• No results found

Over de rol die het bewustzijn (niet) speelt in gedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Over de rol die het bewustzijn (niet) speelt in gedrag"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een Herwaardering van het Bewustzijn

Over de rol die het bewustzijn (niet) speelt in gedrag

Flora van Huis 6049079

Programmagroep Sociale Psychologie Universiteit van Amsterdam

Bachelorthese, begeleider Kai Jonas

29-06-2012

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding 3

Hoofdstuk 1: Bewustzijn in simpele mentale processen 7

Hoofdstuk 2: Bewustzijn in complexe mentale processen 12

Hoofdstuk 3: Ideeën over de rol van het bewustzijn 18

Conclusie & Discussie 21

Onderzoeksvoorstel 23

Literatuurlijst 28

2

(3)

Inleiding

“Much of contemporary psychological research is based on the assumption that people are consciously and systematically processing incoming information in order to construe and interpret their world and plan and engage in courses of action.”

E. J. Langer, 1978

Het concept ‘vrije wil’ is een kernwaarde van de mens. Hoewel de vrije wil de laatste jaren sterk onder vuur ligt, is het voor veel mensen ondenkbaar dat dit concept geschrapt wordt uit de manier waarop men zijn eigen en elkaars gedrag bekijkt. Bewustzijn is waar we onze herinneringen herbeleven, waar we ervaren en voelen wat we doen en wat we zien. Zonder bewustzijn, zo zegt ons gevoel, zijn wij slechts een lege huls. De waarde die gehecht wordt aan het bewustzijn en aan de vrije wil kent een lange traditie. Zo meende Descartes dat de mens een ziel heeft, terwijl dieren als machines leven. Onze bewuste, vrije wil is in deze theorie de plek waar de ziel huist. Dit maakt dat ons bewustzijn ons onderscheidt van dieren.

Want waar dieren automatisch handelen, waar kippen zonder kop rennen, daar zijn mensen rationeel, denken bewust na, handelen bewust. Hierin ligt een belangrijke aanname verborgen;

dat onbewust gedrag overeenkomt met automatisch gedrag, zonder vrije wil, terwijl bewust gedrag overeenkomt met rationeel, systematisch handelen, veroorzaakt door vrije keuze.

Wanneer je deze gedachtegang doortrekt kom je uit bij een belangrijk idee dat bij veel mensen heerst: zonder bewustzijn geen vrije wil. Daarnaast wordt intuïtief aangenomen dat

bewustzijn gedrag veroorzaakt. Wij zijn ons bewust van een gedachte, en vervolgens zetten we deze om in gedrag, zo lijkt het. Echter, deze twee belangrijke aannames hebben al heel wat deuken opgelopen in de loop van de tijd en kunnen niet meer vanzelfsprekend als waarheid aangenomen worden*(zie tabel 1).

3

(4)

De grootste klap tot nu toe werd uitgedeeld door Benjamin Libet, een Amerikaans neurofysioloog. Hij liet zien, met behulp van een knop en een secondewijzer, dat motorische hersenactiviteit ongeveer een halve seconde vóór de bewuste gewaarwording van een besluit (op de knop drukken) plaatsvindt. De implicaties hiervan zijn groot; onze hersenen hebben de beslissing al gemaakt voordat we ons daar bewust van zijn. De aanname dat bewustzijn nodig is voor een vrije wil wordt hier ter discussie gesteld; bewustzijn loopt een halve seconde achter en lijkt dus niet de veroorzaker van gedrag te zijn. In een poging de eer van vrije wil te herstellen komt Libet later met de vetotheorie, die stelt dat het bewustzijn de beslissingen weliswaar niet maakt, maar wel kan vetoën. Het bewustzijn zou zo een geplande handeling op het laatste moment kunnen stopzetten. In deze theorie is bewustzijn dus al niet meer de drijvende kracht achter menselijk gedrag, maar wel de controlerende kracht. Dit idee is voor velen nog wel acceptabel; de mens komt in ieder geval niet gelijk te staan met wilde,

impulsieve dieren; wij hebben controle over onze acties en impulsen en kunnen zo toch nog rationeel handelen.

Een theorie waarin dit idee van bewustzijn als controlerende kracht of vetokracht terugkomt is de inhibitie-optie (Dijksterhuis & Bargh, 2001). De inhibitie-optie stelt dat de verbinding tussen zien en doen - hierna de perceptie-gedrag link genoemd - bij mensen automatisch en direct is, wat betekent dat de mens in principe automatisch en direct reageert op zijn omgeving zonder dat daar bewustzijn voor nodig is. Echter, bij de ontwikkeling van ons brein zou in de evolutie een mechanisme zijn toegevoegd dat deze directe link kan inhiberen. Op deze manier is de mens in staat tot flexibel gedrag in die zin, dat wij impulsen kunnen controleren met de optie deze te inhiberen. Het idee van controle komt dus ook in deze theorie weer terug in de vorm van inhibitie van impulsen en automatisch gedrag. De vraag komt daarmee naar boven of in inhibitie, zoals Libet voorstelde, de vrije wil gehuisd is.

Hoewel deze vraag te complex is om op dit moment te beantwoorden, lijken de bevindingen

4

(5)

van een Frans neuroloog erop te wijzen dat het missen van inhibities de vrije wil wel degelijk beperkt. Lhermitte deed in de jaren 80 onderzoek naar patiënten met beschadigingen aan de frontale cortex. Patiënten met deze specifieke hersenbeschadiging reageren automatisch op iedere prikkel. Wanneer een patiënt aan een tafel zit waar een appel op ligt, of waar drie brillen op liggen, waar een kam op ligt, eet deze de appel op, drukt alledrie de brillen op zijn neus en begint zijn haar te kammen, ongeacht of deze voorwerpen van hem zijn, of dat hij honger heeft, slechtziend is of warrig haar heeft. Bij het zien van een bed in het huis van de Franse arts stapt de patiënt het bed in en begint te slapen. (Lamme, 2002). Dit lijkt erop te wijzen dat bepaalde beschadigingen aan de frontale cortex, die als functies onder andere impulsbeheersing en planning toegerekend krijgt, de mens tot een slaaf van zijn omgeving maakt.

Deze bevindingen roepen vragen op die nog niet beantwoord kunnen worden, veelal psychologische maar ook filosofische vragen: wat is de rol van bewustzijn, is dit een sturende kracht, een vetokracht, of een bijverschijnsel? Bestaat vrije wil? In hoeverre is de mens verantwoordelijk voor zijn daden, wanneer er geen vrije wil is? In hoeverre kennen wij de oorzaak van ons eigen gedrag? In de komende hoofdstukken wordt gekeken wat de huidige stand van zaken in de wetenschap is op het gebied van het bewustzijn. Eerst wordt gekeken hoe simpele processen automatisch plaatsvinden en of daar interventie van het bewustzijn bij nodig is. Onder simpele processen wordt bijvoorbeeld categorisatie, imitatie of stereotypering verstaan. Vervolgens zal worden besproken hoe complexe processen, waaronder sociale interactie, het nastreven van doelen of evaluaties tot stand komen, en welke rol bewustzijn hierbij speelt. Het onderscheid tussen simpele en complexe mentale processen lijkt op het onderscheid tussen lagere en hogere mentale functies dat Vygotsky maakte. Volgens

Vygotsky zijn de lagere mentale functies de capaciteiten zijn die een kind al kan voordat het geleerd heeft te praten en die niet aangeleerd hoeven te worden (Vygotsky, 1978).

