• No results found

Ontwerp Wetboek van Koophandel TOELICHTING

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Ontwerp Wetboek van Koophandel TOELICHTING"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

TOELICHTING

*

OP HET

Ontwerp Wetboek van Koophandel

VOOR

NEDERLANDSCH-INDIË.

D . v. K. E i , n ° . 81.

J a n . '11. — 200 Ex.

(2)

BIBLIOTHEEK K TLV

0093 7167

(3)

Mù-

TOELICHTING

OP HET

ONTWERP WETBOEK V M KOOPHANDEL

VOOR

NEDERLANDSe TI-INDIË.

(4)
(5)

TOELICHTING

O P HET

ONTWERP WETBOEK VAN KOOPHANDEL

VOOR

NEDERLANDSCH-INDIË.

Alyemeene beschouwingen.

Evenals bij de toelichting op liet ontwerp Burgerlijk Wet- boek wordt met opzicht tot de beginselen, welke bij het samen- stellen van dit ontwerp gevolgd zijn, verwezen naar de nota gevoegd bij de missive aan Zijne Excellentie den Minister van Koloniën, waarbij de gezamenlijke ontwerpen betreffende bet privaatrecht ter uitvoering van de artikelen 75 en 109, van liet Regeeriugsreglement worden aangeboden. Ook hier wordt voor de bepalingen zelve verwezen naar de toelichting op de verschillende artikelen. Voor een kort overzicht van liet ontwerp kan het volgende dienen.

In overeenstemming met bet ontwerp Burgerlijk Wetboek kent dit ontwerp in stede van het dualisme van het geldend recbt slechts de tegenstelling van een „algemeen" recht en liet speciale recht van enkele bijzondere bevolkingsgroepen of gedeelten daarvan. Het Handelsrecht is voor verreweg het grootste gedeelte als regel geünif'iceerd, zoodat zonder uit- drukkelijke uitzondering alle bepalingen van dit ontwerp op alle bevolkingsgroepen toepasselijk zijn. Met liet oog op de behoeften van enkele dezer heeft men eenige bijzondere be- palingen gegeven, waarop de aandacht gevestigd wordt, ter- wijl daarnevens op andere belangrijke punten gewezen zal worden.

Bij de regeling van het boekenbewijs is ten aanzien van Inlanders en Vreemde Oosterlingen bepaald (art. 6), dat zij liunne handelsboeken, behalve op de voor de Europeanen voorgeschreven wijze, ook kunnen houden op de wijze bij hun- nen landaard gebruikelijk, mits die hoeken een nauwkeurig en volledig overzicht van hunnen handel geven. Zij mogen ook de bij hunnen landaard gebruikelijke tijdrekening volgen.

Zie. art. 8 en de toelichting daarop.

Aan de vennootschappen van koophandel heeft men de Ohineesche kongsi toegevoegd en daarvoor in de artt. 60 e.V.

voorschriften gegeven. I n afwijking met de voorstellen van mr. FHOMBEKG heeft men aan de kongsi de bevoegdheid ver- leend de rechten en verplichtingen harer vennooten zoo te regelen als zij dat wenschen, en hun met name de vrijheid gegeven de hoofdelijke aansprakelijkheid harer vennooten uit te sluiten. Bij de oprichting moet echter aan eenige in de wet gestelde vereischten, inzonderheid met betrekking' tot de open- baarmaking der akte, zijn voldaan.

Evenals bij de vereenif>-ingen in het ontwerp Burgerlijk Wetboek (art. 1902) heeft men bij de naamlooze vennoot- schappen eene regeling getroffen, waardoor deze, mits aan zekere voorwaarden voldoende, ook bijv. Inlandsche grond- rechten kunnen verkrij gen. I n dat geval kunnen echter slechts aandeelen op naam worden uitgegeven, en zullen deze uit- sluitend aan Inlanders of aan Vreemde Oosterlingen moeten toebehooren (art. 58).

In art. 161 is met opzicht tot den vervaltijd van wissels in et de feestdagen van de Inlanders en Vreemde Oosterlingen rekening gehouden.

Ten aanzien van assig*natiën heeft men den kring waarbin- nen deze stukken gebruikt kunnen worden, meer in overeen- stemming met de Nederlandsche wet beperkt tot de plaats van uitgifte in stede van de residentie, waar het geschrift is

(6)

2

uitgegeven, als zoodanig aan te duiden (zie art. 213 v.v., art. 187 en de toelichting daarop).

De toepasselijkheid van de bepalingen van den eersten Titel van liet tweede Boek op alle zeeschepen zonder onderscheid heeft ten gevolge, dat in overeenstemming met het bestaande recht, waar het uit art. 748 Wetboek van Koophandel voort- vloeide, de levering van op Inlandsche wijze getuigde zee- schepen boven een bepaalden inhoudsiuaat ook volgens de regelen in de artt. 739 e.v. van het ontwerp Burgerlijk Wet- boek plaats moet hebben, zoomede, — en dit in afwijking van iiet geldend recht —, dat de in den eersten Titel genoemde voorrechten ook op Inlandsche schepen rusten en ook deze voor scheepsverbaud vatbaar zullen zijn (art. 313). Het hier genoemde scheepsverbaud is in de plaats gesteld van de pand- en verbaudbrieven van het bestaande Indische Wetboek, waarvan slechts zelden gebruik werd gemaakt, en waarnaast- de seheepshypotheek van bet oud-Hollandsche recht is blijven bestaan. Deze laatste nu heeft men in art. 319 onder den naam van scheepsverbaud gehandhaafd, en voor de betrekkelijke bepalingen in artikel 321 naar den Titel over hypotheek in het ontwerp Burgerlijk Wetboek verwezen.

De tweede, derde, vierde en vijfde Titel, handelende over de leederij, den schipper en het huren van scheepsofficieren en scheepsgezellen, en de bevrachting en verhuring van zee- schepen zijn in overeenstemming met het geldend recht (zie art. 748 van het bestaande Wetboek van Koophandel) slechts toepasselijk, indien het op Europeesche wijze getuige zee- schepen geldt. Voor op Inlandsche wijze getuigde zeesche- pen wordt in art. 752 van dit ontwerp verwezen naar de bij ordonnantie vast te stellen voorschriften en bij ontbreken daarvan naar het gebruik, een en ander in overeenstemming- met liet geldend recht. Het dualisme is hier niet meer gelegen in de personen, op wie genoemde Titels van toepassing zullen zijn, doch in de van de nationaliteit der opvarenden onafhan- kelijke nationaliteit van liet schil).

Op zeeschepen, die op Inlandsche wijze getuigd zijn, zullen volgens dit ontwerp wel toepasselijk zijn de bepalingen om- trent overzeilen, aanzeilen, aanvaren en aandrijven, omtrent schipbreuk, stranding en zeevonden, omtrent bodemerij (Titel (i, 7 en 8), zoomede omtrent zeeverzekering (Titel 9), averij (Titel 11) en omtrent liet tenietgaan der verbintenissen in den zeehandel (Titel 12).

Bij de binnenscheepvaart wordt ook geen onderscheid ge- maakt tusschen op Europeesche of op Inlandsche wijze ge- tuigde schepen (art. 753), in zooverre zelfs in overeenstem- ming met liet bestaande recht, zie art. 748 Ind. Wetb. v.

Koopb. I n afwijking van het laatstgenoemd artikel zijn de bepalingen over het vrachtcontract in de artt. 98 e.V. van dit ontwerp ook op naar Inlandsche wijze getuigde schepen, en zijn die over de verzekering tegen de gevaren van vervoer te land en op rivieren en binnenwateren (art. 690 e.v.) op de binnenscheepvaart, onverschillig of het schip op Inlandsche dan wel Europeesche wijze getuigd is, toepasselijk.

De aan het slot der algemeene beschouwingen van het Bur- gerlijk Wetboek voorkomende mededeelingen omtrent de wijzigingen welke wel, en die welke niet zijn toegelicht, zijn ook met betrekking tot de toelichting op dit ontwerp van toe- passing.

De hier gekozen vorm van vaststelling van het nieuwe Wetboek van Koophandel is dezelfde als die van het ontwerp Burgerlijk Wetboek, en werd ontleend aan de wet van Stbl.

1881 n°. 35, waarbij het bestaande Nederlandse h e Strafwet- boek werd afgekondigd.

De afzonderlijke artikelen van liet Wetboek van Koophandel.

Algemeene bepaling.

Art. 1 = art. 1 Ned. Wetb. v. K., met weglating in het tweede lid van de woorden ,,en zonder aanzien enz.", ten- gevolge van het niet overnemen in het ontwerp Burgerlijk

(7)

3

Wetboek van art. 1933 Ned. B . W . en de in art. 2149 van genoemd ontwerp voorkomende afwijkende redactie van art.

1935 Ned. B. AV. Ten gevolge van deze verwijzing zijn over- eenkomstig bet bepaalde bij art. 1 van bet ontwerp Burger- lijk Wetboek ook de bepalingen van dit wetboek toepasselijk op alle bevolkingsgroepen van Nederlaudsch-Indië, voor zoo- ver niet uitdrukkelijk liet tegendeel blijkt.

E E R S T E BOEK.

EERSTE T I T E L .

Artt. 2 t / m 5 = artt. 2 t / m 5 Ned. W b . v. K. H e t onder- ling steeds toenemende verkeer der verschillende bevolkings- groepen vordert in handelszaken nog veel meer dan in bur- gerlijke zaken eenbeid van recht voor alle partijen. Hiermede schijnt in strijd'te zijn de onder bet vigeerende recht bestaan- de mogelijkheid dat tusschen kooplieden, beboorende tot ver- schillende bevolkingsgroepen, de handeling van de eene partij als eene daad van koophandel of als verricht door een koop- man wordt beschouwd, terwijl zulks niet het geval is met de daarmede correspondeerende handeling van de andere partij.

