• No results found

Levensvatbaarheid van neologismen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Levensvatbaarheid van neologismen"

Copied!
96
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Levensvatbaarheid van neologismen

Onderzoek naar de levensduur van nieuwe woorden in het Fins van de

jaren ’90

Inge Remmelts, s1801139

Begeleider: prof.dr.dr.h.c. Cornelius Hasselblatt

Europese letteren en culturen: Fins

(2)

2 Abstract

This thesis is concerned with the topic of Finnish neologisms from the 1990s. Its goal is to examine whether these words are still in use fifteen to twenty years later. It turns out that about 35% of the words are still in use, slightly less than the share of words that has fallen out of use, which is

(3)

3

Inhoudsopgave

Abstract ... 2 1. Inleiding ... 4 2. Theoretisch kader ... 7 2.1 Woordenschatontwikkeling ... 7

2.2 Wat zijn neologismen? ... 9

2.3 Levensloop van nieuwe woorden ... 13

2.4 Specifieke situatie voor het Fins ... 17

3. Methode ... 21 4. Resultaten ... 24 4.1 Corpus ... 24 4.2 Analyse ... 77 5. Conclusie ... 84 6. Discussie ... 86 Literatuur ... 88 Bijlagen ... 92

Bijlage 1. Corpus ingedeeld op woordvormingsmethode ... 92

Bijlage 2. Corpus ingedeeld in semantische categorieën ... 94

(4)

4

1. Inleiding

In het begin van de jaren ‘90 ontstond er in verschillende Europese landen onrust over de positie van de eigen taal als gevolg van de toegenomen Europese economische samenwerking (Rintala, 1992, p.9). In de daarop volgende decennia is de Europese samenwerking alleen maar hechter geworden en als gevolg daarvan is de bezorgdheid om de eigen taal toegenomen. Daarnaast vormen

tegenwoordig de toenemende globalisering en moderne communicatietechnologieën nieuwe bedreigingen voor de Europese talen.

Het Fins vormt hierop geen uitzondering. De toegenomen invloed van het Engels wordt ook in Finland als een bedreiging gezien (Häkkinen, 2004, p.185; Luutonen, 2007, p.220; Korhonen & Lappalainen, 2013, p.7). Zo hebben taalkundigen Sirpa Leppänen, Tarja Nikula en Leila Kääntä gevonden dat het Engels onder andere op scholen en bedrijven een steeds grotere plaats inneemt. Met name onder jongeren maakt het Engels steeds meer deel uit van het dagelijks leven. Zij

gebruiken bijvoorbeeld Engelse woorden om Finse zinnen kleur te geven (in Tamminen-Parre, 2009, p.629,632). Volgens Jaakko Leino (2012, p.106), professor in de Finse taal, is men bang voor de stroom nieuwe leenwoorden die dit met zich meebrengt en vreest men dat het Fins zal verworden tot een mengtaal van Engels en Fins. In een protocol over de Finse taal dat een paar jaar terug werd uitgebracht door Kotimaisten kielten keskus, ook wel Kotus (Centrum van de in Finland gesproken talen), werd zowel de huidige situatie als de toekomstige situatie van het Fins besproken. De

schrijvers noemen als voornaamste bedreiging niet het Engels, maar de taalgebruikers zelf. Zij blijken er de oorzaak van te zijn dat het Engels op bepaalde gebieden de taak van het Fins overneemt (Juva, 2010, p.267).

Het Fins gaat volgens taalkenners niet alleen ten onder door de toegenomen invloed van het Engels, maar ook door de opkomst van moderne communicatietechnologieën. In sms’jes,

chatberichten, op social media en op internetfora wordt veelal in spreektaal geschreven. Dit heeft volgens de Finse taalkundige Heikki Paunonen (1992, p.174) tot gevolg dat jongeren en mensen van middelbare leeftijd steeds minder de gevestigde normen van de schrijftaal aanhouden. Hierdoor ziet men in steeds grotere mate de grens tussen geschreven en gesproken Fins vervagen (Luutonen, 2007, p.18; Ruuska, 2011, p.405; Viinikka & Voutilainen, 2013). Hoewel dit er voor sommigen (Juva, 2010, p.267; Korhonen & Lappalainen, 2013, p.7) op duidt dat de Finse taal aan het vervallen is, benadrukken anderen (Paunonen, 1992, p.175; Viinikka & Voutilainen, 2013, p.18) dat verandering niet hetzelfde is als verval.

Volgens Finoegrist Jorma Luutonen (2007, p.220) zijn mensen bezorgd omdat ze geloven dat het Fins onder een grotere veranderingsdruk staat dan gewoonlijk. Luutonen vindt echter dat men er een handje van heeft om de reikwijdte van veranderingen ten gevolge van grote gebeurtenissen te overschatten. Zo dacht men ook dat de val van de Sovjet Unie voor grote veranderingen in de Russische taal zou zorgen, maar dit blijkt achteraf erg meegevallen te zijn (p.233). Daarbij geldt ook nog eens dat de huidige situatie van het Fins niet nieuw is, taal is namelijk altijd aan verandering onderhevig (Singleton, 2000, p.133). Leino (2012, p.106) stelt dat een taal niet zonder leenwoorden kan en dat deze woorden als iets positiefs gezien moeten worden. Volgens hem duiden leenwoorden op de neiging van een taal om zich aan te passen aan haar omgeving en vervullen ze bepaalde communicatiebehoeften van de taalgemeenschap. Daarnaast is volgens Leino de bezorgdheid over de Finse taal niet nieuw, deze bestaat al sinds de negentiende eeuw (p.106).

(5)

5 veranderingsprocessen in het Fins. De jaren 1980 worden volgens de Finse taalkundige Tommi Kurki (2007) ook wel de gouden tijd van de Finse sociolinguïstiek genoemd. Tegenwoordig is er op het gebied van taalontwikkeling vooral aandacht voor de ontwikkeling van de verschillende Finse dialecten (Vaattovaara, 2009, p.1; Mustanoja, 2011).

Een belangrijk deel van het onderzoek naar veranderingsprocessen wordt gevormd door onderzoek naar de ontwikkeling van de woordenschat. Volgens Päivi Laine (2007, p.36) stond dit soort onderzoek centraal in het Finse taalonderzoek van de twintigste eeuw. Zo werden er in die tijd verschillende grote woordenboeken en etymologische woordenboeken van de moderne Finse taal uitgebracht. Het onderzoek naar de woordenschatontwikkeling richtte zich vooral op de negentiende eeuw, omdat er toen grote veranderingen in de woordenschat optraden (zie ook paragraaf 2.4). Volgens de Finse taalkundige Ilona Herlin (2003, p.117) zijn onderzoekers tegenwoordig niet meer geïnteresseerd in de woordenschat van het Fins, enkele uitzonderingen die zich op de

woordenschatontwikkeling van de negentiende eeuw richten, zoals Pitkänen (2005) en Laine (2007), daargelaten. De Finse sociolinguïst Mia Halonen sluit zich aan bij Herlin en stelt dat taalonderzoek tegenwoordig vooral op globalisering en de invloed daarvan is gericht (Halonen, 2012, p.443).

Ondanks deze schijnbare tegenstelling kunnen de twee onderzoeksgebieden (woordenschat en globalisering) goed met elkaar gecombineerd worden, bijvoorbeeld in de vorm van onderzoek naar nieuwe woorden, ook wel neologismen genoemd. Volgens Dieter Herberg en Michael Kinne (1998, p.2-3) spelen neologismen een zeer kleine rol binnen het taalkundig onderzoek en komt de interesse hiervoor alleen tot uiting in taalkundige tijdschriften. De interesse lijkt zich ook in Finland te beperken tot de makers van woordenboeken. Zo brengt het eerdergenoemde Kotus binnenkort een nieuw Fins neologismenwoordenboek uit onder de naam Kielitoimiston uudissanakirja (Eronen, 2013).

Als gevolg van de beperkte aandacht voor neologismen is de hoeveelheid aandacht voor de levensduur van deze nieuwe woorden nog beperkter. In de laatste decennia is er voor het Fins zelfs helemaal geen onderzoek verricht op dit gebied. Daardoor is er maar weinig bekend over hoe nieuwe Finse woorden zich gedragen: welk aandeel weer even snel verdwijnt als dat het opkwam, hoe lang het duurt voordat een nieuw woord verdwijnt of juist in de taal gevestigd raakt en wat maakt dat sommige woorden overleven en andere verdwijnen. Dit maakt het, zoals schrijfster Kirsti Mäkinen (1992, p.229-230) benadrukt, lastig te voorspellen welke modewoorden algemeen worden en beklijven. Lexicografen, bijvoorbeeld, zouden baat hebben bij richtlijnen om hierover voorspellingen te kunnen doen. Nu moeten ze veelal terugvallen op hun eigen intuïtie bij het bepalen of een recent in de media verschenen nieuw woord wel of niet in een nieuwe editie van een woordenboek moet worden opgenomen (Cannon, 1987, p.156,168).

Het mag duidelijk zijn dat er qua levensduur van neologismen in het Fins nog informatie te winnen valt. Met deze these poog ik de ontbrekende kennis deels aan te vullen. Ik beperk me hierbij tot een selectie nieuwe woorden uit de jaren 1990. Uit onderzoek blijkt dat de meeste nieuwe woorden die uit een taal verdwijnen, dit binnen een periode van vijftien jaar doen (Cannon, 1987, p.163). Om die reden is de jaren ’90 een goede periode om nu te onderzoeken. Ik heb gekozen voor een selectie van nieuwe woorden, omdat er geen overzicht bestaat van alle nieuwe woorden uit de jaren ’90. Een selectie zal voor het doel van dit onderzoek zeker volstaan. De vraag die in dit

onderzoek centraal staat, luidt: in hoeverre zijn de nieuwe Finse woorden uit de jaren ’90 vijftien tot twintig jaar later nog in gebruik?

