• No results found

Vraagstukken rond de verstedelijking

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vraagstukken rond de verstedelijking "

Copied!
80
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

I• \

W. Steigenga

Vraagstukken rond de verstedelijking

De laatste illusies dat het ruimtelijke gelaat van ons land be- paald zal kunnen blijven door een overwegend ruraal en klein- stedelijk spreidingsprutroon der bevolking, sohijneJ.1 thans voor- goed weggeëbd. De negatieve instelling met betrekking tot het 'grotestadsmilieu', welke nog zo duidelijk bleek uit de geza- menlijke publikrutie van de Rijksdienst voor het Nrutionale Plan en het Centraal Planbureau is - zij het aarzelend - be(lig plaats te maken voor een meer positieve.

Het jaar 1956, waarin bovenbedoelde publikatie (Het westen en overig Nederland) verscheen, ligt tlhans rond 10 jaar achter ons. In deze periode is het ook de overheid en de desbetreffen- de beleidsinstanties duidelijk gewocden, dat een geëmotioneerde en negatieve stellingname tegenover de problemen der verstede- lijking niet tot een oplossing vüei·t, eJ.l zelfs gevaal'lijk is voor het behoud vrun de leefbaatbeid van het dichtst bevol:kte land in de westerse wereld.

Er zijn meer illusies verstoord. Een probleJ.natiek als die van het westen des lands kan niet worden aangepakt in dezelfde geest als die waarmee het voortreffelijke rulgeinene uitbreidings- plan van AmSiterdam rond de jaren dertig vorm kreeg. De ver- andering van naam van de Rijksdienst voor het Nation:a:le Plan in die van Rijksplanologische Dienst is niet alleen maar een toe- vallige gril van de wetgever. De naamsverandering symboli- seert de opgedane harde ervaring, dat het denken in gave eind- plannen - produkt van een architectonisch-utopistische instel- ling - voor een zo gecomplioeevd geheel als ons land als geheel, enhet westen des lands geen reële oplossing biedt.

Het V<raagstuk der verstedelijking kan niet meer worden afge- daan met diepzinnige pseudo-sociologische opmerkingen als bij voorbeeld: 'Dat er zich echter ontbindings:verschijnselen voor- doen en da1t probleJ.nen Vian de massamens juist in het grote stads- milieu emstige zorg baren, vooral voor de sociaal en moreel zwakker staande groepen, wordt toch wel algemeeJ.l erken·d.' (pag. 25. Het westen en orverig NedeJ.'land.)

401

(2)

Als de grondvoorwam,den van het menselijk milieu zich ·,\"ij- zigen, zal men zich veeleer hebben af rte vragen, hoe dit milieu vorm en structuur zal moeten worden gegeven, opdat bepaalde waarden niet verloren gaan, andere waarden mogelijkheid tot ontplooiing krijgen. De verstedelijking - en daarmede ook het ontstaan van grootstedelijke vonnen - htn niet worden inge- damd; hiertoe zijn de maatschappelijke krachten - de 'dyna- mics' gelijk ze zo karakteristiek worden genoemd in de Ame- rikaanse literatuur - van te grote intseniteit.

Natuurlijk is de rol van de bevolkingsgroei - mondiaal zowel als nationaal - hierbij van een niet te onderschatten betekenis.

Het is echter onjuist, en zelfs bedrieglijk, de bevolkingsgroei als unieke factor in dit proces al te zeer te beklemtonen. Er zijn verschillende andere factoren, welke minstens zo belangrijk zijn.

Toch \Vil ik hier enkele opmerkingen inzake de bevolkingsgroei maken, ten einde enkele principiële punten met betrekking tor!:

het ruimtelijk beleid te kunnen belichten.

De bevolkingsgroei

In de eerste plaats is het van belang, dat, gelet op de structuur van de bevolkingstoeneming, zowel in deze eeuw als naar alle waarschijnlijkheid ook in de eerste decennia van de volgende eeuw een verhoging van de bevolkingsaantallen kan worden ver- wacht. In andere woorden: het is onwaarschijnlijk, dat de bevol- kingsantwikkeling zal tenderen naar een vrijwel gelijk blijvend bevolkingsaantal. Dit houdt enerzijds verband met verschillende factoren, die het effect van de daling van huwelijksvruchtbaar- heid compenseren, anderzijds met een voortgaande verlaging van de ste1ftekansen.

In de onlangs gepubliceerde berekeningen over de groei van de Nederlandse bevolking in de periode 1965-1980 komt het Cen- traal Bureau voor de Statistiek (CBS) tot de conclusie, dat in 1980 een inwoneraantal kan worden verwacht van 15.257.900 (tegen een aantal op 1 januari 1965 van 12.204.800). Hierbij is geen rekening gehouden met eventuele positieve of nega!tierve in- ternationale migratieoverschotten.

Een dergelijke vooruitberekening steunt op veronderstellingen met betrekking tot een aantal demografische factoren. Het ligt voor de hand, dat een over- of onderschatting van de ontwikkeling van ieder dezer factoren van invloed is op de hoogte van de einduitkomst. Zo is het CBS ervan uitgegaan, dat de sterftekan- sen tot een bepaald niveau zullen gaan dalen. Stel echter, dwt

402

À ..

...

j

1

(3)

t

t 1

de sterfte gedurende de gehele periode constant zou blijven, dan zou de bevolking in het vooruitberekende jaar geringer in aantal zijn. Hetzelfde doet zich voor, wanneer de huwelijksvrucht- baarheid sneller zou dalen dan is verondersteld. Beide nevenver- onderstellingen zijn door het CBS uitgewerkt, en de uitkomsten zijn verrassend. In het eerste geval zou het bevolkingsaantal in 1980 15,1 miljoen bedragen, in het tweede geval 15 miljoen.

De verschi11en in uitkomst blijven betrekkelijk gering, wel zul- len dergelijke afwijkingen van de oorspronkelijke vooruitbereke- ning hun uitwerking hebben op een verdere toekomst, bij voor- beeld op het jaar 2000 of het jaar 2030.

Het CBS heeft tevens getracht inzicht te krijgen in de bevol- kingsomvang in het jaar 2000, het magische jaar, dat velen op dezelfde wijze blijkt te biologeren gelijk eedijds het jaar 1980 de opstellers van de plannen voor het westen des lands. Het resul- taat ligt rond 21 miljoen inwoners.

Ook hier is afzonderlijk berekend - evenals voor 1980 - welk het effect zou zijn van b.v. een versnelde daling van de huwe- lijksvruohtbaarheid. Het bevolkingsaantal zou dan in het jaar 2000 19,25 miljoen bedragen.

Ook dit verschil is betrekkelijk gering en heeft geen invloed op de principiële betekenis van het ruimtelijk probleem.

Het is verheugend, dat het CBS in zijn beschouwing duidelijk stelt, dat geen speciale betekenis mag worden toegekend aan het als eindpunt gekozen jaar 2000. Het is een willekeurig jaar gelijk ieder ander jaar. En de vraag is in de eerste plaats dan ook niet we

1

lk aantal inwoners in dat bepaalde willekeurige jaar kan worden verwacht, doch hoe het staat met de bevolkingsgroei als zodanig. De groei nu gaat naar alle waarschijnlijkheid door.

Op grond van zeer elementaire berekeningen komrt het CBS bo- vendien tot de conclusie, dat een bevolkingsomvang rond het jaar 2030 van ongeveer 30 tot 35 miljoen zeer denkbaar is.

Een bevolkingsomvang van rond 30 miljoen brengt mee, dat circa 30 tot 35 pct. van het nartionale territoir door stedelijke func- ties (zonder de grote recreatie) zal zijn geoccupeerd. Voor een ruimtelijk beleid op lange termijn is niet het te verwachten be- volkingsaantal in een bepaald in de verre toekomst liggend jaar van belang. Van belang is in de eerste plaats of de groei een aantal decenrna door zal gaan of niet.

Het feit dat verdere groei van de bevolking in de 21ste eeuw is te verwachten, is belangrijker dan dat het bevolkingsaantal in het jaar 2000 21 miljoen dan wel 19 miljoen zal bedragen.

403

(4)

Het ligt niet in de bedoeling op deze plaats nader in te gaan op de vraag of het wenselijk moet worden geacht, dat de over- heid de daling van huwelijksvruchtbaarheid actief zal stimu- leren. Ik volsta hier met vast te stellen, dat het effect van een dergelijk ingrijpen - stel bovendien, dat het succes zal heb- ben - betrekkelijk beper~t is, althans ten aanzien van de ruimtelijke problematiek. Om het in andere woorden te zeggen:

het is in dit opzicht tamelijk onverschillig of de 20 miljoen inwoners bereikt zullen worden in het jaar 1998 of het jaar 2005!

jaar 2005!