Het aangenomen beginsel volgens hetwelk in een geding tusschen aan verschillend recht onderworpene personen de vraag volgens welk recht beslist moet worden, afhankelijk ge- steld wordt van de vraag, wie der contractanten in het gere- zen geding als gedaagde optreedt, schijnt om de redenen in de toelichting op art. 1409 van het ontwerp Burgerlijk Wetboek ontwikkeld, geen aanbevelenswaardige oplossing aan de hand te doen. Het is daarom, dat men deze artikelen op de Inlan- ders en de daaraan nog niet onderworpene Vreemde Ooster- lingen heeft toepasselijk verklaard, waartoe men des te geree- der kon overgaan uu zij sedert 1855 successievelijk reeds op de meeste Vreemde Oosterlingen van toepassing zijn, en hier- tegen in de practijk nog nimmer bezwaren zijn gerezen. Nog wordt opgemerkt, dat de Inlaudsche volksinstellingen, voor zoover bekend, nergens van een bijzonder, van het genieene recht afwijkend recht voor daden van koophandel en voor kooplieden kennen, en dat de noodzakelijkheid van eene, ook voor de Inlanders geldende definitie van bet begrip „koop- m a n " volgt uit de toepasselijkheid van de bepalingen over de handelsboeken en de daarmede in verband staande strafbe- palingen tegen bankbreuk in het strafwetboek voorkomende1).

In de artikelen zelf zijn geen veranderingen van belang aangebracht. Alleen zijn in nos. 3 en 4 van art. 4 de wijzi- gingen gebracht, welke reeds in de bestaande correspondee- rende nummers van bet Indische wetboek voorkomen, en werd in n°. 4 tevens de komma achter het woord „aannemingen"

weggelaten, om boven allen twijfel te verheffen, dat slechts aannemingen tot het bouwen, enz. van schepen bedoeld zijn, gelijk sedert lang in Nederland de algemeene opvatting is 2) . De quaestie heeft in Indië meer belang dan in Nederland, met het oog op de toepasselijkheid op Inlanders, onder wie vele aannemers worden aangetroffen, die, voor zoover zij niet uit anderen hoofde kooplieden zijn, bezwaarlijk aan het bandelsrecht kunnen worden onderworpen. Dit zou voor hen, bijv. ten aanzien der verplichte boekhouding, ongewenschte gevolgen hebben. Hierin ligt de grond der verbetering van de Nederlandsclie wet.

T W E E D E T I T E L .

Art. 6 al. 1 is ontleend aan art. 6 Ned. W b . v. K. Alinea 2 is echter nieuw. Omtrent de toepasselijkverklaring van den Titel over de koopmansboeken op de Inlanders en de daaraan nog niet onderworpen Vreemde Oosterlingen wordt opge-

!) Ook voor h e t geldende procesrecht was h e t al van belang vast t e stellen, wie als kooplieden in den zin der wet zijn a a n t e m e r k e n . Zie de a r t t . 169 en 170 I n l . Regl.

2) Zie de a r r e s t e n v a n den Hoogen R a a d dd. 22 Mei 1846 en 9 M a a r t 1849 (Wkbl. v. h. R. nos. 720 en 1007).

(8)

•1

merkt, dat de wetgever van 1848, blijkens a r t . 9 van het gel- dende Wetboek van Koophandel, reeds aan deze mogelijkheid heeft gedacht, doch daarbij de restrictie gemaakt heeft, dat men de Inlandsche of als zoodanig aangemerkte kooplieden in dat geval moest ontheffen van de verplichting tot nako- ming der bepalingen van de artt. 6, 7 en 8, en te hunnen aanzien alleen maar den eisch moest stellen, dat de boekeu nauwkeurig en volledig op de wijze bij elks landaard in ge- bruik moesten zijn gehouden. Geheel in overeenstemming daarmede zijn de herhaaldelijk in de practijk toegepaste be- palingen van de artt. 169 en 170 van het Inlandsch Reglement en de daarmede overeenkomende bepalingen in de rechts- reglementen in de Buitenbezittingen, waarbij de beginselen van het boekenbewijs van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Koophandel,zij het ook in een gewijzigden vorm, op de Inlanders toepasselijk verklaard zijn. Door deze arti- kelen is de materie der bewijskracht reeds lang, en wel voor Java en Madoera reeds meer dan een halve eeuw aan het volksrecht onttrokken. Aan toepasselijkverklaring van de be- trekkelijke bepalingen van het Wetboek van Koophandel, welke slechts ten aanzien van enkele ondergeschikte punten eene verandering brengen in het geldende recht, is bepaald behoefte, omdat zij de zoo noodige eenheid brengt in het be- wijsrecht, en het bestaande recht aanvult met de regelen om- trent de overlegging der boeken door de tegenpartij, een be- wijsmiddel, waartoe de Inlandsche partij, procedeerende voor den Europeeschen rechter, thans wel gerechtigd is tegenover de Europeesche, doch waartoe de laatstgenoemde partij niet gerechtigd is, wanneer zij een Inlander voor eene Inlandsche rechtbank betrekt.

Toch heeft men naast deze toepasselijkverklaring voor In- landers en Vreemde Oosterlingen de mogelijkheid willen be- houden om hunne boeken op de nationale wijze te houden, omdat van velen hunner niet gevorderd kan worden, dat zij aan alle in art. 6 gestelde eischen zullen voldoen. Aan deze bevolkingsgroepen zal het dus vrijstaan hunne boe- ken te houden, hetzij volgens het genoemde artikel, hetzij op de wijze bij hunnen landaard gebruikelijk, ,,mits — zoo heeft men er als voorwaarde bijgevoegd — ,,die boeken een volledig en nauwkeurig overzicht van hunnen handel geven".

Dit laatste vereischte meende men te moeten stellen, opdat de boeken het vertrouwen verdienen, hetwelk de wet er aan toekent. Met opzicht tot de Vreemde Oosterlingen wordt door het voorschrift van de tweede alinea eene verandering ge- bracht in het voor hen bestaande recht. Immers volgens het door den heer FROMISERG in zijn ontwerp (art. 57) overge- nomene art. 5 van Ind. Stbl. 1855 n°. 79 wordt aan het dag- boek en ook aan zoodanige andere boeken als bij Vreemde Oosterlingen gebruikelijk zijn, ook al zijn deze niet richtig gehouden, eene zekere van het arbitrium judicis afhangende bewijskracht toegekend. Men heeft dit stelsel echter niet over- genomen, omdat men meende, dat het te ver ging. De daar- voor in 1855 aangevoerde grond, dat men de bewijskracht der handelsboeken van Vreemde Oosterlingen niet te streng afhankelijk moest stellen van de vraag of zij aan alle ver- eischten omtrent den vorm voldeden x) , kon er wel toe leiden omtrent dien vorm andere, minder strenge eischen te stellen, maar schijnt geen voldoende reden te zijn om aan boeken, welke niet geheel regelmatig gehouden zijn, eene zekere be- wijskracht toe te kennen. Te minder schijnt daarvoor grond te zijn nu zoodanige bewijskracht aan handelsboeken van anderen dan Vreemde Oosterlingen onthouden wordt. I n 1855 moge misschien de Europeesche handel geene leden hebben geteld, van wie eene behoorlijke boekhouding niet te ver- wachten was, tegenwoordig worden in Ned.-Indië tal van Europeesche kleinhandelaren aangetroffen, om niet eens te spreken van Armeniërs, Japanners, enz., die aan de bepalin- gen van het Wetboek van Koophandel zijn onderworpen, en die evenmin richtige boeken kunnen houden als een groot deel

i) Zie de toel. der Ord. in Het R. i. N . J . , dl. XXVII, bladz. 90.

(9)

der Inlandsche en Chineesche kleinhandelaren. Wil de wet- gever liier dus de billijkheid betrachten, dan staat hij voor het alternatief van of den eisch, dat de koopmansboeken regelmatig moeten zijn gehouden ook voor de andere bevol- kingsgroepen los te laten, of het thans alleen aan Vreemde Oosterlingen toegekende recht aan niemand toe te kennen.

Men heeft niet geaarzeld de laatste oplossing te kiezen, doch daarnevens in de reeds toegelichte tweede alinea de moge- lijkheid geopend de boeken van Inlanders en Vreemde Oos- terlingen voor zoover den vorm betreft, naar minder strenge eise h en te beoordeelen. Ten slotte dient nog de aandacht te worden gevestigd op de omstandigheid, dat in art. 9 van het bestaande Wetboek van Koophandel naast de boeken ook ,,aanteekeniiigen" worden genoemd, waaraan door den Gou- verneur-Generaal eene zekere bewijskracht zoude kunnen wor- den toegekend. In 1855 is van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt en ook thans schijnt hiervoor geen grond te zijn, omdat, daargelaten de vraag of men deze bewijskracht tot de aaiiteekeningen van Inlanders en Vreemde Oosterlingen zoude mogen beperken, het voorschrift op zich zelf reeds niet aan- bevelenswaardig wordt geacht, omdat met de hier genoemde aaiiteekeningen niet anders bedoeld kunnen zijn, dan onsamenhangende aaiiteekeningen, en deze daardoor zoo wei- nig waarde hebben, dat men het niet wenschelijk acht daar- aan, onder welke omstandigheden ook, bewijskracht toe te kennen.

Op den regel, dat Inlanders en Vreemde Oosterlingen hunne boeken op de bij hunnen landaard gebruikelijke wijze kunnen houden, is eene uitzondering gemaakt met opzicht tot makelaars tot genoemde bevolkingsgroepen behoorende, en wel met het oog op hunne functiën van officieel aange- stelde tusschenpersonen ten aanzien van handelaren, die tot verschillende bevolkingsgroepen kunnen behooren.

Ten gevolge van deze in de N ederlandsche wet ontbrekende regeling moest men in het eerste lid van het hier toegelichte artikel in zoover van liet Nederlandsche artikel afwijken, dat de aanvangswoorden, welke de verplichting tot boekhou- ding bevatten, werden losgemaakt van den verderen inhoud der alinea, welke blijkens het boven medegedeelde slechts voor de Europeanen imperatief zal zijn.

