Vraag nr. 38
van 21 oktober 1997
van de heer ETIENNE VAN VAERENBERGH Bestaansminimum – Schoolverlaters
Jonge schoolverlaters hebben slechts recht op een uitkering na het doorlopen van een wachttijd. Va s t-gesteld moet worden dat deze wachttijd door de tijden heen is verlengd. Vroeger bedroeg de wacht-tijd voor jongeren tussen 18 en 25 jaar 77 dagen. Deze termijn werd in 1980 verlengd tot 155 dagen en werd in 1994 opgetrokken tot 233 dagen.
Tijdens de wachttijd moeten de werkloze school-v e r l a t e r s, wanneer hun gezin oschool-ver onschool-voldoende bestaansmiddelen beschikt, een beroep doen op de bijstand van het OCMW.
Welke gegevens zijn er beschikbaar over het aantal schoolverlaters dat op een bepaald ogenblik een beroep moet doen op het OCMW omdat hun gezin over onvoldoende bestaansmiddelen beschikt in afwachting dat zij in orde zijn voor een wachtuitke-ring ?
Wat is de toename van het aantal jonge bestaans-minimumtrekkers als gevolg van de verlenging van deze wachttijd ?
Welke bedragen moeten de Vlaamse OCMW's uit-betalen om aan de noden van deze jongeren te vol-doen ?
Antwoord
In de vraagstelling wordt geïnformeerd naar moge-lijke oorzakemoge-lijke verbanden tussen het verlengen van de wachttijd voor jonge schoolverlaters, a l v o-rens zij recht hebben op een uitkering enerzijds en het aantal steungerechtigden bij OCMW's ander-z i j d s. Ik ga in mijn verdere antwoord uit van de veronderstelling dat de Vlaamse volksvertegen-woordiger doelt op de bestaansminimumgerechtig-d e n . De hulpvragers bij openbare centra voor maatschappelijk welzijn die occasioneel een bijko-mende financiële steun vragen bovenop andere inkomsten, zijn hier buiten beschouwing gelaten. Alhoewel de wetgeving rond bestaansminima een federale bevoegdheid is, worden vanuit de bevoegdheden van de Vlaamse regering toch ook zo veel mogelijk gegevens hierover verzameld, o m op een gedocumenteerde manier een beleid te kunnen uitstippelen. Zo wordt de samenstelling van het "Jaarboek armoede en sociale uitsluiting"
( V r a n c k e n , Geldof en Van Menxel) vanuit de Vlaamse regering ondersteund. In dit jaarboek wordt een uitgebreid deel statistisch materiaal o p g e n o m e n . Het jaarboek 1997 zal op het einde van de maand november verschijnen.
Uit cijfers van de Vereniging van Belgische Steden en Gemeenten blijkt dat 10,8 % van de aanvragen voor bestaansminimum in 1994 terug te voeren zijn naar een oorzaak die verband houdt met onzekere bestaansmiddelen bij jongeren, tegenover 6,3 % in 1 9 9 0 . Dit kan echter ook met andere redenen ver-band houden, bijvoorbeeld het verlagen van de meerderjarigheid van 21 naar 18 jaar, wat gebeurde in 1990, het verlaten van de ouderlijke woonst, h e t aanvragen van een bestaansminimum door studen-t e n , e n z o v o o r studen-t . Uistuden-t een meer gedestuden-tailleerde oorza-kenlijst blijkt een onvoldoende aanvulling van het wachtgeld inzake werkloosheid voor het V l a a m s gewest 1 % uit te maken van de opgegeven reden voor aanvraag van het bestaansminimum. Als b i j l a-g e vindt de Vlaamse volksvertea-genwoordia-ger cij-fermateriaal dat het antwoord op zijn vraag vervol-ledigt en de bovenvermelde cijfers in een bredere context plaatst.
Wat de cijfers betreft van het totaal aan uitgekeer-de bedragen om voornoemuitgekeer-de reuitgekeer-den, dien ik te ver-wijzen naar de heer Jan Peeters, s t a a t s s e c r e t a r i s voor Ve i l i g h e i d , Maatschappelijke Integratie en Leefmilieu.
( B ovenvermelde bijlage ligt ter inzage bij het secre tariaat van het Vlaams Pa r l e m e n t , dienst Sch r i f t e l i j -ke Vragen – red.)