5

(6)

Categorisatie en imitatie zijn daar mooie voorbeelden van. Hogere mentale functies zouden meer cultuurafhankelijk zijn en ontwikkelen zich pas later in interactie met de omgeving;

sociale interactie valt hier vanzelfsprekend onder. Met behulp van dit onderscheid kan goed gekeken worden naar de basis, en naar wat vervolgens voortkomt uit de basis.Recente

literatuur zal gekoppeld worden om te kijken welke conclusies er te trekken zijn uit bestaande onderzoeken en theorieën. Ten slotte zal in het laatste hoofdstuk gekeken worden naar een gerelateerde vraag die hier ook aan bod is gekomen; namelijk wat de precieze rol is van het bewustzijn wanneer deze niet bestaat uit het tot stand brengen van gedrag, en hoe de vrije wil hier een plaats in heeft. Op deze manier is het mogelijk te kijken wat het huidige antwoord kan zijn op de vraag wat de rol van bewustzijn is in menselijk gedrag.

* Om verwarring te voorkomen tussen de soms overlappende begrippen is in onderstaand overzicht de definitie van de belangrijkste begrippen en de aangenomen relatie tussen de begrippen onderling aangegeven.

Tabel 1. Definities van- en relaties tussen belangrijke begrippen.

Begrip Definitie Aangenomen relatie

Bewustzijn Toestand van geest, gekenmerkt door besef van het eigen ik en de omgeving.

Zonder bewustzijn geen vrije wil mogelijk. Bewust gedrag staat tegenover automatisch gedrag.

Vrije wil Het vermogen van een rationeel handelend persoon om controle uit te oefenen over daden en

beslissingen.

Alleen mogelijk binnen een staat van bewustijn. Staat tegenover automatisch gedrag; vrije wil behelst bewust, rationeel gedrag.

Automatisch gedrag Gedrag zonder intentie of doel, nauwelijks te sturen of controleren.

Staat tegenover bewust, rationeel gedrag. Ontstaat niet uit vrije wil of keuze maar bijvoorbeeld uit gewoontes.

Determinisme De leer dat alles bepaald wordt door eerdere gebeurtenissen volgens vaststaande oorzaken en causale wetten.

Geloof in determinisme sluit de vrije wil uit; oorzaak van gedrag ligt vast volgens wetten en wordt niet vrij gekozen.

6

(7)

Hoofdstuk 1: Bewustzijn in simpele mentale processen

“Recent evidence points to a deep and fundamental dissociation between mental awareness and the mental processes responsible for one’s behavior; many of the wellsprings of behavior appear to be opaque to conscious access.”

Bargh, J. A., The New Unconscious, p 37-38.

Om de vraag te kunnen beantwoorden wat de rol van het bewustzijn is, moet begonnen worden met het kijken naar de basis. Er is al redelijk wat bekend over bewustzijn en automatisme in simpele mentale processen, met andere woorden, de basale cognitieve processen die ten grondslag liggen aan gedrag. Sociale interactie is een complexer proces, omdat er veel verschillende processen bij komen kijken, zoals sociale categorisatie, trait inference, stereotypering, mimicry. Deze processen zelf vallen in dit onderscheid weer onder de simpele processen. Eerst zal een korte uitleg gegeven worden bij belangrijke begrippen, om vervolgens te kijken wat er bekend is over de mechanismen achter deze processen in verband met het bewustzijn.

Naar simpele mentale processen is ontzettend veel onderzoek uitgevoerd. Zo is sociale categorisatie een algemeen geaccepteerd onbewust en automatisch proces. Sociale

categorisatie is het proces waarbij men iemand identificeert als zijnde lid van een bepaalde sociale groep. Deze identificatie vindt plaats op basis van bepaalde kenmerken die de leden delen en die kenmerkend zijn voor de groep (Smith & Mackie, 2007). Men hoeft niet te besluiten dat iemand bij een bepaalde categorie hoort; het indelen van een individu in de sociale groep ‘oud’ of ‘zwerver’ gebeurt razendsnel en zonder dat men erbij hoeft na te

denken. Wanneer vervolgens bepaalde verwachte kenmerken toegekend worden aan leden van een categorie, is er sprake van stereotypes (Moskowitz, 2005). Bij trait inference, nog een

7

(8)

voorbeeld van een basaal cognitief proces, wordt een kenmerk getrokken uit bepaald gedrag of uit andere kenmerken. Zo kan iemand een man een bos bloemen voor zijn vrouw zien kopen, en concluderen dat deze man liefdevol is, of romantisch. Zowel trait inference als stereotypering gebeuren in grote mate onbewust; men codeert andermans sociale gedrag automatisch in termen van kenmerken die relevant voor dat gedrag zijn (Bargh, 1994).

Interessant in relatie tot automatisch gedrag en bewustzijn is verder onderzoek naar mimicry, het imiteren van gezichtsuitdrukkingen of lichaamshoudingen. Mimicry is een uitgesproken voorbeeld van een simpel proces dat automatisch plaatsvindt zonder dat er enig bewustzijn bij komt kijken. Zo imiteren studenten die naar een jaarboek kijken onbewust de

gezichtsuitdrukkingen van de gefotografeerde gezichten, en ontwikkelen koppels die lange tijd bij elkaar zijn zelfs gelijke rimpels vanwege de vele imitatie van gezichtsuitdrukkingen (Zajonc, Pietromonaco & Bargh, 1982, Zajonc, Adelmann, Murphy & Niedenthal, 1987). Een ander bekend voorbeeld is gapen; het kijken naar of horen van een gaap lokt al snel bij velen in de omgeving een gaap uit (Provine, 1986). Dit na-gapen gebeurt eveneens automatisch en zonder dat daarbij nagedacht wordt. Uit neurofysiologisch onderzoek komt een mechanisme naar voren dat hier achter kan zitten. Een neurologische studie van apen liet zien dat het gebied van de premotor cortex dat actief wordt bij het uitvoeren van een handeling, ook actief wordt bij het kijken naar die handeling. Later werd aangetoond dat dit ook voor mensen geldt:

het kijken naar iemand die een object grijpt activeert dezelfde spier-responsen die actief worden wanneer men het object zelf grijpt (Di Pellegrino, Fadiga, Fogassi, Gallese &

Rizzolatti, 1997; Fadiga et al. 1995). Hier komt duidelijk naar voren hoe sterk de perceptie- gedrag link is; wanneer een handeling bekeken wordt, wordt in de hersenen het gebied al actief dat de handeling zelf uit kan voeren. Oftewel, een perceptuele prime activeert de gedragsneiging. Het feit dat men er niet bewust voor hoeft te kiezen een ander te imiteren of na te gapen laat zien dat deze hersenactivatie automatisch plaatsvindt; zonder bewuste

8

(9)

interventie. Bovendien illustreert de bevinding van gelijke activatie bij kijken naar en het uitvoeren van een handeling hoe het mogelijk is dat simpele processen en gedragingen zonder bewuste interventie plaatsvinden. Een gedrag (gapen) wordt in dit voorbeeld direct

veroorzaakt door wat binnenkomt aan prikkels uit de omgeving (een gapende vriend), doordat bij het zien van een gaap de spierresponsen van gapen automatisch geactiveerd worden en de kans groot is dat men zelf ook zal gapen.

De simpele mentale processen die tot nu toe besproken zijn in relatie tot het bewustzijn hebben nog een minimale doorklank in werkelijk gedrag. Echter, simpele processen als sociale categorisatie en stereotypering staan aan de basis van de menselijke cognitie en hebben dus een bijzonder grote invloed op gedrag. In de volgende studies komt beter naar voren hoe zulke processen, die automatisch blijken, tot gedrag leiden dat dus zijn oorsprong niet in het bewustzijn heeft.

