Gods Wet en ordinantiën geboden. Zo nodig, als we verliezen, gaan we in zak en as, liever dan dat wij marchanderen met Gods Heilige Geboden.

O neen, wij zijn niet beter. Indien ons oog mag geopend worden voor de diepe ellende van ons volk, voor het vreselijk verval dezer tijden; zo de waarheid Gods nog beslag op onze en onzer kinderen consciëntie behield, het is alleen door het voorrecht dat de Heere ons nog toebedeelde. God houde ons klein, en geve ons winst te doen met Zijn Woord. Alleenlijk dit weegt ons zwaar, dat wij de Belijdenis der Vaderen nimmer prijs geven. De Overheid is van God gehouden ,,niet alleen acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan de heilige kerkdienst, om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst, om het rijk van de antichrist te gronde te werpen, en het Koninkrijk van Jezus Christus te bevorderen. ’t Woord des Evangeliums overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt.”

Alleen op grond van die Belijdenis is in politici eenheid te zoeken. Wie die Belijdenis als de zijne mag omhelzen, vormt de kern die kracht ontlenen zal in de strijd om het belang des lands. Voor vorstenhuis en volk geldt de onverzettelijke eis des Heeren, in Zijn geboden te wandelen en tot Hem weder te keren.

(7)

Het land wankelt

Het wordt heen en weer geschud. De vaste fundamenten worden ondergraven.

Zo God het niet verhoedt zal het als een wankelende muur vallen.

Ontstellend groot is de brute doorbreking in de zonde. Hoe diep beschamend is het feit dat meermalen geheel de Christelijke partijen zich afkerig betoonden van de heiliging van Gods dag, naar Zijn Gebod. Toen de S.G.P. afgevaardigden voorstelden de openbare middelen van vervoer des Zondags te doen stilstaan, verwierf dit voorstel zelfs niet één stem. Neen, dat niet alleen, maar men maakte behandeling er van onmogelijk, door zich te onttrekken. Op sterker wijze kon men moeilijk zijn afkerigheid betonen. Gods Dag is voor vele ,,Christelijken” een dag van uitgaan. Men volstaat in steeds breder kringen met één maal naar de kerk te gaan; de rest van de dag is om te genieten in de natuur en in allerlei gezelschap. Allerlei uitvluchten dienen zich om zich te dekken. Gods Wet is door de Overheid niet handhaven, zo betoogt men. Hoe, b.v. de naleving bevorderen van het gebod: ,, Gij zult niet begeren?” Een uitvlucht, anders niet, om zich van al de geboden af te maken. Immers, de Overheidstaal ligt op het openbare levensterrein. Over het hart oordeelt de Overheid niet. Door de Hervormers is dit met klem weder weer uit Rome’s donkere nacht naar voren gebracht. Van inquisitie en foltering willen de Reformatoren niet weten. Maar toch zagen zij de voor Overheid van stad en land de roeping gewezen in de wet der tien Geboden.

Niet in de natuurwet, die elk mens in het hart is ingeschapen, zo van A.R.zijde is bepleit.

Naar Gods Wet heeft de Overheid zich te richten, en naar die Wet ook de zondag te heiligen, doende het volk van slaafse arbeid te rusten. Maar trein en post en telegrafie, gemengde en gehele Overheidsbedrijven houdt de regering onder verplichting Zondagsarbeid, en zo schendt zij zelf de dag des Heeren Heeren.

Nog bij de winkelsluitingswet kwam in de jongste tijd openbaar hoe ver men er vanaf is naar Gods wil zich te richten. In geheel het land moeten alle fietsreparateurs des Zondags de vrijheid hebben tot werken, want, zo sprak zelfs een welbekend A.R. Partij afgevaardigde, er kon wel eens een kerkganger per fiets komen, die een reparatie moest doen verrichten. Maar wie Gods Dag eren wil, stelt de reparatie uit tot Maandag, en loopt verder naar de kerk.

Ter wille van het mogelijke, dat het elektrisch licht wel eens kan uitgaan in de kerk, moest de wet des Zondags alle elektriciens gelegenheid geven ook op Zondag te werken, zo wilde weer en ander. Wie bemerkt nu niet dat de grond van dergelijke aanmerkingen alleen is om de Overheid aan de klem van Gods gebod te onttrekken.

