• No results found

Robin Hannelore PULSE FRAMBOZEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Robin Hannelore PULSE FRAMBOZEN"

Copied!
148
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Robin Hannelore

PULSE

FRAMBOZEN

(2)
(3)

PULSE FRAMBOZEN

(4)

Van Robin Hannelore verscheen eveneens bij De Roerdomp :

De Vaaltgieren Bloedrode honig Wolfskers

De zwarte Madonna De Schaamrode Rapsode Bal van de Burgemeester Brief aan de koning De dood van de witte Raaf Het lied van de Rotzak Liefde is wijn maken Jenever uit Pulle De Zwaanridder

Een regen van Rozeblaadjes

(5)

ROBIN HANNELORE

PULSE FRAMBOZEN

UITGEVERI] DE ROERDOMP, BRECHT

I

ANTWERPEN

(6)

Voor mijn kleindochter Marliesje

© Uitgeverij De Roerdomp - D/198S/l010/8 ISBN 9063073127

(7)

1.

Eind september wandelde ik met mijn kleindochter schrij- lings in mijn nek van Grobbendonk naar Pulle, langs een wegje zonder naam. 'Daar!' zei Marlies eensklaps. 'Daar!' herhaalde ze met aandrang. Ik zette haar in het gras. Met uitgestoken vingertje trippelde ze naar een braamstruik waar- aan nog enkele gave bessen glommen. Ik hurkte naast haar neer, plukte de bessen en duwde ze één voor één in haar hunkerend mondje. Ik richtte me weer op en wilde haar bij de hand nemen, maar ze rukte zich los. 'Daar!' zei ze, ter- wijl haar koddig vingertje naar iets in het gras wees. Ver- bouwereeJ:1d schudde ik het hoofd. Ditmaal knielde ik neer bij een ... orchidee met lila bloempjes en een groengestreept kapje. Ik begreep er geen barst van: een harlekijn die in de herfst tot bloei gekomen was... Moeizaam stond ik op.

'Mooi, nietwaar?' zei ik. Diep ademhalend zette ik Marlies weer in mijn nek en stapte ik verder. Orchideeën hadden mij altijd gefascineerd. Je vond er geen twee identieke. Ze behoorden tot de hoogst ontwikkelde planten. Hun uiterst kleine zaadjes konden slechts tot ontwikkeling komen door samenwerking met sommige schimmels. Het harlekijntje dat Marlies zoëven ontdekt had, was waarschijnlijk zodanig verwend en verblind geworden door het licht dat het opge- sprongen was uit de wortelrozet, in de overtuiging de ande- re ... lentebloemen te kunnen amuseren. Ach, hoe graag had 1k ze aan Marlies getoond: de poppe-orchis, de aapjesorchis, het soldaatje, de ,bokke-orchis, het venusschoentje... Hoe graag had ik haar gewezen op de poëzie in de naamgeving op grond van gelijkenis. In mijn jeugd groeiden en bloeiden de wilde orchideeën in Pulle nog overvloedig; nu waren ze er ook zeldzaam geworden, zeer zeldzaam ... Maar ze leef- den er nog. Hoelang nog? Zouden ze er nog zijn wanneer Marlies volwassen was ? Wellicht niet. Zou ze me dan gelo- ven als ik erover vertelde? 'Daar!' hoorde ik Marlies mum- melen. 'Daar!' Ik plukte enkele vogelkersen af, ontpitte

(8)

ze en legde ze in haar handje. Marlies was pas aan haar tweede herfst toe. Nog enkele jar-en en ik was een halve eeuw oud. Pulle was één van de oudste Kempense landbouw dor- pen. Tot in mijn jeugd was het onaangetast paradijsachtig gebleven. Daarna rukte de bastaardering op: internationali- zatie, aliënatie, numerotering . .. maar trager dan elders. Er waren nog verbluffend gave brokken natuur, er leefden nog verscheidene zeldzame mensen. De orohideeën waren nu be- schermde planten, maar die protektie verhinderde niet dat ze verder uitstierven. Het dorp had zijn groene, agrarische en ekologisch waardevolle zones, maar het gewestelijk plan werd geregeld met de voeten getreden door korrupte politici en op steekgeld azende ambtenaren. Hoe zouden dan ooit de zeldzame mensen, die helemaal geen bescherming geno- ten, kunnen overleven? 'Daar!' stootte Marlies uit. 'Daar!' Ik plukte voor haar een tros vlierbessen af en liet haar er de mooiste vruchtjes uit happen. Wie was ik? Een eenzaat die nooit eenzaam was. Altijd waren er herinneringen die me deden glimlachen. Altijd waren er uitzichten, geluiden, sma- ken, geuren en aanrakingen die het paradijs van mijn jeugd weer in me opriepen. Altijd waren er voorbeelden van men- sen die me in staat stelden zelfs het pijnlijkste te relativeren.

Wie zou Marlies worden? De eeuw werd elk jaar somber- der. De mensen werden malkontenter en grimmiger met de dag. Een bijenkoningin zou ik van Marlies willen maken, met een grote voorraad honing, honing van herinneringen, waarmee ze de vermoeide geest, de sfeer van dekadentie, de ondergangsstemming en de wanhoop van de komende win- terjaren wel kon overleven. Voor het te laat was moest ik haar de plaatsen wijzen, waar de bloemen bloeiden die altijd het rijkst aan nektar waren en dat ook immer zouden zijn.

Ik moest en zou haar over mijn jeugd vertellen ... We kwa- men voorbij een veld met stoppelknollen. 'Daar!' zei ik, terwijl ik Marlies op de grond zette. 'Daar!' Ik rukte de dikste knol uit de grond, spoelde hem in een plasje op de weg, nam mijn pennemes en schilde hem. Terwijl Marlies

(9)

zich stond te verbazen over het mirakel van het spiegelbeeld in dat plasje, zochten mijn ogen het rode pannendak van het ouderhuis. In het verlengde van het dak rees de stompe toren van de kerk op ...

2.

Ontevredenheid is de grootste kwaal van onze tijd. Mensen worden ontevreden als ze het gevoel hebben niet mee te tel- len, niet gewaardeerd te worden, op niemand te kunnen re- kenen ... Vooral de ontheemden verkeren in dat geval. Ieder- een zou zijn wortels moeten kennen ... De historie van Pulle werd nooit geschreven. Mogelijk omdat niemand er zich ooit voor interesseerde, misschien omdat de bronnen zo schaars zijn, wellicht omdat geen enkele Pullenaar er de gelegen- heid toe kreeg... De geschiedenis heeft Pulle trouwens niet in de watten gelegd. Het lot hield het dorp eeuwen en eeu- wen onmondig. En toch moet de heuvelrug tussen het dal van de Kleine Nete en de vallei van de Molenbeek (én de Kleine Beek) al in de prehistorie bewoond geweest zijn.

Nog geen twintig jaar geleden werden, op een boogscheut van de Boudewijnautosnelweg, zeven lanspunten, een bron- zen bijl, fragmenten van vijf bronzen zwaarden en resten van aangepunte pijlen gevonden. Specialisten ter zake rekenen deze vondsten tot de late bronsperiode, een kleine duizend jaar vóór onze tijdrekening. In die tijd reeds hadden land- bouw (waarschijnlijk het verbouwen van wilde graangewas- sen) en veeteelt (runderen, schapen, geiten en Keltische varkens) een einde gemaakt aan het zwerversbestaan van de mensen, waardoor de behoefte aan een woonkultuur begon te groeien. Om akkers en we1den te kunnen aanleggen, rooi- den of verbrandden deze in stam verband levende mensen de bossen (eiken, beuken, linden, elzen en hazelaars). Er ont- stonden zandvlakten met stuifduinen, en langzamerhand maakten de heide en de jeneverbes zich daarvan meester.

(10)

De spotnaam van de Pullenaars is Heikneuters. Ze hebben die naam dus in feite te danken aan de eerste vaste bewo- ners van hun streek: de Kelten. Ik weet hoe zachtaardig de huidige Pullenaars zijn, en daarom ontstelt het me telkens weer als ik lees hoe wreed de Kelten waren... Ze hakten de hoofden van hlill vijanden af, dompelden die in een extrakt van jeneverbessen, en stalden ze uit aan de deur van hun wo- ning. Om hun driehoofdige god (de drieëenheid van Esus, Teutanes en Taranis) te eren, lieten de druïden iemand op- hangen, iemand verdrinken en iemand levend verbranden ...

Enfin, van die Kelten is wel niemand overgebleven: de Ro~

meinen moordden hen uit of verdreven hen. Ook Gallo-Ro- meinse relikten werden in Pulle her en der opgedolven en ...

meestal weggemoffeld, want de meeste mensen zijn doods- bang voor universitaire pottekijkers en de vertraging die zulke heren de graafwerken kunnen doen oplopen. De heirbaan van Tongeren naar Dordrecht liep overigens door een ge- deelte van het dorp. Van Frankische oorsprong is het to~

niem Pulle: het duidt op een bosrijke streek bij een poel.

Meer dan waarschijnlijk werd hiermede voornamelijk het noordelijke gedeelte van het dorp bedoeld, het gebied waar sinds mensenheugenis de heren van Krabbels resideren. Om toch een klein beetje meer over de historie van Pul Ie te kunnen vertellen, ben ik de kronieken eens gaan napluizen ...