Bargh, Chen en Burrows (1996) primeden de helft van hun deelnemers direct met een kenmerk, in dit geval het concept rudeness; onbeleefdheid. Vervolgens moesten de

deelnemers, nadat zij dachten dat het experiment afgelopen was, de proefleider een vraag stellen. Echter, de proefleider was in gesprek met een collega. Uit het experiment bleek dat de deelnemers die met het kenmerk ‘onbeleefd’ geprimed waren de proefleider vaker en sneller in zijn gesprek met de collega onderbraken dan deelnemers die niet met dit kenmerk geprimed waren. Dit lijkt, in overeenstemming met de perceptie-gedrag link, er op te wijzen dat bij trait inference ook gedragsactivatie plaatsvindt van de geactiveerde kenmerken. Wanneer een kenmerk actief wordt zal het overeenstemmende gedrag ook sneller actief worden. Echter, er is gebleken dat dit effect ook voor stereotypes opgaat. In een tweede studie moesten

deelnemers zinnen vormen waar woorden in stonden die stereotypisch zijn voor oudere mensen in de VS (Florida, bingo, grijs). Op deze manier werd indirect het stereotype ‘oud’

actief. Deelnemers die geprimed waren met woorden die bij dit stereotype pasten bleken na

9

(10)

het experiment langzamer naar de lift te lopen dan deelnemers die met neutrale woorden geprimed waren. Dit laat zien dat het niet alleen mogelijk is bij mensen een concept te activeren, maar dat bij het activeren van een concept een heel netwerk van associaties aangezet kan worden. Zo heeft niet alleen de activatie van een concept direct invloed op gedrag, maar ook indirect door de associaties die men heeft met bijvoorbeeld het woord ‘oud’, wat de automatische en onbewuste invloeden op gedrag erg breed en complex maken. Met andere woorden: activatie spreidt. De activatie van het stereotype rondom ‘oud’ en daarmee van het kenmerk ‘langzaam’ vindt automatisch plaats en men is zich onbewust van het feit dat hij langzamer loopt. Hier komt dus geen bewustzijn aan te pas.

Binnen twee jaar na de publicatie van Bargh, Chen en Burrows verscheen een aanvulling op dit experiment die illustratief kan zijn voor de rol van het bewustzijn bij deze simpele mentale processen. Macrae en Johnston deden een experiment waarbij zij met behulp van een prime het concept helpfulness activeerden bij een deel van de deelnemers (1998).

Zoals verwacht bleek dat de deelnemers die geprimed waren met het kenmerk ‘behulpzaam’

vaker te hulp schoten wanneer zij iemand een doos met pennen zagen laten vallen dan deelnemers die niet met dit concept geprimed waren. Echter, in een tweede experiment werd een element toegevoegd. Er werd ten eerste gekeken wat er gebeurde wanneer de pennen die op de grond vielen lekten en vieze inktvlekken afgaven. Het effect van de prime ‘behulpzaam’

bleek hier overheerst te worden door de inhiberende kracht die uitging van de kans op

inktvlekken op de huid of kleren. Met andere woorden, er was sprake van twee conflicterende doelen: deelnemers hadden het doel behulpzaam te zijn en dus de pennen op te rapen, maar hadden ook een eigen doel om niet vies te worden. Vervolgens werd als tweede deel van dit experiment of hetzelfde effect optrad wanneer deelnemers te horen kregen dat zij te laat waren voor een volgende afspraak en dus moesten opschieten. Ook hier bleek het effect van de prime ‘behulpzaam’ overheerst te worden door het doel op tijd te komen voor de afspraak.

10

(11)

Dit komt overeen met het eerder genoemde idee dat de perceptie-gedrag link weliswaar direct is, maar geïnhibeerd kan worden. Deze inhibitie (of zelfs: dit veto-recht) zou dan maken dat de deelnemers geen slaaf zijn van hun omgeving (en van de prime ‘behulpzaam’) en op alles moeten reageren, maar dat gedrag gecontroleerd kan worden en daarmee flexibel is. De vraag blijft natuurlijk of in deze inhibitie bewustzijn zit, of dat inhibitie net zo goed automatisch plaatsvindt. Wanneer zowel activatie als inhibitie automatisch plaatsvinden, komt het homunculus vraagstuk echter om te hoek kijken: wie besluit of gedrag uitgevoerd of

geinhibeerd wordt? Ook is het echter denkbaar dat inhibitie hetzelfde is als de activatie van een tegengesteld doel. Zo zou bij het zien van inktvlekken het doel ‘schoon blijven’

geactiveerd kunnen worden, en bij het horen dat de klok tikt het doel ‘op tijd zijn’. Het is denkbaar dat deze doelactivatie conflicteert met het doel behulpzaam en het wint in een gevecht van prikkels (Lamme, 2002). Dit is echter nog speculatief. In een recent

onderzoeksartikel wordt gekeken wat het mechanisme zou kunnen zijn achter deze effecten van primes op gedrag.

Wheeler, DeMarree en Petty (2007) leggen in hun artikel de link tussen de effecten van primes op gedrag en het idee van ideomotor actie van Carpenter (1974) en James (1890), die stelden dat slechts het denken aan het uitvoeren van een actie het waarschijnlijker maakt dat je deze actie uit zal voeren. Het idee hierachter is dat de representatie van een beweging in bepaalde mate de werkelijke beweging wakker maakt (Dijksterhuis & Bargh, 2001). Wanneer dit doorgetrokken wordt naar de gevonden effecten van primes van kenmerken en stereotypes, is het effect van deze primes op gedrag het gevolg van de link die men heeft tussen stereotype representaties en gedragsrepresentaties. Activatie van een stereotype (in dit geval door een prime) zou zo een activatie veroorzaken van alle kenmerken die gelinkt zijn aan dit

stereotype. Vervolgens worden de gedragsrepresentaties die met de kenmerken geassocieerd zijn geactiveerd. Om dit idee te verduidelijken wordt het voorbeeld gegeven van het

11

(12)

experiment waar deelnemers geprimed werden met het stereotype ‘oud’. Activatie van dit stereotype zou leiden tot activatie van onder andere het kenmerk ‘langzaam’, wat de gedragsrepresentatie van langzaam lopen actief zou maken en de daarmee geassocieerde motor representaties. Het idee van ideomotor actie komt overeen met de directe perceptie- gedrag link en de daaruitvolgende bevindingen over activatie van spierresponsen en werd door James samengevat in een zin: ‘denken is doen’.

Al met al valt op basis van de huidige literatuur te stellen dat voor de simpele mentale processen geen bewuste interventie nodig is. Veel mentale processen als categorisatie,

stereotypering, en trait inference vinden automatisch plaats, worden niet gestuurd door het bewustzijn. Ook gedrag dat hier uit volgt, zoals mimicry, imitatie en bepaalde neigingen (behulpzaam zijn) wordt vanuit deze simpele mentale processen gestuurd zonder dat daar bewuste interventie voor nodig is. Nu de basis gelegd is wordt het interessant te kijken hoe dit werkt bij complexere mentale processen, waarvan men intuïtief denkt dat bewustzijn hier toch zeker een grote rol speelt. Wellicht zijn de gevonden resultaten en mechanismen door te voeren naar deze ingewikkelde processen.

Hoofdstuk 2: Bewustzijn in complexe mentale processen

“Let’s say you pick up a rock and throw it. And in midflight you give that rock consciousness and a rational mind. That little rock will think it has free will and will give you a highly rational account of why it has decided to take the route it is taking.”

Tom Wolfe in I Am Charlotte Simmons, p. 283.

Onder complexe processen worden hier processen verstaan als sociale interactie, het

nastreven van doelen, evaluaties en oordelen. Dit zijn typisch processen waarvan veel mensen

12

(13)

zich slecht kunnen voorstellen dat deze automatisch plaatsvinden zonder enige interventie van het bewustzijn. Omdat er ontelbaar veel processen onderzocht zijn en de ruimte er simpelweg niet is deze allemaal te bespreken, zal door middel van twee processen geïllustreerd worden hoe complexe processen op automatisch niveau kunnen plaatsvinden.