Bij een wetgeving, die Rome in de kaart speelt, en de Roomse heiligendagen een plaats in de wetten van ons land geeft, maar voorts de scherpe hoeken heeft afgevijld, zweert men. Wee, wie zich daartegen stelt. En toch, die het kwaad van dergelijke wetgeving ziet komen, zal tegen moeten staan. Vrijheid geven door

(8)

arbeid te verbieden op de Dag des Heeren is noodzakelijk. Maar men biedt dan niet tevens gelegenheid voor pret en jool. Gods Dag is niet bestemd voor uitgaan en plezier maken.

Straffeloos zal ons volk Gods geboden niet vertreden. De zonde wreekt zich. Met toenemende vaart holt het volk voort op het hellend vlak der ongerechtigheid.

Met vrees en verschrikking vernemen wij de moorden en doodslagen die aan de orde van de dag zijn in ons land. Op klaarlichte dag steekt men elkander dood.

Woningen worden midden op de dag ingetrokken, en om enkele guldens de bewoners omgebracht. Mannen, vrouwen, ouden van dagen, jonge kinderen, niemand is meer veilig. Den Haag, Rotterdam, Bennekom … ik behoef de namen dezer en van andere plaatsen slechts te noemen en een huivering voert u door de leden. En hoewel op klaarlichte dag de gruwelijkste doodslag geschiedt; hoewel op kleine plaatsen de moordenaar en wellusteling zijn slag slaat, de dader blijft in tal van moordaanslagen onbekend. God slaat ons met verblindheden. Het recht struikelt op de straten. Wat vrede zouden wij hebben, bij het vertrappen van Gods rechten! Want Gods eis is dat de doodslager met de dood gestraft wordt.

Nadrukkelijk heeft de Heere dit bevolen en de Overheid opgelegd. Zij heeft het zwaard van God ontvangen, om, indien iemand eens anders bloed vergiet, ook zijn bloed te vergieten. Maar wat bekommert de mens zich om Gods rechten en eisen?

De doodstraf is afgeschaft, en zo moet het blijven in veler oog. Men herinnert zich slechts de felle redevoeringen in de Staten Generaal van afgevaardigden als dhr. Kleerekoper en anderen. Maar men moet ook niet vergeten de houding van vele Christelijk-Historischen, die van wederinvoering van de doodstraf niet willen weten. Godsdienstige bezwaren worden zelfs ingebracht. Men verkort de tijd der genade van de moordenaar, zo het heet. Alsof Gods recht ooit kan strijden tegen Zijn verkiezing. Zullen de uitverkorenen niet worden toegebracht door God Zelf? Wie heeft dan het recht, waar God als eis Zijner Gerechtigheid de doodstraf vordert, dien eis krachteloos te willen maken met te spreken van de tijd der genade. Ook die tijd is door God Zelf bepaald.

De rechter kan zich vergissen, zo roept men. Inderdaad, dit is mogelijk. De eis van de doodstraf drukt dan ook zeer zwaar op de rechter. Hij, de handhaver van Gods Recht, heeft met uiterste nauwgezetheid de misdaad vast te stellen. Maar dan ook de straf, die God vordert op te leggen.

Voorwaar, het land wankelt. Ons volksleven wordt bedreigd. Rust en vrede worden geroofd. De moordenaar moet met de dood gestraft. Wij mogen niet anders dan dien eis stellen, en wij betreuren het als nieuw bewijs voor het krachteloze van een Christelijke regering, die niet gefundeerd is op de Belijdenis naar Gods Woord, dat wederinvoering van de doodstraf vergeefs op zich heeft laten wachten onder al die coalitie-regeringen. Trouwens, van de coalitie kwam geen principiële wetgeving. Nooit! Haar Christendom was vernis!

(9)

Door de slappe houding der Overheid breekt de zonde zich steeds meer baan.

Naast moord en doodslag is er een verzinken in zedeloosheid. De gewoonten en zeden zijn zo los geworden, dat er schier geen kwaad meer is. Badend in de zonde bioscoopt en danst ons volk ten verderve.

O, greep het dreigend kwaad ons toch aan! We zouden repen uit de keel en niet inhouden. O, land, land, land, hoort des Heeren Woord. Het zou uit zijn met het bepleiten van de stelling dat de Overheid niet aan de tien Geboden is gebonden.