Toch blijft er een verschil in planning voor een maatschappij welke tendeert naar een min of meer constant aantal inwoners, dan wel één waar de groei gestadig zal doorgaan. Zonder te kort te willen doon aan de vele dynamisohe faotocen welke een verandering in het spreidingspatmon tot gevolg zullen hebben, is het wel duidelijk, dat de mogelijkheid van een eind- plan in een samenleving met een constant bevolkingsaantal beter dankbaar is dan in een samenleving met een toenemende bevolking.

Geen enkele vooruitberekening ten aanzien van maatschappe- lijke verschijnselen verschaft absolute zekerheid. Dit geldt ook met betrekking tot de demografische ontwikkeling, n'en déplaise de voortreffelijke berekeningen van het CBS.

Vaststaat slechts, dat in de eerstvolgende vier o.f vijf decen- nia de groei zal doorgaan en dat ook daarna de groei waar- schijnlijk zal voortduren; met welke intensiteit en tot welke aantallen deze groei zal leiden, blijft onzeker, omdat men hier te ma:ken heeft met een te groot aantal onbekenden.

Toch is het gegeven met betrekking tot de demografische ontwikkeling in één opzicht voor de planning van principiële betekenis. Het houdt nl. in, dat rekening dient te worden ge- houden met een zodanige opzet van de ruimtelijke plannen, dat ook een verdere groei der bevolking op aanvaaJ:'dbare wijze kan worden opgevangen.

Behalve de demografische ontwikkeling dragen ook andere maatschappelijke ontwikkelingen bij, zowel tot een voortgaande verdichting van het territoir als tot een verdere verstedelijking.

Onder verdere verdichting bedoel ik hiel· de verhouding van de stedelijke 'tot de niet-stedelijke oppervlakten.

De stedelijke oppervlakte in ons land bl'eidt nl. niet alleen uit ten gevolge van de groei der bevolking, maar tevens zo niet in de eerste plaats ten gunste van de hogere eisen welke ge-

404 ""

1

i

(5)

OIO

1

i

sbe1d worden aan de ruimte in ~kwantitatieve eri kwalitatieve zin. BOV1endien vindt er een verschuiving plaats in de verhou- ding stad-platteland ten gunste van de stad. De betekenis van de agrarische werkgelegenheid vermindert, hetgeen zij uitdrukking vindt in belangrijke bevolkingsverschuivingen.

\V oon- en leefmilieu

Met de stijging van de welvaart ten gunste van de lal!Jt inge- treden industriële revolutie in de vorige eeuw stellen wij steeds hogere eisen aan de inrichting van ons woon- en leefmilieu.

Ten dele zijn deze hogere eisen ook een gevolg van de bedreiging van dit woon- en leefmilieu door dezelfde technisch-industriële ontwikkeling.

Hierdoor he!'harult zich - doch thans in geheel wrl!dere dimen- sies - de sb-ijd welke in de vomge eeuw gevoerd is voor de verbetering van de woontoe~tanden en het directe woonmilieu.

Thans gaat het in de eerste plaats om een aantal macro- factoren welke via lucht- en watervervuiling en massale ge-

lui<d~hinder (vliegtuigen; verkeer) ons woon- en leefmilieu even effectief bedreigen als eertijds het ontbreken van openbare voorzieningen als riolering en waterleiding alsmede de te hoge bebouwingsdichtheden in de woonwijken, de chaotische menging van indush·iële en woonfuncties. Er blijkt een duidelijk verschil te liggen tussen de problematiek van de vorige eeuw en die van thans, een verschil dat helaas ten ongunste van de huidige situatie valt.

De directe gevolgen \'an het ontbreken van riolering, het gebrek aan toetreding van zon, licht en lucht, wllll'en in de vorige eeuw bijzonder duidelijk en leidden tot sociale hervor- ming. Th=s ligt dit anders. Het wetenschappelijk apparaat moet aan zeer hoge eisen voldoen, wil het de gevolgen van bepaalde verschijnselen ziohtballll' kunnen maken. Ook liggen verscfu.illende van deze gevolgen vooral in de psychische sfeer.

Maar het moeilijkste van alles is, dat grote maatschappelijke belangen zich veelal verzetten - openlijk of in het verborgene - tegen een l'adicale en dus eH:iciënte aanpak van deze proble- men. Dergelijke belangen~oepen wooden meermalen ontzien, ook in politieke kringen, waar men hetter zou verwachten. Hier speelt de dooreenweving van de belangen van overheid en maatschappelijk leven een duidelijke rol.

Men onderscha~te deze maaroractoren welke ons woon- en leefmilieu bedreigen, niet. Zij veroorzaken bij de burgerij een

405

(6)

wijd verbreid gevoel van oobehagen, dat Ziidh centreert in een algemeen verbreide opvatlting, dat er sprak;e zou zijn van ruim- telijke overbevolking. In werkelijkheid is er geen sprake van overbevolking, doch van een confrontatie met onze geïnstitu- tionalseerde onmacht om het nationale territoir sociaal-ruimte- lijk op de juiste wijze te organiseren, waarbij wij decennia lang ademloos achter de ontwikkelingen aanlopen.

Klaarblijkelijk houdt het ruimtelijk-poliltieke denken van de beleidsorganen de schaalvergroting van de maa:tschappelijke en technische verschijnselen niet meer bij. Moeten wij de aan- wezigheid constateren en is hier sprake van een ingebouwde conservatief geTichte stabilisator, welke zich meer conformeert aan gevestigde maatschappelijke belangen dan aan het welzijn van de burgerij?

Het proces der verstedelijking wordt met gemengde gevoelens gevolgd. Er is lange tijd duidelijk sprake geweest van een ne- gatieve houding; het voortbestaan van immense woningtekor- ten juist in onze grote agglomeraties is een gevolg, zowel van een onjuiste en wetenschappelijk niet-verantwoorde vell'kenning van een betrekkelijk eenvoudig vraagstuk als de woningbehoef- te, doch bovendien ook van een vooll'keur voor het niet-stede- lijke deel van ons land. Dat aandacht worrdt geschonken aan de probleemgebieden ten plattelande is juist. Doch terzelfdertijd gaat men voorbij aan het stedelijk probleemgebied en dit, terwijl de maatschappelijke ontwikkeling zich duidelijk richt naar een con- sequente verstedelijking. Hetgeen getuigt van een gebrek aan elementair politiek en maatschappelijk inzicht.

Deze ontwikkeling is noch nieuw, noch typisch Nederlands. De stad heeft zich in het algemeen niet mogen v;erherugen in de vol- le belangstelling van menig politicus. De stad is sedert de in- dustriële revolutie veeleer aanvaard als een onveamijdelijkheid, ternauwernood als een uitgangspunt voorr een maatschappelijke structuur.

De samenballing van politieke en economische macht, welke een stad waar de burgerij zijn maatschappelijke rtaak verstaat, kenmerkt, wordt door de centrale regering(en) veelal met arg- waan bekeken. Talloos en vernuftig zijn derhalve ook de po- gingen - tot in onze tijd toe - om de politieke macht van de stad in te perken en de stad onder controle te houden. In Toxo- peus' Rijnmond-ontwerp was de gemeentelijke autonomie - eens een schepping van Thorbeoke- ontaard in een bedenkelijke vorm van municipaal corporatisme, waardoor de invloed van de he-

406

I

' I

\ i

(7)

.. I

r woner van de grote stad aanmerkelijk beknot werd ten op- zichte van de burgers uit kleinere steden en plarttelandsgemeenc ten. Gelukkig is althans dit element bij amendemelllt uit het wetsontwerp verwijderd, al is als laatste relict de aanwijzing gebleven inzake de stamenstelling van het bestuur van genoemde Rijnmond, waarbij de woongemeente der bestuurders belang- rijker wordt geacht dan enige andere overweging.

Eén uniek feill: dwingt ons land ertoe de ruimtelijke structuur met meer zorg te bezien dan in versohHlende andere wester- se landen. Dit unieke feit is de reeds hoge bevolkingsdicht- heid, we,lke tengevolge van de bovengeschetste omstandigheden in de naaste toekomst aanzienlijk zal toenemen. Op zich zelf behoeft een hoge bevolkingsdichtheid niet tot ruimtelijke over- bevoLking te leiden.