Een tweede punt, dat bij het onderwerpelijke artikel ter sprake moet komen, is de bekende taalquaestie. Iteeds spoedig na de afkondiging van Ind. Stbl. 1855 n°. 79 werd door den Europeeschen handel opgekomen tegen de daarbij aan Vreemde Oosterlingen toegekende vrijstelling van de voor- schriften vervat in de artt. 7 en 8 van het bestaande Indische Wetboek van Koophandel, gelijk mede tegen hunne bevoegd- heid tot het houden van boeken in hunne eigen taal. Aan de vrijstelling van het bepaalde bij de artt. 7. en 8 werd een einde gemaakt bij Ind. »Stbl. 1865 n°. 60, doch de taalquaestie bleef hangende. De Europeesche importhandel heeft echter voort- durend aangedrongen op een voorschrift, dat speciaal hunne Chineesche afnemers zoude dwingen boek te liouden^ m het Nederlandsch of in eene andere in Nederlandsch-Indië alge- meen bekende West-Europeesche taal, dan wel in het Ma- leisch met Latijnsch. karakter geschreven. Aangezien de hier- bedoelde Europeesche talen slechts zelden door Vreemde Oos- terlingen worden gekend, komt feitelijk het verlangen neder op verplichte boekhouding in het Maleisch *). Ook onder hen, die aan den arbeid van den heer FEOMUKHG beschouwingen hebben gewijd, waren er, die opnieuw de wenschelijkheid van zoodanig voorschrift betoogden 2) . Stellig hebben de voor- standers van den maatregel zich dikwijls aan overdrijving schuldig gemaakt, wat de kwade trouw betreft, welke volgens

i ) Zie over dit verlangen, en de b e z w a r e n a a n de inwilliging verbonden, ALTING M E E S : „ D e I n l a n d s c h e g r o o t h a n d e l en d e Chineesche l i j n w a a d h a n d e l " , in h e t tijdschrift De Economist, afl. F e b r u a r i — M a a r t , 188*.

2) Zie speciaal PAETS TOT GANSOYEN, op bladz. 89 vv. der b r o c h u r e ,

»etiteld : Eenige o p m e r k i n g e n over h e t o n t w e r p eener nieuwe regeling v a n den privaatrechtelijken t o e s t a n d der Chineezen in N e d e r l a n d s c h - I n d i é , Soerabaja 1897. De h e e r FROMBEKG g a a t deze q u a e s t i e m e t stilzwijgen voorbij.

(10)

('i

lien de Aziatische en vooral de Chineesche handelaren zoude kenmerken 1). Aan den anderen kant is het niet te ontkennen, dat boeken opgesteld in eene taal, welke, als het Chineesch of Arabisch, nagenoeg nooit door den rechter, en slechts bij hooge uitzondering door iemand wordt verstaan, die tevens deskundige in het boekhouden is, de belangen van derden ernstig kunnen benadeelen, en in elk geval wantrouwen wekken2). Afgescheiden echter dat, volgens de adviseurs der Regeering, de Vreemde Oosterlingen, lang niet zoo algemeen als beweerd wordt, aan de hun op te leggen verplichting zou- den kunnen voldoen om boek te houden in eene Europeesche taal dan wel in het Maleisen met Latijnsche karakters, zoo ware daarmede de zaak ten aanzien van andere personen dan Vreemde Oosterlingen nog allerminst verholpen. Immers kunnen niet alleen Vreemde Oosterlingen, doch ook Inlan- ders en zelfs aan de bepalingen voor Europeanen onderwor- pene personen boekhouden in eene in Nederlandse!)-Indië weinig of niet bekende taal. Een Boeginees, een Batak, een Armeniër, een Japanner, een Rus, een Turk, een Griek, enz., die boek gingen houden in hunne taal, al ware het in alle opzichten naar de Italiaansche methode, zouden waarschijn- lijk aldaar nog minder algemeen te controleeren zijn dan een Chinees of een Arabier. Eene afdoende verbetering zoude dus alleen te verkrijgen zijn door een algemeen voorschrift, dat zoowel op de Europeesche boekhouding als op de Aziati- sche zoude slaan, en het spreekt van zelf, dat zoodanig voor- schrift niet kan bestaan in het opleggen der verplichting, ook aan Inlanders en Europeanen, om in bepaald genoemde Euro- peesche talen of in het Maleisch boek te houden3). De voor- standers der verplichte boekhouding in eene bepaalde taal of in bepaalde talen vergeten, dat het niet voldoen aan die ver- plichting, zonder meer, in het bestaande Indische strafrecht evenmin als in het Nederlandse!]e strafbaar is gesteld. Eene dergelijke strafbepaling in de wet op te nemen, desnoods als overtreding, zoude niet verantwoord zijn, omdat vooraf reeds vaststaat, dat tal van justiciabelen niet in staat zouden zijn liet voorschrift op te volgen. Het beroep door de voorstanders gedaan op dé Indische Regeering zelve, die bij Ind. Stbl.

1874 n°. 228 art. 9, en 1880 n°. 17 art. 10, van de pachters barer belastingen boekhouding in het Maleisch of in het Ne- derlandsen vorderde, gaat niet op. Vooreerst toch geldt het ten deze geene handelsboekbouding, maar het invullen van regis- ters, waarvan de modellen door die Regeer ing zijn vastge- steld. I n de tweede plaats echter is het eene andere zaak, dat eene Regeering zekere voorwaarden stelt aan personen, die met haar in relatie willen treden, dan dat hetzelfde bij wette- lijk voorschrift aan de ingezetenen als eene algemeene ver- plichting wordt opgelegd. Men heeft op deze gronden de onmogelijkheid ingezien om voor het richtig houden van koopmansboeken, van wien ook, het gebruik van eene bepaal- de taal of van bepaalde talen te vorderen. De wel eens aange- geven middenweg om alleen bewijskracht te ontzeggen aan boeken niet in eene bepaalde taal of in bepaalde talen ge- houden, stuit op dezelfde of gelijksoortige bezwaren a f ' ) .

i) Ook t e n deze w o r d t gerefereerd a a n h e t e v e n a a n g e h a a l d e opstel in De Economist.

2) Om die r e d e n e n w e r d in a r t . 32 alinea 1 v a n h e t Allgemeine D e u t s c h e Handelsgesetzbuch a a n kooplieden de verplichting opgelegd boek t e houden in eene levende t a a l en h a r e l e t t e r t e e k e n s . I n sommige s t r e k e n van Duitsch- l a n d w a r e n namelijk vroeger Israëlietische h a n d e l a r e n n i e t zelden gewoon h u n n e boeken t e h o u d e n in h e t H e b r e e u w s c h . Genoemd a r t . 32 alinea 1 k o m t ook voor in h e t Duitsch-Oostenrijksche W e t b o e k v a n K o o p h a n d e l , m a a r n i e t in h e t H o n g a a r s c h e . Dit l a a t s t e is toepasselijk in Bosnië en de Herzegowina.

") I n F r a n k r i j k w e r d door h e t Decreet v a n 2 T h e r m i d o r a n 2, en de W e t v a n 24 P r a i r i a l , a n 11, ingevoerd, d a t alle o p e n b a r e a k t e n in h e t F r a n s c h moeten zijn verleden. Volgens sommigen m o e t deze bepaling ex analogia ook op koopmansboeken worden toepasselijk g e a c h t . Zie DAIJLOZ : R é p e r t o i r e , i. v.

Commerçant, n ° . 239. De l a t e r e schrijvers verwerpen d i t stelsel. Zij n e m e n , a l t h a n s voor vreemdelingen, a a n , d a t de door h e n in h u n n e t a a l in F r a n k r i j k

»ehondene b o e k e n bewijs opleveren, e n ook in geval v a n faillissement n i e t als onregelmatig gehouden zijn a a n t e m e r k e n . Zie LïON-CAëN en RENAULT : T r a i t e de droit commercial, 2de d r u k , Parijs 1889-1897, dl. I , bladz. 263 e n 264.

") Dit was ook h e t gevoelen d e r Indische R e g e e r i n g blijkens h a a r Besluit van 28 J u l i 1883 n ° . 17. V e r g l . PAETS TQT GANSOTEN, t . a. p . , bladz. 82 vv.

(11)

Zonder in liet minst te willen ontkennen, dat de tegenwoor- dige, e 11 in het hier toegelichte artikel gehandhaafde, alge- heele vrijheid ten aanzien der taal in een land als Neder- landsch-Indië eigenaardige moeilijkheden medebrengt, niet slechts voor den handel, maar evengoed voor den rechter, zoo kan hierin tocli geene aanleiding gevonden worden om die moeilijkheden te ondervangen door eene bepaling, welke of onuitvoerbaar is, of noodwendig slechts een halve maatregel zal zijn, dan wel een bij zonderen druk zal leggen op eene be- paalde categorie van ingezetenen. Eindelijk is niet te verge- ten, dat de moeilijkheid geenszins tot de boekhouding van kooplieden beperkt is. Zij bestaat evenzeer met betrekking tot het liooren van getuigen en de bewijskracht aan schrifte- lijke bescheiden in het algemeen toegekend.

Artt. 7 t / m 11 = artt. T t / m 11 Ned. W b . v. K. Alleen heeft men aan het tweede der hier genoemde artikelen een nieuw tweede lid toegevoegd, ten einde rekening te houden met de omstandigheid, dat het jaar bij de verschillende land- aarden in Nederlandsch-Indië niet slechts op andere dagen kan beginnen, maar zelfs niet evenveel dagen telt. Men meent ieders vrijheid te moeten eerbiedigen om, desverkiezende, zijne nationale tijdrekening ook bij zijne boekhouding te volgen. Ten aanzien van art. 10 wordt er de aandacht op ge- vestigd, dat het woord ,,richtig" voor eiken koopman zal moeten worden geïnterpreteerd, niet naar zijn landaard, maar naar de eischen der boekhouding, welke hij heeft aangeno- men. Zoo zullen Chineesche boeken naar de Chineesche eise h en van eene goede boekhouding worden beoordeeld, ter- wijl Europeesche boeken geheel naar de Europeesche wijze eener goede boekhouding zullen moeten worden beoordeeld, al zijn zij ook door een Chin e eschen handelaar aangehouden.

Art. 12 al. 1 = art. 12 al. 1 Ned. W b . v. E . Al. 2 is ont- leend aan art. 13 al. 2 Ind. W b . v. E . , met de wijziging dat de rechter, ook ter plaatse waar een andere rechter geves- tigd is, het onderzoek der boeken aan het hoofd van plaatse- lijk bestuur kan opdragen. Zulks schijnt noodig met het oog op de speciaal voor Inlanders bestaande gerechten, aangezien in den regel het hoofd van plaatselijk bestuur meer ge- schikt zal zijn tot een dergelijk onderzoek dan bijv. een regent of districtshoofd. Al. 3 komt overeen niet al. 4 van genoemd art. 13 Ind. W b . v. K. , doch het derde lid van dit artikel is niet overgenomen, omdat men eene subsidiaire delegatie, als daarin wordt toegelaten, niet noodig en ook niet in overeen- stemming acht met de bepalingen op de delegatie van andere gerechtelijke verrichtigen op die ambtenaren, speciaal met de delegatie van een getuigenverhoor ' ) .