Gelijk Pinehas de wrake deed ophouden toen hij man en vrouw in de hoerenwinkel doorstak, zo zou een ijver over ons komen voor Gods rechten.

Maar helaas! wij slapen in. Wij drijven met de grote stroom mee. En onderwijl wordt het land rijp voor Gods oordelen.

Hoe zwaar reeds drukt Zijn hand op ons, nu Hij de landbouw sloeg. Ik overdrijf niet mijne vrienden, de landman zucht. Het land heeft zijn rijkste vruchten gedragen; een overvloedige oogst is het vorige jaar binnen gehaald, maar de prijzen worden zo erg gedrukt dat de akkerbouwer aan zijn verplichtingen niet zou kunnen voldoen; ja, een deel van de vruchten ligt te rotten op het land.

Te klein heeft de regering deze ernstige bezoeking Gods aangeslagen. De jongste troonrede sprak zeer oppervlakkig over dit kwaad. Bij de algemene beschouwingen der rijksbegroting is er onzerzijds op gewezen; en bij de interpellatie, de vorige maand in de Tweede Kamer, heeft ds. Zandt met ernst en nadruk de weg gewezen ter verlichting. Die interpellatie moest wel een mislukking worden; en dat is zij geworden. Men denkt er slechts maar aan dat de interpellant plotseling van het woord afgezien heeft, om een niets beduidend, van dag tot dag zich herhalend feit, dat de Minister wel eens naar enkele opmerkingen luistert van één van de kamerleden. Het had de schijn van een de interpellant zeer welkom argument. Maar afgezien van wat de interpellant zei, bij vernieuwing is gelegenheid geboden over een belangrijk onderwerp als de landbouw te spreken. Onzerzijds wordt een sterk ingrijpen van de Overheid niet begeerd. Het is de mode van de tijd van de Overheid alles te verwachten. Vader Staat moet het doen. Tegen die opvatting moet men positie kiezen. De Overheid heeft reeds te veel het volk van zijn vrijheid beroofd, dan dat wij haar verdere inmenging van de landbouw niet zouden vrezen. Ons volk ligt reeds aan handen en voeten gebonden.

Een heirleger ambtenaren, van onze zuur verdiende penningen onderhouden, omgeeft ons, en zoekt zich verdienstelijk te maken in de handhaving van wetten, die als een zware last te zwaar worden om te dragen. Niet in meerdere inmenging der Overheid, maar in haar terug treden ligt de weg die enige verlichting kan brengen. De belastingen moeten verminderd. De Staat eist een leeuwenaandeel van ons inkomen. Een ieder, van wat staat hij is, zucht er onder. Het leven moet vereenvoudigd. De verzekeringswetten moeten afgeschaft. Tientallen miljoenen worden door deze wetten van de bedrijven uitgezogen. ƒ 70 per arbeider, voor

(10)

wie de verzekeringsgod niet toeviel, nog vermeerderd tot een kleine ƒ 80 per man, en per jaar, wordt van de landman opgeëist door de z.g.n.

verzekeringswetten. Er komt een tijd dat wij niet meer kunnen betalen. Zover zal de Overheid het laten komen. Van terugkeer geen sprake. De ,,Christelijken”

hebben immers steeds die wetten zo hoog geroemd en Talma verafgood? Echter, één stem van Christelijk Historische zijde kwam dezer dagen naar ons toe. Het is opmerkelijk. Zou men dan toch zijn dwaling gaan inzien?

Met schuchterheid stel ik de vraag. Immers, steeds verder gaat men de weg der revolutie op. Zelfs onder A.R. Partij vindt men pleiters voor medezeggenschap.

Dat zijn de gevolgen van ter kwader uur ingeslagen wegen. Neen, men kan noch wil terug.

Die verzekeringswetgeving heeft behalve principiële ook een financiële zijde.

Onverzwakt voert toch ons volk de strijd tegen een wetgeving die het geloofsleven krenkt, en de Staat bevoegdheden geeft die hem niet toekomen. De Overheid zoeke rechte wegen tot opheffing van het gedrukte volk. Met taaie volharding zoeke zij afzet voor de landbouwproducten. Het vrijhandelstelsel is het onze niet, maar vooral in deze tijden brengt het grote gevaren. De regering verhindere dat ons land met vreemd goed worde overstroomt, terwijl eigen verbouwde vruchten niet kunnen worden verkocht. God geve haar wijsheid en zegene haar arbeid. De nood dringt!