V oorwaarde is evenwel een duidelijke polÏII:ieike wil, de voor- handen zijnde planologische, economische, financiële, juridisch- bestuurlijke en technische mogelijkheden en middelen ook wer- kelijk uit te buiten ,en te hanteren en daarmede de organisa- tie van de ruimte duidelijk ifler hand te nemen.

Sub-urbanisatie

t'",.c'o Het opvallende van de recente ontwikkeling is, dat, ande~s

dan men zou verwachten, de voortgaande bevolkingsgroei, de hiermede samenhangende verdichting der bevolking, alsmede de ten opzichte van de bevolkingsgroei onevenredige uilbbreiding van het stedelijk gebied, niet heeft gele]d tot concentratie van het stedelijk gebied, maar juist tot een grotere spreiding. Dit im- pliceert derhalve een voortgaande verbrokkeling van de open ruimlte, terwijl het in een gebied met een reeds hoge dichtheid voor de hand zou liggen juist deze open ruimte zoveel mogelijk te sparen.

Deze overmatige spreiding van de stedelijke bevolking wordt voornamelijk aangeduid met de ~erm 'sub-UTbanisatie'. Dit be- grip duidt aan hoe de verstedelij,king zioh ruimtelijk voltrekt, nl. ruimtelijk duidelijk vrijstaande van de grotere stedelijke op- peirVlrukten, zoals deze in de loop der jaren tot stand zijn gekomen.

Er ,kunnen verschilJende vormen van sub-urbanisahle worden onderscheiden, vooral op grond van de belangrijkste oorzaken welke hiertoe aanleiding hebben gegeven.

Het meest hekend zijn de vroegere forensendorpen, welke lang- zamerhand veelal zijn uitgegroeid tot steden, waar overigens

T 407

l

(8)

vooral in de kernen het oorspronkelijk dorpskarakter duidelii')<

is te onderkennen. Deze nederzettingen kwamen voornamelijk tot stand op grond van het natuurschoon en het verlangen naar het buiten wonen. De beweging ging dus uit van de grotere steden en agglomeraties en leidde tot villadorpen en stedelijke woondorpen, gelijk dr. Hoekveld ze aanduidt in zijn proefschrift.

Het onderscheid in terminologie duidt aan, welke sociale groep hier de belangrijkste factor was. Het stedelijk woondorp - in de terminologie van Hoekveld - vond mindier zijn grondslag in natuurschoon en soortgelijke factoren, dan in een menging van industriële en stedelijke woonfuncties. Vóór de Tweede Wereldoor- vonden dergelijke nederzettingen vrijwel geheel hun grondslag in het zgn. allochtone forensisme, d.w.z de forensen waren van oorsprong stedelingen van elders. Ná de Tweede ~'ereldoorlog

trad een opvallende verandering in. In de eerste plaats werd door verschillende omstandigheden de omvang van het allochtone forensisme uitgebreid.

Deze beweging werd bovendien duidelijker nog dan voorheen ondersteund door een grotere spreiding van werkhmcties bui- ten het eigenlijke en oorspronkelijke stedelijke gebied. De mo- gelijkheid van deze sp1'eiding van stedelijke werkfuncties over het oorspronkelijke platteland werd wederom bevorderd door een geheel nieuw verschijnsel, dat van het autoohtone forensisme.

Het autochtone forensisme vindt zijn oorsprong in de vermin- dering van de agrarische werkgelegenheid, alsmede een zekere remming bij het bevolkingssurplus ten plattelanrle om af te vloeien naar 'de stad. Dit overschot aan arbeidskrachten ten plattelande - in de nabijheid der steden uiteraa.I'd - vindt op twee manieren een uitweg. In de eerste plaats ,als werkforens in de stad, in de tweede plaats als arbeidskracht in S'tede- lijke werkfuncties welke om verschillende redenen naar het plat- teland zijn afgevloeid.

Deze gecompliceerde beweging is gestimuleerd door een reeks uiteenlopende factoren:

- de grotere beweeglijkheid der bevolking ten gevolge van de toenemende motorisering, een frequenter regionaal busverkeer, alsmede moeilijkheden met de WOlmvoorzieningen in de steden, kwantitatief zowel als kwalitatief;

- de woantechnisdhe k"Waliteiten van de moderne dorpswo- ning, welke niet meer achterstaat bij de stadswoning, zoals v6ór de Tweede Wereldoorlog ten gevolge van het outbreken van

408

• I

I

è

l I

(9)

.. I

c:~ r elektriciteit, waterleiding en riolering in vele plattelandsneder- zettingen het geval was;

- toenemende verkeerrsmoeilijkheden in de steden zelf, waar- door de bereikbaarheid der stedelijke centra en andere con- oentraties van werkgelegenheid bemoeilijkt wordt;

- een gebrek aan coördinatie tussen de verschillende gemeen- ten;

- het ontbreken van een duidelijk provinciaal en nationaal be- leid met betrekking tot de verstedelijking.

Het tragische in deze ontwikkeling is, dat men veelal de il- lusie heeft, dat met behulp van de sh·eekplannen het mogelijk is de sub-urbanisa>tie in goede banen te Ierden. D1t is tot op heden niet gelukt. De redenen zijn tweeërlei: in de eerste plaats, omdat men het in de meeste streekplannen niet heeft aangedurfd een duidelijk halt toe te roepen aan de ambities der verschillende plattelandsgemeenten; in de tweede plaats omdat men verzuimde een duidelijk standpunt in te nemen ten aanzien van de fasering en temporisering van het overhevelen van stedelijke woon- en werkfuncties naar het gebied rond de grote steden.

De huidige sub-urbanisa,tie ontmoet verschillende bezwaren, C• welke sterker naar voren treden naarmwt:e de dichtheid der be-

volking en het aandeel van het stedelijk gebied in het totale territoir hoger zijn.

""

l I

In het km1t geformuleel.'d komen deze bezwaren op het volgen- de neer:

- het voorzieningenniveau van de bewoners in de sub-urbs is geringer dan dat van de stedelingen in de eigenlijke steden en stedelijke agglomeraties;

- het contact van de stedelingen wonende in de sub-urbs met het eigenlijke stedelijke leven is beperkt;

- ten gevolge van de afstanden tussen de sub-urbs onderling en de sub-urbs en de centrale stad verloopt het verkeer steeds inefficiënter;

- de spreiding van de sub-urbs tast de open ruimte rond onze steden en stedelijke agglomeraties in sterke mate aan;

- de spreiding van een deel van de stedelijke bevolking ove kleinere stedelijke nederzettingen bemoeilijkt de orgamJsaitie van een goed werkend openbaar vervoersapparaat en werkt het ge- bru]k van de auto in het woon- en werkverkeer in de hand;

- in het algemeen hebben de sub-urbs e envrij eenzijdige so- ciale structuur, terwijl contactzones met and&e sociale groepen

409

(10)

door de grote afstanden ontbreken. Vcrmoedelijk kunnen hier nog vele andere bezwaren aan worden toegevoegd. ' Men zal wellicht opmerken, dat hier ook voordelen tegen- over kunnen worden gestekl. Deze zijn er inderdaad, doch be- trekkelijk onbelangrijk en bovendien niet inhere:nrt aan de hui- dige sub-urb Deze voordelen hebben voommnelijk hetrekking op het woonklimaat en in verschillende gevallen op de aanwe- zigheid van het natuurschoon.

V/at dît laats,te betreft heb ik de indruk, dat voor de meeste van de oude en de nieuwe sub-urbs het woord van Van Moerker- ken in zijn nog steeds lezenswaardige 'De onderg<mg van het dorp' geldt, nl. dat de kip met de gouden eieren in deze ge- bieden van natuurschoon is geslacht. Juist door het overbre:n- gen van het stedelijk woonmilieu n<:ar de gebieden van natuur- schoon, is het natuurschoon in zeer ernstige mate aangetast en bedreigd. Hierbij komt een niet onbelangrijk nevenverschijnset waarop boven reeds terloops werd gewezen, nl. dat stedelijke werkfuncties zijn overgegaan van de stad naar het vroegere platteland. Een belangrijk deel van de oude woonbebouwing juist op de oorspronkelijke zandgronden en het duingebied wordt thans gebruikt voor allerlei tertiaire functies, welke om diverse rede- nen de grote stad ontwijken.