AH. 13 = art. 13 Ned. W b . v. K.

DERDE T I T E L .

Art. 14 = art. 14 Ned. W b . v. K.. met bijvoeging der beneden te bespreken Chineesche kongsi. De toepasselijkver- klaring van dezen Titel op de Inlanders vindt haren grond in de omstandigheid, dat dezen thans reeds in vele gevallen van deze associatievormen, inzonderheid van de naamlooze ven- nootschap, gebruik maken, en bunne reeb ten en verplich- tingen thans alleen dan behoorlijk vaststaan, wanneer zij zich daarbij aan het Europeesche recht onderworpen hebben. Bij naamlooze vennootschappen op aandeelen aan toonder is aan dezen eisch ecliter niet te voldoen, en overigens levert zij slechts eene belemmering van het verkeer op, welke geen enkele reden van bestaan heeft. Men meent daarom, dat hunne maatschappelijke behoeften deze verruiming van rechtssfeer door de toepasselijkverklaring van de bepalingen over de han-

!) Voor de motieven der niet overgenomene al. 3 zie D E K K I N D E R E N : De voorschriften v a n h e t Wetboek van K o o p h a n d e l voor Nederlandsch-Indië, voor zoover zij afwijken v a n de voorschriften v a n h e t N e d e r l a n d s c h e W e t b o e k , toe- gelicht u i t officiëele bescheiden, in H e t R. i. N . - L , dl. X X , bladz. 77 vv., speciaal bladz. 87 vv.

(12)

delsvennootsehappen vorderen. Hetzelfde geldt met opzicht tot die Vreemde, Oosterlingen, die in deze nog niet aan de bepalingen van bet Europeesche recht zijn onderworpen.

Van de vormen van vennootschap in het volksrecht van de Inlanders en Vreemde Oosterlingen voorkomende, heeft men alleen aan de Chineesche kongsi een e plaats in het ontwerp gegeven, daar alleen deze diep geworteld in de Chineesche zeden vrijwel overal in Xed.-Indië voorkomt, volgens het bestaande recht ook tegenover derden werkt, en behoorlijk bekend gemaakt wordt. De hier en daar voorkomende Inland- sche handelsvennootschappen bekleeden op verre na zulk eene belangrijke plaats niet, en komen lang niet overal voor. Het meest bekende is het bahagi-laba-contract der Maleiers en der Wadjoreezen ' ) , hetwelk door de toename der Enropeesche scheepvaart in de laatste tientallen jaren minder voorkomt dan vroeger. Het schijnt niet wenschelijk deze en dergelijke vennootschappen, welke min of meer het karakter vertoonen van de commanditaire vennootschap, in het Wetboek van Koophandel op te nemen als eene afzonderlijke soort. .Volgens het volksrecht toch worden zij nimmer openbaar bekend ge- maakt, en werken zij niet tegenover derden, zoodat zij veel meer het karakter hebben van de burgerlijke maatschap. Als zoodanig schijnt men deze althans als regel te moeten be- schouwen, en wanneer ten aanzien van eene hier of daar voor- komende Inlandsche vennootschap mocht blijken, dat het wenschelijk is haar te regelen en in het systeem van het wet- boek op te nemen, dan zijn de bepalingen van dit ontwerp daartegen geen beletsel.

Daarentegen heeft men de Chineesche kongsi als eene af- zonderlijke door de wet erkende vennootschap van koophandel vermeld, gelijk reeds in art. 6 van Ind. Stbl. 1855 n°. 79 ge- schiedde. De heer FKOMBERG wijkt van dit stelsel af, en onderwerpt in art. 58 van zijn voorstel, door hem toegelicht op bladz. 132, 133 en 263 TV., de kongsi's, voor zoover zij geene gewone naamlooze vennootschappen zijn, en mits zij daden van koophandel uitoefenen, aan de voorschriften dei- vennootschap onder eene firma, behoudens dat de kongsi benaming ook als firma zal worden aangemerkt, al voldoet die benaming niet aan hetgeen onder Europeanen als eene firma wordt beschouwd. Het stelsel om de kongsi alleen dan aan het handelsrecht te onderwerpen, in geval zij op daden van koophandel betrekking heeft, is in overeenstemming met de beginselen onzer wetgeving, en schijnt dus te moeten behouden blijven2). In elk ander geval, zal de kongsi oen"

gewone burgerlijke maatschap zijn, welke door de overeen- komst tusschen partijen en, bij ontbreken van xütdrukke- lijke bepalingen daarin, door de betrekkelijke bepalingen van het Indische Burgerlijk Wetboek wordt beheerscht.

Met zijn voorstel om de kongsi als speciaal Chineesche han- delsvennootschap uitsluitend door hare eigene bepalingen be- heerscht, te doen vervallen, en haar steeds het karakter van eene vennootschap onder firma toe te kennen, behoudens eene faciliteit met opzicht tot den naam, heeft men zich echter niet kunnen vereenigen. De door den heer FHOMBEEG daar- voor opgegeven grond, dat het noodzakelijk is, dat de ven- nooten hoofdelijk aansprakelijk zijn, wordt door hem niet voldoende aangetoond, en schijnt in geen geval genoegzaam om in den bestaanden toestand zulk eene belangrijke veran- dering te brengen. De feitelijke toestand is namelijk deze, dat de Chineesche kongsi verschillende vormen kan aanne-

i ) Zie a r t . 77 v a n de O e n d a n g - O e n d a n g Malajoe bij NEWBOLD : Account of t h e B r i t i s h S e t t l e m e n t s in t h e S t r a i t of Malacca, L o n d e n 1839, dl. I I , bladz.

217 vv. en de Oendang-Oendang l a o u t n e g e r i M a l a k k a in de v e r t a l i n g v a n D u l a u r i e r , I n s t i t u t i o n s m a r i t i m e s d e l'Archipel d'Asie, P a r i j s , 1845, bladz. 407.

MATCHES : Over de Wadjoreezen en h u n handels- en scheepswetboek, M a k a s s e r , 1869, bladz. 52 vv. ; NEDERBURGH : M a k a s s a a r s c h e s c h e e p v a a r t o v e r e e n k o m s t e n , W e t en a d a t , dl. I I I , 1ste j r g . bladz. 48 vv. "Vergl. voor Benkoelen : VAN DEN- BERG : R e c h t s b r o n n e n v a n Z u i d - S u m a t r a , bladz. 298.

2) Of die beginselen in dit opzicht voldoen a a n de tegenwoordige econo- mische behoeften, is eene a n d e r e v r a a g . Zoolang echter voor E u r o p e a n e n in Indië, gelijk m e d e in N e d e r l a n d , f i r m a ' s , c o m m a n d i t a i r e vennootschappen en naamlooze vennootschappen geene handelslichamen zijn, w a n n e e r zij geene daden v a n koophandel t e n doel hebben, k a n voor de kongsi bezwaarlijk van a n d e r e beginselen worden u i t g e g g a a n .

(13)

men. Mr. FROJIBERG zegt zelf op bladz. 263, dat zij ook den vorm eener commanditaire vennootschap kan aannemen ; op bladz. 265 en 267, dat de handelende vennooten in den regel slechts in verhouding tot hun aandeel in het kapitaal aan- sprakelijk zijn; op bladz. 267 dat de crediteur soms in plaats van de kongsi één harer leden naar believen kan aanspreken, en op bladz. 268, dat de werkelijke vennooten zelfs niet naar buiten behoeven op te treden, doch dat zij de gestie als in onze naamlooze vennootschappen aan een gesalarieerden direc- teur kunnen opdragen. Het zeer gevarieerde karakter der kongsi wordt ook op den voorgrond gesteld door dr. DE GROOT

in zijn artikel over de kongsi in de Encyclopaedie van Neder- landsch-Indië ' ) . Dit zoo zijnde, schijnt een verbod om de han- delskongsi naar Chineesche wijze te organiseeren op sterkere gronden te moeten steunen, dan die welke door mr. FHOMBERG

daarvoor zijn aangevoerd, en acht men het beter, op het voet- spoor van het geldende recht, slechts in zoover in te grijpen als voor de belangen van derden noodzakelijk is. Dit kan blij- kens de artt. 62 en 63 op minder ingrijpende wijze worden gedaan, dan door aan de Chineesche kongsi feitelijk haar eigenaardig karakter te ontnemen. Alles wat den handel kan bevorderen, verdient aanbeveling, en ongetwijfeld is één der krachtigste middelen tot zoodanige bevordering, dat de koop- lieden eene zoo ruim mogelijke keuze hebben in de vormen, waaronder zij zich willen organiseeren, en daarom meent men dezen echt nationalen en sedert lang in Indië burgerrecht ver- kregen hebbenden vorm niet te moeten afschaffen. Op deze gronden heeft men in het hier toegelichte artikel de Chinee- sche handelskongsi als vennootschap van koophandel sui generis behouden en overigens de Chineezen vrijgelaten de Europeesche vennootschappen, geregeld in de Afdeelingen I I en I I I van den onderwerpelij ken Titel, aan te gaan, maar dan met volledige opvolging van de in die Afdeelingen ge- gevene voorschriften, hetwelk de artt. 58 en 59 hun bovendien gemakkelijk maken, wat de naamlooze vennootschappen be- treft. Willen zij in hunne taal zoodanige vennootschappen, ja zelfs de handelingen voor gemeene rekening, kongsi noe- men, gelijk velen hunner gewoon zijn, het kan hun natuurlijk niet worden belet. Dan echter zijn het niet de kongsi's in het artikel als specifiek Chineesche handelsvennootschappen erkend, maar zullen die zoogenaamde kongsi's, overeenkom- stig art. 61, als gewone vennootschappen onder eene firma, dan wel als gewone commanditaire of naamlooze vennoot- schappen worden beoordeeld. Slechts de nationale handels- kongsi zal vallen ouder de bepalingen van de daaraan gewijde Afdeeling IV.