En waar de landbouw wordt gedrukt, lijden ook de andere takken van ons voksbestaan. Gods hand is tegen ons uitgestrekt. Er heerst slapte in de scheepvaart; in onze grootste havens liggen vele schepen op, en langs de kaden gaan tal van werklozen. De handel klaagt. Schatten van goud zijn verspeeld in de graanhandel. Tal van winkeliers zijn in zware zorgen. Gods hand is tegen ons opgeheven. De Heere heeft een twist met Nederland. Och, dat wij Hem te voet mochten vallen, want dat alleen is de remedie tegen alle kwalen. Maar het is het minst waaraan Vorstenhuis en volk schijnen te denken. Men heeft andere remedies uitgedacht. Op menselijke berekeningen bouwt men liever dan zich af te keren van de zonde. De Overheid ontslaat men liever van haar duurste plicht, dan dat men haar noopt Gods Wet te handhaven. En zo men, gelijk schier bij uitzondering geschiedt, de eis Gods op de Overheid niet bruut ontkennen wil, schuift men deze zaak opzij. Nog onlangs, gelijk de bladen berichten, verklaarde dr. Severein dat art. 36 der Geloofsbelijdenis thans niet aan de orde gesteld moet worden, omdat de kerke Gods in deze landen zo verbroken ligt. Wij zouden veeleer met Groen van Prinsterer oordelen, dat, in dagen van verval, het dubbel noodzakelijk is Gods geboden en inzettingen zuiver en rein te bewaren.

Tegenover hen, die de Overheid alleen een politieke macht toekennen, stellen wij ons, evenzeer als tegen degenen die de Overheid over de kerk willen doen heersen. Met art. 36 in de hand hebben de Reformatoren de inmenging der Overheid in de kerk steeds fel bestreden. Op hun spoor wensen wij de Overheid geen rechten in, maar wel plichten omtrent de kerk toe te kennen. Kerk en

(11)

Overheid hebben elk haar eigen gebied. Helaas! wordt dit maar al te zeer voorbij gezien. Dezer dagen deed een kerkelijke zaak, verdraaid voorgesteld, weder opgeld in de politieke strijd. Als het maar tegen de S.G.P. gaat, voorwaar, dan is geen wapen te slecht. Doch op haar eigen terrein, naar de van God haar opgelegde taak, waarvan zij eens rekenschap afleggen zal voor Gods Rechterstoel, blijve aan de Overheid de eis gesteld Voedsterheer en Zorgvrouw te zijn van Gods Kerk, en geheel het volk te leiden naar Gods gebod! Hoe diep blijft het te betreuren dat aan het nakomen van Gods eis zo weinig te bespeuren valt! Op elk terrein wil de Overheid werken; zij klinkt de gehele maatschappij in boeien, en schrijdt met koortsachtige ijver voort op deze weg. Maar, of geheel het volk Gods wet vertrapt, God negeert en lastert, schijnt haar voor het minst niet te bekommeren.

Dit moet een ieder met vreze vervullen, die ter harte neemt dat God Zich niet laat bespotten.

Het land wankelt.

Met vreze gaan wij de toekomst tegemoet.

En dat temeer, wijl de regering zich slap aanstelt. Maar al te veel schijnen de leuzen des tijds haar de moed te benemen het zwaard te dragen en te verzorgen.

Op het prijsgeven van Gods eis inzake de doodstraf wees ik reeds. Ik mag niet nalaten u te spreken van het gevaar dat schuilt in het antimilitarisme. Dat de Overheid toch waakt! Leger en vloot zullen in verval komen. Een vijand zal straks het land bloot vinden en zijn slag slaan, omdat de dure roeping is verzaakt het land te houden in staat van verweer. O, ik bid u, staat die geest van antimilitarisme tegen. Merkt op Gods Woord en leg uw oor te luisteren aan des Heeren Getuigenis. Het geroep van: ,,Vrede, vrede, en geen gevaar!” misleide ons toch niet; want een haastig verderf zou ons overkomen.