(6)

6 met betrekking tot neologismen. Het theoretisch kader wordt afgesloten met een paragraaf over Finse taalontwikkeling. In Hoofdstuk 3 wordt de methode van dit onderzoek toegelicht. Op basis van de nieuwe Finse woorden die Wendy Smet (1999) in haar doctoraalscriptie heeft behandeld, is een selectie van nieuwe woorden gemaakt. Van deze woorden wordt onderzocht of en waar

(7)

7

2. Theoretisch kader

2.1 Woordenschatontwikkeling

Taal is altijd onderhevig aan verandering (Saarikivi, 2006, p.1; Singleton, 2000, p.133). De Zwitserse taalkundige Ferdinand de Saussure (1857-1913) stelde dat taal geen vaststaand gegeven is, omdat woorden en hun betekenissen niet vastliggen. In plaats daarvan worden ze gedefinieerd door hun relatie met andere woorden en betekenissen. Saussure sprak in dit verband over willekeur. Een woord is een combinatie van een concept en een benaming, en deze benaming is vaak willekeurig. Deze willekeur heeft tot gevolg dat er ook een andere benaming voor het concept in gebruik kan worden genomen (in Harris, 1988, p.7, 12, 47-54).

Andere taalkundigen focussen op de actieve rol die mensen hebben in de verandering van taal. Zo ook taalkundige Antti Arppe (2009, p.2). Arppe stelt dat een (levende) taal altijd in beweging is, omdat deze in wisselwerking staat met mensen. Finoegrist Janne Saarikivi sluit zich hierbij aan. Volgens hem wordt een taal altijd in veranderde vorm doorgegeven aan een volgende generatie, omdat elk mens de taal op een eigen, creatieve manier gebruikt. Op deze manier onderscheidt het individu zich van anderen en creëert hij zijn eigen identiteit (Saarikivi, 2006, p.2). De Britse

taalkundige David Singleton (2000, p.136) benadrukt juist dat mensen door middel van bijvoorbeeld woordkeuze en uitspraak willen aangeven dat ze bij een bepaalde groep of sociale klasse horen.

Veranderingen in taal kunnen onder andere in de fonologie, grammatica en woordenschat optreden. Veranderingen in de eerste categorie komen volgens Singleton regelmatig voor. Een fonologische verandering treedt nooit overal tegelijkertijd op, maar verspreidt zich woord voor woord door de taal. Dit wordt ook wel lexicale verspreiding (lexical diffusion) genoemd (Singleton, 2000, p.138-139). Daarnaast kunnen taalveranderingen ook plaatsvinden op het gebied van grammatica. Volgens Saarikivi (2006, p.2) wordt de grammatica van een taal, zij het ongemerkt, al snel aangepast als twee taalgemeenschappen met elkaar communiceren. Om deze communicatie te verbeteren vereenvoudigt de grammatica zich, of neemt deze eigenschappen van de grammatica van de andere taal over.

Het derde aspect waar veranderingen in taal kunnen optreden is de woordenschat, ook wel het lexicon genoemd, en op dit gebied heeft taalcontact de grootste invloed (Saarikivi, 2006, p.2). Een definitie van het lexicon vinden we bij Singleton (2000, p.1), die het omschrijft als alle aspecten van taal die te maken hebben met woorden. Het lexicon wordt gevormd door lexemen, afleidingen, samenstellingen, leenwoorden, descriptieve woorden en onomatopeeën (Laine, 2007, p.34-35). Een lexeem is een ondeelbaar basiswoord met een minimale betekeniseenheid en kan beschouwd worden als een abstracte basisvorm van een groep woordvormen (Singleton, 2000, p.5). Van Dale noemt als voorbeeld het lexeem kom, waarvan de woorden komst, komen, kwam en gekomen afgeleide woordvormen zijn (www.vandale.nl). Een taal kent dus meer afleidingen en

samenstellingen dan lexemen. In de volgende alinea’s wordt verder ingegaan op veranderingen in het lexicon.

(8)

8 p.61). Als nieuwe woorden een taal binnenkomen, hebben ze de steun van de taalgebruikers nodig om in de taal gevestigd te raken en in het lexicon te worden opgenomen. Volgens de Finse

taalkundige Tommi Kurki (2006, p.5) kan de voortgang van een nieuw woord worden weergegeven als de vorm van de letter ‘s’: de begin- en eindfase verlopen langzaam, terwijl de middenfase erg snel gaat. Kurki schrijft onder andere dat er door de snelle verspreiding van het nieuwe woord in de middenfase grote verschillen ontstaan binnen groepen taalgebruikers van dezelfde leeftijd. Deze verschillen worden weer rechtgetrokken als de verandering de eindfase bereikt. Soms kan het lang duren voordat een nieuw woord in de taal gevestigd raakt. Een dergelijke vertraging treedt volgens de Finse taalkundige Kaisa Häkkinen (2000, p.257) bijvoorbeeld op als het nieuwe concept op verschillende manieren de taal binnenkomt. Nieuwe woorden worden volgens Häkkinen eerder geaccepteerd als er een autoriteit achter zit, zoals ook het geval was bij de ontwikkelaars van de woordenschat in Finland in de negentiende eeuw. Zij waren bekende geestelijke, culturele of maatschappelijke figuren, zie ook paragraaf 2.4 (Häkkinen, 2000, p.257; Laine, 2007, p.90).

De drang van mensen om de wereld beter te begrijpen is niet de enige drijfveer van de constante veranderingen in de woordenschat. Saarikivi (2006, p.1) geeft als voornaamste reden dat cultuur altijd in verandering is. Het is productiever om nieuw ontstane concepten in de cultuur een nieuwe benaming te geven dan om een omschrijving te gebruiken. Daarnaast zorgt een benaming ervoor dat het concept een eigen beeld in de hersenen krijgt. Volgens Jansen en Roza (1993, p.100) is daarnaast het plezier dat mensen ervaren bij het creëren van nieuwe woorden een oorzaak van lexicale veranderingen. Met name schrijvers staan bekend om het smeden van nieuwe woorden die soms in de algemene taal opgenomen worden (Singleton, 2000, p.154). Singleton (p.152) gebruikt de term lexical engineering in verband met het actief creëren (Eng. coining) van nieuwe uitdrukkingen en het proberen te veranderen of onderdrukken van bestaande uitdrukkingen. Als voorbeeld noemt Singleton het vernoemen van nieuwe concepten naar de uitvinder of bedenker, een gangbaar verschijnsel in medische en technologische kringen (p.153). Ook activisten die onder het mom van maatschappelijke verbetering de taal actief proberen te beïnvloeden zijn bezig met lexical

engineering. Zo hebben veel talen, onder invloed van het feminisme, veranderingen gezien op het gebied van beroepsnamen en andere zelfstandige naamwoorden die naar personen verwijzen (Singleton, 2000, p.154-155). Zo streeft men in het Engels naar neutralisatie. Dit wil zeggen dat er alternatieven worden bedacht voor termen met het woord man die ook voor vrouwen gebruikt worden, bijvoorbeeld chairman. Daarnaast worden expliciet vrouwelijke woorden, zoals die op -ess of -ette (hostess) eindigen, vermeden (Hellinger, 2001, p.109). Ook in het Nederlands streeft men volgens communicatiewetenschapper Marinel Gerritsen (2002, p.99) naar het gebruik van neutrale termen, zoals dokter of ingenieur. Voor stereotype beroepsnamen, waarvoor geen neutrale term in gebruik is, wordt een nieuwe neutrale vorm gecreëerd, zoals timmer voor timmerman of

huishoudelijke hulp voor werkster. In het Fins speelt de kwestie volgens taalkundige Mila Engelberg in

veel mindere mate. Toch is men ook daar op neutralisatie gericht. Geslachtsneutrale beroepsnamen of handelende personen kunnen in het Fins gemakkelijk gevormd worden met het suffix -jA. Zo kan het mannelijke marja-mies ‘bessenman’ vervangen worden door het neutrale marjastaja

‘bessenplukker’ (Engelberg, 2002, p.127).

(9)

9 2.2 Wat zijn neologismen?

Qua terminologie is er op het gebied van nieuwe woorden een grote verscheidenheid. Men spreekt over nieuwe woorden, neologismen, Neuprägungen, Neosemantismen en nog meer (Schippan, 2005, p.1373). In dit onderzoek beperk ik mij tot de term neologisme. Deze werd in de eerste helft van de achttiende eeuw voor het eerst in het Frans gebruikt (néologisme) naar aanleiding van een discussie over de voor- en nadelen van nieuwe woorden en hun opname in woordenboeken. Het woord waaide in de negentiende eeuw over naar Nederland. In de lexicologie wordt het woord pas vanaf halverwege de twintigste eeuw gebruikt (Herberg & Kinne, 1998, p.1). Ruim een halve eeuw later is er nog steeds geen algemeen geldende definitie (Herberg & Kinne, 1998, p.1; Schippan, 2005,

p.1373). Volgens de Duitse lexicologe Thea Schippan is er geen consensus over de vraag of bestaande woorden die een nieuwe betekenis krijgen, zogenaamde Neubedeutungen, ook onder neologismen vallen (Schippan, 2005, p.1373). Zo vinden bijvoorbeeld Herberg en Kinne (1998, p.2) dat

neubedeutungen geen neologismen zijn, terwijl Neerlandicus Riemer Reinsma (1999, p.7) benadrukt dat dit type lexicale vernieuwing wel een neologisme is. Zowel Herberg en Kinne (1998, p.2) als Schippan (2005, p.1373) zijn van mening dat woorden die snel weer uit de tijd raken,

occasionalismen (ook wel ad hoc-vormingen, eenmalige vormingen, individueelvormingen of gelegenheidswoorden), niet tot neologismen behoren. Voor dit onderzoek zijn occasionalismen juist interessant. In deze these zal daarom de definitie van Herberg en Kinne (zie hieronder) aangehouden worden, met de aanpassing dat neubedeutungen en occasionalismen wel tot neologismen gerekend worden.

“Ein Neologismus ist eine lexikalische Einheit bzw. eine Bedeutung, die in einem bestimmten Abschnitt der Sprachentwicklung in einer Kommunikationsgemeinschaft aufkommt, sich ausbreitet, als sprachliche Norm allgemein akzeptiert und in diesem Entwicklungsabschnitt von der Mehrheit der Sprachbenutzer über eine gewisse Zeit hin als neu empfunden wird” (Herberg & Kinne, 1998, p.2).