Als je beseft dat tot en met de eerste wereldoorlog de land- bouw het enige middel tot levensonderhoud was, is de vol- gende opsomming huiveringwekkend. In 1044, 1063, 1065, 1095, 1133, 1150 en van 1162 tot 1169 mislukten de oog- sten totaal door droogte, ongedierte en ziekte. Van 1197 tot 1208 regende het zo overvloedig dat alle vruchten rotten en de mensen poogden in leven te blijven met wilde wortels en bedorven vlees. In 1224, 1232, 1240 en 1302 bevroren of verdorden de oogsten. Vanaf begin mei 1315 tot eind febru- ari 1316 regende het bijna onophoudelijk; de pest brak uit en maaide de bevolking weg. Ook 1409, 1429, 1440, 1520, 1521 en 1540 waren jaren van katastrofale ellende. Vaak

(11)

aten de mensen niet beter dan de dieren. Tijdens de tachtig- jarige oorlog (1568-1648) behoorde Pulle tot het Kempense strijdtoneel: bij beurten kwamen de Spanjaarden en de Geu- zen er plUtl!deren, brandschatten, verkrachten en moorden ...

De meeste mensen vluchtten, de weinige overblijvenden von- den een toevluchtsoord in de kerk en bleven er samen met de pastoor wonen totdat de bisschop van Antwerpen hen in 1644 beval Gods huis te ontruimen. Amper had het dorp weer een beetje welvaart verworven (vooral door het verbou- wen van vlas en aardappelen), of de Franse revolutie (vanaf 1789) joeg de meeste weerbare jongemannen de dood in op de diverse slachtvelden. Opeisingen allerhande maakten ar- moede weer troef. Een twintigtal mannen sneuvelde in de boerenkrijg (1796-1798). Van 1845 tot 1848 brachten mis- lukte graan- en aardappeloogsten onvoorstelbare rampspoed over het dorp. In 1871 werd de bevolking besmet door de pokziekte. . . En hoeveel Pullenaars sneuvelden niet in de eerste wereldoorlog? Zeker is dat ze ternauwernood wisten waarom. Na die oorlog zorgde de diamantnijverheid einde- lijk voor wat welstand. Op verscheidene plaatsen in het dorp, meestal in een tuin, werd een diamantslijperij ge- bouwd. Maar de diamantbewerkers verdienden een stukloon, wat betekende dat elk bewer,kt diamantje zoveel opbracht ...

Echte rust kwam er dus niet. want elke arbeider wilde meer verdienen, elk huisgezin wilde het hoogste loon opstrijken ...

Studeren zat er voor de jongeren niet in. Vanuit de gemeen- teschool belandden ze rechtstreeks in de diamantslijperij.

Toen de diamantnijverheid in de jaren zestig in een impasse terechtkwam, was Pul:1e een welvarend dorp geworden en kregen de inwoners eindelijk tijd en belangstelling voor de buitenwereld ... Dat eeuwenlange isolement moet trouwens ook aan de basis gelegen hebben van die andere spotnaam:

Klein-Geel. Sommigen beweren weliswaar dat de herkomst er- van dient gezocht te worden bij de grote Pulse familie Van Laer: die had inderdaad in het toch niet zover uit de buurt liggende Geel nogal wat familieleden wonen. Anderen ver-

(12)

wijzen naar Sooi van de Mandenmaker, die geregeld dacht dat hij direkteur van de gemeentelijke jongensschool was en zich dan ook als dusdanig gedroeg, én naar Jos Pudding, die er op sommige dagen van overtuigd was dat hij Emie!

Zatopek was ... Ik nochtans houd het bij die afzondering ...

Ik kan mij best voorstellen dat toevallige passanten of men- sen die op een of andere wijze met de Pullenaars in kontakt kwamen, soms mar opkeken. De afgelegenheid en de erbar- melijke toegankelijkheid van het dorp zorgden er immers voor dat bepaalde volkse gebruiken er veel langer in zwang bleven dan elders... Bovendien is Pulle altijd een dorp ge- weest van rare kwibussen, inventieve spuiters die er de moed wisten in te houden.

3.

Mijn grootvader van moederszijde heette Karel Meeusen.

Hij was de ,tweede telg uit een boerengezin van elf kinde- ren in Westmalle. Zijn moeder, Maria van Dijck, was een boerendochter uit Loenhout. Omdat elf kinderen op één hoe- ve van het goede een beetje te veel was, werkte hij jaren- lang in de .kleiputten van Rijkevorsel. Hij huwde met Maria Poels, het tweede kind uit een schrijnwerkersgezin van acht in Pulderbos. Haar moeder, ]ozefien Vercammen, stamde uit een metselaarsfamilie aldaar. In het begin van de jaren twin- tig kwamen mijn grootvader en grootmoeder met hun zeven kinderen - mijn moeder zat in het midden van de reeks - in Pul Ie wonen. Het gezin was geëngageerd door een zekere meneer Kerremans, een rentenierend textielfabrikant uit Turnhout, die het in zijn hoofd gestoken had een groot stuk heide in het westelijk gedeelte van Pulle te ontginnen. Voor mijn grootvader, die na zijn huwelijk zijn brood verdiend had als molenaarsknecht en als dienaar bij de graaf in Oost- malle, was dit een onverhoopte meevaller: eindelijk kon hij gaan boeren! De ontginningsarbeid was vanzelfsprekend ont-

(13)

zettend zwaar, maar in die dagen waren zelfs kinderen daar- aan gewend. Eeuwenlang hadden de Pulse boeren hun boter en eieren naar Antwerpen gedragen. De karavaantjes deden er telkens een etmaal over om heen en weer te stappen. Mijn grootmoeder moest nog slechts tot in Massenhoven gaan, daar kon ze de stoomtram nemen. In Antwerpen hoefde ze ook de markten niet meer af te lopen, ze had haar vaste afnemers. Gedurende een viertal jaren ging het leven op de steeds groter wordende hoeve zijn normale gang. Toen viel meneer Kerremans - hij kwam elke dag met de trein tot in Herentals en dan met de fiets tot in Pulle - onderweg dood. De erfgenamen ha:ddenzeker geen boerenbloed in de aderen en waren ook geen idealisten. Toen mijn grootvader opslag vroeg, omdat zijn kinderen aldoor groter werden en heel wat meer konden verdienen in de diamantnijverheid, gingen ze daar niet op in. Eigenlijk lag daar de oorzaak van het feit dat in het westelijk gedeelte van Pulle later een resi- dentiewijk tot stand kwam. Die erfgenamen probeerden van de ontginning een boomkwekerij te maken en, toen dat een fiasko werd, verkavelden ze hun eigendom in percelen villa- grond. Mijn grootouders verhuisden met hun gezin naar een arbeiderswoning op het erf van de grootste boerderij in Pul- Ie: die van Fons Vervoort, op het Vroegeinde. Mijn groot- vader werkte in de melkfabriek te Grobbendonk, één oom werd tramkondukteur in Antwerpen, twee ooms werden dia- mantslijper, één tante werd diamantverstelster, één oom werd helper in een Pulse kippenkwekerij, één tante hielp mijn grootmoeder in het huishouden, en mijn moeder werd meid op de boerderij ...

Mijn grootvader van vaderszijde heette Gust Obbels. Hij was het oudste van zeventien kinderen van een aannemers- en herbergiersfamilie in Pulle. Zijn moeder, ]ohanna Smol- ders, was een boerendochter uit Pulle. De familie Obbels woonde sinds mensenheugenis in het dorp en was er nogal in aanzien. Antoon Obbels, een oom van mijn grootvader, was zelfs trappist in Westmalle. En drie zusters van mijn groot-

(14)

vader traden toe tot de orde van de nonnen van Vorselaar.

Verder was er een zuster van hem die de herberg 'De Nach- tegaal' uitbaatte, een andere die modiste was, én een die het onvermijdelijk aan de zaak verbonden boerderijtje beredder- de. Mijn grootvader trad in de sporen van zijn vader en werd aannemer. Aanvankelijk werd hij bijgestaan door zijn broer Fons, maar na een tijdje trad deze laatste in dienst bij een grote aannemer in Lier, voor wie hij vele decenniën de laat- ste man van het échte metselaarsambacht was. Zo, bijvoor- beeld, werkte hij tussen 1953 en 1958 aan de heropbouw van de Sint-Catharinakerk te Hoogstraten. Gust Obbels huwde met Amelie Bouwen, het derde van acht kinderen van een postbode in Bouwel. Mijn grootmoeder van vaderszijde moet een ongelukkige jeugd gehad hebben. Toen ze veertien jaar was, kwam haar vader op zijn ronde onder een trein terecht.