Wat het woonklima:ü in engere zin betreft, kan worden op- gemerkt, dat de sub-urb woonmogelijkheden bieden welke in de grote steden niet worden geboden. De nadruk zij hier gelegd op het woord worden. Het is ongelwijfeld mogelijk dergelijke woonmilieus ook in de grote steden te creëren. Het merkwaar- dige is alleen, dat, hoewel de meeste besturen onzer grote ste- den zeer wel de negatieve aspecten der sub-urbanisatie zien, versdhillende uitbreidingspkmnen dezer steden deze sub-urbanisa- tie slechts stimuleren. Ik vraag mij dan onder meer ook af, of het onlangs gelanceerde plan inzake de bebouwing van de Bijl- mermeer in de naaste toekomst de uittocht van bepaalde be- volkingsgroepen naar elders wel zal afremmen.

Het is zeker mogelijk en wenselijk binnen een aaneengeslo- ten geheel van stedelijke bebouwing woonwijken tot stand te brengen, welke een woonklimaat bieden dat door de 'sub-urbani- te' - dikwijls zelfs tevergeefs! - in de sub-urbs wordt gezocht.

Men heeft vooral in bestuurlijke kring te laat en te weinig het verschijnsel der sub-urbanisatie onderkend. De reactie op deze verschijnselen was niet één welke de oplossing zocht voor struc-

410

lil

I

1

(11)

i

a

I

l

turele verande!l1ingen van het platteland, maar veeleer één welke er bewuSrt of onbewust van uitging de inwoneraantallen der ge- meenten op peil te houden en een voortgaande bevolkingstoe- neming mogelijk te maken. Het ogenschijnlijk sociale motief de autotochtone forensen aan de oorspronkelijke woonplaats te bin- den, heeft de sub-!E'banisatie vooral in het middengebied van Holland ten volle in beweging gezet. Het is opvallend, dat in de drie westelijke provincies de bevolkingstoeneming in gemeenten welke oorspronkelijk agrarisch waren, in de periode 1954-1959 relatief groter was dan in de stedelijke gemeenten. Het is duidelijk, dat men met deze sub-urbanisatie in een vicieuze cirkel is terecht- gekomen. Het niveau der voorzieningen in deze sub-urbs is on- voldoende, in 'het bijzonder voor hen die om·spronkelijk in de steden woonden. De afstand tot de centraal gelegen voorzieningen in de steden vormt een belemmering er ten volle van te profiteren.

teren.

Er is derhalve maar één oplossing, nl. <te trachten zo snel mogelijk de sub-urbs te doen uitgroeien tot steden van een behoorlijke omvang. Deze ontwikkeling gaat zich reeds afteke- nen, waarbij zij opgemerkt dat het aantal concurrenten uiter- aard groo1t is, hetgeen dus aanleiding zal geven tot een verdere versnippering van kracht:en. De enige oploss,ing welke hier nog enigernJate de mogelijkheid biedt de ontw1kkeling in de hand te houden, is die wanrbij een duidelijk selectief beleid wordt gevoerd ten aanzien van het probleem, welke sub-twbs mogen uitgroeien. Met betrekking tot de overige s,teden zal de overheid de moed moeten opbrengen hier venlere grcei uitdrukkelijk te stoppen.

De stad als probleem

Dit is echter slechts een zijde van het probleem. Het zou on- juist zijn hier alleen de nadruk te leggen op het in andere banen leiden van de sub-urbanisatie, terwijl in vele opzichten ,het probleem der sub-urbanisatie slechts de contra-mal is van de problematiek van de stad.

In verschillende opzichJten blijkt de stad niet te funotioneren volgens de eisen we1ke het moderne maatschappelijke leven stelt. Een belangrijk punt hierbij is de discrepantie tussen de vereiste communicatie en het ruimtelijk patroon van de ste- den. Op een enkele uitzondering na - zoals bij voorbeeld het plan Bij>lmermeer - houden de meeste plannen van stadsuitbrei- ding te weinig rekening met de moderne communicatie, althans

411

(12)

worden in onvn1doende mate de desgewenste consequenties ge- trokken. Bovendien nemen de verkeersmoeilij'kheden juist in de centra steeds meer toe ten gevolge van het bekende conflict tus- sen het gemotoriseerde verkeer en de oorspronkelijke stadspla:t- tegronden ..

Hier is derhalve de toegankelijkheid tot de verschillende ste- delijke functies in het geding. Terecht wnrdt in de Amerikaanse planning-literatuur de toegankelijkheid der steden als één der meest essentiële problemen gesteld. Deze toegankelijkheid hangt zowel samElll met het vet'keer als met de ruimtelijke spreiding en groepering der verschillende stedelijke functies. Om een en- kel - en tevens een in de praktijk belangrijk - voorbeeld te noemen: de concemtratie van functies in de sta:dskern veroor- zaakt grote moeilijkheden door de grote verkeersproduktie. Oor- spmnkelijk - tot ver in de negentiende eeuw - gaf deze con- centratie ternauwernood enige moeilijkheid en waren de voordelen van een dergelijke samenballing van functies evident. Het begrip cenctrale ligging viel vrijwel samen met het begrip bea·eikbaar- heid. Deze concentratie van functies binnen het centrum was niet alleen afgestemd op de communicatiemiddelen van die tijd, doch ook volkomen verantwoord in verband met de betrekkelijk kleine oppervlakte van de stad zelf. Bovendien hadden vrijwel alle ste- den in het verleden in de eerste plaats een verzorgende functie te vervullen ten opzichte van het omringende pbttehmd, en de grotere bovendien ten aanzien van een reeks van kleinere steden, welke hiërardhisch onderschikt waren. Geografisch lag een der- gelijke concentratie in het centrum derhalve voor de hand.

De industrialisatie, de voortgaande verstedelijking, de uit- breiding der steden, de verdere differentiatie van maatschappe- lijke functies en in verband hiermede het moderne gEllllotori- seerde en openbaTe vervoer, leidden tot geheel andere uitgangs- punten voor de ruimtelijke organisatie van de stedelijke samen- leving.

De toegankelijkheid tot de verschillende functies is belang- rijker geworden dan een monocentrische groepering van deze functies.

Deze veranderingen zijn slechts schoorvoetend geaccepteerd, niet alleen door de overheid, doch ook door vakkringen van pla- nologen, stedebouwkundigen, etc. Het stadscélllltrum, de city, de binnenstad zijn emotioneel geladen begrippen geworden, waar- van men node afstand neéllllt en waaraan steeds een sterk tra- ditioneel bepaalde voorstelHng gebonden is.

412

e.

ll

I

l

(13)

i

a

I

l'

Concentratie van functies, in het bijzonder van die welke elkaar aanvullen of u.it een bepaald gezichtspunt ornden>teunen, is ook in de huidige situatie van een niet te onderSCJhatten betekenis.

De vraag is alleeiD:, in welke maJte een concentratie mogelijk kan en dient te worden gemaakt. Dit hangt onder meer in ster- ke ma:te samen zowerl met de afwikkeling van het gemotoriseer- de particuliere goederen- en personenvervoer, als met de opzet van de verschillende vormen van openbaar vervoer. Ook hangt het vraagstuk der concentratie samen met de vraag waartoe een dergelijke concentratie dienlt: voor het directe stedelijke ge- bied, of voor een verdere omgeving. In het algemeen echter ligt een monocentrische opbouw van onze grotere steden zeker niet meer voor de hand. Men denkt voor de grotere steden thans veelee'l· aan een polycentrisehe dan aan een monocentrische opbouw.

Polycentrische structuur

De polyoen:trische sbuctuur hedt voor de groteTe steden vele voordelen, mits aan bepaalde voorwaar 1 den wordt voldaan. Deze voocrwaarden hebben bet!rekldng op een duidelijke arbeidsve'l·- deling tussen de verrsohillende centra, alsmede op de bereikbaar- heid van ieder dezer centra, niet alleen vanuit de rest van de agglomeratie, doch tevens vanuit ieder der andere cenb·a.

Ook zal men bij de groepering dezer functies zich dienen af te vragen, waar en hoe het contact dien:t te liggen met het omringende platteland, en in geval van grotere steden, met ste- den van lagere orde, alsmede met de sub-urbs. Dit komt feitelijk neer op de vracag, we~ke centrale stedelijke functies het meest 'ce'l1traal' dienen te worden gesitueerd.

Dit laatste proces heeft reeds in mindere of meerdere ma- te in verschille'L1cde ~teden een aanvang genomen. De indusb·iële functie is de eerste welke zich heeft losgemaakt van het stads- centrum en zijn, ornmiddelijke omgeving. Er is een duidelijke voorkeur van de zijde der stedelijke overheid en de mllderne- mers, deze indusb·iële functies zoveel mogelijk te concentreren op speciale industrieteiTeinen, welke men tot op zekere hoogte als.gespecialiseerrde oenltra zou ku111nen beschouwen.