Zo eenvoudig, en geheel naar Gods Woord, beschrijft Voetius, in zijn catechisatie over de Heidelbergse Catechismus, blz. 971, de plichten der Overheden, zeggende, dat:

"Zij moeten hare gaven en macht aanleggen ten goede van haar onderzaten. Zij moeten vooral zorg dragen dat de Godzaligheid en ware religie onder hen bevestigd worde ( 1 Tim. 2:2 ). Tot dien einde moeten zij de ware religie maken te verstaan en te beleven. Ze moeten goede wetten maken tot maintenee van de ware Religie, en verhindering van alle religie die schadelijk zijn voor de zielen, om die te verstrikken; navolgende de voetstappen van David, Asa, Josafat, Hiskia, Josia, en anderen. Zij moeten middelen verschaffen tot onderhouding van zodanige personen die de waarheid moeten leren, en toezien of zij zich daarin wel gedragen. Zij moeten zorg dragen dat haar onderzaten onder haar een stil en gerust leven mogen leiden. En tot dien einde moeten zij nauw letten om bekwamer Regenten te verkiezen, kloeke mannen, de gierigheid hatende ( Ex.18:21) Zij moeten de kwaden straffen en de goeden belonen, om vreze en liefde te verwekken, (Rom.13:3) Zij moeten de uiterlijke voorspoed en welvaart van haar

(12)

onderzaten zoeken, en tot dien einde letten op nering en welvaart te kweken, om haar onderdanen te verschonen van invallen der krijgslieden, van te hoge exactiën, van overval der vijanden en bezorgen goede orde ter zee en te land te stellen.”

Och, had men voor deze en dergelijke beschrijving van de zware taak der Overheid meer oor! Helaas! welbewust keert zelfs het Christendom dezer dagen er zich tegen. Dat maakt de worsteling zo bang.

Ik kan noch mag u verbergen, mijn hoorders, de strijd zal zwaar worden. Zullen wij volharden? Of zal de kracht verlammen en zullen wij voor wat vrede van de wereld zwijgen gaan? Zullen wij horen naar de valse redenen van bestrijders, die de schijn van vriendschap en welmenendheid aannemen? Zal de schimp en spot ons verslappen? De Heere verhoedde het. Hij kan getrouw maken, zelfs tot in de dood. Hij doe ons door genade de vriendschap en eer der grootheid der wereld verachten.

De geschiedenis verhaalt van de zuster van Frans I (1515-1547) Margaretha van Valois, die het Roomse geloof verzaakte. Niettegenstaande de Franse koning, haar eigen broer, een lichtzinnige vorst was en een bittere vervolger van de Hervormden, schroomde Margaretha niet het ware geloof te belijden.

Gekenmerkt door haar bijzondere schoonheid, en omringd door de luxe en de verzoeking van een bedorven samenleving, mocht zij evenwel haar gangen richten naar Gods woord. Gelijk eens Mozes aan Farao’s hof, achtte zij aan het goddeloze hof van frankrijk de smaadheid van Christus voor een oneindige rijkdom boven alle schatten der aarde. Zij koos tot symbool een zonnebloem, die zich steeds geheel naar de zon keert. En zij voegde er dit devies bij: ,,Ik zoek niet de dingen die beneden zijn.” Welk een beschamend voorbeeld gaf deze Margaretha van Valois!

Mocht het ons deel zijn, door genade, met deze vorstin in waarheid te kunnen zeggen: ,,Ik zoek niet de dingen die beneden zijn.” Van nature zijn wij allen uit de aarde aards en leven wij allen voor wat beneden is. En naarmate de klem van Gods Woord van onze consciëntie wijkt, komt dit te helderder uit. Brood en spelen wordt de luide roep van het volk. Brood en spelen schijnt het voornaamste te zijn voor deze tijd. Ach, mocht ons volk wat anders leren zoeken.

Scheide de Heere ons van de grootheid en lust der wereld af. Geve Hij ons licht te achten wat van beneden is. Gods gunst en gemeenschap is meer dan de gehele wereld. Die mocht Nederlands volk weer leren zoeken. De dingen die Boven zijn, die mochten ons het meest worden. Als een zonnebloem mocht ons hart heen naar Boven trekken. Het is de remedie tegen alle kwalen en smarten en verdrukkingen: ,, Zoek eerst het Koninkrijk Gods en Zijn Gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.” Mocht het ons gegeven worden deze les van de Heere Jezus door het geloof te beoefenen. Voorwaar, geen tegenstand zou ons deren. Door het geloof zouden wij overwinnen.