Inlanders en andere Vreemde Oosterlingen dan Chinee- zen zullen alleen de drie in de eerste plaats in dit arti- kel vermelde vennootschappen van koophandel kunnen aangaan, want de specifiek Inlandsche en Arabische vor- men van vennootschap heeft men daarin niet even als de kongsi als vennootschappen van koophandel erkend. Deze, blijven dus altijd gewone burgerlijke maatschappen. Verrich- ten die maatschappen daden van koophandel, zoo staan zij daaromtrent gelijk met elke, ook Europeesche burgerlijke maatschap, ja met eiken particulier, die zulks doet. Dit schijnt geheel te passen in het Inlandsche en Arabische rechtsbewustzijn, waaraan het denkbeeld van een bijzonde- ren handelsstand vreemd is. Zelfs in algeiueene termen heeft men, zooals boven reeds werd uiteengezet, de specifiek Inland- sche vennootschappen en die der Mohammedaansche W e t2) niet in het onderwerpelijke artikel als handelslichamen willen erkennen, omdat sommigen daarvan analogie vertoonen met de commanditaire vennootschap, en nu zouden derden, die te goeder trouw gemeend hebben met zoodanige vennootschap,

!) Bij het arrest van 15 Febr. 1906, te vinden in Het R. i. N.-L, dl.

LXXXVI, bladz. 264 vv. besliste het Hooggerechtshof, dat het karakter der kongsi in elk bijzonder geval uit de bepalingen der overeenkomst moet worden opgemaakt, en dat de kongsi, waarover het bij bedoeld arrest besliste geschil liep, niets anders was dan eene commanditaire vennootschap.

2) Zie bijv. Minhftdj at-Tâlibîn, dl. II, bladz. 132 vv.

(14)

in den zin der wet, te doen te Lebben, er maar al te veel aan bloot staan, te worden geplaatst voor een beroep op bij hen allicht niet bekende regelen van volksrecht, welke van andere beginselen dan dit ontwerp uitgaan, bijv. omtrent het verhaal op bet maatschappelijke kapitaal of de aansprakelijkheid der verinooien. Kwade trouw zoude aldus worden in de hand ge- werkt, terwijl toch in den handel goede trouw en de rechts- zekerheid bovenaan moeten staan. Het belang der Inlanders en der Arabieren zelve brengt mede, dat zij kunnen deelne- men aan het algemeene handelsverkeer. Zulks zoude echter

juist worden belemmerd, wanneer men, onder den schijn van eerbiediging van hun volksrecht, aan hunne nationale maat- schappen de functie van onze handelsvennootschappen toe- kende, su aldus ieder voorzichtig koopman huiverig zoude maken mei zoodanige maatschappijen op denzelfden voet als met andere in relatie te treden.

Artt. 15 t / m 21 = artt. 15 t/m 21 Ned. W b . v. K.

Art. 22 = art. 22 Ind. W b . v. K., hetwelk voor bet oprich- ten der vennootschap onder eene firma altijd eene ,,authen- tieke" akte vordert. Het woord ,,authentieke" kan hier onmogelijk iets anders beteekeueu dan ,,notarieel", en men beeft aan laatstgenoemd woord de voorkeur gegeven om in overeenstemming te blijven met de terminologie van art. 38 al. 1. Ofschoon men de in 1848 voor deze afwijking der Ne- (lerlandsche wet aangegeven reden, namelijk het ontbreken in Nederlandsch-Indië van de instelling der registratie 1), zwak vindt, pleiten voor het behoud daarvan nog andere rede- nen van openbaar belang. Meer dan in Nederland zullen in

Imlië onder den handelsstand personen worden aangetroffen, zelfs Europeanen 2) , bij wie niet mag worden ondersteld, dat zij eene behoorlijke akte van vennootschap onder eene firma kunnen opmaken zonder deskundige hulp. Dit zal des te meer klemmen, nu ook alle Inlanders dergelijke vennootschappen zullen mogen aangaan. Daarbij is de taal bij hen, evenals bij de Vreemde Oosterlingen, een bezwaar, aangezien de in art.

23 gevorderde openbaarmaking der akte al zeer weinig zoude beteekenen, wanneer die akte bijv. in het Chineesch, Ara- bisch, Turksch, Grieksch, Japansch, Boegineesch of eenige andere weinig bekende taal werd opgesteld. Bij de uotariëele akte bestaat dit gevaar niet, of althans in veel mindere mate, omdat dan in elk geval slechts eene taal mag worden gebe- zigd, welke de notaris verstaat ''), en welke dus vermoedelijk ook wel door velen verstaan zal worden. Eindelijk is niet te vergeten, dat de bepaling sedert 1855 bij Vreemde Ooster- lingen niet blijkt bezwaren te hebben opgeleverd.

Art. 23 = art. 23 Ind. Wb. V. K. Men heeft hier voor alle bevolkingsgroepen de griffie van den raad van justitie be-

houden, omdat de vennootschappen in quaestie, zelfs door Inlanders, meerendeels wel zullen worden aangegaan op of in de nabijheid van de groote handelsplaatsen, en deze zijn in den regel tevens de zetels der raden van justitie. Daarbij komt, dat, nu de akte toch altijd notarieel zal worden ver- leden, de notaris tevens kan zorgen voor de inschrijving. Het schijnt zelfs in het algemeen belang, dat het aantal der kan- toren, waar zich de registers bevinden, niet te talrijk is, ten einde liet onderzoek naar eenige akte zoo gemakkelijk moge- lijk te maken. Ook ten deze heeft de sedert 1848 niet Vreemde Oosterlingen opgedane ondervinding geene bezwaren tegen het stelsel aan den dag gebracht.

Art. 24 = art. 24 Ind. W b . v. K.

Artt. 25 t / m 30 = artt. 25 t / m 30 Ned. W b . v. K.

i ) Zie D E R K I N D E E E N , t. a. p . , bladz. 100, 101.

2) Vooral w a n n e e r dezen u i t h e t Balkan-Schiereiland of u i t Azië afkomstig zijn, als T u r k e n , J a p a n n e r s , Armeniërs, enz. V a n de s e d e r t 1855 a a n h e t Európeesche Handelsrecht onderworpene V r e e m d e Oosterlingen geldt hetzelfde.

•") Zie a r t . 27 al. 1 I n d . Regl. N o t .

(15)

Art. 31 al. = art. 31 al. 1 Ind. W b . v. K., met eeiie kleine verbetering in de redactie. Yergl. het aangeteekende bij art.

22. Al. 2 en 3 zijn wederom gelijk aan al. 2 en 3 Ned.

Wb. v. K.

Arti. 32 t /m 56 = artt. 32 t / m 56 Ned. W b . v. K. In art.

32 al. 2 is evenwel geen bepaalde rechter aangegeven, doch de vraag, welke rechter bevoegd zal zijn, overgelaten aan de rechterlijke organisatie. Het stelsel van art. 37 der bestaande Indische wet omtrent de bewilliging der akten van oprichting der naamlooze vennootschappen en de intrekking dier bewil- liging heeft men niet overgenomen, omdat men dit niet meer in overeenstemming acht met de beginselen, welke tegen- woordig Let koloniale regeeringsbeleid beheerschen. Het stel- sel hangt samen met het reeds lang verlatene koloniale mono- poliestelsel ' ) . Omtrent liet registreeren van alle akten van naamlooze vennootschappen bij de raden van justitie en het afleggen der verklaring aldaar in de artt. 38 al. 2 en 47 al. 1 gevorderd, geldt hetzelfde wat bij art. 23 werd opgemerkt.

Eindelijk was in art. 37 al. 1 ook eene verwijzing noodig naar hel in de Nederlandsche wet ontbrekende art. 58; terwijl de gevallen bij het tweede lid van art. 37 en bij art. 59 voorzien, ook dienden te worden uitgezonderd respectievelijk in de artt.

40 al. 1 en 56. In art. 43 is liet woord ..rechthebbende" als blijkbaar foutief, veranderd in „rechtverkrijgende".

Artt. 57 t / m 59. Terwijl bij de vennootschap onder eene firma en de commanditaire vennootschap de personen der vennooten van zelf aangeven aan het recht van welke bevol- kingsgroei) zoodanige vennootschap is onderworpen, wat de uitoefening der burgerlijke rechten betreft, zoo ontbreekt een dergelijk voor ieder waarneembaar kenmerk bij de naamlooze vennootschap. Men heeft daarin trachten te voorzien door de artt. 57 en 58 al. 1. en wel op analoge wijze als in artt. 1902 al. 1 en 2 van het ontwerp Burgerlijk Wetboek ten opzichte van vereenigingen is gedaan. Al. 3 van genoemd artikel schijnt echter hier overbodig, omdat naamlooze vennootschap- pen welke met erkende vereenigingen te vergelijken zijn, niet wel denkbaar zijn, en voor de overigen de overgang van den eenen rechtstoestand tot den anderen eene wijziging der akte van. oprichting is, welke in art. 38 al. 4 werd voorzien. Bij de beperkende „wettelijke bepalingen" in art. 57 genoemd, is bijv. te denken aan art. 4 al. 1 litt, c der Indische Mijnwet (Ind. Stbl. 1899 n°. 214). In art. 58 al. 1 is met opzet alleen van vennooten en bestuurders, doch niet van. commissarissen gesproken, omdat men de mogelijkheid niet wilde uitsluiten, dat bijv. Inlandeis, om aan hunne vennootschap een zekeren waarborg te geven, een invloedrijk Europeesch koopman tot commissaris wenschen. Hiertegen bestaat natuurlijk geen be- zwaar, mits de commissaris geen aandeelhouder is ; want dan is hij als zoodanig onbevoegd. Van de laatste twee alinea's van art. 58 is het eerste een noodzakelijk voorschrift om de aandeelen niet in handen van onbevoegden te doen komen ; terwijl het tweede eene gelijksoortige bepaling bevat, als waarvan bij art. 8 al. 2 rekenschap werd gegeven. Eindelijk

is art. 59 mutatis mutandis ontleend aan art. 1915 van het ontwerp Burgerlijk Wetboek 2) . Gelijk bij art. 37 werd opge- merkt, schijnt bij de gewone naamlooze vennootschappen het stelsel der Nederlandsche wet omtrent de ontbinding ook voor Indië bereikbaar. Anders echter staat de zaak bij de naam- looze vennootschappen, waarvan hier sprake is, en waarvan het bijzondere karakter niet mag verloren gaan. De ontbin- ding geschiedt dan in het belang der openbare orde, en van daar dat het openbaar ministerie en niet het administratief gezag die schijnt te moeten uitlokken.