Er is zowel in de Verenigde Staten, in Groot-Bnittannië als te onzent tevens een lichte te111dens merkbaar ook een deel der kantoor- en analoge functies los te maken van de oorspronkelijke stadskern. In de V emnigde Staten is gebleken, dat een toeganke- lijkheid via belangrijke verkeerswegen belangrijker is voor dt~

413

(14)

situering van een kantoor dan een ligging in het centrum.

Dit geldt uiteraard niet voor alle kantoren en kantoorachtige vestigingen. Ook binnen het winkelapparaat voltrekken zich ge- lijke tendensen, hetgeen van belang is, omdat door de stedelij- ke overheid sterk rekening wordt gehouden met de plarnning van een goed voorzieningsniveau in de nieuwe woongebieden.

Een dergelijke ontwikkeling, welke als: uitgangspunt voor een doelbewuste planning kan dienen, dient evenwel haar ondersteu- ning te vinden in een doelbewust en ge1'icht beleid betreffende het verkeer, waarbij de bereikbaarheid van de verschillende cen- tra door middel van het openbaar vervoer voomp dient re staan.

Het contact tussen de verschillende centra dient door het open- baar vervoer on'belemmerd te kunnen worden verzorgd. Dit houdt mede in een duidelijk en gericht selectief beleid der stadsbestu- ren met betrekking tot het toelaten en continueren van bepaal- de functies in deze binnensteden. Versahiliende stadshestu- ren doen op dit punt te veel concessies aan bepaalde - opper- vlakkig bezien - belangrijke elementen, waaiToor een situering in de binnenstad en zelfs in het meest centrale deel door be-

lan~ebbende bouwers wordt opgeëist. Het meest treffende voor- beeld is hier wel het bekende hooghouwproject in het oenhl.liil van Utrecht aan de Neude. Een dergelijk project in een uit ver- ikeersoogpurnt reeds ovet'belaste binnenstad maakt begrijpelijk, dat instanties we~ke zich verantwoordelijk voelen voor het behoud van de typische bijzonder fraaie singelpartijen in dezelfde stad, zioh - terecht of ten onrechte - bepaald niet zullen haasten de singels te offel'en aan het verkeer. Verkeersprodrukt:ie immers is Ï!n de eerste plaats een functie van de intensiteit van het stede- lijk grondgebruik.

De stad als woonmilieu

Een tweede belangrijk punt waar de huidige steden te kort schie- ten, betreft de •Stad als woonmilieu. Bij de gemaakte opmerkin- gen inzake de sub-urbanisatie werd er reeds opgewezen, dat deze mede haar oorspong vond in het te kort schieten van de stad aJs woonmilieu.

Deze tekorten vinden hun oorsprong in een grote reeks uit- eenkopende factoren en zijrn niet alleen inherent!: aam de Neder- landse stedern. Ook elders in de westerse ·landen treft men soort- gelijke verschijnselen aan.

Men kan deze factoren waarschijmlijk in een aantal hoofdgroe- pen samenvatoon:

414 i

l

(15)

r

i r

- een reeks van min of meer technische faet:oren, welke betrek- king heeft op het gehele gamma van lucht- en waterveronn·eini- ging, als wel de geluidshinder in verschillende vormen;

- allerlei verkeersproblemen;

- het woonmilieu in beperkte zin: het ontbreken van de zo ge- wenste keuzevrijheid, derhalve een gebrek aan varia{ie tussen de verschillende woonwijkt-'11, beit ontbroken ook van adequate woningtypen.

Hierbij ~taat met betrel<iking tot de worn:ing de eis der 'privaey' centraal.

Na hetgeen reeds in ander verband is gezegd met betrekking tot de eerste beide punten, wil ik volstaan met het maken van enkele kanttekeningen betreffende het woonmilieu iJn engere zin.

De na de oorlog binnen de steden ontworrpen en gerealiseerde waonwijken, evenals de woningen, vertonen een sterke mate van overeenstemming wat beh·eft het bouwtype. Mede om financiële redenen heeft men in sterke ma!te de voorkeur gegeven aan de bouw van etageblokken en is het aantal eengezinswoningen voor- al in de steden in het westen des lands beperkt gebleven. Tege- lijkertijd heeft men eveneens geaarzeld met helt bouwen van woningen in hoogbouw, hoewel gedurende de hatste jaren hier- in verandering schijnt 'te komen.

Het vraagstuk hoogbouw /laagbouw is helaas door de 'true-be- lievers' in de hoogbouw of laagbouw in een sterk emol!ionele sfeer gebracht, waarbij aan de gedifferentieertdheid van het vraag- stuk der woningbehoefte, welke mede haar uitdrukking vindt in de bouwwijze, voortbij werd gegaan.

Bovendien is - om ove:rigens begrijpelijke redenen - door de stedelijke overheden meer aandacht besteed aan de bouw van woningen in de woningwetsector dan aan de bouw en situe- ring van woningen ten bate van bevolkingsgroepen met hogere inkomens. De mogelijkheden voor deze groepen bleven vooral in de grote steden beperkt, hetgeen gelerel heeft tot het zoeken van adequate bouwplaatsen buiten het directe territoir der grote steden, hetgeen, gelijk bekend, al spoedig ook aanleiding heeft gegeven tot een uitttocht van minder gefortuneerde midden- groepen. En het is de vraag of, zodra de woningmarkit maar enigszins verzadigd is, en de welvaart verder zal zijn gestegen deze trek naar buiten niet zal worden gevolgd door de groepen welke thans overwegend in woningwetwoningen gehuisvest zijn.

Het ligt naar mijn meni'lllg voor de hand, dat, wil men ltege-

415

(16)

moetkomen aan de wens naar een woonm~lieu dat afwijkt van wat over het algemeen woodt geboden, de plannen voor de grote steden juist een grotere mate van variatie zullen dienen te bie- den. En hierbij zal tevens rekening dienen te worden gehou- den met het feit, dat in een bepaalde gezinsfase de aanwezig- heid van kleine kinderen de voorkeur doet uitgaan naar }aag- bouw. V oor de overige groepen is hoogbouw geen bezwaar en verdient mijns inziens verre de voorkeur boven de etagebouw.

Op dit punt is het plan Bijlmermeer dan ook zeker aanvaard- baar, waar hier consequent aan hoogbouw is gedacht in plaats van aan etagebouw. Toch meen ik dit plan te moeten verwerpen, waar het percentage laagbouw te gering is, en onvoldoende reke- ning houdt met de gezinsslh·uctuur der bevolking en de hienüt voortvloeiende eisen ten aanzien van het worningtype. Bij ver- richte studies in Rotterdam - waar de leeftijdsopbouw der be- volking en de gezinsstructuur niet belangrijk afwijkt van die van Amsterdam - kon de conclusie worden getrokken, dat in ver- band met de te verwachten gezinsstructuur omstreeks 1980 een differentiatie naar bouwtype van 40 pot. laagbouw en 60 pct.

hoogbouw alleszins acceptabel is. Juist op dit punt schiet het plan Bijlmermeer - ongeacht verdere voorh·effelijke kw<llitei- ten- ernstig te kort

Vermoedelijk is men er ten onrechte van uitgegaan dat urbani- teit alleeet tot uidrukking kan worden gebracht met hoge woon- gebouwen.

Dat grote steden met een zgn. groot-stedelijke allwe alleen zouden kunnen worden gecreëerd in hoogbouw, is overdreven, en gaat uit van een grote mate van homogeniteit in cultuurpa- troon en levensstijl der stedelingen Er zal natuurlijk aLtijd in een grootstedelijke samenleving meer voorkeur zijn voor de ene bouwwijze d<m de andere, maar een differentiatie in voorkeur zal ongetwijfeld steeds in sterke mate aanwezig zijn. En gesteld dat allen zich zullen conformeren aan hetzelfde cultuurpatroon, dan nog blijft hert noodzakelijk rekening te houden met de ge- zinsfase mede afhankelijk van de plaats d~e de gehuwde vrouw in het maatschappelijk leven inneemt. Ook ontkomt men aan geringe, doch daarom niet minder belangrijke verschillen in persoonlijke voorkeur voor de ene of andere structuur van het directe woonmilieu. Een stedelijke samenleving, welke zijn stads- uitbreiding tot stand zoekt te brengen op grond van de concep- tie der zgn groot-stedelijke allure, wordt een dwangbuis, welke wordt geaccepteerd totdat het woningtekort zal zijn opgeheven,

416

(17)

i r

en waaraan de financieel draagkrachtigen ziah waar enigszins mogelijk aan zullen onttrekken. De planning der groot-stedelijke entiteiten kan alleen dan een werkelijk halt toeroepen aan de uitwassen der sub-urbanisatie, wanneer binnen het groot-stedelijk

·geheel een zo groot mogelijke keuzevrijheid van woonmilieu wordt geboden, en niet middels een bouwwijze een bepa::JJ1de woonstijl wordt opgedrongen.