Een eerste belangrijk fenomeen is het hebben van een doel. Een doel, zoals goed presteren of geld sparen, lijkt bij uitstek iets wat je bewust nastreeft. Echter, in het vorige hoofdstuk werd een tipje van de sluier opgelicht toen uit het experiment van Bargh, Chen en Burrows (1998) bleek dat de effect van de prime ‘behulpzaam’ overheerst kon worden wanneer er sprake was van conflicterende doelen (op tijd zijn, schoon blijven). Hoewel het soort primes dat tot nu toe besproken is altijd gebruik maakte van stereotypes of kenmerken, blijkt uit dit experiment dat het ook mogelijk is om doelen saillant te maken. Door iemand er op te wijzen dat de tijd dringt kan men het doel ‘op tijd komen’ te activeren, wat sterker blijkt te zijn dan de activatie ‘behulpzaamheid’ die de prime veroorzaakt. Nu is het logisch dat met expliciete opdrachten bepaalde doelen te activeren zijn, maar dit zegt weinig over de rol van bewustzijn in het vormen en nastreven van een doel. Immers, of het bewustzijn het doel geactiveerd heeft of met een halve seconde vertraging om de hoek kwam kijken is hier niet uit op te maken. Om te kijken of bewustzijn ook daadwerkelijk nodig is bij het nastreven van doelen moet gekeken worden in hoeverre het mogelijk is een doel onbewust te activeren. Dat is dan ook door meerdere onderzoekers bekeken.

In een serie experimenten werd het effect van het primen met doelen op gedrag onderzocht (Bargh, Gollwitzer, Lee-Chai, Barndollar & Trötschel, 2001). De onderzoekers stellen dat bewuste interventie niet nodig is bij het vormen en nastreven van doelen. Dit is gebaseerd op het idee dat doelen, net als andere kennisstructuren (categorieën, stereotypes) mentaal gerepresenteerd zijn en daarmee ook vatbaar zijn voor activatie. Bovendien geloven zij dat het niet uitmaakt of een doel bewust of onbewust gesteld wordt; het effect van het doel

13

(14)

op gedrag zal hetzelfde zijn. In het eerste experiment van Bargh et al. wordt aangetoond dat de activatie van een doel om goed te presteren ook onbewust kan plaats vinden door middel van een prime. Deelnemers die geprimed waren met dit doel presteerden beter op een

intellectuele taak dan deelnemers die hier niet mee geprimed waren. In een tweede experiment werden sommige deelnemers niet geprimed met het doel samen te werken, en anderen wel.

Bovendien werd sommige deelnemers de expliciete opdracht gegeven samen te werken, en anderen niet. Uit de resultaten van dit experiment bleek eenzelfde stijging in coöperatief gedrag op te treden bij deelnemers die geprimed waren als bij deelnemers die een expliciete instructie hadden gekregen. Of een doel bewust of onbewust gevormd werd maakte dus niet uit.

Dat doelen onbewust gevormd kunnen worden en gedrag sturen is een belangrijk begin van een duidelijker beeld van de rol van bewustzijn in mentale processen. Het

onderscheid tussen simpele en complexe processen is echter niet zwart wit; simpele processen als categorisatie staan aan de basis van complexere processen als sociale interactie. Uit het volgende voorbeeld toch een goed beeld te krijgen van de verschillende componenten die op automatisch niveau kunnen opereren en zo tot een schijnbaar complex en rationeel fenomeen kunnen leiden: sociale interactie.

Met behulp van een creatief experiment trachtten Langer, Blank en Chanowitz (1978) aan te tonen dat ook complex sociaal gedrag dat bewust lijkt, onbewust uitgevoerd wordt. Zij deden dit door op een universiteit een medewerker van het onderzoek mensen die op het punt stonden de kopieermachine te gebruiken te laten aanspreken. Deze medewerker kwam met de vraag of hij of zij voorrang kon krijgen bij het kopiëren. Deze voorrang betrof ofwel een kleine gunst vragen (5 pagina’s kopiëren) of om een grote (20 pagina’s kopiëren). Daarnaast gaf de medewerker een reden voor zijn of haar verzoek tot voorrang. Dit kon ‘placebo-

informatie’ zijn, oftewel lege informatie (‘mag ik de kopieermachine eerst gebruiken, want ik

14

(15)

moet kopietjes maken’), het kon geldige informatie zijn (‘ik heb haast), of er werd helemaal geen reden opgegeven. Uit de resultaten bleek dat wanneer om een kleine gunst werd

gevraagd, het niet uitmakte of de verzoeker echte of placebo informatie opgaf. Zolang er maar een reden voor het verzoek werd aangedragen werd de verzoeker even vaak voorgelaten.

Echter, wanneer de verzoeker geen reden opgaf werd hij of zij minder vaak voorgelaten.

Wanneer er om een grote gunst werd gevraagd maakte het wel uit of de reden voor het verzoek geldig was of niet. Een geldige reden werd vaker voorgelaten, en een verzoeker zonder reden of met placebo informatie werd even vaak voorgelaten en afgewezen. De conclusie die hieruit getrokken werd is dat schijnbaar bewuste interacties en beslissingen op automatische wijze in gang worden gezet met behulp van gedragsschema’s. Wanneer een klein verzoek gepaard gaat met een reden wordt voorrang gegeven, terwijl een klein verzoek zonder reden minder kans heeft op voorrang. Alleen bij grote verzoeken wordt gekeken of de opgegeven reden ook daadwerkelijk geldig is. Op deze manier worden in sociale interacties dus gedragsschema’s aangezet die tot sociaal gedrag leiden zonder dat daar bewuste

interventie voor nodig is.

Zoals net bij de sociale interactie al genoemd werd, spelen simpele en complexe processen in een ingewikkelde interactie samen om het brede scala aan menselijk gedrag te vormen. Een tragisch voorbeeld uit het ‘echte leven’ geeft wellicht nog beter inzicht in welke processen meespelen en in hoeverre deze bewust plaatsvinden. Amadou Diallo, een 22-jarige West-Afrikaanse immigrant, staat in de deuropening voor zijn huis als de politie hem

aanhoudt. Wanneer hij naar zijn portemonnee reikt interpreteren de vier politiemannen dit als het grijpen naar een wapen en vuren zij 41 kogels richting Amadou, die door 19 kogels geraakt wordt en overlijdt. De aandacht die dit incident krijgt door de vraag of hetzelfde gebeurd was wanneer Amadou een blanke man geweest was resulteert in interessant onderzoek (Correll, Park, Judd, & Wittenbrink, 2002). In het experiment van Correll et al.

15

(16)

moeten deelnemers in een video simulatie bij het zien van gewapende verdachten op de shoot knop drukken, en bij ongewapende verdachten op de don’t shoot knop. Het blijkt dat wanneer een verdachte gewapend is, men sneller de keuze maakt om te schieten wanneer de verdachte zwart is dan wanneer deze blank is. Het omgekeerde geldt ook; wanneer de verdachte

ongewapend is besluit men bij een blanke verdachte sneller om niet te schieten dan bij een zwarte verdachte. Zwarte verdachten werden vaker ten onrechte beschoten dan blanke verdachten, en blanke verdachten werden vaker ten onrechte niet beschoten. Deze shooter’s bias, zoals de onderzoekers het fenomeen noemen, komt voor bij zowel blanke als zwarte mensen en hangt niet samen met vooroordelen die mensen hebben. Waarom is dit relevant voor de vraag welke rol bewustzijn bij gedrag speelt? Omdat verschillende processen in deze situatie samenkomen die meer licht kunnen werpen op hoe ook zeer complex gedrag ontstaat uit automatische processen. Zo komt bij het classificeren van de verdachte als gewapend of ongewapend het simpele mentale proces van categorisatie kijken. Deze categorisatie gebeurt razendsnel en automatisch, zoals in het eerste hoofdstuk besproken is. Echter, in het geval van Amadou gaat de categorisatie mis: het pakken van de portemonnee wordt ten onrechte gezien als het grijpen naar een wapen. Correll et al. stellen dat dit te maken heeft met de associaties die men heeft bij zwarte mannen tegenover de associaties die men heeft bij blanke mannen.