Artt. 60 t / m 63 belichamen de beginselen, omtrent de kongsi aangenomen, en waaromtrent verwezen wordt naar de

i ) Zie D E R KINDEREN, t . a. p . , bladz. 105 vv.

") O m t r e n t h e t woord „ v e r z o e k s c h r i f t " zie de toelichting op a r t . 89.

(16)

12

toelichting op art. 14. Men heeft willen doen uitkomen het nationale karakter (1er handelskongsi, het feit dat Chinee- zen bovendien ook alle handelsvennootschappen van het Euro- peesche recht kunnen aangaan, doch dan, evenals bij han- delingen voor gemeene rekening, aan het gemeene recht zijn onderworpen, ook al bezigen zij daarvoor in hunne taal het woord „kongsi", en eindelijk heeft men eenige bepalingen gemaakt tot waarborg voor de rechten en de belangen van derden en tegen kwade trouw der kongsileden. Deze bepa- lingen zijn mutatis mutandis ontleend aan art. 6 van Ind;

Stbl. 1855 n°. 79 en de artt. 22 t / m 29. Eene bijzondere voor- ziening omtrent de kongsibenaming, gelijk de lieer EROM-

REKfi voorstelt, is in deze regeling overbodig.

Artt. 64 en 65 = artt. 57 en 58 Xed. W b . v. K.

V I E E D E T I T E L .

Art. 66 = art. 59 Ind. W b . v. K.

Art. 67 is ontleend aan art. 60 Ned. W b . v. K. Vooreerst meent men, dat de in al. 2 bedoelde reglementen door den Gouverneur-Generaal moeten worden vastgesteld om in over- eenstemming te blijven met art. 66. Het correspondeer ende voorschrift der Indische wet geeft dat der Nederlandsche letterlijk terug, en is dus niet logisch gedacht, daargelaten nog de onzekerheid omtrent de vraag, welke autoriteit de reglementen in quaestie moet vaststellen. In de tweede plaats moest men in al. 1 doen uitkomen, dat het daarin bepaalde alleen geldt, voor zoover er eene beurs bestaat, omdat anders, bij gebreke van eene beurs, gelijk tot nog toe het geval is, ook geene koersen enz. zouden bestaan, iets waardoor bijv.

art. 163 al. 2 en 194 al. 2 en volgg. onuitvoerbaar zouden worden.

Art. 68 = art. 61 Ind. W b . v. K., met eene kleine redactie- wijziging.

Art. 69 = art. 62 Ind. W b . v. K. Omtrent de toepasselijk- verklaring van deze Afdeeling op Inlanders wordt opgemerkt, dat ook in de Inlandsche maatschappij tusschenpersonen voorkomen, die den kooper en den verkooper bij elkander brengen, en daarvoor loon genieten. Het eenige verschil is dat de makelaardij bij hen niet dan hoogst zelden als een be- paald beroep wordt uitgeoefend, dat deze tusschenpersonen niet aan bepaalde voorschriften gebonden zijn, en dat ook met opzicht tot hun loon geene vaste algemeen gevolgd wor- dende gewoonten bestaan. Door de toepasselijkverklaring van deze Afdeeling op den Inlander meent men aan de jongere meer ontwikkelde en meer vooruitstrevende elementen van de Inlandsche maatschappij de gelegenheid te geven in eene nieuwe richting in hun onderhoud te voorzien.

Het art. 69 zelf is overgenomen, zooals het in art. 62 van het Indische Wetboek van Koophandel luidt na de wijziging, daarin gebracht bij Ind. Stbl. 1906 n°. 235. De aanwijzing der autoriteiten in quaestie bij Ind. Stbl. 1906 n°. 479 zal natuurlijk in haar geheel blijven, wanneer dit ontwerp tot wet wordt verheven. In al. 2 is de raad van justitie voor alle bevolkingsgroepen aangewezen om gelijksoortige redenen, als waarom zulks in de artt. 23 en 38 al. 2 is geschied. Verre- weg de meeste makelaars zullen trouwens wel gevestigd zijn op de plaatsen, waar raden van justitie worden aangetroffen.

Kortheidshalve zal in den vervolge niet meer op dit punt worden teruggekomen, wanneer de bemoeienissen der raden van justitie met het handelsrecht op den bestaanden voet niet slechts worden gehandhaafd, maar indirect tot alle ingezete- nen worden uitgebreid.

Artt. 70 t/m 82 = artt. 62 t / m 75 Ned. W b . v. K. Omtrent art. 71 wordt opgemerkt, dat de makelaardij in onroerende goederen in Xed.-Indië lang niet zulk eene groote vlucht heeft

(17)

genomen, als in Nederland, zoodat in deze geen specifiek Indische toestand kon worden gezien, welke tot aanvulling aanleiding zoude geven. Het tweede lid van, art. 79 bevat voorts eeiie kleine aanvulling om buiten twijfel te stellen, dat de liier genoemde ontzetting door het publiek gezag be- hoort te geschieden. In art. 80 zijn bijgevoegd de woorden ,,oi' ontzet", omdat de ontzetting hetzelfde gevolg behoort te hebben als de vervallenverklaring.

V I J F D E TITEL.

Arti. 83 t / m 88 = artt. 76 t/m 78 Ned. W b . v. E . Met betrekking tot de toepasselijkverklaring van de voorschrif- ten van dezen Titel wordt het volgende opgemerkt. Het in commissie geven van goederen ten verkoop komt in de In- landsche maatschappij herhaaldelijk voor, doch evenals bij zoovele andere overeenkomsten - men zie hierover ook de toelichting op art. 1409 van het ontwerp Burgerlijk Wet- boek — zijn de rechten en verplichtingen van partijen in het volksrecht uiterst vaag aangeduid, en dikwijls niet anders dan als beginselen waar te nemen. Ook hier zijn die begin- selen in hoofdzaak dezelfde als die van het Europeesche recht, in het bijzonder het recht op loon, de contractueele verhouding van lastgever en lasthebber, en het recht van ver- haal van den cdmmissionnair op de hem in commissie gege- ven goederen. Door de toepasselijkverklaring van de bepa- lingen van deze Af deeling zullen de rechten en verplichtin- gen van partijen behoorlijk geregeld zijn, wat te meer noodig is, omdat tengevolge van het toenemend verkeer tusschen de verschillende bevolkingsgroepen de commissiegever en de commissionnair steeds in meer gevallen dan thans reeds, tot verschillende bevolkingsgroepen zullen belmoren, en er in deze, zooals in de toelichting op art. 1409 van het ontwerp Burgerlijk Wetboek betoogd is, dus behoefte is aan eenheid van recht. Met opzicht tot de bepalingen omtrent expediteurs en voerlieden en schippers, rivieren en binnenwateren beva- rende geldt hetzelfde.

Art. 89 = art. 82 Ind. W b . v. K., met verandering van den ,,raad van justitie" in den ,,rechter". Men zag geene reden om hier van de gewone regelen van competentie af te wijken. Het „verzoekschrift" van het Nederlandsche artikel is gewijzigd in een „verzoek" om dezelfde reden, als waarom men die wijziging in het ontwerp Burgerlijk Wetboek heeft aangebracht, overal, waar de tegenwoordige Inlandsche rechter of later eventueel de met den tegenwoordigen resi- dentierechter overeenkomende rechter bevoegd zal zijn 1).

Ook deze wijzigingen zullen bij volgende artikelen niet meer worden vermeld.

Art. 90 = art. 83 Ned. W b . v. K.

Art. 91 = art. 84 Ind. W b . v. K., gelijk het gewijzigd werd bij Ind. Stbl. 1906 n°. 348 art. 4. Voor de woorden

„pandhouder, of beleener" heeft men met het oog op het credietverband en het scheepsverband de algemeene uitdruk- king „bedoelde sckuldeischer" gebezigd.

Artt. 92 t / m 100 = artt. 85 t / m 93 Ned. W b . v. E . Art. 101 = art. 94 Ind. W b . v. K „ behoudens eene re- dactiewijziging, welke met het oog op Indische toestanden gevorderd wordt.

Art. 102 = art. 95 Ind. W b . v. K.

Artt. 103 en 104 = art. 96 en 97 Ned. W b . v. K.

Art. 105. Met het oog op de bij art. 753 toe te lichten

i) In art. 59 is het „verzoekschrift" voor alle rechters behouden, omdat daar het openbaar ministerie optreedt.

(18)

14

regeling der binnenscheepvaart, kon het Nederlandsche art.

98 niet worden overgenomen. Het artikel ontbreekt in de be- staande Indische wet, maar men achtte het stelselmatiger het Nederlandsche voorschrift te vervangen door eene verwij- zing naar art. 753.

Art. 106 = art. 99 Ned. Wb. v. K.

ZESDE T I T E L .

Art. 107 = art. 100 Ned. W b . v. K. Met betrekking tot de toepasselijkverklaring van dezen en den volgenden Titel op de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen, die daaraan nog niet zijn onderworpen, wordt er op gewezen, dat uit het enkele feit, dat de Inlanders en genoemde Vreemde Ooster- lingen evenals Europeanen order- en toonderpapier afgeven en ontvangen, terwijl hun volksrecht dat niet kent, reeds de behoefte daaraan voortvloeit.

De vraag welke de gevolgen zijn van het onderteekenen van handelspapier door personen, niet aan de bepalingen van liet Wetboek van Koophandel onderworpen, is wel in verschil- lenden zin opgelost geworden, doch nimmer op eene wijze, welke zoowel steun vindt in de wettelijke bepalingen, als dat zij voldoet aan de behoeften van liet handelsverkeer.