Neologismen kunnen op verschillende manieren gevormd worden. Herberg en Kinne (1998, p.2) onderscheiden hierin twee hoofdvormen: de Neubildung of nieuwvorming, waarbij het nieuwe woord op basis van een bestaand woord gevormd wordt, en de Neuschöpfung of nieuwcreatie, die zonder basis ontstaat. De nieuwcreatie komt in de meeste talen maar weinig voor en wordt zelfs omschreven als zeldzaam (Laine, 2007, p.62; Herberg & Kinne, 1998, p.2; Buiskool, 1942, p.27-37). De nieuwcreatie moet, ondanks het gebrek aan een basis, wel aan de klank- en spellingregels van de taal voldoen. Het Estisch is een van de weinige talen waarin men nieuwcreaties heeft (Hasselblatt, 2005, p.1030). Het grootste verschil tussen een nieuwcreatie en een nieuwvorming is de mate van

doorzichtigheid. Omdat een nieuwvorming gebaseerd is op bestaand materiaal is de betekenis vaker afleidbaar uit de vorm van het woord (Laine, 2007, p.90).

Nieuwvormingen vormen het grootste deel van de neologismen. Binnen de nieuwvormingen kan een tweedeling gemaakt worden van neologismen die uit de eigen taal komen en neologismen die een andere taal als basis hebben. Onder eerstgenoemde vallen neubedeutungen,

samenstellingen, afleidingen, verkortingen en afkortingen. Tot nieuwvormingen met een basis in een andere taal behoren leenwoorden, schijnontleningen, hybride woorden, leenvertalingen en

leenbetekenissen. Deze verschillende woordvormingsmethoden worden hieronder per alinea besproken.

(10)

10 neubedeutung qua betekenis vaak aansluit bij een al bestaande betekenis, hoeft men minder nieuwe informatie te onthouden dan bij een Neulexem (een woord dat qua vorm en betekenis als zodanig nog niet in de taal voorkwam). Volgens Singleton (2000, p.144-145) is het metaforisch gebruik van een bestaand woord een van de meest voorkomende neubedeutungen. In zo’n geval krijgt het woord een metaforische extensie (muis, bijvoorbeeld, is zowel een diertje als een computeronderdeel dat doet denken aan het diertje). Ook zijn er volgens Singleton veel woorden waarvan tegenwoordig alleen nog de metaforische betekenis in gebruik is, zoals het Engelse woord seethe ‘boos zijn’ dat vroeger ‘koken’ betekende. Een ander belangrijk type neubedeutung is de verbijzondering. Hierbij wordt de betekenis van een bestaand woord specifieker, zodat het gebruik bijvoorbeeld beperkt wordt tot bepaalde situaties. Volgens Reinsma (1999, p.9) komt deze vorm vaak voor. Laine

daarentegen, stelt dat het juist gebruikelijk is dat een bestaande specifieke benaming zijn specifieke functie verliest en in gebruik wordt genomen als algemene term (Laine, 2007, p.82). Tot slot vallen ook woorden die in onbruik zijn geraakt en geherintroduceerd worden met een nieuwe betekenis onder neubedeutungen (Laine, 2007, p.82). Het IJslandse woord sími dat vroeger ‘lange draad’ betekende en geherintroduceerd werd als benaming voor ‘telefoon’ is hier een voorbeeld van. De tweede woordvormingsmethode, de samenstelling, is volgens Jansen en Roza (1993, p.101) de meest gebruikte methode om een nieuw woord te vormen op basis van eigen materiaal. In een samenstelling worden twee of meer woorden bij elkaar gevoegd tot een nieuw woord. Veel occasionalismen zijn samenstellingen die speciaal gevormd zijn voor een unieke situatie. Veel gevestigde woorden zijn echter ook samenstellingen. Laine (2007, p.84) onderscheidt twee typen samenstellingen: symmetrische en asymmetrische samenstellingen. De delen van een symmetrische samenstelling hebben evenveel waarde, zoals het Finse woord suomalais-ugrilainen ‘Fins-Oegrisch’. In een asymmetrische samenstelling bepaalt, begrenst of specificeert het eerste deel het einddeel van de samenstelling, zoals bij de samenstelling mensenkind.

Andere methoden om woorden op basis van eigen materiaal te vormen zijn afleiding,

verkorting en afkorting. Met name afleiding is volgens taalkundige Garland Cannon (1987, p.156) een veel gebruikte en productieve woordvormingsmethode. Een afleiding bestaat uit een stam plus één of meerdere affixen. Afleiding is een recursief proces, wat betekent dat er binnen een woord meerdere affixen achter elkaar kunnen voorkomen (Häkkinen, 1994b, p.141). Häkkinen noemt als voorbeeld het Finse woord käsittely ‘behandeling’, dat afgeleid is van käsitellä ‘behandelen’, dat weer afgeleid is van käsittää ‘bevatten’, dat afgeleid is van het woord käsi ‘hand’. Verkortingen komen onder andere veel voor bij woorden met een taboe. Zo zegt men in het Engels tegenwoordig veelal intercourse in plaats van sexual intercourse (Singleton, 2000, p.144). Een voorbeeld van een afkorting is het door het cabaretduo Van Kooten en De Bie geïntroduceerde wibocri als afkorting voor witteboordencriminaliteit (Sanders, 1999, p.135-136).

Nieuwvormingen kunnen zoals genoemd ook opgebouwd worden met een basis in een vreemde taal. De woordvormingmethoden die hieronder vallen, staan beschreven in Figuur 1. De indeling in dit figuur is gebaseerd op de indeling van Werner Betz, zoals beschreven in Lehnwort (n.d.).

(11)

Figuur 1. Nieuwvormingen met vreemde basis

Lehngut

Äußeres Lehngut

leenwoord

internationalisme citaatleenwoord speciaal leenwoord

algemeen leenwoord

hybride woord schijnontlening

Inneres Lehngut

leenvertaling

directe leenvertaling

gedeeltelijke

(12)

Tegenwoordig wordt veelal uit het Engels geleend, met name op het gebied van moderne

technologie. Vaak vindt er ontlening plaats omdat de eigen taal nog geen benaming heeft voor een concept, dat wel in een andere taal bestaat, bijvoorbeeld omdat daar het concept bedacht is

(Singleton, 2000, p.149; Saarikivi, 2006, p.2). Singleton merkt op: “Often though, (…) the crucial factor

in what word is borrowed in these kinds of instances is not the language of the inventors or the developers of the concept in question, but the language of the group responsible for bringing the concept concerned to a community previously unfamiliar with it” (p.150). Daarnaast worden

concepten die verbonden zijn met een bepaald land of een bepaalde cultuur vaak letterlijk

overgenomen in de eigen taal (Laine, 2007, p.88). Een mogelijke extra reden om leenwoorden in de eigen taal op te nemen is volgens Saarikivi (2006, p.2) het willen verrijken en kleuren van de eigen taal. Ten slotte kunnen woorden uit een andere taal worden overgenomen als de taal waaruit het woord ontleend wordt een bepaalde prestige heeft. Dit type ontlening wordt een Luxusentlehnung genoemd (Singleton, 2000, p.148). Tegenwoordig is dit voor veel talen het Engels, maar vroeger was het voor het Nederlands het Latijn en voor het Oostzeefins het Baltisch. Zo is het Finse woord voor tand, hammas, aan het Baltisch ontleend (Hakulinen, 1979, p.355).

Een specifiek soort leenwoord is het internationalisme. Internationalismen zijn, volgens taalkundige Peter Braun, “Inhalte, die in verschiedenen Sprachen durch gleiche oder ähnliche

Ausdrücke repräsentiert sind” (2005, p.1380). Deze lexicale overeenstemmingen komen volgens

Braun zelfs vaker voor dan woorden die geen enkele variant in een andere taal hebben. Het woord

televisie is een voorbeeld van een internationalisme en komt onder meer in de volgende talen voor:

Engels (television), Frans (télévision), Italiaans (televisione), Spaans (televisión), Portugees (televisão), Pools (telewizja) en Fins (televisio).

Niet alle leenwoorden worden per definitie als geheel overgenomen in de eigen taal. In navolging van Sajavaara (1989, p.71) en Häkkinen (1994a, p.452-453) onderscheidt Laine (2007, p.88) drie typen leenwoorden die verschillen in aanpassingsgradatie: citaatleenwoorden, speciale

leenwoorden en algemene leenwoorden. Citaatleenwoorden zijn zuivere leenwoorden die niet worden aangepast aan de eigen taal. Het aan het Engels ontleende computer in het Nederland is hier een voorbeeld van. Speciale leenwoorden zijn deels aangepast, bijvoorbeeld door de uitspraak- of schrijfwijze recht te trekken. Denk bijvoorbeeld aan de Nederlandse uitspraak van het Franse leenwoord jus d’orange: ‘sudderans’. Algemene leenwoorden zijn leenwoorden die zich volledig aan het klank-, verbuigings- en schrijfsysteem van de eigen taal aanpassen en daardoor vaak niet meer als leenwoord te herkennen zijn. Een voorbeeld van zo’n algemeen leenwoord is het werkwoord

pierewaaien dat van het Russische pirovat ‘fuiven’ afkomstig is (Van der Sijs, 1998, p.95). Volgens

Sajavaara bepaalt met name de uitspraak of klankvorm van een woord of deze wordt aangepast. Andere beïnvloedende factoren zijn de verspreiding en stijl van het woord (Sajavaara, 1989, p.71-72; Laine, 2007, p.89). Leenwoorden kunnen ook beginnen als citaatleenwoorden en worden na verloop van tijd aan de eigen taal aangepast (Buiskool, 1942, p.9-13).

Een verwant van het leenwoord is de schijnontlening (Duits Scheinentlehnung), ook wel

ghost-word genoemd in het Engels. Schijnontleningen bestaan uit aan een vreemde taal ontleende

delen, terwijl deze delen in de brontaal zelf (vaak het Grieks of Latijn) geen woord vormen (Schippan, 2005, p.1374). Het woord neologisme is een voorbeeld van een neoklassieke schijnontlening. Het woord is opgebouwd uit de Griekse woorden néos, ‘nieuw’, en logos, ‘woord’ (Herberg & Kinne, 1998, p.1).

(13)

13 televisie voor het ontstaan van veel van deze woorden. Zo zijn er bijvoorbeeld verschillende

samenstellingen die met het Engelse woord live beginnen (Schippan, 2005, p.1374).