Zoals ook al uit het onderzoek van Bargh et al. (1996) bleek, hebben mensen bepaalde associaties bij sociale groepen, en hoort bij de kennis van het stereotype van African

Americans het kenmerk ‘agressief’. Wanneer een situatie ambigue is, en niet zeker is hoe men deze moet interpreteren, of wanneer men zeer snel moet reageren, maakt men gebruik van zulke kennis en associaties bij het begrijpen en interpreteren van de situatie (Correll et al., 2002). Dat is gebeurd bij Amadou; de agenten zagen een ambigue scene voor zich, moesten snel reageren, en classificeerden met behulp van hun bestaande associaties en stereotypes van zwarte mannen (agressie, gevaar) ten onrechte dat de man naar een wapen greep. Vervolgens

16

(17)

maakten zij op basis van deze categorisatie de beslissing te schieten. Deze processen volgen elkaar in razendsnel tempo automatisch op; de activatie van een stereotype, de activatie van geassocieerde kenmerken, de categorisatie van een object als wapen en de motorische handeling om de trekker over te halen. In dit uitgebreide verhaal komt dus geen bewuste keuze voor, iets wat de rechter ook besloten moet hebben, gezien het feit dat de agenten vrijgesproken zijn.

Op grond van de hier besproken literatuur valt samenvattend te stellen dat ook complexe mentale processen plaats kunnen vinden zonder dat hier bewustzijn voor nodig is.

Doelen blijken onbewust gevormd te kunnen worden en zonder bewuste interventie gedrag te kunnen sturen. In sociale interacties zit veel automatisme; wanneer een schema aangezet wordt leidt dit tot gedrag zonder dat er bewuste gedachten nodig zijn om tot de keuze van een gedrag te komen. Bovendien blijkt uit het voorbeld van Amadou Diallo hoe schijnbaar

simpele processen die automatisch plaatsvinden, tot zeer uitgebreide en verstrekkende gedragingen kunnen leiden. Dit ondersteunt het idee dat de rol van het bewustzijn een stuk kleiner is dan vaak wordt gedacht. Echter, er blijft een vraag open. Er is immers aangetoond dat bewustzijn niet nodig is voor vele processen, maar het feit blijft dat bewustzijn wel aanwezig is. Wat is dan de rol van het bewustzijn? Op basis van de besproken onderzoeken is hier geen sluitend antwoord op te geven. Hier wordt in het volgende hoofdstuk naar gekeken.

17

(18)

Hoofdstuk 3: Ideeën over de rol van het bewustzijn

“Conscious thought resembles the steam whistle on a train locomotive: it derives from and reveals something about activity inside the engine, but it has no causal impact on moving the train.”

Thomas Huxley, 1874

In de afgelopen twee hoofdstukken is voornamelijk gekeken naar wat de rol van het

bewustzijn niet is. Hier zal gekeken worden naar wat de rol van bewustzijn mogelijk wel is.

Eén van de redenen dat het bewustzijn op zo’n voetstuk geplaatst is, is het idee dat hier de vrije wil huist. Een visie die hier tegenin gaat is dat bij bewuste processen niet vrije wil de oorzaak is van gedrag, maar dat deze net zo goed gedetermineerd zijn (Bargh & Ferguson, 2000). Van deze gedetermineerde processen zou men zich vervolgens vaak niet, maar soms wel bewust zijn. Wat betreft de rol van het bewustzijn zouden Bargh en Ferguson

waarschijnlijk concluderen, om de vraag aan het einde van het vorige hoofdstuk te beantwoorden, dat bewustzijn geen leidende rol heeft in gedrag en meer lijkt op een

bijverschijnsel dat de mens een illusie van controle over het eigen handelen geeft. Er is echter nog niet voldoende basis om met volle overtuiging achter zo’n theorie te staan. Daarom moet eerst gekeken worden wat hier verder over is geschreven.

Een interessante visie geven Graziano en Kastner (2011). Zij brengen het idee naar voren dat bewustzijn een product van het sociaal perceptuele mechanisme is. Zoals

Dijksterhuis & Bargh (2001) al stelden, zijn ogen niet ontwikkeld omdat het adaptief is om dingen te kunnen zien, maar omdat het adaptief is om te kunnen doen. Sociale perceptie maakt dat de mens een sociaal intelligent wezen is; wij ons een beeld vormen van wat in een ander omgaat, hoe een ander zich voelt en zal gedragen, of waarom een ander zich op een bepaalde

18

(19)

manier gedraagt. Het begrijpen en voorspellen van andermans gedrag is een adaptief vermogen dat het functioneren van de mens in een sociale omgeving een stuk efficiënter maakt. Hierbij komen ook eerder genoemde processen als categorisatie en stereotypering om de hoek kijken, die te zien zijn als een soort short cut voor perceptie bij het begrijpen van de mensen om ons heen. Volgens Graziano en Kastner (2011) is bewustzijn de perceptuele reconstructie van aandacht; dat waar wij onze aandacht op richten is waar wij ons bewust van zijn. Dit perceptuele mechanisme, dat informatie verzamelt over het bewustzijn en de staat van de mensen waar we onze aandacht op richten, zou hetzelfde doen bij onszelf: informatie verzamelen over de eigen huidige staat van bewustzijn. Zo is men zich bewust van de dingen om zich heen, de dingen die hij ruikt, ziet, proeft, voelt. Bewustzijn en zelfbewustzijn bestaan in deze visie in de gratie van sociale perceptie en aandacht. Dit maakt van bewustzijn nog niet direct een nutteloos bijverschijnsel, maar ook zeker geen directe aandrijver van gedrag.

Dit idee is terug te vinden in de uitspraken van de filosoof Dennett, die veel over het bewustzijn gesproken heeft. Volgens Dennett passen mensen de intentional stance toe wanneer het gaat om het begrijpen en voorspellen van andermans gedrag. Ook hier wordt er van uit gegaan dat het belangrijk is voor mensen om andermans gedrag te kunnen

interpreteren en voorspellen. De intentional stance houdt in dat mensen bij hun interpretatie van andermans gedrag begrippen gebruikt als willen, denken, voelen, van plan zijn. Met andere woorden, we leggen gedrag niet uit door te praten over neuronen of hersenactiviteit, maar gaan er van uit dat de mens een rationele, denkende, intentionele agent is. Daarom zal bij de man die een broodje eet gezegd worden dat hij honger had, of dat hij gek is op salami.

Bewustzijn zou volgens Dennett ontstaan wanneer mensen de intentional stance op hun eigen gedrag toepassen. Deze manier van gedrag verklaren en voorspellen is nuttig, maar weinig informatief wat betreft de werkelijke processen en mechanismen die er achter schuilgaan.

Bewustzijn wordt in deze visie gezien als het voortvloeisel van een adaptief vermogen tot

19

(20)

voorspellen. Een vermogen, bovendien, dat geen realistisch beeld geeft van onze interne wereld, die eigenlijk alleen beschreven kan worden in termen van hersenactiviteit.

Een gelijkgestemde van Dennett die dit idee doortrekt naar conclusies over de vrije wil is Victor Lamme. Ook hij stelt dat bewustzijn geen causale rol in gedrag heeft: er zijn slechts geactiveerde neuronen die gedrag veroorzaken. Gedrag is volgens Lamme het resultaat van de sterkste activatie op een gegeven moment; bewustzijn is slechts een bijproduct. Gerelateerd aan de intentional stance is het begrip Theory of Mind; het vermogen dat kinderen rond een jaar of vier ontwikkelen en dat het mogelijk maakt je te verplaatsen in anderen (Premack, 1976, aangehaald in Leudar, Costall & Francis, 2004). Dit vermogen staat aan de basis van sociale interacties. Bovendien zou een intentional stance niet bestaan zonder een Theory of Mind: wanneer men zich niet kan verplaatsen in een ander is ook niet te voorspellen hoe de ander zich zal gedragen. De interpretatie van andermans gedrag in termen van de intentional stance is adequaat, zo stelt ook Lamme, om te voorspellen. Het is echter alleen adequaat binnen een Theory of Mind, en niet adequaat als men op zoek is naar een omschrijving van de werkelijke determinanten van gedrag. Om dit idee goed te begrijpen wordt een voorbeeld van een kikker gegeven. Wanneer de kikker om een steen springt zal de voice-over van Discovery Channel zeggen dat de kikker ‘besluit’ dat het beter is om om de steen heen te springen bij het besluipen van zijn prooi. Dit maakt het voor de mens mogelijk van het gedrag van de kikker te begrijpen, en bovendien kan men zo voorspellen wat de kikker volgende keer zal doen bij het zien van een steen. Echter, de kikker heeft slechts twee hersensystemen. Eén daarvan reageert op kleine bewegende vlakken; hier hapt de kikker naar. De ander reageert op grote vlakken en leidt onvermijdelijk tot springen. Het gedrag van de kikker is automatisch en gedetermineerd. Zeggen dat de kikker besluit om de steen heen te springen is weliswaar handig, maar geen realistische weergave van de determinanten achter dit gedrag (Lamme, 2006).