Sociaal-economische structuur

Er is in de verstedelijking nog een derde belangrijk punt, waar in de planning veelal aan wordt voorbijgegaan. Dit punt hangt samen enerzijds met de g,evarieerdheid van de sociaal-economi- sche structuur, anderzijds met de verdeling van een aantal ste- delijke funcbies over de verschillende steden.

Met betrekking 'tot drt laatste zou ik erop willen wijzen, dat de steden, zoals die als erfenis aan ons zijn overgedragen, oor- spronkelijk steunden op een aantal regionale functies, welke thans binnen de lokale economie als geheel relatief geringer van be- tekenis zijn. Het is opvallend, dat sommige van deze functies thans verspreid over meer steden, uit verschillende overwegin- gen, in aanmerking komen voor een consequente concentratie in een beperkt aantal steden. Een dergelijke concentratie - in het bedrijfsleven niet ongewoon - wordt door de overheid echter in het algemeen niet bevorderd.

De uit vroegere eeuwen nog overgebleven veemarkten b.v worden door de stedelijke overheden schromelijk overschat in hun lokaal-economische betekenis. In plaats van de veemarkten in de overbezette steden van het we~ten des lands te concen- treren op één enkel punt b~nnen de zgn. Randstad, beijveren de verschillende gemeentebesturen zich hoge bedragen te investe- ren in een funcUe weLke reeds lang geen betekenis meer heeft voor de stedelijke economie en zowel uit het oogpunt van eco- nomisch verantwoord ruimte~ebrek als uit het oogpunt van ver- keer dient te worden geweerd. Een concentratie b.v. van alle veemarkten in de Randstad Holland nabij Woerden, is effi- ciënter dan de huidige versplintering van onrendabele veemark- ten, gelegen in steden welke met een toenemend ruimtegebrek hebben te kampen Men zal zich van de zijde van de stedelijke lokale overheid niet alleen moeten inzetten voor het aantrekken, doch ook voor het afstoten van functies. Het is zelfs de vraag of in verschillende steden niet meer aandacht dient te worden besteed aan het 'uitdunnen' van functies, dan aan het opofferen

4!7

(18)

van de nog aanwezige ruimte aan nieuwe functies welke veelal ook elders een plaats kunnen vinden.

Riemaast is de gevrn:ieerdheid van de sociaal-economische structuur van betekenis, een probleem waaraan men in de plan- ning eveneens is voorbijgegaan. Ik heb sterk de indruk, dat men op nationaal niveau vooral heeft gekeken naar de kwantita- tieve zijde van het vraagstuk der bevolkingsspreiding. Een ge- varieerde sociaal-economische stmctuur biedt vele voordelen en het is duidelijk, dat de ruimtelijke politiek tevens het vraagstuk van sociaal-economische opbouw als een essentieel onderdeel zal moeten beschouwen. Een behoodijk gevarieerde structuur is echter slechts tot stand te brengen, indien een agglomera- tie een behoorlijke omvang heeft. Een kleine of middelgrote stad met een min of meer gevarieerde structuur (denk bij voor- beeld aan Deventer) staat aan gelijke risico's bloort als grotere agglomeraties met een eenzijdige stmctuur gelijk bij voorbeeld Twente of de Mijnstreek. Dit leidt tot de conclusie, dat de plan- ning zich zoveel mogelijk het creëren van grote stedelijke en- titeiten tot doel zal moeten stellen, waarbinnen een gevarieer- de structuur door geëigende maatregelen kan worden mogelijk gemaakt. De omvang van de nieuwe stad in de IJselmeerpol- ders, welke volgens de thans gelanceerde plannen maximaal op 100.000 zou komen, ligt dan ook zeer uitdrukkelijk te laag, en is niet in overeenstemming met de tendensen welke in Groot- Brittannië zijn waar te nemen, een land waar men meer erva- ring heeft met nieuwe steden dan te onzent.

Ook uit het oogpunt van zelfstandigheid met betrekking tot het voorzieningenniveau zal deze stad, welke volgens sommigen als 'nationale manifestatie' dienst moet gaan doen, een te ge- ringe omvang hebben. Het getal 100.000 is het uiterste minimum en kan nimmer een maximum zijn.

Een omvang van 250.000 sluit meer aan bij de huidige maat- schappelijke ontwikkeling. Ik meen derhalve, dat om verschil- lende redenen het scheppen van grote stedelijke entiteiten, hoe ook de interne mimtelijke structuur hiervan moge zijn, een essentieel en noodzakelijk uitgangspunt dient te zijn met be- trekking tot de verstedelijking.

Ik laat hierbij in het midden in hoeverre een stad van belang- rijke omvang als nieuwe stad kan worden gerealiseerd in de gegeven Nederlandse situatie. De organisatie en structuur van het nationale ruimtelijke beleid is ontoereikend dergelijke enti- teiten in geografische omstandigheden gelijk Lelystad tot stand

418

(19)

i I

fi te brengen. Het is hoogstens mogelijk een betrekkelijk klein poldercentrum te realiseren. De tot stand brenging van grotere centra, of deze nu 50.000, dan wel 100.000 of 250.000 zijn ver- eist een geheel andere vorm van ruimtelijk beleid. Hiertoe zijn de mogelijkheden bij voorbeeld in een land als het Verenigd Konink- rijk in sterkere mate aanwezig dan in ons land.

i r

De open ruimte

Het belangrijkste probleem der verstedelijking va:lt samen met het probleem der sub-urba:nisatie, nl. het vraagstuk van de open ruimte.

Dit probleem is tot op heden nog steeds een vrijwel onontgon- nen gebied. Ongetwijfeld vallen onder het begrip open ruimte in ieder geval de ndet of nog niet in culituur genomen gronden.

De vraag is echter i:n hoeverre het eigenlijke agrarische gebied, zonder recreatieve nevenfuncties, van betekenis is voor de ste- delijke gebieden. Bovendien is het geoorloofd zich ,af te vra- gen, of voor een stedelijke samenleving het begrip 'open ruimte' niet beperkt kan worden tot het ~-pecifiek voor recreatie inge- richte deel der ruimte.

Voorhands neig ik ertoe met de Amerikaan Ta:nner de open ruimte in uitgebreide zin op te vatten en als zodanig van be- tekenis te achten voor de stedelijke samen1eving. Ik teken er ech- ter bij aan, dat!: ik mij zeer wel kan voorstellen, dat een der- gelijke agrarische numte, tenzij er uitdrukkelijk recreatieve functies aan zijn toegevoegd, geen bijzondere betekenis heeft voor de steden als zodanig. In dit geval zou het begrip 'open ruimte' worden teruggebracht tot al die ruimte welke van be- t!ekerris zijn voor l'ecreartie: bepaalde publieke voorzieningen (b.v.

waterwinninggebieden), beschermde natuurgebieden, maar ook delen van landschappro bedoeld voor de besdherming van het land (dijken, overlaten, etc.)

Hoe verhoudt zich nu deze open ruimte tot de stedelijke nederzettingen? Zij kan op twee manieren - hier als uitersten tegenover elkaar gesteld - worden gebruikt. In de eerste plaats is het denkbaar deze open ruimte in kleinere open ruimten te splitsen, een verschijnsel dat zich voordoet hij de ~sub-urbanisatie.

Men denke in dit laatste geval hij voorbeeLd 'aan de schetsen van Frank Lloyd Wright voor de Braad Acre City.

In de tweede plaats kan men de open ruimte onverdeeld la- ten, wam'bij dus wol'dt uitgegaan van min of meer aaneengeslo- ten grote stedelijke entiteiten. Het is duidelijk, dat de waarde

419

(20)

van deze twee soorten van open mimten verschillend is. Tan- kel drukt dit in zijn voorh·effelijk essay 'The importance of

open space in the urban pattern' als volgt uit, wanneer hij de suburbane ontwikkeling in de USA kritiseert:

'The squirrel is replacing the deer in the region's effective open space.' Hij pleit dan ook voor een geconoerntreerde verste- delijking 'a more dense, more nucleated, more clustered pattem than we are now building in our suburban areas. Acoompany- ing the tighter development and stronger centers, there will be less private open space (that is, we will have smaller lots) and, at every scale of development, subs,tantial open space, commonly enjoyed and publicly or commonly owned.'