Haar moeder, Catharina van Roie, moest noodgedwongen haar kinderen uit werken sturen. Mijn grootmoeder, die ast- matisch was, kwam in Antwerpen op een zeer slechte post terecht. De dame die zij moest dienen, was nog te slecht om op een kanon te steken. Toen mijn grootmoeder hele- maal ondervoed was, kwam de hemel haar te hulp: zij kon in dienst gaan bij de grafelijke familie Le GrelIe op het Drie- hoekshof te Pulle. Daar belandde ze in een Boergondische keuken en haar loon we.l'dzo maar eventjes v<erdubbeld. Na hun huwelijk vestigden mijn grootouders zich aan het Lang Spoor te PulIe. Mijn grootvader had er een grote woning meteen aangrenzend gebouw voor zijn aannemersbedrijf op- getrokken. Ze kregen er z<even kinderen, van wie mijn vader het oudste was. Mijn vader werd aannemer van betonwerk, een oom aannemer van metselwerk, een andere oom zelf- standig elektricien, en nog een oom aannemer van timmer- en schrijnwerk. Mijn oudste tante huwde met een politie- agent, de volgende met een tuinier, en de jongste met een timmerman-schrijnwerker, die de vennoot werd van mijn jongste oom ...

Mijn grootvader van vaderszijde zou dit jaar honderd jaar

(15)

geworden zijn. Hij werd er negentig. Enkele jaren voor zijn dood gaf hij mij een briefje met de stamboom van de familie Obbels erop, voor zover hij die kende. 'De oudste zoon werd telkens aannemer,' zei hij. 'En jij bent de oudste .. .' Op dit ogenblik is er geen aannemer van metselwerk meer, die Ob- bels heet, in Pulle. Het leven loopt meestal anders dan wij het dromen. Soms doet mij dat een beetje verdriet. Maar anderzijds ... Wat is er nog overgebleven van het échte met- selaarsambacht? Voor geprefabriceerde woningen zou mijn grootvader beslist ook de neus opgehaald hebben. En dan durf ik niet eens aan mijn overgrootvader, laat staan aan mijn betovergrootvader te denken ...

4.

Mijn moeder, ]ozefien Meeusen, en mijn vader, Marcel Ob- bels, gaven elkaar voor het eerst een zoen in 1931, op de eerste zondag van augustus, tijdens de kermis van Neder- Viersel. Neder-Viersel is een gehucht van Pulle, dat toender- tijd door het Kempenkanaal (nu door het Albertkanaal) van het dorp afgesneden was. Om er te komen moesten de Pul- lenaars over een draaibrug (waar de betovergrootvader van vaderszijde van mijn kleindochter Marlies toen brugdraaier was). Die kermis bestaat allang niet meer, maar vader en moeder bleven met elkaar vrijen. Dat vrijen bestond erin dat ze elkaar enkel 's zondags, en dan nog in de familiekring van de Meeusens, gezelschap mochten houden. Ze huwden in 1936 en trokken in het huis dat vader eigenhandig had opgetrokken aan de toenmalige Kiezelweg, die het dorps- centrum met het Vroegeinde verbond. Ik werd geboren op 21 maart 1937. Dat jaar begon de lente op Palmzondag, wat niet belette dat er die nacht een flink pak sneeuw viel in de Kempen. Vader was de baker, Liek Piket uit Pulder- bos, 's avonds gaan halen. Om twee uur in de nacht hielp ze mij ter wereld. Toen ze 's ochtends weer naar huis keerde,

(16)

moest ze door de sneeuw waden, maar de zon scheen ver- blindend helder. De prilste herinneringen van de meeste mensen zijn, naar ik vermoed, bijna steeds van anderen over- genomen en geretoucheevde anekdotes. Omdat ik het oudste kleinkind in de familie Obbels was, werd ik later vaak over- stelpt met verhal,en over mijn kleuterheldendaden. Deze ver- halen werden dan mijn oudste reminiscenties. Omdat 'elk meent zijn uil een valk te zijn', ben ik al snel veel van die vertelseltjes gaan velativeren. Enfin, het begon al bij mijn geboorte: ik woog zo maar eventjes vijf kilo. In het voor- oorlogse Pulle moet dat een rekord geweest zijn. Lopen kon ik toen ik amper tien maanden telde. En de liefde voor de natuur moet ik wevkelijk met de moedermelk hebben opge- zogen, want mijn eerste heldendaad was het leegplukken van de trots van mijn moeder: het bloemenperk voor het huis.

Toen moet ik ook mijn eerste pandoering gekregen hebben.

En of nu het een met het ander iets te maken had, weet ik niet, maar in die dagen reeds wiLde ik de wijde wereld intrekken. Gevolg: half Pulle ging naar mij op zoek en, nadat ik ontdekt was in een droogstaande riool, had ik mijn twee- de pandoering te pakken. Vooral de tantet}es van vaders- zijde, Leonie, Tavie en Lucie, verzetten in die tijd bergen om mij op te dirken en met mij te pronken. Vooral mijn gekrulde haren - ik deed later alle moeite van de wereld om die haren te doen vallen zoals die van mijn vriendjes - werden het voorwerp van heel wat experimenten. Geregeld trouwens togen ze met mij op de bagagedrager van een fiets naar de fotograaf in Zandhoven. Een konstante op alle foto's uit die tijd zijn mijn gekneusde en wellicht met jodiumtink- tuur bestreken knieën. Ik moet een fameuze kwajongen ge- weest zijn. Het woovd deugniet is me later, vooral in pe- riodes van religieuze skrupulositeit, vaak als een soort van trauma door het hoofd blijven spoken. Van de dood van mijn grootmoeder van moederszijde, die mijn meter was, herinner ik me niets. Ze stierf in 1938 aan leverkanker. Wel herinner ik me ongewoon levendig de speelse worstelingen met mijn

(17)

vader thuis, op de vloer in de huiskamer. Vaak nam hij me mee op óde buis van zijn fiets, tussen zijn armen. Eén van die tochten ging naar Massenhoven. Op de terugweg stormde het.

Mijn vader moest Toon van Hove, de vlotschipper in Vier- sel, helpen om het vlot over het wild geworden Albertka- naaI te trekken. Derhalve moest hij mij, net zoals zijn fiets, vastbinden aan de gammele reling. Eigenaardig genoeg staat me ook nog duidelijk voor de geest dat ik 's zaterdags bij mijn grootouders in de grote zinken wasketel van wildebras werd omgetoverd tot net jongetje door tante LucÎe. Omdat mijn moeder intussen bevallen was van mijn broer Karel, verbleef ik meer aan het Lang Spoor dan thuis. Bij mijn groot- ouders trouwens was het leven bijzonder boeiend ... Oom Jos, die wielrenner was, hing zijn racefiets met zware touwen op aan een dikke tak van de pereboom om te kunnen trainen.

Hij ging er prat op dat hij Karel Ka,ers kende: tijdens een wedstrijd in Rijkevorsel was Kaers ooit gevallen en mijn oom was roven op hem terechtgekomen. Verder stond op zijn palmares één naoht gevangenis in Antwerpen. Na een wed- strijd aldaar had hij met zijn niet reglementair toegeruste racefiets een politieagent tussen de benen gereden. Oom Staf had een mooie Duitse herdershond en een tamme kauw.

Bovendien leerde hij mij al zeer spoedig met zijn kruisboog schieten. En ik was amper twee jaar toen hij mij een eerste paar stelten maakte. Mijn grootvader zelf was een befaamd duivenmelker. Net als het aannemersbedrijf was de duiven- sport een familietraditie. Toen ik nog een dreumes was, werd mij dat reeds ingeprent. En dus mocht ik geregeld mee naar de duivenhokken. Verder was mijn grootvader nog kanarie- liefhebber: in zijn grote volière kweekte hij zangkampioenen van puur goud. En dat mijn grootmoeder haar tijd (acht jaar) in de grafelijke keuken op het Driehoekshof niet verbeuzeld had, bewees ze aan haar cuisinière: niemand kookte en bakte ooit met zoveel liefde als zij. Dat besefte ik al vroeg, want als het rond de middag bij ons thuis niet rook naar mijn zin, muisde ik er stiekem vandoor ... om in de huiskamer aan

(18)

het Lang Spoor mee aan te schuiven. Zeer levendig herinner ik me ook de korpulente Gust Pudding - hij had zijn naam aan zijn voorliefde voor pudding te danken - die bijna elke voormiddag in mijn grootmoeders keuken de dekseltjes van de potten kwam lichten en zijn tomaatneus in de walm stak. Ik bewaar ook nog een helder beeld van mijn overgroot- vader, alhoewel die stierf in 1942, nadat hij bij een val van de ladder die naar zijn duivenhok leidde de schouder gebro- ken had. Overgrootvader was een magere, eerder norse man met een knevel; hem hoorde ik voor het eerst het woord mof gebruiken. Het café 'De Nachtegaal' bestond toen niet meer, maar de keuterboertjes kwamen er in de grote schuur nog al- tijd hun graan dorsen en wannen. En hoe zou ik ooit het huisje daar kunnen vergeten? Naast het grote toilet was er ook een W.c. in miniatuur, eentje voor kinderen. In de grote tuin stonden reusachtige appelbomen. Zoals iedereen van de familie was ik dol op de wijnappels, én zeker op de vruch- ten die iedereen de 'tafel appeltjes' noemde. Jarenlang heb ik gepoogd de soort van deze laatste appels te achterhalen, maar tevergeefs: de soort is spoorloos verdwenen, uitgestor- ven, net zoals zovele fruitsoorten.