20

(21)

Of een kikker bewustzijn heeft is waarschijnlijk niet met zekerheid te zeggen; dat de mens bewust is staat daarentegen vast. Op basis van de besproken literatuur wordt het idee dat bewustzijn menselijk gedrag veroorzaakt niet ondersteund. Bovendien wijst huidige stand van zaken in de wetenschap er op dat gedrag gedetermineerd is, en dat mensen zich vaak niet bewust zijn van deze determinanten. Wanneer wel bewustzijn optreedt, lijkt dit nog geen realistische weergave te zijn van de werkelijke oorzaken van gedrag. Wellicht zijn neurale processen, impulsen en activiteiten simpelweg niet te vertalen, en is bewustzijn puur en alleen een bijverschijnsel van adaptieve processen als sociale perceptie en Theory of Mind. Een andere mogelijkheid is dat bewustzijn niet slechts een bijverschijnsel is, maar een noodzaak voor het vermogen van de mens om een Theory of Mind te hebben. Of Huxley gelijk had moet nog gezien worden; misschien is bewustzijn meer dan stoom, maar de motor zal het niet zijn.

Conclusie & Discussie

Mensen hebben de neiging er in het dagelijks leven van uit te gaan dat zij als rationeel wezen door het leven gaan en bewuste keuzes maken. Bij het kijken naar andermans gedrag denkt men in termen van willen, kiezen, denken; concepten die impliceren dat de mens vrije wil bezit en bewust handelt. Wanneer deze aannames aangevallen worden brengt dit veel ongemak met zich mee. Immers, wat is de mens meer dan een zielloos dier, als wij net zo automatisch leven? En wat komt er terecht van verantwoordelijkheid, wanneer vrije wil een illusie is? De vele vragen over het bewustzijn worden alleen maar vertienvoudigd wanneer er weer een onderzoek gepubliceerd wordt; er is nog lang geen sprake van een eenduidig

antwoord op de vraag wat de rol van het bewustzijn is en ieder antwoord roept nieuwe vragen op. Wel is een redelijk overzicht te krijgen van wat tot nu toe bekend is, door te beginnen bij de basis.

21

(22)

Wat betreft de simpele mentale processen, de basale cognitieve functies, komt uit veel onderzoek naar voren dat deze veelal automatisch plaatsvinden. Sociale categorisatie gebeurt onbewust en in razendsnel tempo, van imitatie is men zich niet bewust, iemand “na-gapen”

gebeurt automatisch en ook trait inference en stereotypering zijn processen waar geen

bewuste interventie bij nodig is. Hoe het mogelijk is dat zulke basale mentale functies zonder bewustzijn opereren wordt iets duidelijker wanneer gekeken wordt naar hoe dit op

hersenniveau werkt. “Thinking is for doing”, zei James meer dan een eeuw geleden, en uit modern neurofysiologisch onderzoek komt steun voor dit idee in de vorm van de theorie van ideomotor actie. Belangrijk voor het begrijpen van automatisch gedrag is de perceptie-gedrag link. Mensen reageren volgens dit idee, net als de kikker, direct op prikkels, zonder dat daar bewustzijn voor nodig is. Wel bezit de mens in tegenstelling tot ‘simpeler’ dieren de

mogelijkheid tot controle, waardoor flexibel en complex gedrag mogelijk is.

Dit complexe gedrag, waaronder sociale interactie, bestaat vaak uit veel automatische simpele mentale processen. Hoewel niet alle processen te bespreken zijn, is wel enigszins een beeld te vormen van de rol van het bewustzijn door te kijken naar een paar voorbeelden. Zo is in het voorbeeld van Amadou, de man die onterecht neergeschoten wordt door vier agenten, te zien hoe onder andere categorisatie en stereotypering tot een complex mentaal proces leiden waarbij de agent besluit de trekker van zijn wapen (meerdere malen) over te halen.

De wetenschappelijke literatuur op het gebied van bewustzijn lijkt erop te wijzen dat de rol van ons bewustzijn in gedrag lange tijd overschat is. Omdat vrije wil iets is dat niet zou kunnen bestaan zonder een bewustzijn, is het idee van een machteloos, traag en twee seconde achterlopend bewustzijn voor veel mensen toch een schok. Als bewustzijn, zoals Libet (1983) liet zien, achterloopt op de zaken, hoe kan het dan gedrag sturen? En als de vrije wil in het bewustzijn zit en het bewustzijn geen macht heeft, is vrije wil dan een illusie? Zulke vragen zijn zelfs voor veel wetenschappers nog confronterend blijkt, want ook Libet besloot niet

22

(23)

akkoord te kunnen gaan met het idee dat de mens geen enkele vorm van vrije wil bezit. Het veto-recht dat hij introduceerde, om toch nog een controlerende functie toe te kunnen schrijven aan het bewustzijn, is een omstreden begrip. Ook blijft de vraag wat de rol van het bewustzijn dan wel is voorlopig open. Uitgaande van de evolutietheorie is het waarschijnlijk dat het ontstaan is met of vanwege een bepaald adaptief vermogen. Over een aantal

mogelijkheden is in het laatste hoofdstuk gesproken; bewustzijn werd geïntroduceerd als functie van aandacht, als product van sociale perceptie, als epifenomeen. Duidelijk mag zijn dat de meningen zwaar verdeeld zijn, en dat zulke vragen niet in één keer beantwoord kunnen worden.

Onderzoeksvoorstel

“(…)volition may be no more necessary for such a (preconscious) choice than the consciousness of ones own speech is necessary for its production.”

Velmans, M. (2002)

Er is nog ontzettend veel te onderzoeken op het gebied van het bewustzijn, de vrije wil en automatisch gedrag. Het lastige aan veel van de vragen die naar boven komen is dat deze nogal eens filosofisch van aard kunnen zijn en daardoor niet te operationaliseren. Bovendien is bewustzijn een raadselachtig concept en niet te manipuleren. Het komt niet vaak voor dat een onderzoek zo mooi iets zegt over zo’n ongrijpbaar concept als het experiment van Libet deed (1983). Uit dit beroemde experiment bleek hersenactiviteit, die readiness potential gedoopt werd, plaats te vinden zo’n 350 miliseconde voordat een beslissing genomen werd.

Een vrijwillig proces, zo bleek, heeft een onbewuste oorsprong. Dit leidde echter tot de onvermijdelijke vraag welke causale rol dan nog voor het bewustzijn weggelegd was. Libet

23

(24)

accepteerde niet dat voor het bewustzijn en daarmee voor de vrije wil geen plaats was in keuzes en gedrag, en kwam met een inventieve oplossing. Hij introduceerde het veto-recht.