Naast het leenwoord, de schijnontlening en hybride woord, is ook het vertalen van een woord uit een andere taal een gangbare manier om een nieuw woord te vormen. Dit nieuwe woord wordt een leenvertaling genoemd. Leenvertalingen hebben een basis in een andere taal, maar worden gevormd met eigen materiaal. Volgens Buiskool (1942, p.13) is het Nederlands “zeer geschikt” voor het maken van leenvertalingen. Buiskool noemt onder andere het woord zeewaardig als leenvertaling van het Engelse woord seaworthy (p.14). Laine (2007, p.86-87) onderscheidt drie typen leenvertalingen: directe, vrije en gedeeltelijke leenvertalingen. Directe leenvertalingen zijn zuivere leenvertalingen, waarbij het vreemde woord letterlijk naar de eigen taal is vertaald. Een vrije leenvertaling is, zoals het woord ook zegt, vrij vertaald en dus niet woord voor woord. Een

gedeeltelijke leenvertaling betreft een woord dat is opgebouwd uit deels vertaalde en deels ontleende delen. Leenvertalingen zijn niet altijd even duidelijk te herkennen, omdat ze qua vorm vaak niet te onderscheiden zijn van woorden met een basis in de eigen taal (Laine, 2007, p.86). Als speciaal soort leenvertaling noemt Buiskool (1942, p.15) nog barbarismen. Een barbarisme is volgens Buiskool een woord dat niet in het Nederlandse taalsysteem past. Hij omschrijft barbarismen als volgt: “[h]et willen nederlandsche woorden (enz.) zijn (en de klanken zijn dat ook), doch ze zijn het slechts ten deele en kwetsen het zuiver taalgevoel door een irriteerende tweeslachtigheid” (p.15). Als voorbeeld noemt Buiskool het woord bloedbevlekt als leenvertaling van het Duitse woord

blutbeschmiert.

Tot slot behoren ook ontleende neubedeutungen, ook wel leenbetekenissen, tot nieuwvormingen die op basis van een woord in een vreemde taal ontstaan. Bij dit type

neubedeutung wordt een betekenisverschuiving uit een andere taal overgenomen, en wordt de nieuwe betekenis ook aan de eigen taal toegevoegd (Laine, 2007, p.87). Voorbeelden van leenbetekenissen zijn het gebruik van het woord ster voor een bekend persoon, en het eerder genoemde muis, als computerterm. Beide woorden zijn uit het Engels in het Nederlands overgenomen.

Gezien de vele redenen voor, categorieën van en mechanismen voor het creëren van nieuwe woorden is het niet verwonderlijk dat er constant nieuwe woorden gecreëerd worden. Dat deze woorden niet allemaal gelijk zijn, bleek al uit het hierboven genoemde onderscheid tussen

occasionalismen, die vaak slechts eenmalig gebruikt worden en andere vormen van neologismen, die echt nieuwe toevoegingen aan het lexicon kunnen zijn. Het belangrijkste onderzoeksgebied waar deze these onder valt, is dan ook de levensloop en -duur van nieuwe woorden. Een bespreking van eerder onderzoek op dit gebied volgt in de volgende paragraaf.

2.3 Levensloop van nieuwe woorden

(14)

14

Fasen van de levensloop

Het meest recente onderzoek naar het verloop van nieuwe woorden is van onderzoekers Alexander M. Petersen, Joel Tenenbaum, Shlomo Havlin en H. Eugene Stanley uit 2012. Zij onderzochten met behulp van door Google gescande teksten het verloop van nieuwe woorden in het Engels, Spaans en Hebreeuws. Hun vondsten worden hieronder besproken aan de hand van de verschillende fasen die de Engelse taalkundige Antoinette Renouf onderscheidt in de levensloop van nieuwe woorden. Op basis van een corpusonderzoek van meer dan een miljard Engelse woorden is zij tot de volgende negen fasen van een levenscyclus gekomen: ontstaan; mogelijke toename van frequentie;

orthografische aanpassing; productiviteit; creativiteit; stabilisatie en vestiging in de taal; in onbruik raken; mogelijk verval; en mogelijke herintrede (Renouf, 2013, p.181). Een nadeel van deze indeling is dat er weinig aandacht is voor de manier waarop woorden zich vanaf hun eerste ontstaan door de taal verspreiden. Dit komt deels doordat Renouf zich met haar indeling op een corpus van

krantenmateriaal baseert, terwijl veel nieuwe woorden niet voor het eerst in de krant gebruikt worden. Bhagavan Behera en Priyadarshani Mishra (2013, p.26) hebben een levensloop van nieuwe woorden opgesteld, waarin wel aandacht is voor de verspreiding van het woord na het ontstaan. De eerste fase die zij onderscheiden, begint bij het ontstaan van een woord en het gebruik ervan door een kleine groep mensen of subcultuur. In de volgende fase verspreidt het gebruik van het woord zich naar een grotere groep mensen, tot deze in een derde fase geaccepteerd is door de

meerderheid van de taalgebruikers. Behera en Mishra laten daarbij in het midden of het een blijvende of tijdelijke acceptatie betreft. De indeling van Behera is verder niet uitgewerkt. Om die reden wordt hieronder de indeling van Renouf besproken.

De eerste fase van de levenscyclus betreft het ontstaan (Eng. birth) van het woord, door Renouf ook wel gedefinieerd als de eerste keer dat het woord in een tekst voorkomt (p.182). Petersen et al. (2012, p.1) vonden in recent onderzoek dat het ontstaan van nieuwe woorden in zowel het Engels als het Spaans en Hebreeuws de laatste decennia is afgenomen. Het gebruik van spellingscontrole wordt als mogelijke oorzaak aangewezen. Omdat deze mogelijke varianten in spelling en nieuwe of weinig voorkomende woorden afkeurt, worden ze al vroeg tegengehouden. Dit heeft als gevolg dat er minder nieuwe woorden bijkomen (Onze Taal, 18 maart 2012).

De tweede fase die Renouf onderscheidt, is de toename van de frequentie waarin het woord voorkomt. Niet alle woorden komen na het ontstaan vaker voor, dit zijn de eerder genoemde occasionalismen. Van de woorden die wel in frequentie toenemen, onderscheidt Renouf verschillende typen, op basis van hoe de verandering verloopt: langzaam of snel, klein of groot, vloeiend of onregelmatig, en een combinatie van deze patronen (p.186).

De derde fase is de orthografische aanpassing. Dit houdt in dat, naar mate een woord vaker voorkomt, het mogelijk nog verandert qua vorm. Dit kan bijvoorbeeld een verandering van

hoofdletter naar kleine letter zijn of van een vol woord naar een afkorting (Renouf, 2013, p.187-188). Als vierde en vijfde fase noemt Renouf productiviteit en creativiteit, twee termen die volgens de Duitse taalkundige Roswitha Fischer afkomstig zijn van taalkundige Laurie Bauer (Fischer, 1998, p.1). Renouf definieert productiviteit als volgt: “Productivity is an active, living quality in the language

which is realised in the creation of newly derived and inflected variants of a word across time”

(15)

15 De zesde fase is die van stabilisatie (Eng. settling down) en vestiging in de taal. Deze fase heeft betrekking op de periode na de frequentietoename. Stabilisatie is goed te zien bij woorden die op een gegeven moment minder vaak in de media gebruikt worden, omdat de interesse in het concept is afgenomen (Renouf, 2013, p.193). Het gebruik van het woord stabiliseert dan en het woord vestigt zich in de taal. Uit het onderzoek van Petersen et al. (2012) blijkt dat de laatste decennia woorden sneller geaccepteerd raken dan vroeger. Volgens het onderzoek duurt het

ongeveer dertig tot vijftig jaar voordat een woord in het (lange termijn-) lexicon wordt opgenomen of juist in onbruik raakt. Deze periode lijkt gerelateerd te zijn aan de tijd die tussen twee versies van een woordenboek zit (Shea, 16 maart 2012).

In onbruik raken (Eng. obsolescence) is de volgende fase die Renouf onderscheidt. Renouf benadrukt dat het hier om het proces van in onbruik raken gaat, en niet om het in onbruik zijn. In deze fase komt een woord steeds minder vaak voor (Renouf, 2013, p.196). Ook het in onbruik raken gebeurt volgens Petersen et al. tegenwoordig sneller dan vroeger (Onze Taal, 18 maart 2012).

De voorlaatste fase in de levenscyclus van nieuwe woorden is die van mogelijk verval (Eng.

death). Er is geen vast criterium voor het vaststellen van het verval van een woord. Renouf hanteert

het criterium: “the occurrences of a word are so few in our data that it is to all intents and purposes

gone from the language” (p.198). Verschillende onderzoekers, die allen het Engels hebben

onderzocht, hebben verschillende tijdspannes gevonden voor het verval van woorden. Zo vonden Thomas Finkenstaedt en Dieter Wolff in 1973 dat de meeste woorden gedurende hun eerste tien jaar in verval raken (in Cannon, 1987, p.163). Cannon vond vijftien jaar later dat de meeste woorden die verdwijnen, dit in hun eerste twee tot vijf jaar doen (p.163). En recentelijk hebben Petersen et al. (2012) gevonden dat het ongeveer dertig tot vijftig jaar duurt voordat men kan concluderen dat een woord in de taal is opgenomen of in verval is geraakt.

Anders dan bij mensen, is de dood van een woord niet noodzakelijkerwijs definitief. Om die reden is de laatste fase van de levenscyclus mogelijke herintrede. Renouf onderscheidt twee

manieren waarop een nieuw woord zijn herintrede in de taal kan doen: door middel van semantisch neologisme en door middel van opleving. Semantisch neologisme houdt in dat het woord een nieuwe betekenis krijgt en daardoor in de taal terugkomt (zie ook neubedeutung in paragraaf 2.2). In het geval van opleving komt het woord met dezelfde betekenis weer terug in de taal, bijvoorbeeld omdat het concept dat het woord beschrijft weer actueel wordt (Renouf, 2013, p.200-204). Volgens Cannon zijn deze herintreders een erg belangrijke bron van informatie voor de levensvatbaarheid van nieuwe woorden. Zo vond hij onder andere dat samenstellingen de meeste kans hebben om terug te keren in de taal en dat het verval van ambigue woorden die qua structuur op gevestigde woorden lijken en gevormd zijn door middel van een productief woordvormingsproces vaak slechts tijdelijk is (Cannon, 1987, p.162).