5.

Als ik zo aan het vooroorlogse Pulle denk, wellen aller- hande vragen in me op... Wie had er een krant? Wie be- schikte er over een radio? Wie, in 1939, besefte ten volle waarom de strijdkrachten alweer gemobilizeerd werden?

Oom Don en oom Jos konden beslist beter overweg met het kwastje van hun soldatenmuts dan met hun geweer. De eer- ste, die brancardier was, keerde enkele dagen na het uitbre- ken van de oorlog alweer naar huis: hij had geen Duitser gezien; de tweede, die infanterist was, beleefde ergens in de Ardennen zulke gruwelijke dingen dat hij er bij zijn thuis- komst geen woord over kon uitbrengen. Nooit vergeet ik

(19)

de avonden in de abri. De abri was een ondergrondse schuil- plaats die de mensen van het Lang Spoor in de tuin van mijn grootouders gegraven hadden. Vooral 's avonds, als helge- kleurde lichtjes door de lucht dreven, zaten ze daar rozen- kransen 'te bidden. En dan kwam wat iedereen dè vlucht noemde ... Enkele notabelen en enkele rijke boeren vertrok- ken met paard en kar westwaarts en veroorzaakten door hun schichtigheid een soort van paniek in het dorp. De weerbare mannen, onder wie ook mijn vader, begonnen aan een home- risch,e fietstocht naar het zuiden. De meeste andere Pulle- naars (oudere mensen en moeders met een troep kinderen) trokken met have en ,goed naar Krabbels, waar burggraaf- burgemeester Gaëtan van de Werve de deuren van het kasteel Cleydael, een oude waterburcht, had opengezet. De gezinnen met de grootste kinderzegen echter namen hun intrek in de leeggelopen boerderijen en verzorgden er het vee, vaag hopend dat de boeren hen in de nakende tijden van voedselschaarste niet zouden vergeten. De vlucht van mijn moeder reikte ook maar tot Krabbels. Gelukkig maar, want ons gezin was sedert enkele maanden verrijkt met een tweeling (Maria en JOs) en mijn broer Karel had een borst- vliesontsteking. Intussen had mijn vader - het peloton waar- van hij deel uitmaakte was al tot in Abbeville gesukkeld - zulk heimwee gekregen dat hij het stuur wendde en in één ruk naar huis kwam. Vader moest trouwens in 1935, bij het bouwen van ons huis, al een voorgevoel gehad hebben van naderend onheil, want hij had tussen twee muurkasten een absoluut onvindbare schuilplaats ingebouwd. Daar zou hij voortaan zijn toevlucht zoeken als er gevaar dreigde ... Als ik aan de jaren van de bezetting terugdenk, kom ik als het ware in een wervel dans van beelden en gewaarwordingen terecht. Oom Staf, die zelf nog naar de jongensschool ging, zette mij in zijn nek en bracht me naar de bewaarschool van de zusters aan de Rode Bomen. Daar werd ik voor de eerste maal in mijn leven verliefd, en wel op juffrouw Margriet, een dochter van hoofdinspekteur Kempenaers uit Bouwel.

(20)

Op de speelplaats en op weg naar huis vertoefde ik vaa:k in gezelschap van Maria Mortiers, een dochter van de imker Ward Mortiers. Maria stierf in 1942 aan longontsteking.

Het was de eerste maal dat ik er mij van bewust werd dat jonge mensen ook konden sterven. En van toen af aan kreeg ik een hekel aan de engelenmissen waar wij in schoolver- band geregeld naartoe moesten. Pulle leek mij in die jaren nochtans één grote familie, één heerlijke idylle te zijn. Alle eenvoudige mensen hadden een aardappelveld en enkele groentebedden op Krabbels. Dit betekende dat ook de jeugd veel tijd doorbracht op dit paradijsachtige domein. Nooit zal ik de geur van de azalea's en de lelietjes-van-dalen vergeten.

Ook de gepofte aardappelen en kastanjes waren toen heer- lijker dan later. Zelfs de aanwezigheid van een Duitse ko- lonie op het kasteel kon deze sfeer van samenhorigheid, be- hulpzaamheid en gemoedelijkheid nauwelijks vertroebelen.

Ach, de mensen waren toen anders... De boeren zwoegden van in de vroege ochtend tot in de late avond op de akkers.

In de winter, vaak hij het licht van de smoutlantaarn of de petroleumlamp, werd er gedorst en gewand, gekarnd en ge- breid, gewassen en gebeden. De diamantbewerkers hadden ook hun moestuin en hun kleinvee. De dagelijkse kost be- stond uit havergort, roggebrood, wrongel, aardappelen, groenten en spekvet. Vlees, eieren en tarwebrood kwamen alleen op tafel op zon- en feestdagen. Reeds op zaterdag- avond kwam er een vredigheid zonder weerga over het dorp.

Iedereeen waste zich, de huismoeders bakten een taart, de mannen harkten en keerden ... Bij mijn grootvader stonden ze in de rij voor een emmer wit zand of witkalk. Tot laat in de avond zat pastoor Dom de biecht te horen. Over pastoor Dom gesproken ... Hij was de nederigste der nederigen: klein, kortgeknipte haren, sjofeltjes in de kleren, een beetje timi- de, ongelofelijk plichtsgetrouw ... Een heilige was hij, maar de Pullenaars herinneren zich nog voornamelijk zijn meid Zien. Zien van de pastoor moet in de Kempen een soort van feministe avant-la-Iettre geweest zijn: met haar karabijn

(21)

schoot ze het gevogelte voor het diner van de pastoor uit de bomen van de pa storietuin , en in de drama's die in de parochiezaal werden opgevoerd speelde ze onveranderlijk de vrouwelijke óf mannelijke booswicht. Dat ze pastoor Dom op water en brood durfde zetten als hij eens niet naar haar pijpen danste, is - naar ik vermoed - kwaadsprekerij ...

In 1942 schonk mijn moeder het leven aan een tweede twee- ling (Lydia en Agnes). Het betekende dat ik voortaan bijna steeds aan het Lang Spoor te vinden was. Ik was toen een echte ravotter geworden. In elke haag kende ik blindelings de gaten die een weg korter konden maken, in elke boom- gaard wist ik de perziken staan, kersen plukte ik met een korenhalm waarin een lusje gelegd was, er stond in het dorp geen noteboom of tamme kastanje of hazelaar die ik niet hielp plunderen ... Op een keer zat ik samen met enkele vriendjes achter de boerderij van Jos Marcelis met lucifers te spelen. Plotseling vatte een hooimijt vuur. Toen heeft mijn vader mij voor het eerst en voor het laatst een echte schrob- bering gegeven.

6.

Waarschijnlijk door de littekens op mijn lichaam zijn mij ook enkele malheuren uit mijn prille jeugd bijgebleven. Met ontzetting denk ik nog steeds terug aan het ogenblik waar- op mijn schoolkameraadje Geen Cox, een kleinzoon van de molenaar, de lege laadbak van een kar weer naar voren kipte terwijl ik met mijn rechterhand de rand van het lamoen omklemde. De verdikte kneukel van mijn middenvinger ge- tuigt nog van de maandenlange ellende. Over mijn linker- knie loopt een lang litteken met de sporen van de hechtingen ernaast. Toen ik op een keer naar een losgebroken haan dook, kwam ik in de scherven van een bierfles terecht. Mijn vader reed met mij op de buis van zijn fiets naar dokter Wauters in Grobbendonk. Een snede hechten gebeurde toen

(22)

nog met een dikke naald en zonder verdoving... Op een keer trapte ik tijdens het spel op de afgebroken bodem van een azijnfles. Een piek van het glas drong dwars door de gum- mizool van mijn schoeisel tot in mijn hiel. Natuurlijk moest dokter Wauters komen. Hij vroeg mijn moeder een priem, stak die in de kachel tot hij gloeiend heet was, en begon er daarna mee in de wonde onder mijn hiel te peuteren.

'Om te zien of 'er nog glas inzit,' bromde de kleine, dikke, altijd goedmoedig knorrende arts, zonder zijn sigaartje uit de mond te nemen. Als er regen op komst is, voel ik dat nog steeds aan mijn linkerhiel: iets begint daar dan te schroeien en te palpiteren. Dokter Wauters heeft trouwens in het leven van menige Pullenaar een grote rol gespeeld.

Dikwijls nog vraag ik mij af hoe hij erin slaagde - voor de oorlog met de sjees, tijdens de oorlog met de fiets of te voet, en na de oorlog met de motor - zowel in Grobbendonk als Bouwel als Pulle ... ongeveer alomtegenwoordig te zijn.

Nog immer intrigreren mij de flesjes met een bitter, roest- bruin vocht, die hij prepareerde voor patiënten met al dan niet kwalijke verkoudheden. Maar het zal ook wel zo zijn dat de mensen slechts in echte nood een beroep op hem deden. In de huisapoteek bevonden zich immers de leliën- olie tegen brandwonden, de jodiumtinktuur tegen borstkwa- len, de met varkensvet bereide zalven (vaak naar recepten van de Vorselaarse natuurgenezeres Mie Broos) tegen alle denkbare huidziekten ... Buiten groeiden de geneesbladeren (o.a. de hemelsleutel) die op zweren werden gelegd, als de lijnzaadpap gefaald had. Bovendien hadden de kwakzalvers, de overlezers en sommige kloosters, die een handeltje dre- ven in heiligdommet}es, rozeblaadjes enzovoort, in die jaren nog veel werk. En laat ons niet vergeten dat er toen voor alle perikelen met de gezondheid nog een specifieke heilige bestond, die met een versteende glimlach zijn dank betuigde bij elke boetetocht en offergave ...