(13)

Mocht de Heere dat levend geloof in onze harten verwekken. Het is ons persoonlijk onmisbaar. Eens zal ook alle oppervlakkige belijdenis wegvallen.

Alleen het oprecht geloof in Christus, door Hemzelf verwekt, zal redden van het eeuwig verderf.

Doch tot welzijn van een volk is de rechte belijdenis van het ware geloof noodzakelijk. De Heere bouwde eens de Staat der Nederlanden er op, en deed de vijanden op het, aan die rechte belijdenis vasthoudend volk, te pletter lopen.

Daarentegen zinkt ons land van dag tot dag dieper weg, wijl het Gods Woord prijs geeft. De Heere mocht ons bewaren bij dat recht geloof. Al is het getal der waarheidgetrouwen klein, bij de Heere is kracht de sterkste en sluwste vijand neer te werpen. Het waar geloof zal alle tegenstand overwinnen.

Een grote taak is voor een klein hoopje volk weggelegd, n.l. tot Gods ordinantiën terug te roepen. Mocht de Heere ons er toe verwaardigen de bazuin aan de mond te zetten. Hij mocht steeds meer vrijmoedigheid geven, maar ook bedachtzaamheid aan hen die u vertegenwoordigen in de colleges van stadsbestuur en Staten. Wij bevelen ons u aller, dat u met ons meeleeft en meestrijdt. Geen onheilig vuur brandde onder ons, om zichzelf te zoeken en eigen eer te bedoelen. Wij zijn er vol van; doch de Heere mocht onze hoogheid neerwerpen. Dat Gods volk ons mocht gedenken in het gebed.

Voor ons Vorstenhuis mocht de Heere een levend gebed verwekken. Met Zijn vreze mocht Hij onze Vorstin en haar doorluchtig huis vervullen. Hij stelle het huis van Oranje nog tot zegen voor ons volk. Zijne genade worde over ons uitgegoten, opdat wij tot Hem wederkeren. De nood dringt. Gods oordelen dreigen. De klacht van de Psalmist betaamt ons in deze tijd: "O God, Gij hebt het land geschud. Gij hebt het gespleten; genees zijne breuken, want! Het wankelt.” De ootmoedige smeking worde de onze uit Psalm 79 : 4:

Gedenk niet meer aan ’t kwaad dat wij bedreven;

onz’ euveldaad word’ ons uit gunst vergeven;

Waak op, o God, en wil van verder lijden ons klein getal door Uwe kracht bevrijden.

Help ons, barmhartig Heer’

Uw grote Naam ter eer;

Uw trouw koom’ ons te stade;

Verzoen de zware schuld, die ons met schrik vervuld, bewijs ons eens genade.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zou de overheid aan verplichte inenting denken, dan dienen gewetensbezwaren daartegen te worden gerespecteerd. De regering heeft voorstellen geformuleerd om de hoeveelheid varkens

raad is natuurlijk positief. Ik hoop dan ook dat beide rapporten van het Liberaal Beraad nog meer. leden aan het denken zet. .,Discussie is noodzakelijk", heeft

De SGP is voorts voor het behoud van de constitu-.. tionele monarchie, opgedragen aan het Huis van Oranje. Zij verlangt van de regering doelbewuste, krachtige handhaving van het

Op de overheid rust de zorg voor de openbare gezondheid van het over volk; zoo verhindere zij de verontreiniging van het water en den openbaren weg en van den dampkring; zij

Maar rechtvaardigt dit alles, hoezeer het ons moet aangrijpen, de conclusie, dat de christen zich heeft te onthouden van deelneming aan het staats- en maatschappijleven, in dezen

Ware de Kabinetsformatie gericht geweest op eene cordiale samenwerking voor het doel in eerstgenoemden zin, dan zouden inderdaad de voorwaarden geschapen zijn geworden voor

ook door een einde te maken aan cumulatie (opeenhooping) van inkomens uit de overheidassen en door afschaffing van de uitmergelende dwang-verzekering; door vrouwenarbeld, daar,

Art. De Staatkundig-Gereformeerde Partij staat voor de regeering van het volk geheel op den grondslag van de in de Heilige Schrift geopenbaarde oraening Gods. De S.-G.-Partij