Factoren

(16)

16 De eerdergenoemde taalkundige Garland Cannon onderzocht welke factoren van invloed zijn op nieuwe Engelse woorden door de nieuwe woorden die in de periode 1966-1983 in verval raakten te analyseren. Hij vond dat 1,5% van de nieuwe woorden uit die periode in verval raakte (1987, p.163-164). Voor het bepalen van de factoren keek Cannon naar aanwijzingen met betrekking tot woordsoort, semantische categorie, woordvorming, status of stijl, ontstaansreden, vorm en fonologische opbouw. Hij vond dat woordsoort, semantische categorie, status en fonologische opbouw geen invloed hebben op het vestigen van een nieuw woord (p.164-166). De

woordvormingsmethode heeft wel invloed. Woorden die van een naam worden afgeleid,

onomastische woorden, hebben namelijk een hoog vervalcijfer (p.166). Daarnaast heeft ook de vorm van het woord invloed. Simplexen of enkelvoudige woorden hebben volgens Cannon een grote kans op vestiging in de taal, terwijl losgeschreven samenstellingen juist een grote kans op verval hebben (p.164-166). Daarnaast vond Cannon dat de motivatie voor het vormen van het woord van invloed is. Feministisch gemotiveerde alternatieven voor bestaande woorden raken niet tot nauwelijks in verval en blijken dus erg levensvatbaar. Maar hoewel deze alternatieven bedoeld waren om bestaande woorden te vervangen, bleven de bestaande woorden ook in de taal. Beide varianten werden dus naast elkaar gebruikt (p.167). Andere woorden met eenzelfde betekenis als bestaande woorden vallen juist vaak af. Deze categorie vormde 19% van alle weggevallen woorden die Cannon

onderzocht (p.167-168). Dit resultaat sloot aan bij de vondst dat een groot deel van de onderzochte vervallen woorden geen behoefte in het lexicon leek te vervullen (p.167-168). Tot slot vond Cannon een maatschappelijke factor. Als oorzaak van het vervallen van een aantal woorden kon namelijk aangewezen worden dat het concept wat door het woord omschreven werd ook uit de samenleving was verdwenen (Cannon, 1987, p.164).

Cannons onderzoek werd in 1998 opgevolgd door Roswitha Fischer, die de acceptatie van nieuwe woorden in het Engels onderzocht. Fischer vond onder andere dat frequentie en

doorzichtigheid van het woord belangrijke factoren zijn. Weinig verrassend geeft een hogere frequentie van het woord een grotere kans op acceptatie dan een lager aantal voorkomens. Op dezelfde manier heeft een woord waarvan de betekenis duidelijk afleidbaar is volgens Fischer een grotere kans op vestiging dan een woord waarbij dat niet het geval is (Fischer, 1998, p.171).

(17)

17 vormen en betekenissen. Een nieuw woord wordt volgens Metcalf eerder geaccepteerd als het tot andere nieuwe woorden leidt (p.159). Jansen (26 september 2008) noemt als Nederlands voorbeeld het woord poldermoskee dat al snel leidde tot het woord poldermoslim. De laatste factor die Metcalf onderscheidt, is endurance. Dit heeft betrekking op de betekenis van het woord. Een woord heeft meer kans om in de taal te blijven, als het concept dat het omschrijft ook in de maatschappij relevant blijft (vergelijk de maatschappelijke factor van Cannon). Metcalf licht deze laatste factor als volgt toe: “The relationship between a word and what it stands for is like the relationship between a flea and a

dog. If the dog is healthy, so is the flea. If the dog dies, so does the flea (unless it’s able to find another dog)” (Metcalf, 2002, p.162). De Nederlandse taalhistoricus Ewoud Sanders (2000, p.11)

beschouwt dit als een van de belangrijkste factoren, omdat hij ziet dat maatschappelijke omstandigheden vaak bepalen of een nieuw woord in gebruik blijft of niet.

De verschillende onderzoekers brengen dus deels dezelfde en deels verschillende factoren naar voren die volgens hen het verloop van nieuwe woorden beïnvloeden. Deze factoren werken vervolgens als voorspellers van de levensloop van nieuwe woorden. Hoewel men behoefte heeft aan vaste objectieve en meetbare factoren blijkt het moeilijk om de levensloop van nieuwe woorden precies te voorspellen. Vivien Waszink, redacteur bij het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, verwoordt het als volgt: “We kunnen nooit precies voorspellen welke woorden wel of niet beklijven in de taal, maar het is ook niet helemaal toevallig” (in Jansen, 26 september 2008).

In dit onderzoek wordt gekeken naar het gedrag van nieuwe woorden in het Fins. Als achtergrond voor dit onderzoek volgt daarom in de volgende paragraaf een kort overzicht van de geschiedenis van de Finse taal, kenmerken van de Finse woordenschat en eerder onderzoek op het gebied van de levensvatbaarheid van nieuwe woorden in het Fins.

2.4 Specifieke situatie voor het Fins

Geschiedenis van de Finse schrijftaal

Tot halverwege de zestiende eeuw bestond het Fins alleen in de vorm van gesproken dialecten (Hahmo, 1999, p.292; Viinikka & Voutilainen, 2013, p.18). De eerste Finstalige teksten waren

vertalingen van religieuze teksten, geschreven door Mikael Agricola (ca. 1510-1557), de grondlegger van de Finse schrijftaal. Niet alleen moest Agricola zelf een spelling bedenken, hij moest ook veel nieuwe woorden introduceren, omdat de woordenschat van de gesproken Finse taal niet toereikend was voor het vertalen van de teksten. Agricola gebruikte vreemde woorden, bedacht zelf nieuwe woorden en gaf bestaande woorden een nieuwe betekenis (Hahmo, 1999, p.292). In de zeventiende en achttiende eeuw begon men naast religieuze teksten ook juridische en economische teksten in het Fins te schrijven, waardoor de behoefte naar nieuwe begrippen en termen nog groter werd (Hahmo, 1999, p.292-293).

Als gevolg van de zogeheten Finse Oorlog tussen het Russische Rijk en Zweden, werd Finland, dat eerst deel uitmaakte van Zweden, in 1809 een autonoom gebied binnen het Russische Rijk. De Russen moedigden Finland aan een anti-Zweeds beleid te voeren en er ontstond, onder invloed van de Verlichting, een Finse nationale beweging (Hietanen, 2002, p.40; Sevänen, 1999, p.36,37). De aanhangers van deze beweging wilden dat het Fins, in plaats van het toenmalige Zweeds, de algemene taal van Finland zou worden. Om dit te kunnen bewerkstelligen, moest het

(18)

18 Toen een algemeen beschaafd Fins ter sprake kwam, bleken de meningen onder taalkenners sterk verdeeld te zijn. E.N. Setälä (in Paunonen, 1992, p.154) onderscheidde later vier verschillende hoofdstandpunten in de discussie rond het ‘nieuwe’ Fins: die van grammaticaliteit, volkstaal, doelmatigheid en purisme. Aanhangers van het grammaticaliteitsprincipe pleitten voor

regelmatigheden en baseerden zich hierbij op het idee dat elke taal absolute taalwetten heeft. Onder andere Reinhold von Becker (1788-1858), Elias Lönnrot (1802-1884) en August Ahlqvist (1826-1889) kunnen tot de grammaticalisten gerekend worden (Paunonen, 1992, p.154-160). Aanhangers van het volkstaalprincipe, zoals Karl Axel Gottlund (1796-1875), vonden dat de taal zoals die door het volk gesproken werd het beste was (Paunonen, 1992, p.160-165). Voor de leider van de nationale beweging, Johan Vilhelm Snellman (1806-1881), stond het doelmatigheidsprincipe voorop. Dit hield in dat voor hem de functie van taal, namelijk het overbrengen van de betekenis, het belangrijkst was (Paunonen, 1992, p.171-172). De puristen, ten slotte, vonden dat de taal ontdaan moest worden van alle vreemde elementen. Onder andere Lönnrot, die op een gegeven moment zijn standpunt

aanpaste, was later een purist (Hahmo, 1999, p.293-294; Paunonen, 1992, p.165-168). De

verschillende meningen leidden tot heftige discussies over welk dialect de bron van de nieuwe Finse taal zou moeten worden. Deze discussies worden vaak gevat onder de noemer ‘dialectstrijd’ (Fin.

murteiden taistelu). Zo was het velen een doorn in het oog dat de schrijftaal van Agricola gebaseerd

was op het dialect uit de omgeving van Turku (Hovdhaugen, 2000). Uiteindelijk kwam men tot een compromis en werd de oude schrijftaal aangevuld met elementen uit de verschillende dialecten (Hahmo, 1999, p.293; Viinikka & Voutilainen, 2013, p.18). Bij het samenstellen van de nieuwe schrijftaal werd vooral geput uit eigen, Fins materiaal. Zo omschrijft Hahmo (1999, p.294) alle taalkenners uit de negentiende eeuw als “taalvernieuwers die het Fins met nieuwe woorden van eigen bodem verrijkten”.

Dit soort taalvernieuwingen zorgden ervoor dat het Fins aan het begin van de twintigste eeuw op een dusdanig niveau was, dat, toen Finland in 1917 onafhankelijk werd, bij de formulering van de grondwet werd vastgelegd dat het Fins – naast het Zweeds – de officiële taal van Finland werd. Maar de Finsgezinden, ook wel Fennomanen genoemd, vonden de positie van het Zweeds nog te sterk. Dit leidde tot een taalstrijd tussen de Finsgezinden en de Zweedsgezinden, ook wel

Svecomanen genoemd. Deze taalstrijd was het hevigst in de jaren 1930. Als gevolg hiervan kwamen er normatieve taalgidsen voor het Fins die hun voorschriften baseerden op de afkomst van woorden en constructies: uit het Fins afkomstige elementen hadden altijd de voorkeur boven vreemde (voornamelijk Zweedse) elementen. Hoewel de taalgidsen zich vanaf het eind van de jaren ’60 op andere zaken baseerden, bleef een tweede golf puristen zich verzetten tegen vreemde invloeden. Een belangrijk onderdeel van dit verzet was het creëren van nieuwe Finse woorden voor nieuwe concepten. Soms slaagden de puristen hierin (zoals het woord muovi ‘plastic’ dat is afgeleid van het woord muovata ‘vormen’) en soms ook niet (het Finse woord voor radio is radio, niet het

voorgestelde sinko) (Hahmo, 1999, p.296-298). Het creëren van nieuwe woorden is volgens Hahmo (1999, p.298) inmiddels steeds meer de taak geworden van specialisten op bepaalde vakgebieden. Zij bedenken tegenwoordig Finse equivalenten voor vaktermen. De Finse woordenschat met betrekking tot de computer is hier een goed voorbeeld van.