Reeds in 1865 besliste het Hooggerechtshof van Ned.-Indië (Het R. i. N . - L , dl. X X I I , blz. 28 en 34 en Ind. Wkbl.

v. h. R. n°. 110), dat personen behoorende tot de Inlandsche bevolking' alleen dan geen rechten aan de Europeesche wet- geving kunnen ontleenen, wanneer de uitoefening daarvan onbestaanbaar zoude zijn met hunne godsdienstige wetten, in- stellingen en gebruiken, doch dat zij dit wel kunnen, waar het onderwerpen geldt, omtrent welke bij die wetten enz.

niet is voorzien. Deze opvatting schijnt echter in strijd te zijn met het oude artikel 75 Regeeringsreglement, hetwelk de toe- passelijkheid van het Europeesche recht slechts toestond na formeele onderwerping daaraan op de in de wet bepaalde wijze.

Eene geheel afwijkende meening werd gehuldigd door den raad van justitie te Padang blijkens zijn vonnis dd. 11 Dec. 1890 (Ind. Wkbl. v. h. R. n0.. 1448). Eene Europeesche firma al- daar was houdster van een accept door een Vreemden Ooster- ling afgegeven aan een Inlander, en door dezen aan de firma geëndosseerd. Alhoewel accept en endossement volkomen in orde waren, werd aan de firma de regresactie tegen den Vreemden Oosterling ontzegd, omdat de Inlandsche endos- sant bleek zich daarbij niet aan het Europeesche recht te hebben onderworpen, en zijn eigen recht geen handelspapier, noch de overdracht daarvan bij wege van endossement kent.

De trekker behoefde dus alleen te betalen aan dengene aan wien hij zich verbonden had. d. w. z. aan den Inlander.

Bij deze opvatting geraakte echter het handelsverkeer in het gedrang'. Het is dus niet te verwonderen, dat bij een vol- gende gelegenheid de rechter naar eene beslissing zocht, welke zoowel aan art. 75 Regeeringsreglement voldeed, als aan den handel de zoo noodzakelijke rechtszekerheid gaf bij transacties met Inlanders. Als zoodanig kan men wijzen op het vonnis van den raad van justitie te Soerabaja dd. 23 November 1904 (Het R. i. N . - L , dl. L X X X V , blz. 284 vv.), waar wordt overwogen, dat vermits het Europeesche recht niet toepasse- lijk is, en in het voor Chineezen te Bandjermasin geldende recht geene orderbiljetten of dergelijke formeele verbintenis- sen bekend zijn, volgens art. 75 Regeeringsreglement de algemeene beginselen van het Europeesche recht tot richt- snoer moeten worden genomen. Als zoodanig noemt het vonnis de omstandigheid dat het geschrift drager der verbintenis is, dat de houder van het geschrift gerechtigd is na afloop van den in liet geschrift gestelden termijn de betaling daarvan te vragen, en dat de onderteekenaar door het stellen van zijne handteekeiihig verbonden is de in het geschrift uitgedrukte som op den vervaltijd te betalen. Op grond hiervan werd de eischer geacht door de overlegging van een orderbiljet, waar- van de handteekening erkend werd, zijne vordering volledig

(19)

te hebben bewezen. Het behoeft geen betoog', dat, al was de boven vernielde motiveering hier voldoende ona den onder- 1 eekenaar tot betaling te dwingen, de rechter niet de toe- passing der algemeene beginselen van het Nederlandsche wisselrecht niet ver komt, wanneer bepaalde termijnen of bepaalde formaliteiten niet zijn in acht genomen; men denke slechts aan de valuta clausule, het protest, enz., en zoo ergens dan behoort juist bij het wisselrecht daaraan stipt de hand te worden gehouden.

Een laatste opvatting is die van dienzelfden raad van justitie bij de vonnissen dd. ',] en 10 Juli 1907 (Het it. i.

N.-I., dl. XCI, bladz. 270 en 285), waar wordt overwogen, dat de bepalingen van het Wetboek van Koophandel be- treffende het trekken, en accepteeren van wisselbrieven door de Arabieren te Bandjermasin en door de Inlanders op de kustplaatsen van Java, als Pasoeroean, geacht moeten worden dooi- hun adat te zijn overgenomen. Alhoewel bier het streven van den rechter om het Europeesche recht en de adat nader tot elkander te brengen toejuiching verdient, zoo schijnt echter ook hier het beoogde doel slechts ten deele bereikt te zijn. Immers, al moet men toegeven, dat het op de genoemde plaatsen gewoonterecht is geworden om. gebruik te maken van handelspapier, het- welk overeenkomt met dat van het Nederlandsche recht, zoo- mede om aan te nemen, dat onder zekere omstandigheden, tengevolge van de uitgifte of de onderteekening van dat papier, zekere verbintenissen ontstaan, overeenkomende met die, welke door de werking van het Europeesche wisselrecht ontstaan, ja zelfs daaraan ontleend zijn, zoo schijnt de Soera- bajasche raad te ver te gaan door te spreken van het in de adat opnemen van de „desbetreffende bepalingen van het Wetboek- van Koophandel". Het Wetboek van Koophandel moge in de beide genoemde gevallen van invloed zijn op de vorming van nieuw recht, dit recht is echter nimmer van zijne feitelijke basis los te maken, en een nieuwe adat lean nooit bestaan en bestaat ook nooit uit de formeele overname van een stel wettelijke bepalingen van een aan de bevolking niet beleend wetboek.

Het eenige middel om in deze de in het handelsverkeer zoo noodige rechtszekerheid te scheppen, is gelegen in de toepas- selijkverklaring van de bepalingen van het Europeesche wis- selrecht op de Inlanders en de daaraan nog niet onderworpene Vreemde Oosterlingen. Ten aanzien van de Vreemde Ooster- lingen in een zeer groot gedeelte van Nederlandsch-Indië is de wetgever daar sedert 1855 reeds toe overgegaan, en nim- mer zijn daartegen in de practijk bezwaren gerezen; integen- deel, zooals uit de boven medegedeelde jurisprudentie blijkt, was liet bezwaar eerder dat deze bepalingen op te weinig dan op te veel personen toepasselijk waren.

Artt. 108 t / m 115 = artt, 101 t / m 108 Ned. W b . v. K.

Art. 116 = art, 108 Ind. W b . v. K. Het woord „bewind- voerder" van de Indische wet verdient hier de voorkeur boven „ c u r a t o r s " van de Ned. wet, omdat het ontwerp Fail- lissementsverordening geen curateele van failliete boedels kent, doch het beheer en de vereffening aan de weeskamers als openbare colleges opdraagt.

Artt. 117 t / m 122 = artt. 110 t / m 115 Ned. W b v. K.

Art. 123 = art. 115 Ind. W b . v. K.

Artt. 124 t/m 159. = artt. 117 t / m 152 Ned. Wb. v. K.

In laatstgenoemd artikel is de Gregoriaansche tijdrekening ook voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen aangenomen, omdat de belangen van den handel zulks vorderen. Uit den wissel is niet te zien, van welke, misschien weinig bekende, tijdrekening de trekker zich gewoonlijk bedient, noch of hij wellicht een vrijwillig aan het geheele Europeesche privaat- recht onderworpen Inlander of Vreemde Oosterling is. H e t

(20)

IG

gevolg zoude natuurlijk zijn, dat niemand een op termijn be- taalbaren wissel van een Inlander of Vreemden Oosterling zoude willen hebben, en dezen dus van de overdreven eerbiedf- g m g hunner verschillende tijdrekeningen zelve de lijdende partij zouden worden.

Art. 160 = art. 152 Ind. W b . v. K.

Art. 161 = art. 153 Ind. W b . v. K., zooals het luidt krachtens I n d . Stbl. 1905 n°. 214, doch nader aangevuld met eemge feestdagen van Inlanders en Vreemde Oosterlingen, welke sedert lang, ook door den Europeeschen handel, als vacantiedagen worden aangemerkt. Vergl. Ind. Stbl. 1906 n°. 107 art. 17 tweede lid. Bovendien is aan den lageren kolonialen wetgever de bevoegdheid gegeven om, bij geble- ken behoefte, meerdere dagen, wat het wisselrecht betreft, met den Zondag gelijk te stellen en deze gelijkstelling al dan niet tot eene bepaalde streek te beperken.

Art. 162 = art. 155 ]\Ted. W b . v. K.

Art. 168 = art. 155 Ind. W b . v. K.

Artt. 164 t / m 188 = artt. 157 t / m 181 Ned. W b . v. K.

Alleen zijn m art. 187 al. 2 eenige overbodige woorden uit de Nederlandsche wet weggelaten, en is in al. 3 van dat artikel het woord „gemeente" vervangen door „ p l a a t s " , door welk woord men beter dan in het bestaande Indische wetboek het Indische equivalent voor „gemeente" meent te hebben terug- gegeven. Het bestaande recht bezigt hier het woord „residen- t i e " , doch deze zijn van zulk eenen omvang, dat zij' met de Nederlandscne gemeenten niet zijn gelijk te stellen.

Artt. 189 en 190 = artt. 181 en 182 Ind. Wb. v. K.

Artt. 191 en 192 = artt. 184 en 185 Ned. W b . v. K. Voor de beteekeuis van het woord „ p l a a t s " in art. 191 zie de toe- lichting op art. 187. De aard van het voorschrift schijnt hier te vorderen, dat aan het wonen van den houder en zijnen auteur binnen eenen zeer beperkten kring moet worden gedacht, en men heeft daarom het woord „gemeente" van het corres- pondeerende Nederlandsche artikel niet willen vervangen door „afdeeling" en nog veel minder door „residentie", ge- lijk het bestaande Indische art. 183 doet. De verlenging van den termijn tot tien dagen in laatstgenoemd artikel behoefde m dit stelsel niet te worden overgenomen. Zij was trouwens toch voor vele gewesten onvoldoende. De formeele aard van den wissel heeft voorts doen afzien van het denkbeeld om de ..beteekening", althans voor Inlanders, door eene meer een- voudige kennisgeving te vervangen.

Art. 193 = art. 185 Ind. W b . v. K., hetwelk van het Ne- derlandsche alleen door de bijvoeging van het vijfde lid ver- schilt. Men heeft hier de Indische redactie behouden op de gronden, welke er in 1848 toe geleid hebben deze wijziging aan te brengen. Zie de toelichting van mr. DEK KINDEKEN in het Tijdschrift Het E . i. N . - L , dl. X X , bladz. 195.