In 1943 begon ik het eerste studiejaar in de gemeentelijke jongensschool. Elke dag werden wij daar ontluisd. Elke och-

(23)

tend lag er een smakeloos vitaminetabletje op de bank. Als we dat genuttigd hadden, moesten we in de rij gaan staan voor de lessenaar. Met dezelfde lepel diende de onderwijzer ons een mondvol levertraan toe, geschept uit een tonnetje dat ons bij de gedachte eraan alleen al deed kokhalzen. Met afgrijzen zagen we ook de dagen tegemoet dat dokter Wau- ters ons met zijn priem dikke naald iets in de magere boven- arm injekteerde ... De injektienaalden van dokter Wauters moeten mij toen werkelijk getraumatizeerd hebben. Toen ik op een keer leed aan steenpuisten en hij me om de twee da- gen met het een of ander serum kwam inspuiten, was ik bij de derde beurt niet meer opgewassen tegen al die pijn: ik verborg mij op de houtmijt. Ook de vierde maal kwam de dokter tevergeefs: toen zat ik bij mijn grootmoeder aan het Lang Spoor heel devoot aardappelen te raspen ... Naar het schijnt, noemde zelfs dokter Wauters mij toen een onver- beterlijke deugniet. Wat ik ook nooit vergat, zijn de zwe- rende enkels, de verhaarde polsen en wreven en dijen, en de wintervingers en -tenen die we toen allemaal hadden.

Die branderige verschralingen en die jeukerige zwellingen waren natuurlijk aan de noordenwind en aan onze schamele kledij te wijten. Voor die bloedende enkels zorgden meestal onze klompen. Toen ik onlangs na een vernissage van de bewierookte kunstschilder een échte klomp kreeg, met mijn naam en de datum van het evenement erin gebrand én ge- vuld met pralines, heb ik die vol afschuw vergeten mee naar huis te nemen. Mijn voeten deugden niet voor holsblokken:

mijn wreven zagen altijd paars en blauw, als ze al niet open- geschuurd war:en. Bovendien was ik nog zeer jong toen ik al dolgraag achter een bal holde. Als je dan weet dat een bal destijds een onvoorstelbare luxe was en wij dus trapten tegen bussen, trommeltjes of blikjes, kun je je wel voorstellen dat die klompen om de haverklap stuk waren. Als ze stuk wa- ren, was dat erg, want het kostte geld, maar ... je kreeg er nieuwe; als ze slechts gebarsten waren, was dat minder erg, want je kon ze laten herstellen, maar... j,e bleef met lodders

(24)

lopen. Die klompen waren trouwens in zekere zin ook gevaar- lijk ... Bij het voetballen vlogen ze geregeld uit, om op een hoofd terecht te komen of in een raam. En als je een deug- nietenstreek uithaalde en je moest hollen, diende je die on- dingen van je voeten te schudden ... zodat het meermaals gebeurde dat je ze met de staart tussen de benen en met aardappelbloed moest gaan terugvragen. Ze waren natuurlijk wel gemakkelijk als je thuiskwam met koude voeten. In een oogwenk had je ze uitgeschopt en zat je met je voeten be- haaglijk op het onderstel van de Leuvense stoof. Die Leu- vense stoof vervulde trouwens zo iets als een centrumfunktie in mijn jeugd. Op herfst- en winteravonden (in de lente en de zomer werd het eten bereid op het komfoor in de keu- ken) zaten we er allemaal om geschaard. Dan werd er ge- beden, verteld en gelezen. Dan aten we gepofte aardappelen en kastanjes. Dan voelden we ons veilig, geborgen en vaak vertederd. Familieleden - ik denk aan tante Trees en non- kel Minus, die na de zondagsrnis altijd bij ons binnenlie- pen - en buren die langskwamen, gingen gewoon mee rond de kachel zitten en vertelden hun nieuwtjes. Nog zo een centrumfunktie in het dorp vervulde de smidse aan de kerk.

Ongewoon levendig kan ik mij Foeter, de smid, die trouwens ook Smits heette, nog voorstellen: kaal, een grijze stoppel- baard, ietwat gebogen, en zwarte armen en handen die langs het enorme schootsvel bungelden. Toen ik nog piepjong was, werd ik daar al geïntroduceerd door mijn tante Leonie, die bevriend was met de dochter van de smid. Het betekende dat ik voortaan op mijn weg van de school naar huis altijd eens even bij Foeter binnenliep om er naar het fascinerende werk bij het vuur, de blaasbalg, het aambeeld en het koel- bad te kijken. Bij Foeter troepten alle schavuiten en lorejas- sen van het dorp samen. Vanzelfsprekend wist de smid een hele reeks sterke verhalen te vertellen over hun voorgangers, waardoor hij hen als het ware uitdaagde tot allerhande krachtpatserijen. Mijn eerste sigaret - ze was gerold van notebiaderen - heb ik daar gerookt. Ze maakte me vreselijk

(25)

ziek, maar tegelijkertijd minder groen. Bij ons in de huis- kamer hing inderdaad de spreuk: 'Het is geen man, die niet roken kan· ...

7.

Doordat ik pas tijdens de oorlog naar de jaren des onder- scheids begon ,te groeien, leek de bezetting mij aanvankelijk de normaalste zaak van de wereld. In Pulle zullen de Duit- sers nu ook wel niet precies hun ergste rabauwen of grof- ste bullebakken gestationeerd hebben. Integendeel... Vaak werden wij zeer vroeg in de ochtend gewekt door geweer- schoten. Dan waren de (meestal jonge) soldaten achter de hagen en in de sloten aan het oorlogje spelen met houten kogels en nepmijnen. Met onze met stroop besmeerde boter- ham nog in de hand stoven wij wat later de straat op ...

op zoek naar hulzen. Vooral de roodkoperen patronen van de dum-dum-kogels waren zeer gegeerd. Als wij 's ochtends naar school moesten, waren de straten ook vaak gebarrika- deerd met al wat niet te zwaar of te heet was. Op een keer wilde Jef Simons,een zoon van onze buurman, zijn kruiwagen van zulke barrikade halen ... Plotseling echter rees vanachter de rommel een brullende Duitser op, met het geweer in aan- slag. Jef schrok zich een aap, en ik ... vertrouwde vanaf die dag geen enkele Duitser meer. Een ander slag van soldaten leek ons de eenheid die het afweergeschut in de buurt van het Slangenbos bediende. In de omgeving daar werd je af- gesnauwd en wandelen gestuurd. Als de piepkleine gealli- eerde vliegtuigen zich ook maar een ogenblik boven PuUe durfden vertonen, huilde de sirene en begonnen de kanonnen te blaffen. Voor ons, snotneuzen, kwam het er dan op aan niet te ver uit de bUU1t te zijn, want ... wij verzamelden ook schrapnels en die vonden we het gemakkelijkst weer als we ze met eigen ogen in de grond zagen ploffen. Vaak verbrand- den we dan nog onze handen aan zulk een gloeiende brok

(26)

metaal. Ons enig beschermingsmiddel op zulke ogenblikken was een afgedankte Duitse helm. Mij overkwam het ooit dat zo een schrapnel op de rand van mijn helm terechtkwam ...

Ik geloof trouwens niet dat die Duitsers in Pulle goede kanonniers waren. Bij mijn weten althans schoten ze nooit een vliegtuig neer. 's Nachts klonk die sirene natuurlijk akeliger, maar tegelijkertijd was er iets mysterieus sprookjes- achtigs a·an de wemelende zoeklichten die de hemel aftastten.