Kenmerken van de Finse woordenschat

(19)

19 klinker, zodat er een naamvalsuitgang achter kan komen (het Fins kent vijftien naamvallen).

Daarnaast beginnen Finse woorden in het algemeen met een klinker of maximaal één medeklinker (Hahmo, 1999, p.291).

De samensteller en schrijver van het Finse nationale epos Kalevala, Elias Lönnrot, was ook professor in de Finse taal. Hij gaf onder andere een Fins-Zweeds woordenboek uit. Later is de verhouding tussen verschillende woordsoorten in dit negentiende-eeuwse woordenboek

geanalyseerd. In deze analyse werd gevonden dat 8% van de woorden uit ondeelbare basiswoorden bestond. Afleidingen vormden 72% en samenstellingen 20% van het totale aantal (Laine, 2007, p.83). Het woordenboek Nykysuomen sanakirja uit halverwege de twintigste eeuw is op eenzelfde manier geanalyseerd. Hier was de verdeling van de woordsoorten respectievelijk 8,6%, 26,6% en 64,8% (Häkkinen, 1994b, p.143). De woordenboeken zijn niet direct vergelijkbaar, maar desalniettemin is het gevonden verschil tussen het aandeel afleidingen en samenstellingen in de twee woordenboeken erg groot. In loop van tijd is het aandeel samenstellingen in het Finse lexicon dus behoorlijk

toegenomen.

Het is de Finse taal eigen om door middel van afleiding nieuwe woorden te vormen. Volgens Häkkinen (1994b, p.141) is het een eeuwenoude woordvormingsmethode van de Finoegrische talen. Zo was het ook in de negentiende eeuw de meest gebruikte methode om nieuwe woorden te vormen (Hasselblatt, 2005, p.1030-1031). Uit de cijfers in de vorige alinea blijkt dat afleiden

tegenwoordig minder populair is dan vroeger. De Finse taal is er echter nog steeds erg geschikt voor. Volgens Hahmo (1999, p.291) beschikt het Fins over een “uitgebreid stelsel van afleidingen” dat het creëren van nieuwe woorden gemakkelijk maakt. Laine (2007, p.83-84) spreekt zelfs over bijna 200 affixen. Voorbeelden van afleidingen zijn sanasto ‘woordenschat’, sanallinen ‘verbaal’ en sanoa ‘zeggen’ die allen afgeleid zijn van het woord sana ‘woord’. Tegenwoordig lijkt echter samenstelling de positie van afleiding als meest belangrijke woordvormingsmethode voor het Fins te hebben overgenomen. Laine (2007, p.83-84) stelt zelfs dat het aandeel samenstellingen in het Fins waarschijnlijk groter is dan de 65% in het woordenboek, omdat men in het Fins erg eenvoudig samenstellingen kan vormen.

Het aandeel woorden afkomstig uit dialecten in de Finse woordenschat is volgens Laine erg groot: “Suomen nyky-yleiskielessä omaperäisestä sanastosta vähintään 60-70 prosenttia on (…)

arvioitu suoraan murreperäiseksi. Tämä johtuu siitä, että kirjakieli syntyi 1500-luvulla pitkälti murteiden aineksista” ‘Van de huidige Finse woordenschat van Finse oorsprong wordt gedacht dat

60-70% rechtstreeks afkomstig is uit de dialecten. Dit komt omdat de schrijftaal in de zestiende eeuw voornamelijk uit elementen van de dialecten ontstond’ (2007, p.83). De Finse taalkundige Maija Länsimäki (2008, p.565) noemt als tweede reden dat men tijdens de taalontwikkeling van de negentiende eeuw expliciet teruggreep op materiaal uit de verschillende Finse dialecten.

In totaal bestaat ongeveer 20% van de Finse basiswoordenschat uit leenvertalingen en leenwoorden (Hasselblatt, 2005, p.1030-1031). Het aandeel leenwoorden is, vergeleken met andere talen, relatief laag als gevolg van het purisme uit de negentiende en twintigste eeuw. Voor die tijd waren er echter al veel leenwoorden in de taal gekomen. De oudste leenwoorden komen uit het proto-Indo-Europees (Hakulinen, 1979, p.349). Daarna zijn er woorden aan het Oerbaltisch,

Oergermaans en het Slavisch ontleend. Deze oude leenwoorden zijn in loop van de tijd echter zo aan het Fins aangepast, dat men ze niet meer herkent als zijnde leenwoorden (Laine, 2007, p.88). Zo werd van medeklinkerclusters aan het begin van een woord alleen de laatste medeklinker

(20)

20 hoge positie van het Zweeds in Finland is het grootste deel van de Finse leenwoorden ontleend aan het Zweeds (Laine, 2007, p.88). De Zweedse leenwoorden betreffen zowel uit het Scandinavisch afkomstige woorden als indirecte leenwoorden uit onder andere het Duits, Latijn, Grieks, Frans, Italiaans, Spaans en Engels. Veel van deze leenwoorden zijn volgens Hahmo (1999, p.292) duidelijk te herkennen als zijnde leenwoorden, zoals het woord lasi ‘glas’, dat ontleend is aan het Zweedse glas. Na het Zweeds is het Russisch de grootste bron van ontleningen (Hasselblatt, 2005, p.1030-1031). Tegenwoordig worden er minder woorden aan het Zweeds en Russisch, en meer aan het Engels ontleend (Hahmo, 1999, p.291).

Het aandeel leenvertalingen is in het Fins een stuk groter dan het aandeel leenwoorden. Hahmo (1999, p.298) geeft hiervoor als reden dat deze nooit zijn weggewerkt door aanhangers van het purisme. Voor de puristen was het vooral van belang dat het materiaal waarmee de woorden werden opgebouwd uit het Fins kwam, wat het geval is bij leenvertalingen (Laine, 2007, p.78). Daarnaast geeft Laine (2007, p.87) aan dat er in de schrijftaal van Agricola al veel leenvertalingen voorkwamen, omdat hij de schrijftaal ontwikkelde voor en tijdens het maken van vertalingen. Een groot deel van de leenvertalingen is volgens Hahmo op basis van het Zweeds of Duits gevormd. Het Finse woord isänmaa ‘vaderland’ is hier een voorbeeld van. Het is leenvertaald op basis van het Duitse Vaterland (Hahmo, 1999, p.298). Een belangrijke bijdrage aan het onderzoek naar Finse leenvertalingen is geleverd door de Finse taalkundige Lauri Hakulinen, die een lijst publiceerde van leenvertalingen die op het eerste gezicht niet als leenvertalingen gezien werden (Hakulinen, 1969).

Onderzoek naar de levensvatbaarheid van nieuwe woorden in het Fins

Hoewel verschillende Finse taalkundigen zich bezighouden met nieuwe Finse woorden, richten zij zich vooral op de woordvormingsmethoden of het verzamelen van nieuwe woorden. Geen van de onderzoekers heeft onderzoek gedaan naar de factoren die voor Finse nieuwe woorden bepalen of voorspellen welke zich in de taal vestigen en welke in verval raken. Een van de taalkundigen die zich met nieuwe woorden bezighoudt is Riitta Eronen (2000). Hoewel zij niet expliciet de

levensvatbaarheid van Finse nieuwe woorden heeft onderzocht, heeft zij wel twee factoren herkend die van invloed zijn op het wel of niet gevestigd raken van deze woorden. De eerste factor is de maatschappelijke factor, ook genoemd door Cannon en Metcalf (zie paragraaf 2.3). Dit houdt in dat een woord uit de taal verdwijnt als het concept dat het woord benoemt uit de maatschappij verdwijnt. Volgens Eronen betreft dit met name woorden op het gebied van mode en politiek. Als tweede factor wordt de motivatie voor het vormen van de nieuwe woorden genoemd. Eronen ziet dat met name woorden die bewust gevormd zijn om leenwoorden te vervangen vaak niet in de taal vestigen en juist lachwekkend worden gevonden. Een voorbeeld van een dergelijk woord is yksile uit de jaren ’70 dat het Engelse leenwoord single moest vervangen (Eronen, 2000).

In dit hoofdstuk hebben we gezien hoe en waarom taal, en specifiek het lexicon, veranderen; wat neologismen zijn en de verschillende manieren waarop deze gevormd worden; welke factoren van invloed lijken te zijn op het gedrag van nieuwe woorden; hoe de Finse schrijftaal zich heeft ontwikkeld; en wat de kenmerken zijn van de Finse woordenschat. Daarnaast is gebleken dat er nog nauwelijks onderzoek is gedaan naar de levensvatbaarheid van nieuwe woorden in het Fins. Al deze kennis vormt de achtergrond voor dit onderzoek. Het feit dat er weinig bestaand onderzoek is naar de levensvatbaarheid van nieuwe Finse woorden is een van de rechtvaardigingen voor het nut van dit onderzoek. De details van het onderzoek zullen in de het volgende hoofdstuk, de methode,

(21)

21

3. Methode

Dit onderzoek bouwt voort op de doctoraalscriptie van Wendy Smet (1999). Zij onderzocht toevoegingen aan de Finse woordenschat in de jaren ’90 door te kijken op welke manieren de nieuwe woorden uit die tijd gevormd waren en door ze in semantische categorieën in te delen. Als onderzoeksmateriaal maakte Smet gebruik van vier afleveringen uit 1997 van de vrijdagbijlage van de Finse krant Helsingin Sanomat, genaamd Nyt-lehti (NYT). Deze vrijdagbijlage had jongeren als

doelgroep, waardoor Smet verwachtte dat er meer vreemde woorden in zouden voorkomen dan in een wetenschappelijk tijdschrift of reguliere krant (Smet, 1999, p.8). Uit deze vier Nyt-lehti’s

verzamelde Smet alle nieuwe woorden, waarbij ze het criterium hanteerde dat een woord nieuw was als deze niet in het driedelig woordenboek Suomen kielen perussanakirja (PS) uit 1990-1994 of in het zesdelig woordenboek Nykysuomen sanakirja (NS) uit 1951-1961 voorkwam. Smet vond in totaal 797 nieuwe woorden, waarvan 644 samenstellingen (p.283-285).