Tussen de bewuste wens om de actie uit te voeren en de daadwerkelijke motorische handeling zat ook nog zo’n 200 miliseconde. In deze tijd, zo stelt Libet, ligt de mogelijkheid voor het bewustzijn om een veto uit te spreken over de actie. Echter, het bewustzijn heeft ook de mogelijkheid juist een extra trigger te geven voor het uitvoeren van de actie. Op die manier houdt het bewustzijn de touwtjes in handen: de uiteindelijke beslissing of de actie

daadwerkelijk uitgevoerd wordt of toch geannuleerd wordt ligt hier, en dit is waar Libet ook de vrije wil denkt te vinden. Echter, dit idee roept een aantal vragen op.

Volgens Libet hoeft aan een veto geen onbewust proces vooraf te gaan (Libet, 1999).

Het veto is een controle functie, die verschilt van andere gedragsneigingen in dat opzicht dat er geen onbewuste processen zijn die de functie aan hoeven te zetten. Deze aanname maakt het mogelijk om de vrije wil deels in ere te herstellen, omdat deze nu een controlerende agent wordt bij de uitvoering van een vrijwillige handeling. Als controlerende agent staat vrije wil op zichzelf, onafhankelijk van de onbewuste en automatische processen en daarmee

beschermd tegen een aanval op zijn bestaan. Het is echter niet helemaal duidelijk hoe deze stelling gefundeerd wordt. Zoals Velmans (2002) zich terecht afvraagt: waarom hoeft aan een veto geen onbewust proces vooraf te gaan? Waarom zou het niet uitvoeren van een actie kwalitatief anders zijn dan het wel uitvoeren van een actie? Gerelateerd hieraan is een vraag die eerder gesteld is, namelijk wat het betekent wanneer iets een inhiberende functie heeft.

Macrae & Johnston (1998) meenden dat het effect van de prime helpfulness geïnhibeerd kon worden wanneer men de opdracht kreeg te haasten. Wellicht werkt inhibitie in dit opzicht hetzelfde als een veto. Een andere optie echter, is dat er geen sprake is van inhibitie, maar van een tegenstrijdig doel dat het gevecht wint. Zo stelt Lamme (2002) dat gedrag het gevolg is van een gevecht tussen systemen van neuronen, waarbij de sterkste wint en zich uit in gedrag.

24

(25)

Zoals de kikker niet tegelijk kan happen en springen, zo kan een mens niet tegelijk een knop indrukken en een knop niet indrukken. De twee systemen raken met elkaar in gevecht, en de sterkste wint. Wanneer deze laatste optie waar is, zoals Lamme en Velmans zouden betogen, is het vetorecht van Libet geen kwalitatief verschillend verschijnsel maar simpelweg een tegengesteld doel dat het gevecht wint. In dat geval zou het niet uitvoeren van een actie ook starten met onbewuste processen. Oftewel, de hypothese van Libet met zijn vetorecht en de hypothese van Lamme met zijn vechtende neuronen verwachten beiden een ander beeld op de EEG. Daar waar Libet zou verwachten dat bij een veto het bereidheidspotentiaal uitdooft, zou Lamme verwachten dat bij een veto een tweede bereidheidspotentiaal ontstaat, en wel met de bereidheid om de actie te annuleren. Om dit onderscheid duidelijk te maken zijn de

verschillende hypotheses in Figuur 1 schematisch weergegeven.

Welke hypothese klopt kan nagegaan worden met een experiment dat sterk lijkt op het originele experiment van Libet (1983) waarin het bereidheidspotentiaal voor het eerst

benoemd werd. Deelnemers krijgen te horen dat zij meedoen aan een onderzoek dat

reactietijden meet. Zij zitten op een stoel met voor zich een knop die zij zo snel mogelijk in moeten drukken zodra een lampje voor hun ogen rood oplicht. Echter, wanneer het lampje oranje oplicht, moeten zij niet op de knop drukken. Hersenactiviteit van de deelnemers wordt gemeten tijdens het gehele proces, om te zien wanneer bereidheidspotentialen ontstaan. De verwachting hier is dat wanneer het lampje rood kleurt eerst hersenactiviteit ontstaat in de vorm van een bereidheidspotentiaal. Vervolgens zal de deelnemer zich zo’n 350 miliseconde later bewust worden van de beslissing de knop in te drukken, waarna nog een pauze van 200 miliseconde plaatsvindt voordat de knop daadwerkelijk ingedrukt wordt. Echter, de deelnemer zal na verloop van tijd merken dat iedere keer dat de lamp rood gaat kleuren, hij van te voren een tikje hoort. Dit moet lijken op een technische fout, maar het idee er achter is dat de deelnemer na verloop van tijd de illusie krijgt dat hij kan voorspellen wanneer de lamp rood

25

(26)

kleurt, en niet oranje. De deelnemer zal dan wellicht al bij het tikken van de lamp al klaar zijn om de knop in te drukken, en de reactietijd zal korter worden. Vervolgens, wanneer de

deelnemer dit trucje geleerd heeft, tikt de lamp plotseling ook voordat hij oranje kleurt. De deelnemer moet nu zijn initiele respons om de knop al in te drukken bij het horen van het tikje moeten onderdrukken. Hier komt de inhibitie van de gedragsneiging of de veto in beeld.

Wanneer de deelnemer een gedrag wil vertonen, maar de lamp oranje ziet worden, moet het gedrag om de knop in te drukken immers geannuleerd worden.

Uit de resultaten kunnen verschillende dingen naar voren komen. Mocht Libet gelijk hebben en is er inderdaad zoiets als een vetorecht, dan is de verwachting dat, na het

verschijnen van een oranje licht, het bereidheidspotentiaal geïnhibeerd wordt. Wanneer Libet echter ongelijk heeft, zal na het verschijnen van een oranje licht een tweede

bereidheidspotentiaal verschijnen. Deze moet dan geïnterpreteerd worden als hersenactiviteit die de deelnemer voorbereidt tot het gedrag de knop niet in te drukken. Dit is wat Lamme zou verwachten; twee strijdende bereidheidspotentialen, met als winnaar het wel of niet indrukken van de knop.

Een kanttekening bij dit onderzoeksvoorstel heeft te maken met het gebruik van EEG om hersenactiviteit te meten. Een nadeel van EEG is namelijk dat het veel visuele ruis oplevert in de vorm van een groot aantal elkaar overlappende lijnen (Hillyard, 1993). Op het moment worden veel hypothesegedreven en datagedreven alternatieven voorgesteld voor het gebruik van EEG om hersenactiviteit te meten. Welke methode geschikt zou zijn voor de operationalisatie van dit nog theoretische onderzoek zou te zijner tijd beter bekeken moeten worden.

Mocht er een duidelijk beeld van bereidheidspotentialen uit dit experiment komen, dan kan wellicht duidelijk worden wat werkelijk de aard is van het vetorecht dat Libet nu bijna dertig jaar verdedigt. Wanneer Libet gelijk heeft is er nog hoop voor de mensen die belang

26

(27)

hechten aan het bestaan van de vrije wil, in die zin dat de vrije wil zich wellicht uit in de vorm van een controlerende agent. Wanneer er echter blijkt dat ook het niet uitvoeren van een gedrag een onbewuste oorsprong heeft, vervliegt deze hoop en is de stelling van Lamme (2002), ‘Vrije wil bestaat niet’, weer iets sterker onderbouwd.

Figuur 1: Schematische weergave van de hypotheses op basis van Libet (1983) en Lamme (2002).

Libet:

Activatie: Bewustzijn: Gedrag Knop indrukken Ik ga drukken knop ingedrukt

Veto:

Ik druk niet

Lamme:

Activatie:

Knop indrukken

Bewustzijn Gedrag Activatie:

Niet drukken

Of, wanneer de beslissing op het laatste moment geannuleerd wordt:

Activatie: Bewustzijn: Gedrag:

Knop indrukken Ik ga drukken Ik druk niet

Activatie: Bewustzijn:

Niet drukken Ik druk niet

27

(28)

Literatuurlijst

Baars, B. J. (2002). The conscious access hypothesis: Origins and recent evidence, Trends in Cognitive Sciences, 6, 47-52.