Artt. 194 t / m 202 = artt. 187 t / m 195 Ned. W b . v. K.

Artt. 203 == art. 195 Ind. W b . v. K. Voor de gronden, welke tot overname van al. 2 hebben geleid, wordt verwezen naar de toelichting van mr. DER KINDEKEN in het Tijdschrift Het R. i. N . - L , dl. X X , bladz. 199. De wijziging der slot- woorden van al. 1 hangt samen met het ontbreken van eene dagvaarding in de Inlandsche procedure.

Artt. 204 t / m 211 = artt. 197 t / m 206 Ned. W b . v. K.

Alleen beeft men, met het oog op het groote verschil in com- municatiemiddelen in Indië in art, 208 al. 2 geen bepaal- den termijn aangenomen, gelijk in Nederland en in de be- staande Indische wet, maar alleen voorgeschreven, dat het aanbod en het protest „ten spoedigste" na de ontvangst moe- ten gesell ieden.

Art. 212 = art. 206 Ind. W b . v. K.

(21)

Z E V E N D E T I T E L .

Artt. 213 eu 214 = artt, 208 en 209 Ned. Wb. v. K „ met weglating in het eerstgenoemde van de overbodige woorden

„in dezelfde gemeente of elders".

Artt. 215 t/m 217 = artt. 210 t / m 212 Ned. Wb. v. K.

Voor de verandering van het woord „gemeente" in „ p l a a t s "

in art. 215 zie de toelichting op art. 187.

Artt. 21S t/m 234 = artt. 213 t / m 229 Ned. W b . v. K „ met in de artt. 218, 219, 227, 230 en 232 de termijnen van bet Indische wetboek, in verband waarmede in het eerstge- noemde artikel voor liet woord „gemeente", in overeenstem- ming met het geldende recht, gelezen wordt „residentie".

In art. 231 al. 1 is liet woord „curatoren" veranderd in het aan art. 225 al. 1 Ind. W b . v. K. ontleende woord „bewind- voerder" ; zie hierover de toel. op art. 116.

ACHTSTE T I T E L .

Art. 235 = art. 230 Ned. W b . v. K. De toepasselijkver- klaring van dezen Titel op alle bevolkingsgroepen is noodza- kelijk, met het oog op het tusschen dezen bestaand handels- verkeer. Het schijnt niet wenschelijk het van den landaard van den kooper af te laten hangen öf de verkooper recht op reclame heeft, en evenmin zooals in het geldende recht, de reclame wel aan den Inlander tegenover den Europeaan toe te staan, doch niet aan den Europeaan tegenover den Inlander.

Eenheid van recht is hier eene dringende behoefte van het handelsverkeer, en de toepasselijkverklaring van de bepalin- gen van dezen Titel kan vooral daarom met gerustheid worden uitgesproken, omdat de beginselen daarvan met de opvattin-

gen van den Inlander zeer wel strooken, daar bij hem het be- ginsel van het Europeesche recht, dat ten aanzien van roe- rende goederen bezit voor volkomen titel geldt, niet in zulk een sterke mate is doorgedrongen, als in art. 2014 van het Ned. B. W . is uitgesproken.

Art. 230 = art. 231 Ned. Wb. v. K.

Artt. 237 t/m 250 = artt. 232 t / m 245 Ned. W b . v. K „ met dien verstande, dat. de in de artt. 237 en 250 genoemde termijnen op liet voorbeeld van de Indische wet zijn ver- dubbeld.

NEGENDE T I T E L .

Artt. 251 t/m 290 - artt. 246 t / m 286 Ned. W b . v. E . Men heeft dezen en den volgenden Titel nagenoeg onveranderd op de Inlanders toepasselijk verklaard, omdat tal van Inlan- ders hun goed verzekeren en hun volksrecht eene dergelijke verbintenis niet kent. Deze bepalingen gelden sedert 1855 reeds voor vele Vreemde Oosterlingen, en hebben nimmer aanleiding gegeven tot moeilijkheden; integendeel zij worden dagelijks toegepast, zelfs door Arabieren, wier volksrecht htm feitelijk het aangaan van dergelijke overeenkomsten verbiedt.

TIENDE T I T E L .

Artt. 291 t / m 300 - artt. 287 t / m 296 Ned. W b . v. E . Voor de toepasselijkverklaring van dezen Titel op de Inlan- ders zie de toelichting op de artt. 251 t / m 290.

Artt. 301 en 302 geven artt. 297 en 298 Ned. W b . v. E . terug, doch ook toepasselijk gemaakt op pand, credietver- band en oogstverband, en met de redactiewijzigingen, welke daarvan het gevolg zijn. Ofschoon de toepasselijkheid op pand niet voortvloeit uit het opnemen in het ontwerp Bur- gerlijk Wetboek van eene in bet Nederlandsche Burgerlijk Wetboek ontbrekende zekerheid, als met credietverband en oogstverband het geval is, meent men toch voor pand alleen

5

(22)

18

geene uitzondering te mogen maken, nu de onderwerpelijke artikelen niet tot de hypotheek beperkt konden blijven, maar tot alle andere vormen van zakelijke zekerheid moesten wor- den uitgebreid.

Artt. 303 t / m 312 = artt. 299 t / m 308 Ned. W b . v. K.

Alleen heeft men gemeend in de artt. 304 en 305 ook van eene verzekering voor één of meer oogsten te moeten melding maken om de redenen uiteengezet in de toelichting op art.

1765 van het ontwerp Burgerlijk Wetboek. Ten aanzien van art. 306 wordt er de aandacht op gevestigd, dat de overgangs- bepaling bij art. 2 van Ind. Stbl. 1876 n°. 141, gemaakt met het oog op de bij art. 1 van genoemd Stbl. in het toenmalige art. 302 Ind. W b . v. K. gebrachte wijziging, ook na de inwerkingtreding van liet hier toegelichte ontwerp in haar geheel zal blijven.

TWEEDE BOEK.

EEHSTE T I T E L .

Art. 313. Met betrekking tot de toepasselijkverklaring van het tweede boek van het Wetboek van Koophandel op de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen, die daaraan nog niet onderworpen zijn, wordt het volgende opgemerkt. De rege- ling van het bestaande zeerecht gaat uit van een tweetal beginselen, welke in den tegenwoordigen tijd niet meer zoo streng zijn te handhaven als voorheen. Vooreerst is het zee- recht in het tweede Boek van het Wetboek van Koophandel geregeld blijkens het bepaalde bij art. 748 alleen toepasse- lijk op schepen, welke op Europeesche wijze zijn getuigd, behoudens de in art. 309 vermelde levering van schepen boven een zekeren inhoud. Ten andere worden de rechtsbetrekkin- gen van de schepelingen en de andere personen, die bij een bepaald schip belang hebben, geregeld naar het recht der be- volkingsgroep, waartoe elk dezer behoort, en niet naar de nationaliteit van het schip, op welken regel in het slotartikel van de Bepalingen omtrent de huishouding en tucht op de Ned. Indische koopvaardijschepen (Ind. Stbl. 1873 n°. 119) ten aanzien van de voorschriften van den vierden Titel van het Tweede Boek van het Wetboek van Koophandel eene uit- zondering is gemaakt.

Was er in het jaar 1848 wellicht een voldoende reden voor een zoo streng doorgevoerd dualisme van recht, onder- de tegenwoordige omstandigheden behoort daarmede, vooral met het oog op het toenemend onderling verkeer der verschillende bevolkingsgroepen, gebroken te worden. Wel zijn de bepalingen van het Wetboek van Koophandel betref- fende de tot het zeerecht behoorende verbintenissen alleen toepasselijk ten aanzien van op Europeesche wijze getuigde schepen, maar daarom zijn zij nog niet toepasselijk op alle personen, die zich op een zoodanig schip bevinden. Het een- voudige aangaan eener overeenkomst in het voor de Euro- peanen geldende privaatrecht met name genoemd, is niet vol- doende om iemand van een andere bevolkingsgroep ter zake aan dat recht te onderwerpen, voor zoover de betrekkelijke bepalingen niet in de akte zijn opgenomen. Daartoe zou de in art. 13 der bestaande Algemeene Bepalingen van wetge- ving bedoelde onderwerping aan het Europeesche recht noo- dig zijn. En nu behoeft het geen betoog, dat er eene groote rechtsonzekerheid bestaat, wanneer ten aanzien van hetzelfde Europeesche schip sommige belanghebbenden bijv. voor de bevoorrechte schulden, de reederij, de monsterrol, de cherte- partij, de averijomslag en de assurantie aan een ander recht onderworpen zijn dan hetgeen het bestaande Indische Wet- boek van Koophandel bij deze rechtsverhoudingen ten aan- zien van de Europeanen op het oog heeft, ongeacht nog het aangenomen beginsel, dat men bij den rechter slechts de toepassing kan vragen van liet recht, waaraan de tegen- partij onderworpen is, en niet dat waaraan men zelf is onderworpen, en hetwelk men in de meeste gevallen bij het

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De aanvraagvereisten hebben een nauwe relatie met de aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen in het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving,

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 2.2 van dit artikel voor de bouw van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen buiten

Om het programma VPT optimaal in te zetten binnen het onderwijs heeft het ministerie van BZK behoefte aan diepgaand inzicht in welke relaties in het netwerk van

- Ontwikkelingen en beheer zijn passend bij de waarden, de karakteristiek en het draagvermogen van het landschap;. - Vereenvoudiging van het landschappelijk beleid met

In de ontwerp parkeerverordening 2021 zijn regels geformuleerd waarin de toekomstige bewoners van nieuwbouwwoningen in een gebied waar reeds sprake is van een (te) hoge parkeerdruk

gemeenten besluiten om de eigen bijdrage voor het Wmo vervoer meer af te stemmen op de eigen bijdrage voor het openbaar vervoer, is het wel verstandig om te onderzoeken wat

Langs de Rhijnvis Feithlaan en op het terrein voor Brinkstaete worden parkeerplaatsen aangelegd (betaald parkeren).. De bestaande bomen staan

Men moet aan den Baad van Justitie, binnen welks regtsgebied de zaken zijn gelegen, onder overlegging van de daartoe betrekkelijke bescheiden, een met redenen om- kleed