Wij zullen ons met beh·ekking tot de verstedelijking dienen af te vragen, welke soort van open ~ruimte wij rond on,ze steden in ons land wensen te creëren. Het vraagstuk van de open ruimte is duidelijk de contra-mal van de geografische vor- men waarin de verstedelijking zich in ons land :zJal gaan voltrek- ken, en is bovendien bepalend voor de wijze waarop de stedeling de natuw- zal beleven.

Ik heb elders menen te kunnen aantonen, Jat de mogelijk- heden om de verstedelijking op adequate en aanvaardbare wijze op te vangen, beperkt zijn, en dat - mede gelet op de s-itua- tie in West-Europa - de uitbreiding der stedelijke bevolking slechts in geconcentreerde vorm kan worden gedacht. Dat dit een moeilijke opgave vormt, is zonder twijfel. Primair is hiertoe nodig een krachtig en bovendien een moedig beleid. Een bestuurder die bepaalde ontwikkelingen vandaag afremt, ter wille van de bewoonbaarheid! van ons land in een vene toekomst, maakt zich zelden populair. Toch zal deze moed vóór alles een vereiste zijn om niet te belanden in een chaos, welke de mell'kwaardige dialectiek zal tonen van een voortreffelijk planologisch beleid op het microvlak (dat van de woonwijken), doch een volkomen falen op het meso-, en het macrovlak: de 1·uimtelijke structuur van onze steden en de opzet van het urbanisatiepatroon van ons land.

Behoudens in de vier agrarische provincies Zeeland, Groningen, Friesland en Drente, ligt het verder exploreren van de band- structuur als geografische vorm van de toekomst voor de hand.

Er is in or..s land één gebred waar deze bands,h·uctuur door toe- vallige omstandigheden min of meer a:ls uitgangspunt voor een verder beleid naar voren is gekomen: het Nieuwe-Waterwegge- bied. Men zij echter voorzichtig dit ais een o~erwinning te

420 i

(21)

i r

besohouwen van een planmatig beleid. Het is veelee1· een toeval, evenals de bekende Randstad een planologische toovalligheild is.

Er is nimmer een bandstad gepla:nd in het Nieuwe-Waterweg- gebied, deze structuur is slechts schoorvoetend door de gemeen- telijke en provinciale overheden geaccepteerd. De consequenties der voMhanden mogelijkheden zijn eerst laat geacoepteed.

Het zal gewenst zijn deze ontw~kkeling nauwkeurig te volgen met het oog op de planning van andere grote stedelijke entitei- ten in de rest van de niet-agrarische provincies. Voor zover ik di:t kan overzien, is de bandstruotum de meest in aanmer- king komende oplossfng in grote delen van ons land. Men zal echter goed doen te beseffen, dat het niet alleen gaat om het tekenen van fraaie esthetische banden op een landkaart, doch om meer gecomplicee11de vraagstukken ah de realisatie en de structureringen van die bandstad.

Organisatie

Ik wil him· volstaan met een enkele kanttekening te plaatsen bij de 1..-westie VaJn realisatie, welke samenhangt met de bestuurlij- ke organisatie. Binnen geen enkele g=eente is het mogelijk een bandstructuur te verwezenlijken. Dit rs slechts mogelijk op het territoir van verscheidene gemeenten, hetgeen administra,tief leidt in de richting van m·ganen zoals men bij de Rijnmond heeft trachten te Vlerwezenlijken. Het is edhter de vraag of een dergelijke oplossing toereikend is. Tussen gemeente en provincie een nieuw orgaan te plaatsen in een tijdsbestek waarin de ver- stedelijking een nationale aanpak vraagt, doet de vmag rijzen of de gedachlte juridische constructie niet beter past bij de toe- stand vóór 1940 dan bij de maatschappelijke en ruimtelijke situatie in de laatste drie decennia der 20ste eeuw.

De vraag rijst of, indien men een aantal gelneenten ter op- lossing van ruimtelijke vraagstukken wil samenbrengen in orga- nen als RiJnmond, de proVJincie niet overbodig wortdit en een dil'ect contact tot stand dient te worden gebracht tussen der- gelijke stadsgewesten en de nationale beleidsorganen. De ver- stedelijking - en datt wordit te dilkwijls "\'ergeten bij aJie ingewik- kelde constructies welke men juridisch-bestuurlijk thans b·acht te maken - vereist vóór ,alles een nationale aanpak en laat zich niet in overeenstemming brengen met de negenlViende-eeuw- se plaats van de provincie tussen een supmg=eent:elijk orgaan en de nationale beleidsorganen. Het gaat niet in de eerste plaats meer om de relatie 'stadsgewesf-~omringend platteland' (een

421

(22)

typisch provinciale taak), maar om de relatie tussen de stads- gewesten binnen het nationale territoir.

Het wil mij bovendien voorkomen, dat mem bij het zoeken naar een oplossing van de mimtelijke probLematiek tem onrechte zijn aandacht heeft beperkt tot het uithollen van de bestaan- de gemeentelijke structuur, doch dat men verzuimd heeft zich de vraag te stellen of een stadsgewest dat circa 1.000.000 inwoners omvat, geen provinciae status zou diemem te verkrijgen.

De verstedelijking vereist vóór alles een nationale aanpak en dus de uitrusting van geëigende nationale O[ganen om een der- gelijke -aanpak mogelijk te maken. Dit vereist niet alleen een grote en geconcentreerde deskundighe!id op nationaal niveau, doch tevens een samenbundeling van mogelijkheden en middelen op financieel, economisch en technisch tetTein. Het is een illusie een verstedelijking van een omvang als die in ons }and tot op- lossing te brengen met een versnippet,ing van krachtetl en mo- gelijkheden. Op het na:tionaal-planologische vhk betekent dit, dat aHe financiële, economische en technische middelen bestuurlijk duidelijk gericht dienen te worden, opdat de wijze, waarop de verstedelijking zich voltrekt, ons niet op getneentelijk en pro- vinciaal niveau uit de hand gaat lopen.

Een krachtiger centraal beleid ten a:anzien van de verstedelij- lcing ligt des te meer voor de hand, waar terzelfder tijd de reconstructie en sanering van steden en sub-ubs, alsmede de stedelijke infra-sb·uctuur, grote investeringen zal e!isen. Niet al- leen de grote en middelgrote steden, doch ook de kleinere en de zgn. sub-urhs zullen het voorwerp dienen te zijn van een omvangrijke sanering en reconstructie. Het gaat hier immers in feite om een 'aanpassing van het huidige spreidingspatroon der stedelijke bevolking aan de eisen, welke een consequent ver- stedelijkte samenleving in een dichtbevolkt gebied zal stellen.

Hierbij zullen ook de V81fsi!:edelijkte gebieden, welke oovspronke- lijk voortkwamen uit de 19de eeuwse en vroeg 20ste-eeuwse forensendorpen, gereconstrueerd dienen te worden.

De oorspronkelijke villastructuur dezer nederzettingen met zeer lage dichtheden, ten koste veelal van het oorspronkelijk natuur- schoon, past niet in het beeld van de huidige sametlleving. De meeste hier bedoelde gebieden zijn veelal extoosief geoccu- peerde werkgebieden geworden, dan wel gedenatureerd door het onttrekken van de woonbebouwing aan haar omspronkelijke bestemming ten koste van all81fhande instellingen.

Voor zoverre met deze sub-urbs rekening dient te woroen

422 i

(23)

i

1

gehouden in het toekomsl.Thge urbanisatiepaltroon - en het zou ir- reëel zijn te menen, dat dit anders zou kunnen - dienen deze sub-urbs te wüi'den aangepast 'aan de moderne eisen welke aan het stedelijk woonmilieu WOI'den gesteld, zowel met betrekking tot het niveau der voorziendngen, de bereikbaarheid, als met betreldcing ,tot hert openbaar vervoer.

V ersemUende der mer aan de orde gestffide problemen zijn in dit korte bestek met uitgewerkt. Zelfs is aan een aantal vraag- stukken s:tilzwij,gend voorbijgegaan. Ik heb echter gemeend mij te moeten bepalen tot het maken van een aantal beperkte opmerkin- gen over dit bijzonder gecompliceerde vraagstuk. Een vraag- stuk dat niet langer kan worden benaderd met de conventionele middelen en wegen we1ke de overheid thans ter beschikking staan.