Baumeister, R. F., Masicampo, E. J., & Vohs, K. D. (2011). Do conscious thoughts cause behavior? Annual Review of Psychology, 62, 331-361.

Bargh, J.A. (1994). The four horsemen of automaticity: Awareness, intention, efficiency and control in social cognition. In R.S. Wyer Jr. and T.K. Srull (Eds.), The handbook of social cognition (Vol. 2 pp. 1-40). Hillsdale, NJ, Erlbaum.

Bargh, J. A., Chen, M., & Burrows, L. (1996). Automaticity of social behavior: Direct effects of trait construct and stereotype activation on action. Journal of Personality and Social Psychology, 71, 230-244.

Bargh, J. A., & Chartrand, T. L. (1999). The Unbearable Automaticity of Being. American Psychologist, 54 (7), 462-479.

Bargh, J. A., & Ferguson, M. J. (2000). Beyond behaviorism: On the automaticity of higher mental processes. Psychological Bulletin, 126 (6), 925-945.

Bargh, J. A., Gollwitzer, P. M., Lee-Chai, A., Barndollar, K., & Trötschel, R. (2001) The automated will: Nonconscious activation and pursuit of behavioral goals. Journal of Personality and Social Psychology, 81, 1014–27.

Bargh, J. A. (2006). What have we been priming all these years? On the development, mechanisms and ecology of nonconscious social behavior. European Journal of Social Psychology, 36 (2), 147-168.

Bargh, J. A., & Williams, E. L. (2006). The automaticity of social life. Current Directions in Psychological Science, 15, 1–4.

Correll, J., Park, B., Judd, C. M., & Wittenbrink, B. (2002). The police officer’s dilemma:

Using ethnicity to disambiguate potentially threatening individuals. Journal of Personality and Social Psychology, 83 (6), 1314-1329.

Dennett, D. C. (1987). The Intentional Stance, Bradford Books/MIT Press.

Dijksterhuis, A., & Bargh, J.A. (2001). The perception-behavior expressway: Automatic effects of social perception on social behavior. Advances in Experimental Social Psychology, 33, 1-40.

Di Pellegrino, G., Fadiga, L., Fogassi, L., Gallese, V., & Rizzolatti, G. (1992). Understanding motor events: A neurophysiological study. Experimental Brain Research, 91, 176-180.

28

(29)

Fazio, R. H., Jackson, J. R., Dunton, B. C , & Williams, C. J. (1995). Variability in automatic activation as an unobtrusive measure of racial attitudes: A bona fide pipeline? Journal of Personality and Social Psychology, 69, 1013-1027.

Fishbach, A., Kruglanski, A. W., & Friedman, R. S. (2003). Leading us not into temptation:

Momentary allurements elicit overriding goal activation. Journal of Personality and Social Psychology, 84 (2), 296-309.

Graziano, M. S. A., & Kastner, S. (2011). Human consciousness and its relationship to social neuroscience: A novel hypothesis. Cognitive Neuroscience, 2 (2), 98-113.

Hassin, R. R., Uleman, J. S., & Bargh, J. A. (2005). The new unconscious. Oxford, UK:

Oxford University Press.

Hillyard, S. A. (1993). Electrical and magnetic brain recordings: Contributions to cognitive neuroscience. Current Opinion in Neurobiology, 3, 217-224.

Huxley, T. H. (1874). "On the hypothesis that animals are automata, and its history". The Fortnightly Review, 16, 555-580. Reprinted in Method and Results: Essays by Thomas H. Huxley. New York: D. Appleton and Company, 1898.

Lamme, V. (2006). De Geest Uit de Fles (rede t.g.v. de Dies Natalis UvA) Amsterdam:

Vossiuspers

Langer, E. J. (1978). Rethinking the role of thought in social interaction. In J. H. Harvey, W.

Ickes, & R. F. Kidd (Eds.), New directions in attribution research, 2, 35-38.

Langer, E., Blank, A., & Chanowitz, B. (1978). The mindlessness of ostensibly thoughtful action: The role of “placebic” information in interpersonal attraction. Journal of Personality and Social Psychology, 36 (6), 635-642.

Libet, B., Gleason, C. A., Wright, E. W., & Pearl, D. K. (1983). Time of conscious intention to act in relation to onset of cerebral activity (readiness-potential): The unconscious intention of a freely voluntary act. Brain, 106, 623-642.

Libet, B. (2003). Can conscious experience affect brain activity? Journal of Consciousness Studies, 10 (12), 24-28.

Leudar, I., Costall, A., & Francis, D. (2004). Theory of mind: A critical assessment. Theory psychology, 14, 571.

Macrae, C. N., & Johnston, L. (1998). Help, I need somebody: Automatic action and inaction. Social Cognition, 19 (4), 400-417.

Moskowitz, G. B. (2005). Social Cognition: Understanding the self and others. The Guilford Press, New York.

29

(30)

Provine, R. R. (1986). Yawning as a stereotyped action patterns and releasing stimulus.

Ethology, 72, 448–455.

Smith, E. R. (1993). Social identity and social emotions: Toward new conceptualizations of prejudice. In D. M. Mackie & D. L. Hamilton (Eds.), Affect, cognition, and stereotyping: Interactive processes in group perception (pp. 297-315). San Diego, CA:

Academic Press.

Smith, E. R., Seger, C., & Mackie, D. M. (2007). Can emotions be truly group-level?

Evidence regarding four conceptual criteria. Journal of Personality and Social Psychology, 93, 431-446.

Strack, F. & Deutsch, R. (2004). Reflective and impulsive determinants of social behavior.

Personality and Social Psychology Review, 8, 220-247.

Velmans, M. How could conscious experiences affect brains? Journal of Consciousness Studies, 9 (11), 3-29.

Vygotsky, L. (1978). Interaction between learning and development. Mind and Society 79-91.

Wheeler, S. C., DeMarree, R., & Petty, R. E. (in press). Understanding the role of the self in prime-to-behavior effects: The active-self account. Personality and Social

Psychology Review.

Wolfe, T. (2004). I Am Charlotte Simmons. Farrar Straus Giroux, p. 283.

Zajonc, R. B., Pietromonaco, P., & Bargh, J. A. (1982). Independence and interaction of affect and cognition. In M. S. Clark & S. Fiske (Eds.), Affect and cognition: The 17th annual carnegie symposium on cognition. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, Inc.

Zajonc, R. B., Adelmann, P. K., Murphy, S. T., & Niedenthal, P. M. (1987). Convergence in the physical appearance of spouses. Motivation and Emotion, 11, 335–346.

30

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hieruit blijkt dat lokaal voedsel niet alleen wordt gekozen voor een beter milieu maar ook voor meer persoonlijke doeleinden.. Afstand is niet altijd

Het is mogelijk dat de huidige opvoedinterventies in de vroege kindertijd niet effectief zijn, omdat ouders moeite hebben met het veranderen van hun opvoedpraktijken

Bent u geïnteresseerd en kiest u voor ervaring en kennis, neem dan contact op met Jack Davidsz. mas_adv_Opmaak 1 09-05-11 16:43

4 De code laat zich vertalen naar vier basiscompetenties in het profiel voor bestuur en toezicht in het voorgezet onderwijs:.. 

De daadwerkelijke inzet en tijd die de toezichthouder besteedt zal nooit volledig gecompenseerd kunnen worden maar speelt mee bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding voor

Doelgroep: Vooral D (professionals), maar goed voor alle afdelingen Een training kan zich richten op de hele organisatie2. Het bereikt dan de

Harrub en Thompson bespreken de theorie ontwikkeld door Chomsky van een aangeboren ‘universele grammatica’ die ten grondslag ligt aan alle menselijke talen, en het probleem dat

Uit de resul- taten blijkt dat zodra concrete thema’s worden voorgelegd, personen (nog) vaker illiberale opties kiezen. Zo vindt bijvoorbeeld 66 procent van degenen die zich