Omdat opname van alle samenstellingen niet binnen de tijdsspanne van dit onderzoek past, is er voor gekozen om een selectie te maken van de woorden in Smets corpus. Door een selectie te maken is het haalbaar om zowel de invloed van de woordvormingsmethoden als de invloed van andere zaken op de levensduur van nieuwe woorden te onderzoeken. Dit sluit beter aan bij het doel van dit onderzoek, dat geenszins is om een volledig overzicht van nieuwe Finse woorden te geven, maar wel om een eerste inzicht te bieden in de levensloop van deze nieuwe woorden en de factoren die dit beïnvloeden. De selectie is gebaseerd op de woordvormingsmethoden die Smet

onderscheidde, waarbij alle niet-samenstellingen zijn behouden, behalve het woord frouva

‘mevrouw’. Uit Smet (1999, p.86,87) en het etymologisch woordenboek Suomen sanojen alkuperä:

etymologinen sanakirja (SSA) bleek namelijk dat dit geen nieuw woord was, maar een dialectvariant

van het in het woordenboek voorkomende rouva. Van de samenstellingen zijn de volgende woorden behouden: alle negentien leenvertalingen, alle 59 hybride woorden en 50 van de overige

samenstellingen (verspreid over het corpus geselecteerd). In totaal bestaat het corpus van dit onderzoek uit 282 woorden: 99 leenwoorden, 59 hybride woorden, negentien leenvertalingen, 50 samenstellingen, 40 afleidingen, zes verkortingen, zes neubedeutungen, twee leenbetekenissen en één onomatopee (zie Bijlage 1). Deze woorden vallen in de volgende semantische categorieën: computer en techniek (50 woorden), muziek (50), cultuur algemeen (41), eten en drinken (27), sport (23), politiek (8), milieubewustheid (5), mode (5), wereldtijd (4) en overig (69) (zie Bijlage 2).

Het corpus van nieuwe woorden uit de jaren ’90 is gebruikt om de levensvatbaarheid van nieuwe Finse woorden te achterhalen. Van de selectie van 282 woorden is in vier verschillende contexten gekeken of ze nog voorkomen: in het woordenboek, in kranten, in tijdschriften en op internet. Deze gebieden zijn gekozen omdat ze elk een andere mate van formaliteit hebben en daardoor mogelijk verschillen qua woordenschat. Als een woord bijvoorbeeld wel op internet voorkomt, maar niet in de krant of in het woordenboek, kan dit een belangrijke indicatie zijn van de levensfase, status en verspreiding van het woord. De vier verschillende contexten worden hieronder apart besproken.

In de taal gevestigde woorden zijn vaak te herkennen aan het feit dat ze in een woordenboek zijn opgenomen. De meeste lexicografen hanteren redelijk strenge criteria voor het opnemen van een woord in een woordenboek. Zo maken ze onder andere gebruik van de FUDGE-methode van Alan Metcalf (zie paragraaf 2.3) en hanteren ze een bepaalde frequentie en duur van voorkomen in de taal (Noë, 27 juni 2012; Sanders, 2000, p.11). Hoewel dit als resultaat heeft dat de meeste

(22)

22 volgens Metcalf (2002, p.165) niet een garantie voor het gevestigd raken van een woord. Om te kijken of Smets nieuwe woorden in het woordenboek voorkomen, is gebruik gemaakt van het Finse woordenboek Kielitoimiston Sanakirja (KS) uit 2006. Er is in 2012 een herziene druk verschenen, die ik niet tot mijn beschikking had. Deze versie is voor dit onderzoek irrelevant. Woorden uit de jaren ’90 die inmiddels gevestigd zijn, zullen al in de editie van 2006 zijn opgenomen. Verschillen tussen de twee edities zijn: verwijdering van erg oude, uit gebruik geraakte woorden (Grönros, persoonlijke communicatie, 13 februari 2014); opname van nieuwe woorden die voor het grootste deel uit het voorgaande jaar kwamen (Grönros, 2012); en aanvulling van informatie bij bestaande woorden, zoals het weghalen van de opmerking ‘spreektaal’ (Fin. arkikieli) (Grönros, 2012).

Woorden kunnen ook in de taal in gebruik zijn zonder dat ze in het woordenboek zijn opgenomen. Daarom zijn de nieuwe woorden ook in andere contexten onderzocht, onder andere in Finse kranten. Volgens Mäkinen (1992) zijn kranten conservatief in hun taalgebruik en tegelijkertijd een bron van veel nieuwe woorden (p.214-215). Kranten zorgen volgens Mäkinen voor veel

verkortingen en met name voor veel occasionalismen, bijvoorbeeld over politieke onderwerpen (p.229-230). De taal die in kranten gebruikt wordt, is volgens Mäkinen algemeen Fins en zakelijk qua stijl (p.213). Voor dit onderzoek is in het digitale archief van acht van de negen grootste Finse kranten (Lehtien Lukijamäärät KMT, 2011) gezocht naar het voorkomen van de nieuwe woorden. Deze acht kranten zijn: Helsingin Sanomat (HS), Ilta-Sanomat (IS), Iltalehti (IL), Aamulehti (AL), Turun

Sanomat (TS), Kauppalehti (KL), Kaleva (KAL) en Keskisuomalainen (KSML). Drie van deze kranten (TS,

KAL en KSML) zoeken door middel van een Googlezoekmachine. Het grootste verschil tussen een eigen zoekmachine en een Googlezoekmachine is dat de laatste op de hele site zoekt en niet alleen in het archief, met als gevolg dat er meer treffers gevonden worden. Ervan uitgaande dat websites van kranten voor het overgrote deel uit artikelen bestaan, is dit verschil verwaarloosbaar. Daarnaast hanteert een Googlezoekmachine mogelijk andere invoerregels dan een eigen zoekmachine. Waar nodig is echter op aanhalingstekens gezocht, waardoor dit verschil geen invloed op de resultaten heeft gehad. Ten slotte is bij Googlezoekmachines het resultatenaantal dat in eerste instantie gegeven wordt een onnauwkeurige schatting. Dit is echter geen probleem, omdat bij weinig treffers de resultaten handmatig geteld kunnen worden. Bij veel treffers blijken alleen de eerste honderd resultaten weergegeven te worden. In zo’n geval is het trefwoord via Google gezocht (‘“trefwoord” site:ksml.fi’ of ‘site:kaleva.fi’) en is het precieze aantal treffers afgelezen door naar de laatste resultatenpagina te gaan. Het aantal artikelen waarin het woord voorkomt, is gebruikt als indicator voor het al dan niet voorkomen van een woord. Deze aantallen zijn in het corpus per trefwoord vermeld. Overigens zijn woorden met een koppelteken of losgeschreven samenstellingen niet in KL gezocht, omdat de zoekmachine van KL op de losse delen apart zoekt.

Daarnaast zijn de nieuwe woorden ook in tijdschriften gezocht. Omdat in tijdschriften deels andere onderwerpen behandeld worden dan in kranten verschillen de twee bronnen mogelijkerwijs in woordgebruik. Daarnaast komen tijdschriften niet dagelijks uit, waardoor er ruimere deadlines gehanteerd worden. Dit laat meer ruimte over voor creatief taalgebruik, bijvoorbeeld in de vorm van het gebruik van nieuwe woorden. Er is van acht Finse tijdschriften gekeken of de nieuwe woorden in artikelen in het digitale archief voorkomen. Naast het door Smet gebruikte NYT zijn dit: Tekniikan

Maailma (TM), Enemmän Tarinoita (ET), Valitut Palat (‘Reader’s Digest’) (RD), Me Naiset (ME), Seura, Hymy en Suomen Kuvalehti (SUKU). Van deze tijdschriften werkt alleen ET met een

(23)

23 Tot slot zijn de nieuwe woorden ook op internet gezocht. Op blogs, chatberichten en

internetfora wordt in grotere mate dan in kranten of tijdschriften in spreektaal geschreven. Het voorkomen van de nieuwe woorden op internet is met behulp van de zoekmachine Google onderzocht. Het nieuwe woord is, tussen dubbele aanhalingstekens, in de zoekmachine op

www.google.fi ingevoerd, met selectie van het filter ‘alleen Finstalige websites’. Op deze manier zijn andere spellingen van het nieuwe woord uitgesloten en resultaten uit andere talen vermeden. Een gevolg van het gebruik van de dubbele aanhalingstekens is dat er alleen op de nominatiefvorm van een woord wordt gezocht, met een lager aantal treffers als uitkomst dan het geval zou zijn wanneer andere naamvallen ook in de zoekopdracht zouden zijn opgenomen. Na de zoekopdracht in te voeren, is het aantal treffers afgelezen door naar de laatste resultatenpagina te gaan. De schatting die in eerste instantie door Google gegeven wordt, wijkt namelijk erg af van de daadwerkelijke resultaten. Zo heeft het woord angstinen ‘angstig’, zonder gebruik van het filter ‘alleen Finstalige websites’, in eerste instantie 14.500 treffers in Google. Met de toevoeging ‘&start=500’ aan de URL wordt er naar de pagina gegaan waar de 500e tot 509e treffers staan weergegeven. Vaak zijn er echter minder treffers en wordt de pagina met de laatste treffers getoond. In het geval van angstinen blijken er in werkelijkheid 269 treffers te zijn. Tot slot zijn tijdens de zoekopdrachten eventuele cookies verwijderd om beïnvloeding van de resultaten door bepaalde instellingen of voorkeuren te vermijden.