Ook ben ik de ochtend niet vergeten d<l!t het hele dorp vol- gestrooid lag met reepjes zilverpapier. Naar men vertelde, was dat een streek van de geallieerden, maar niemand be- greep het waarom ervan. Alleen de eksters waren de hemel dankbaar voor al die schittering: ze propten er hun nesten mee vol en gedroegen zich astranter en preutser dan ooit tevoren. Neen, van de gewone Duitse soldaten hadden wij niet zoveel schrik. Op een keer eisten de moffen de fietsen op. Toen ik een patrouille het Lang Spoor zag opmarcheren, ging ik mijn grootvader verwittigen. Grootvader en oom Don haastten zich naar het schuurtje en begonnen met een touw de fietsen op te hijsen tot op de hooizolder, waar de tabaks- bladeren te drogen hingen. Net toen de laatste fiets, een kadukig geval met lekke banden, aan een touw bengelde, gooide een Duitser de deur van het schuurtje open ... Groot- vader en oom Don dachten dat hun laatste uur geslagen was, maar de Duitser was het uitsluitend om de fiets te doen: hij sprong erop en hobbelde met het kriepende vehikel over het achteruit naar de weg. Op hetzelfde tijdstip stond Louis van oom Fons ('grootvaders broer, die naaSit hem aan het Lang Spoor woonde) bij een tiental fietsen in een berg- plaats water en bloed te zweten. De Duitsers kwamen tot bij de bergplaats, doch openden de deur niet ... Veel banger, doodsbang feitelijk, waren we voor de Gestapo. Deed de Geheime Staatspolizei in het dorp haar intrede, dan ver- spreidde zich die mare als een vuurtje. Overal zag je dan mannen spurten, hollen, sluipen. Op de Wip, een uitgebreid akkermaalsbos, mochten we dan niet gaan spelen ... Toen

(27)

ik opeen keer bij oom Don sliep, wel'den wij 's nachts ge- wekt door de hond. We gingen kijken aan het raam en zagen een man op het achteruit staan met iets glimmends in de hand. Ik wilde iets roepen, maar oom Don legde zijn hand op mijn mond ... 's Anderendaags bleek dat alle aardappelen gestolen waren. Geregeld trouwens hoorde joe fluisteren dat hier het varken, daar de koe, ginder de geit... gestolen wa- ren. Waarom de volwassenen bij het overbrengen van zulke jobstijdingen meenden te moeten knipogen, is me pas veel later duidelijk gewol'den. Later ben ik me trouwens gaan af- vragen of die Duitsers echt zo dom waren te geloven dat Pulle geterrorizeerd wel'd door dieven, óf ze misschien ge- woon een oog dichtknepen omdat de mensen zo onschuldig vriendelijk waren. Toen ik op een keer met enkele kame- raadjes aan het spelen was op Krabbels, scheerde eensklaps een jachtvliegtuig laag over de bomen van de Dreef. Het volgend ogenblik begon dat vliegtuig mitrailleurkogels te braken... De projektielen versplinterden enkele bomen en reten de aarde open. Toen was ik er nog van overtuigd dat de oorlog een grotesk spel was. Toen geloofde ik nog dat in Pulle de mensen alleen maar konden sterven van ouder- dom of door kwaadaal'dige ziekten. En soms, ja, soms werd iemand doodgebliksemd, of kreeg iemand een fatale trap van een paard, of viel iemand bij het plukken van fruit uit een boom, of verdronk iemand, of verstikte iemand, of kwam iemand om bij een brand ... Ach ja, kinderen stierven in die dagen ook nog aan stuipen. Fonsje, een broertje van mijn vader, was zo ooit in een lachbui gebleven. Daarom wellicht wist mijn grootmoeder 'zo goed wat haar te doen stond, toen ik tijdens een stoeipartijtje met mijn ooms en tantes bewusteloos raakte en begon te stuiptrekken. Ze was juist duiven aan het plukken in een lauw bad. Dus greep ze me beet en dompelde me in dat warme water. Dat moet mijn redding geweest zijn ...

(28)

8.

14 juni 1944. Tot op die dag had ik in een sprookje geleefd, was ik eenzonne- én zondagskind geweest. Het was een heerlijke ochtend. De zon scheen op de ontbijttafel. Ik gaf mijn tamm'e kauw te eten, die vader enkele weken voordien meegebracht had van het Driehoekshof toen hij daar de met nesten verstopte schoorstenen was gaan vegen, en hing de kooi buiten in de zon. Vader vertrok te voet naar zijn werk op Krabbels: hij was bezig aan een verbouwing in de Boudewijnhoeve, die haar naam te danken had aan de toen- malige prins Boudewijn, die er als scout ooit op kamp ge- weest was. Moeder inspekteerde mijn oren, handen en knie- en, en kamde mijn haar. Daarna kwamen mijn broertjes en zusjes aan de beurt. Het geronk van vliegtuigen werd hoor- baar. Ik liep naar buiten en speurde met de handen boven de ogen de ijlblauwe lucht af. Een escadrille onooglijke vlieg- tuigjes hing boven het dorp. Plotseling begon het afweer- geschut te bonken, bijna onmiddellijk gevolgd door het knak- kend exploderen van twee lichte bommen. 'Gust, kom bin- nen!' schreeuwde mijn moeder angstig. Ik zag hoe de vlieg- tuigjes onverstoorbaar hun weg verderzetten. Toen ik naar binnen ging was alles stil. Amper had moeder haar rug ge- draaid, of ik sloop weer naar buiten. Langs de gevel liep ik naar het voortuintje. Ik ging op de onderste lat van het hekje staan. Op de Kiezelweg kwam Gust Simons, de buur- man, aangefietst. Hij keek van me weg. Wat later kwam War Simons, een zoon van de buurman, bij mij staan. Hij had een met siroop doordrenkte boterham in de hand. 'Marcel Obbels is dood,'zei hij. Het drong niet tot mij door. War vertelde wel meer onzin. Uit de richting van het Vroegeinde kwamen de jongens van Sus van Laer aangestapt. Het was tijd om naar school te gaan ... Ik opende het hekje, sloot het weer achter mijn rug, en begaf me op weg. Aan het station, waar anders altijd schooljongens op en af de stapels denne- bomen klauterden, was geen mens te zien. Ook de Dorps-

(29)

straat leek er maar verlaten bij te liggen. Toen ik aan de kromming van de straat achter de kerk kwam, keek ik ont- hutst naar de massa die de straat vulde van het gemeentehuis tot aan de school. Ik naderde sahoorvoetend. 'Hela, Gust!

Je vader is dood!' riep mijn klasmakkertje Geen Cox me toe.

Geen was geen leuteraar... Als verlamd bewoog ik me in de richting van de volkstoeloop. Toen ik vlakbij de menigte gekomen was, zag ik daar eensklaps Mon de Jongh staan.

Mon, die onderwijzer was en enkele maanden voordien meester SuIs vervangen had in het eerste en tweede leerjaar, wilde op me toekomen om me te troosten of zo iets ... Toen echter bliksemde een uitzinnige angst door mijn lijf. Ik draaide me om en begon te rennen. 'Houd hem tegen! Hij gaat het haar vertellen!' riep een schrille vrouwenstem. Een vrouw kwam uit een deuropening op me toegeschoten. Ik ontweek haar. Twee oudere mannen wachtten me met ge- spreide armen op. Ik dook eronder. Stemmen smeekten me te wachten. Ik liep door, huilend, langs de Kerkstraat, langs het pallJdje naast de spoorweg, tot op de Kiezelweg. Van in de verte reeds zag ik mijn moeder. Ze stond aan de weg en keek mijn richting uit. Plotseling drong het een en ander tot haar door, want ze zette het op een sukkeldrafje. 'Moeder, onze vader is dood!' riep ik. Verwilderd kijkend, schor wee- klagend ijlde ze langs me heen. Ik keek haar na tot ze in het Kabienpaadje verdween. Binnen trof ik mijn broer Karel en de tweelingen, ze waren ongewoon stil. Toen even later mijn tantetjes Tavie en Lude binnenkwamen, repte ik me weer naar buiten. Ik liep naar mijn grootouders. Grootmoeder en grootvader waren ook naar het dorp gesneld. Op het ach- teruit zat oom Don lijkbleek tegen een muur. Het bleek dat hij mijn vader vergezeld had, met de fiets aan de hand.

Aan de school gekomen was het mijn vader te binnen ge- smoten dat hij op het werk nog een zak cement nodig had.

Oom Don was op zijn fiets gesprongen en had rechtsomkeert gemaakt. Toen hij amper tussen de Haagjes was, waren de bommen geëxplodeerd. Omdat i,k niet wist wat te doen, ging

(30)

ik maar weer naar huis. Aan de zijgevel stond een grote stapel ba:kstenen. Erbovenop hard ik een soort van schuilplaats gebouwd. Daar ging ik op de uitkijk zitten. Eerst brach- ten enkele buurvrouwen mijn strompelende moeder naar huis.

Vader moet op slag dood geweest zijn. Een bom was vlak- bij hem ingeslagen en h3Jd hem tientallen meters verder op de straat gesmakt. Dezelfde bom had ook Jef van den Broeck, vijftig meter van hem verwijderd, en Fons Cavens, die dertig meter verder stond, weggemaaid, zij het niet dodelijk. Alleen vaders gezicht was ongeschonden. Zelfs zijn bril was intakt gebleven. 'Ze hadden hem niet in de bak mogen leggen!' jammerde mijn moeder. Behulpzame handen hardden mijn va- der inderdaad in het arrestantenhok onder het gemeentehuis op wat schaafkrullen gelegd... En toen brachten z·e vader naar huis, met een bestelwagen. Staf Gorthout en Staf Ver- eIst droegen de berrie. Hun overalls zaten onder het bloed.