De informatie die op bovenstaande manier verkregen is, is geanalyseerd in het kader van de onderzoeksvraag. Er is nagegaan welk deel van de nieuwe woorden in de taal behouden is en welk deel in onbruik is geraakt. Daarnaast is onder andere gekeken naar de invloed van de

(24)

24

4. Resultaten

In dit hoofdstuk staan de resultaten van het onderzoek beschreven in de vorm van een corpus in paragraaf 4.1 en een analyse in paragraaf 4.2. Het corpus bestaat uit 282 trefwoorden die op volgorde van het Finse alfabet staan weergegeven. Dit alfabet verschilt van het Nederlandse alfabet in die zin, dat woorden die met een ‘w’ beginnen, bij de ‘v’ vermeld staan, en dat woorden die met een ‘ä’ of ‘ö’ beginnen na de letter ‘z’ volgen. Per trefwoord is de volgende informatie gegeven:

 trefwoord, gevolgd door de Nederlandse betekenis

 woordvormingsmethode, gebaseerd op Smet (1999), waarbij alle delen van woorden die al in de jaren ’90 in het woordenboek stonden, als eigen materiaal worden beschouwd

 waar en in welke mate het woord voorkomt  conclusie met betrekking tot vestiging in de taal.

Voor de conclusie zijn de woorden in het corpus ingedeeld in categorieën die elk een verschillende mate van vestiging in de taal uitdrukken. De categorieën en de bijbehorende criteria zijn:

1. Niet langer in gebruik: maximaal vijftien hits in totaal (kranten, tijdschriften en Google), waarvan maximaal tien hits in Google

2. Niet tot nauwelijks in gebruik: door omstandigheden is een exact aantal van voorkomen niet aan te wijzen, maar de resultaten duiden op het niet of nauwelijks voorkomen van het woord 3. Nauwelijks in gebruik: meer dan vijftien hits in totaal, maar minder dan 50 hits in Google 4. In enige mate in gebruik: maximaal vijftien hits in de kranten en tijdschriften en minder dan

100 hits in Google

5. Voornamelijk op internet in gebruik: maximaal vijftien hits in de kranten en tijdschriften en meer dan 100 hits in Google

6. Voornamelijk in kranten en/of tijdschriften in gebruik: meer dan vijftien hits in de kranten en tijdschriften en minder dan 100 hits in Google

7. In gebruik: meer dan vijftien hits in de kranten en tijdschriften en meer dan 100 hits in Google

8. Gevestigd: meer dan 25 hits in de kranten en tijdschriften en meer dan 140 hits in Google; in KS opgenomen in combinatie met meer dan 25 hits in kranten en tijdschriften of meer dan 140 hits in Google.

Hierbij zijn de hits daterend uit 2000 of eerder niet meegeteld.

4.1 Corpus

abjekti ‘abject, verwerpelijk’

Abjekti is een internationalisme. Het woord komt onder andere in het Engels (abject), Nederlands

(abject), Frans (abject) en Spaans (abyecto) voor. Het woord komt oorspronkelijk uit het Latijn (abiacere ‘wegwerpen; verlagen’).

Het woord is niet in KS opgenomen. Het heeft twaalf hits in twee van de acht kranten (HS, KAL) en geen hits in de tijschriften. In Google heeft het 65 treffers.

Abjekti lijkt in enige mate in gebruik te zijn.

acid-jazz ‘acid jazz’

(25)

25 Het woord staat niet in KS. Het heeft zes hits in vier kranten (HS, IL, TS, KAL), maar geen hits in de tijdschriften. De spellingvariant acid jazz komt vier keer voor in het tijdschrift NYT. Het woord heeft, inclusief de schrijfwijze acid jazz, 175 treffers in Google. Bijna al deze treffers volgen de alternatieve schrijfwijze.

Acid-jazz lijkt nauwelijks gebruikt te worden. De schrijfwijze acid jazz lijkt wel in gebruik te

zijn.

actionelokuva ‘actiefilm’

Het hybride woord actionelokuva is een samenstelling van action ‘actie, daad’ en elokuva (PS, NS) ‘film’. Action is een citaatleenwoord van het Engelse action.

Het woord is niet in KS opgenomen. Het heeft zeven hits in twee kranten (HS, TS) en één hit uit 1997 in het tijdschrift NYT. Daarnaast heeft het woord 31 treffers in Google. De schrijfwijze

action-elokuva heeft 28 hits in zes kranten (HS, IS, TS, KL, KAL, KSML), zes hits in twee tijdschriften

(NYT, ME) en 209 treffers in Google.

Actionelokuva lijkt nauwelijks gebruikt te worden. De schrijfwijze action-elokuva lijkt wel in

de taal gevestigd te zijn.

actionrooli ‘rol in een actiefilm’

Actionrooli is een hybride woord, waarbij het gedeelte action ‘actie, daad’ een citaatleenwoord van

het Engelse action is, en rooli (KS, PS) ‘rol’ al wel in het woordenboek voorkwam.

Het woord staat niet in KS. Het heeft twee hits in twee kranten (IS, IL), waarvan één hit de schrijfwijze action-rooli betreft. Daarnaast komt het twee keer in het tijdschrift NYT voor, waarvan één keer in het originele onderzoeksmateriaal van Smet (1999) en één keer in het jaar daarna, 1998. In Google heeft het woord vijf hits.

Actionrooli lijkt niet langer in gebruik te zijn.

amppelimansikka ‘hangende aardbei’

Amppelimansikka is een samenstelling van amppeli (PS, NS) ‘ampel, schaal voor hangplanten’ en mansikka (PS, NS) ‘aardbei’.

Het woord is niet in KS opgenomen. Het heeft zes hits in vier kranten (HS, IL, TS, KAL) en geen hits in de tijdschriften. In Google heeft het woord 168 treffers.

Amppelimansikka lijkt nog in gebruik te zijn, voornamelijk op internet.

ananasmuffinsi ‘ananasmuffin’

Ananasmuffinsi is een hybride woord dat gevormd is met de woorden ananas (PS, NS) ‘ananas’ en muffinsi (KS) ‘muffin’, een speciaal leenwoord dat van het Engelse muffin ontleend is.

Het woord is niet in KS opgenomen en heeft geen hits in de kranten of tijdschriften. In Google heeft het slechts zes treffers.

Ananasmuffinsi blijkt niet langer in gebruik te zijn.

angstinen ‘angstig’

(26)

26

Angstinen is niet opgenomen in KS. Wel komt het 83 keer voor in zes kranten (HS, IS, IL, TS,

KAL, KSML). In de tijdschriften NYT en ME heeft het zes hits. Daarnaast heeft het 199 treffers in Google.

Hoewel angstinen niet in het woordenboek is opgenomen, lijkt het wel in de taal gevestigd te zijn.

balettiklassikko ‘balletklassieker’

Het woord is een samenstelling van baletti (PS, NS) ‘ballet’ en klassikko (PS, NS) ‘klassieker’. Het woord is niet in KS opgenomen. Het heeft 35 hits in vier kranten (HS, TS, KL, KAL), geen hits in de tijdschriften en 68 treffers in Google.

Balettiklassikko lijkt nog in gebruik te zijn, voornamelijk in kranten en/of tijdschriften.

batti ‘bat, batchbestand’ (computerterm)

Batti is een speciaal leenwoord, ontleend aan het Engelse BAT, dat een verkorting is van batch file,

een type computerbestand.

Het woord is niet in KS opgenomen. Het heeft 211 hits in vier kranten (HS, IS, KL, KAL), maar niet in bovenstaande schrijfwijze en betekenis. In de tijdschriften komt het woord in het geheel niet voor. Daarnaast heeft het 90 hits in Google, waarvan het grootste deel in een andere betekenis en een deel in het Italiaans.

Batti lijkt niet tot nauwelijks gebruikt te worden.

bestis1 ‘getuige’

Bestis is een speciaal leenwoord van het Engelse best in de woordgroep best man ‘getuige,

ceremoniemeester’.

Het woord is niet in KS opgenomen en komt in deze betekenis niet in de kranten voor. In de tijdschriften heeft het in deze betekenis één hit (NYT). Het woord heeft 186 treffers in Google. In de eerste 50 resultaten kwam het woord echter niet in deze betekenis voor. De variant bestman (KS) heeft 241 treffers in Google.

Bestis blijkt in deze betekenis niet langer in gebruik te zijn. De variant bestman lijkt wel in de

taal gevestigd te zijn.

bestis2 ‘beste vriend’

Bestis is een speciaal leenwoord van het Engelse best in de woordgroep best friend ‘beste vriend’.

Het woord is niet in KS opgenomen. Wel komt het in deze betekenis 107 keer in zes kranten (HS, IS, IL, TS, KAL, KSML) en elf keer in de tijdschriften NYT, ME en Hymy voor. Het woord heeft 186 treffers in Google, waarbij van de eerste 50 resultaten achttien in deze betekenis zijn.

Bestis lijkt, ondanks dat het niet in het woordenboek is opgenomen, wel in deze betekenis in

de taal gevestigd te zijn.

beta-versio ‘bètaversie’ (computerterm)

Beta-versio is een gedeeltelijke leenvertaling van het Engelse beta version. Het gedeelte beta ‘bèta’ is

ontleend, en het gedeelte versio (PS, NS) ‘versie’ is vertaald. Het is opvallend dat het Engelse woord

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

die in aanmerking komen om in overeenkomst met de voorgaande paragraaf toegekend te worden, tegen voorwaarden die voorzien zijn in het beheerscontract of in de bijzondere

Een andere vorm van maatschappelijke schade vloeit voort uit het collegegeldkrediet. Het collegegeldkrediet is een lening die wordt afgesloten om het collegegeld

Tijdens een nieuwjaarsbijeenkomst in Leiden liet de topman zich ontvallen op zoek te zijn naar een tweede farmabedrijf dat net als Gilead een belang van ruim 10% of

Amsterdam stonden aangegeven aan mijn studenten voor te leggen en stelde daarbij de vraag of Amsterdam in hun ogen een groene stad is.. De vraag leidde aanvankelijk

Afgelopen week heb ik, zoals u nog zult weten, of uit de ingekomen stukken hebt kunnen lezen, ook al mijn zorgen ingesproken over het voorgenomen vervoer per 280.000

Wonderlijk vinden we het dat het college tegen de wens van de raad de opstartsubsidie voor “de Aanloop” in Zuidlaren voor slechts een jaar in de begroting opneemt.. Bovendien moet

Onder armen zitten ook mensen die niet (meer) kunnen of willen werken, bijvoorbeeld omdat ze alleen staan voor de zorg voor en de opvoeding van de kinderen of omdat ze bejaard

Cijfers over herbegin- ners zijn er niet, waaruit je kunt opmaken dat die mensen in de geloofsgemeenschappen niet systematisch wordt opgevangen.. An Depuydt (44),