Vader wel'd op het grote bed in de voorkamer gelegd. Ik her- inner me nog het bloed onder het bed en de schreiende men- sen die hem kwamen groeten. Door hun tranen heen poog- den die familieleden en kennissen dan lief te zijn voor ons, de kinderen. De grimassen in die vertrokken gezichten zal ik nooit vergeten. 's Anderendaags lag mijn kauw dood in zijn kooi. Vogels kunnen geen verdriet verdragen. Aan de school drumden de jongens rond de bloedsporen die nog zichtbaar waren op de weg, en ze betastten de gaten die door de schrapnels in de hoge muur van het belendende kolenmaga- zijn geslagen waren. De kist moest ondoordringbaar gemaakt worden met teer. Ik was blij dat vader onder een lindeboom begraven werd. Dat was niet zo kaal, niet zo eenzaam. Van toen af aan hool'de ik overal en door iedereen vertellen hoe goed en hoe knap mijn vader wel geweest was. 'En jij bent de oudste,' voegden ze eraan toe. 'Jij moet voor je moeder zorgen. Jij moet een voorbeeld zijn voor je bl'oertjes en zus- }es.' Toen ik enkele weken 13Jter, aan het einde van het schooljaar, de primus van het eerste leerjaar werd, vertrouw- de moeder me toe dat zij en vader ervan gedroomd hadden

(31)

dat ik architekt zou wo.vden. Voortaan, en dat gedurende vele jaren, zou hun droom mijn idee-fixe zijn.

9.

Als iemand ooit met recht, reden en fierheid mag zeggen dat zijn moeder een sterke vrouw was (én is), dan ben ik dat wel. Honger hebben wij thuis nooit geleden, en daarvoor moeten wij uitsluitend onze moeder danken. In die dagen wa- ren de officiële instanties nog lakser en luier dan nu. Het sleepte onvoorstelbaar lang aan voordat het dossier van va- der behandeld werd, zodat wij elke rechtmatige bijstand van hogerhand bleven ontberen. Als iemand er ten slotte toch vaart in kreeg, was dat meester Jos van Soom (de overgroot- vader van Marlies), hoofdonderwijzer van Pulderbos en buurman. Ook was er mevrouw Van de Werve, burgemees- tersvrouw, die moeder meermaals voorstelde haar financieel te helpen ... Voor zo iets echter was moeder te trots. In onze tuin had vader een groot kippenhok gebouwd. Dat gebouw werd ons heil. Moeder begon kippen op te zetten, zoals de Pullenaars dat noemden. Het betekende dat ze een paar hon- derd kuikentjes kocht bij de Pulse graaf Le Grelle, die kip- penkweker was, en dat ze die piepertjes begon vet te mesten.

Buurman Gust Simons was trouwens meelhandelaar. Jaren- lang heeft moeder zo ons brood verdiend. Zij moet een on- voorstelbaar hard leven geleid hebben. Ik herinner me uit die tijd dat ik vaak een boterham naar buiten smokkeLde voor vriendjes als Geen Cox. In ons achterhuis zag ik ooit Leon Lauwereys de aardappelschillen afknabbelen. Meerdere ka- meraadjes doolden op vrije namiddagen door de velden, op zoek naar stoppelknollen, winterpenen, bieten, spruitkooL ..

Er waren er die mussen vingen en spreeuwen, om toch iets te eten te hebben. Moeder had één grote hobby: ze las dol- graag. Als haar kinderen 's avonds in bed lagen, had ze eindelijk een uurtje vrij om te lezen. Die lektuur bestond

(32)

dan uit boeken van het Davidsfonds, vervolgromans in drie samengebonden vooroorlogse jaargangen van het week- blad 'Ons Volk', afleveringen van meestal vertaalde romans die de kranten ombrenger elke zaterdag binnenbracht, het weekblad 'De Haardvriend' , en enkele romans die vader ooit op een boeldag gekocht had. Al zeer spoedig begon ze deze lektuur aan mij door te spelen. En bij gebrek aan jeugdboe- ken las ik dus 'Op de Drempel' (J. Pasquasy), 'Kampioen'

(J. de Pillecijn), 'Bazin en Knecht' (R. Utsch) , 'De Graaf van Monte Christo' (A. Dumas) en 'Als de Maan Goud wordt', 'Dan Barry de Ontembare', 'In het Spoor der Sneeuw- schoenen', 'Het Kruis op Usedom', 'De Klokken van Hoeh- wald', 'Iris', 'De Vorst reist incognito'... van auteurs die ik mij niet meer herinner. De beeldverhalen uit bijvoorbeeld 'De Kleine Zondagsvriend' (over Tijl Uilenspiegel, Lamme Goedzak en Tarzan), waar mijn vriendjes zo dol op waren, beschouwde ik na een tijdje vanzelfsprekend als snert en pulp.

Ik las natuurlijk een heleboel dingen die ik niet verteerde.

Zo ontdekte ik op de zolder bij mijn grootouders het boek 'De Valschaard'. Ik las het en piekerde mij suf over het waarom van die titel... Jaren later kwam ik tot de ontdek- king dat ik toen 'De Vlaschaard' van Stijn Streuvels gelezen had. In die tijd trok grootvader Meeusen bij ons in. Hij was een grote, nogal stuurse, maar uiterst rechtvaardige vent. Alhoewel hij pruimde en geregeld het overtollige sap in de kachel spuwde, was hij zeer gesteld op hygiëne. Hem zag ik ooit met de blote handen een reusachtige zwarte rat doodknijpen, die tot op de trap in de gang geraakt was.

In die jaren werkte hij nog in de melkfabriek te Grobben- donk, vanwaar hij geregeld slobber meebracht voor het var- ken, dat in een met beschotten afgesloten ruimte in de ach- terbouw zat. Naast het varkenshok was ons sekreet. Bij elk bezoek eraan 's avonds sliertten de zwarte ratten langs een stut naar boven om tussen het triplexbeschot en de eternie- ten golfplaten te ontkomen. Hun staarten wiebelden dan zichtbaar langs de schmagbalken. Grootvader hakte ooit die

(33)

staalten af en beweerde dat de ratten zouden doodbloeden.

De stoutmoedigste ratten achteraf echter waren die zonder staart. Hoeveel ijskoude uren bracht ik niet door in het ach- terhuis omdat mijn zusjes niet alleen naar het huisje durfden gaan? Grootvader Meeusen was de eerste die poogde mij vertrouwd te maken met handenarbeid. Hij leerde me om- gaan met de beerlepel en de beerton, met de spade en de riek ... Toen hij me op een keer wilde bijbrengen hoe je mutserds bindt en een houtmijt maakt, moet hij tot de kon- klusie gekomen zijn dat ik twee linkerhanden had, want van toen af aan liet hij me met rust. De absolute pieken in die jaren dat schraalhans keukenmeester was, beleefden we als het varken geslacht werd. Een varken dat krijste, daagde toen de wereld uit. Chel van Nele deed zijn werk zo keurig dat het slachtoffer ten hoogste een gilletje van verrassing slaakte. Wij kregen de blaas niet om ermee te voetballen, want grootvader gebruikte z'e als tabaksbuil. Akelig vond ik het wanneer wij 's avonds langs het op een ladder gespalk- te varken in de gang naar boven moesten. Maar des te heer- lijker was het als wij 's ochtends naar beneden gelokt wer- den door de geuren van gebakken lever of pensen. Op een keer liet moeder onze geit slachten. Om de een of andere reden lustte ik het vlees ervan niet. Ik kreeg toen van moe- der een drastische schrobbering. Ik weet niet of daar de oorzaak lag, maar ik heb in mijn hele leven nooit geitevlees gelust, zelfs geen geitemelk of ~aas. Grootvader Meeusen had trouwens een eigenaardige manier om konijnen, ganzen en kippen te slachten ... Hij deed het eerlijk, maar het ge- beurde met zijn pennemes: er mocht geen vezel vlees ver- loren gaan.

10.

Eind september 1944 werd Pulle bevrijd. Het gebeurde zonder slag of stoot. Ik herinner me nog steeds de Kanadezen in

(34)

battle dress, die tussen hagen van blije mensen op hun fiet- sen over de keien van de Dorpsstraat hobbelden. Zij wer- den verwezen naar Krabbels, naar het kasteel, waar - naar men vermoedde - nog enkele Duitsers zaten. En toen wa- ren eensklaps de helden daar, die wij nooit gekend hadden:

de mannen van de Witte Brigade. Zij liepen rond met ge- weren en pistolen, op zoek naar de kollaborateurs, die wij eigenlijk ook nooit hadden kunnen aanwijzen. Er werden wel liedjes gezongen van holderdebolder en op zolder en over Fientje Louws, maar Fientje was tijdens de oorlog het enige mooie meisje in Pulle dat achter de .tapkast stond en dat hadden de Duitsers natuurlijk ook gezien. En dan was er nog meneer Boenders van de villawijk, die in zijn textiel- fabriek in Turnhout Duitse uniformen zou vervaardigd heb- ben, maar meneer Boenders had er via zijn konnekties voor gezorgd dat tientallen Pulse huisvaders, die gevorderd waren om in Duitsland te gaan werken, ongemoeid gelaten werden.

En wat te zeggen over madame Leysen, de vliegenierster, die door haar pionierswerk in het vliegwezen al sinds men- senheugenis goede vrienden onder de Duitsers had? Natuur- lijk was er de Witte Verelst, die door iedereen een zwarte genoemd werd ... Maar werd er niet gefluisterd dat de Witte nogal veel wist over minder fraaie daden van enkele weer- standers? De Witte werd trouwens gearresteerd en z·elfs ter dood verool'deeld, maar hij was verbazingwekkend vlug weer thuis. Eén beeld staat me nog haarscherp voor de geest ...

Oom War, de echtgenoot van tante Leonie, was politieagent in Schoten. De dag van de bevrijding was hij in Pulie, en zo- als iedereen verwelkomde hij de Kanadezen. Dat was echter buiten de waard, in casu: de Witte Brigade, gerekend. In het midden van de Beurs plantte Bernus Nevelsteen hem zijn mitraillette op de borst. Oom War werd zonder boe of ba naar het gemeentehuis geleid, en pas daar kreeg hij de gelegenheid zich te legitimeren. Het gekke van de geschie- denis was dat Bernus jarenlang een goed oogje op tante Leo- nie gehad had en dat hij eindelijk meende te kunnen afre-

(35)

kenen met zijn aartsrivaal. Ook Charel Steurs, beeldhouwer en haarkapper én dorps filozoof, schijnt toen hachelijke da- gen beleefd te hebben. Ik geloof echter niet dat iemand in Pulle Charel een kwaad hart toedroeg. Olarel, die met een grote wissen mand van voren op zijn fiets brood bestelde en als dusdanig de boodschapper van het dorp was, voelde zich een Vlaming. In Pulle beschouwde iedereen dat als de nor- maalste zaak van de wereld, maar elders deelde men die me- ning blijkbaar niet ... Overigens beperkten de bevrijdingsfees- ten in Pulle zich tot een volks toeloop op het voetbalveld, dat zich toen op Krabbels bevond, en tot wat fanfaremuziek en gezwaai met de Belgische driekleur. Iedereen immers wist dat de oorlog nog niet gedaan was en dat het vooroorlogse witte- brood nog geruime tijd een droombeeld zou blijven. De Duit- sers lieten in Pulle één ding achter: het graf van een jongen die, naar ik vermoed, over zijn toeren was. Dat burggraaf Van de Werve even na hun vertrek zijn kasteel in de lucht liet blazen omdat een Duitse kolonie er huisgehouden had, kan men moeilijk op hun conto schrijven. Eigenlijk moest voor Pulle de oorlog nog beginnen ... Een duivels toeval im- mers zorgde ervoor dat het dorp in het schootsveld lag van de VergeltungswaHen die de Duitsers op Antwerpen begonnen af te vuren. Tegen Vergeltungswaffe 1 had je in zekere zin nog verhaal... Het was een sputterend vliegtuigje met een vlammend staartje. Pas als het geronk onregelmatig werd en ophield, werd het gevaarlijk: dan begon dat tuig eens- klaps te tollen, om vervolgens als een vreselijke bom in te slaan. Vergeltungswaffe 2 gunde niemand respijt: het was een door merg en been snijdend gieren, gevolgd door twee gruwelijke explosies. Om zoveel mogelijk te voorkomen dat de Vergeltungswaffen 1 in de Antwerpse agglomeratie dood en vernieling zaaiden, stelden de geallieerden nogal wat zwa- l'e artillerie op in de dunbevolkte Kempense dorpen. Dat geschut moest dan pogen de vliegende bommen uit de lucht te plukken. Nooit zal ik de winter van 1944 op 1945 ver- geten. Er stond toen bij ons water in de kelder. Moeder

(36)

had er met bakstenen eilandjes in gebouwd en die met plan- ken verbonden. Als 's nachts de sirene loeide, maakte ze ons wakker en leidde ze ons, vaak met een kaars, naar dat kille ziltige onderkomen. Ik herinner mij dat er raketten neer- kwamen in de Groenstraat (naast de boerderij van Charel Cavens), op Krabbels (vlakbij de pachthoeve van Jef Schut- ter), op het Vroegeinde (in de Molenbeek, zodat wij jaren- lang in de Raketput zouden kunnen zwemmen).. . Waar Pulleeigenlijk weinig soldateska gezien had tijdens de Duit- se bezetting, zag het nu grauwgeel van de kakiuniformen.

De eerste kauwgom die ik ooit at, kreeg ik op Krabbels van een Engelsman in ruil voor een ei dat ik gekregen had van tante Lisa, de vrouw van oom Jos, die daar toen in het con- ciërgehuis woonde. Mijn eerste reep chocolade kreeg ik zo maar van een Engelsman die op het erf van de boerderij van Bet Wagenman op het Vroegeinde in een tent zat. De gierigsten of onverschilligsten waren de Amerikanen die hun kanonnen hadden opgesteld langs de boomgaard bij de boerderij van Sooi Vervoort. Als ze goed gezind waren, kon- den we hun ten hoogste enkele kardoeshulzen aftroggelen.

In een minimum van tijd geraakten die kardoeshulzen als siervoorwerpen in de mode. De vrouwen blonken het mes- sing op tot het de hele wereld weerspiegeLde, en dan werden die van hun moord lading verlos~e tien- of twintigponders naast het Lievevrouwebeeld op de schoorsteenmantel ge- plaatst. Een hetere bestemming kregen ze, zo dacht ik er al- thans over, waar ze als pispot gebruikt werden ...

11.

Toen ik in het tweede leerjaar zat, stond op een keer pas- toor Dom bij ons in de huiskamer. Of ik geen misdienaar wilde worden? De familie Obbels had sinds mensenheugenis in het dorp misdienaars geleverd, en nu was het mijn beurt.

Eigenlijk was het een voorrecht. Mijn leeftijdgenootjes moes-

(37)

ten immers zondags naar de kindermis gaan en ik mocht in de vroegmis en in de hoogmis dienen. Bovendien was er het niet te versmaden voordeel dat ik op de dagen dat er een rouwmis of een huwelijksmis was, de school mocht verlaten.

Het gebeurde zelfs dat de pastoor me uit de klas kwam halen wanneer hij iemand de laatste sakramenten ging toedienen.

Kwam daar nog bij dat ik mijn part kreeg van de dotaties (fooien of drinkgeld kun je dat moeilijk noemen) die in één pot gingen ·en omtrent nieuwjaar verdeeld werden onder de koster, de suisse, de blaasbalgtrapper en de vier misdienaars.

Toen ik huwde, stonden op mijn spaarboekje nog altijd slechts de verdiensten van mijn misdienaarsloopbaan ... Het eerste jaar had ik het zeker niet onder de markt. Ik moest links zitten, en dat betekende weliswaar dat ik het misboek van hier naar daar mocht sjouwen maar dat ik er voor de rest toch maar bijza.t voor slpek en bonen. De oudere mis- dienaars hadden de privilegies: Theo van nonkel Fons blies het vuur in het houtskool en zwaaide het wierookvat, Jef van de koster zorgde voor de wijn en proefde geregeld of die nog wel deugde, en Miel Vertommen stak de kaarsen aan en doofde ze (wat hem vooral op winderige dagen de gele- genheid bood zijn gepijnigde knieën te strekken). En toch ...

begint er een vreemd vuur in je binnenste te flakkeren als je zo voor de goegemeente mag optreden. En dan was er nog iets ... onbepaalds. Ik heb altijd van de Pulse kerk ge- houden. Misschien heeft die voorkeur iets te maken met de beperkte afmetingen, met de mysterieus gloeiende schilde- rijen en het barokke houtsnijwerk. Ik denk echter dat het vooral de lichtwerking is die me zo aantrekt. Nooit, inder- daad, voelde ik me daar droefgeestig of somber gestemd.

In die tijd - Pulle telde toen amper negenhonderd inwo- ners - stonden er ook nog verschillende heiligenbeelden die de sfeer van knusheid en geborgenheid mee in de hand werkten. In het koor hingen wapenschilden te flonkeren in het schijnsel van de godslamp. Pas veel later ben ik mij gaan afvragen waarom de burggrafelijke familie Van de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nog enkele weken had Liber 's nachts doodgevroren meerkoeten, waterhoenders, eenden en zelfs een blauwe reiger kunnen buitmaken, maar ook dergelijke prooien - als ze er tenminste

Hannes keek naar pater Willem, die zijn loden schijf liet vallen, het zand van zijn handen wreef en naderbij kwam. ‘De hoofdredakteur van “De Morgenster” acht zijn krant te

‘Ik zie alleen maar dat er alweer onnodig ellende wordt aangericht door mensen die nooit genoeg geld hebben en die zelfs over lijken gaan om nog wat meer binnen te rijven.’. Ze

Ik herinner mij ook de geur die Dominique altijd met zich meedroeg; lavendel moet het geweest zijn, en dat in een tijd dat de meeste meisjes niet eens wisten wat parfum was.. Ik

Tussen de witte meidoorn en de Gelderse roos Verschijnt de gebrilde kop van de postbode Die zweet en klinkt wat graag mee proost Dat zijn er al twee naar de Kempense mode Een

Dan ga ik naar mijn warm huis, mijn vrouw, mijn boek, mijn fles wijn. Het is niet gemakkelijk in één wambuis schoppenboer en dichter

Toen hij trouwens Demuysere naar huis gereden had in de Ronde van Catalonië, zei ik dadelijk: “Dat zal Fons duur te staan komen, kampioenen laten zich zo maar niet belachelijk

Zelfs de leraar moest er wat van opgevangen hebben, want hij zei wat later: ‘Jij zou toch ook beter wat meer naar je boeken kijken dan naar de meisjes, Limbos!’ Omdat Guido zo