423

(24)

P. 1. Meerlens

Heeft het regionalisme nog zin?

Een begrip wordt een probleem zodra het niet meer vanzelfspre- kend is. Voor wie als ik dichter bij de zeventig dan bij de zestig staat behoort tot de vele opmerkelijke veranderingen in het levens- patroon het feit dat hij het vanzelfsprekende regionalisme van zijn jeugd in korte tijd tot een omstreden probleem heeft zien worden.

Vóór de tweede wereldoorlog werd er nauwelijks over gesproken en wie erover sprak trapte open deuren in. Na de oorlog Sitaan over- al strijdvaardige verdedigers van het regionalisme op, die er zich opeens van bewust zijn geworden dat het bedreigd wordt. Wie er zelf niet bij betrokken is, omdat hij niet tot een volksgroep behoort met een eigen regionaal karakter, bekijkt het strijdtoneel met een lichtelijke geamuseerdheid en is ervan overtuigd drut de strijders het loodje zullen leggen: de tijd werkt immers voor de tegenstan- ders.

Er is niet in de laatste ,plaats in Nederland een groeiend besef dat het versplinterd Europa een antiquiteit is, die zo snel mogelijk dient plaats te maken voor een Europese statenbond, voor de Ver- enigde Staten van Europa. De Benelux is er een voorafschaJduwing van en het aantoonbare bewijs dat mét ons nog twee andere kleine landen bereid zijn de sprong te wagen. Een gedachte die een halve eeuw geleden nog maar bij heel weinigen leefde is opeens gemeen- goed geworden, d.w.z. dat grote delen van ons volk er zich volko- men van bewust zijn dat we naar een grotere eenheid toegroeien en dat niets dat kan weerhouden. Onverschilligheid ten opzichte van dit probleem is er zeer zeker, maar van bew11st verzet is nau- welijks sprake. Men is het er alleen niet over eens of men rustig het ogenblik moet afwachten dat het zo ver zal zijn, dan wel zelf de handen uit de mouwen moet steken en in woord en geschrift de gedachte aan een federaJistisch Europa, al of niet socialistisch, moet propageren.

Het is de vraag inhoeverre het verdwijnen van wat men tegen- woordig het volkseigene pleegt te noemen, dit gevoelen in de hand werkt. Het volkseigene, dat is al datgene dat aan een dorp, een stad, een streek een eigen karakter geeft ea het onderscheidt van

424

I

I~

f I

(25)

I

I~

f I

andere dorpen, steden en streken. Het is het landschap, maar ook het volkstype, het is het dialect, maar ook - en in 't bijzonder - de volksaard. Een Groninger is anders dan een Zeeuw of een Limbur- ger, in zoverre dat hij anders op het leven reageert dan een Zeeuw of een Limburger dat doet. Kan iemand zich voorstellen dat de Groningers carnaval zouden kunnen vieren, en dan nog wel zo uitgelaten als de Limbungers? Hoe anders is de zondag in een Veluws dan in een Brabants dorp, en hoe verschillend weer van beide de zondagsviering in een Gronings dorp. Er is weinig op- merkinsgave nodig voor een buitenlander die in enkele dagen Ne- derland 'doet', om te constateren dat in dit kleine land grote tegen- stellingen in levensstijl bestaan, niet alleen tussen de steden en het platteland, maar ook tussen de steden onderling en op het platte- land zelf.

Men is altijd geneigd te denken dat het oude verdwijnt, de tijd verandert en het nieuwe leven juichend op de ruïnes van het oude opschiet. Zo zag Schiller het indertijd en men heeft het hem einde- loos nagezegd. Hij had gelijk en wie het hem nazegden, hadden het ook: het oude verdwijnt, dat is de eindeloos herhaalde, in elke generatie opduikende klacht der ouderen en juichkreet der jonge- ren. Maar het oude verdwijnt nooit helemaal. Revoluties zijn in het volksleven even zeldzaam als in het maatschappelijk leven:

alles verandert, maar het is meer een langzaam vervloeien van het ene stadium in het andere dan een plotselinge breuk met het ver- leden. Twee eeuwen geleden beweerde de Maatschappij der Ne- derlandse Lettel'kunde al dat men haast moest maken met het op- tekenen van de dialecten, omdat ze a:nders verdwenen zouden zijn.

Vandaag leven ze nog volop. Hoe dikwijls heeft men niet gewee- klaagd over het verdwijnen van onze klederdrachten? Ik wil niet beweren dat ook die nog volop leven, maar de vreemdeHng die er zijn hart aan wil ophalen kan nog altijd op Walcheren, op Marken, op Urk en in Volendam, in HUJizen en in nog heel wat andere klei- ne plaatsen terecht. En zoals het met de dialecten en de kleder- drachten gaat, gaat het met de oude gebmiken, de feesten van de jaarkring, de gebruiken in de kringloop van het leven. Wat daarvan nog bewaa,rd is gebleven is geen schijn van wat eenmaal geweest is, maar dood is dat alles nog op geen stukken na. Zelfs in de Noordoostpolder kent men het Sintmaartensfeest- de Groninger boeren hebhen het er geïmporteerd omdrut ze er geen afstand van wilden doen - en de jeugd van Amsterdam houdt de luHakvierirrg nog altijd in ere; alleen de bartjesdag schijnt er zo langJzamerhand het loodje bij te leggen. Alles vervloeit en al vervloeiend ver-

425

(26)

dwijnt er v:an tijd tot tijd het een en ander, maar het gaat lang- zamer dan men denkt, de drang tot behoud van het oude is hier en daar vrij sterk en aldus is het pah·oon van ons volksleven nog altijd bont geschakeerd.

Het is een bekend verschijnsel dat men zich pas voor iets gaat inspannen als het besheden wordt of verloren dreigt te gaan. En dan zijn het niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats de directeuren van de VVV' s die in het geweer komen. In elke streek zijn wel mannen en vrouwen die vinden dat men niet te lichtvaar- dig moet omspringen met tradities. Het hardnekkig vasthouden aan gebmiken die hun zin verloren hebben is een gevaarlijke dwaasheid. Wanneer een gebmik zijn betekenis heeft verloren, wanneer het geen functie meer heeft, laat het dan gemst verdwij- nen. We zijn erg blij met ons mooie Openluchtmuseum in Amhem, maar het is niet de bedoeling dat heel ons land of grote delen er- vllin nu ook maar een openluchtmuseum moeten WQil'den. We moe- ten de moed hebben volksgebmiken te laten sterven als ze geen levenskraC"ht meer hebben. Maar zolang die er nog is, zolang ze in een bepaalde gemeenschap, groot of klein, nog leven, is er geen enkele reden om ze uit te roeien. Ze geven ons toch al zo grauwe leven tenslotte nog een beetje glans en kleur.

Friesland en Limburg

Deze gebruiken staan niet in het middelpunt van het regionalisme, maar ze zijn wel een van de symptomen ervan. Da,t regionalisme leeft bij ons nergens zo sterk als in het uiterste noorden en zuiden, in Friesland en in Limburg. Men kan hoog of laag springen, maar niemand van wie dit leest zal de dag beleven dat de Friezen, de Groningers en de Limburgers hun eigen aard zullen verloochenen, al zou de Europese Statenbond morgen werkelijkheid worden. Dat is niet alleen een kwestie vcan taal en dialect, al is het dat ook, maar daar speelt ook een stuk geschiedenis mee, een gevoel van eigen- waarde, de wetenschap dat men bij elkaar behoort en dat men in de Nederlandse gemeenschap een eigen cultuur inbrellJgt, een cul- tuur die door de Hollanders nog niet algemeen voor vol wordt aangezien, nog niet grif aanvaard is, en waarvoor men dus op de bres moet staan. Ik noem de sprekendste voorbeelden, maar ook in andere delen van het land die buiten de randstad Holland liggen en waar het regionalisme in het algemeen minder pregnant is, voelt men zich nog al eens tekortgedaan, in econ0ill1isch en sociaal, maar vooral in cultureel opzicht. Prof. Keuning heeft erop gewezen dat dit regionalisme het meest actief is in die gebieden die, zoals

426

"

I

(27)

"

I

b.v. Friesland en Groningen, niet meer volledig in staat zijn aan hun natuurlij,ke bevolkingsaccres een bes.taan te verzeken:~n en al- dus tot een emigratiegebied naar binnen- en buitenland zijn ge- worden1.

Pieter Jelles Traelstra heeft de kern van het regionalisme ge- typeerd in die bekende regels uit een van zijn Friese gedichten:

Yn kringen leit it libben om ûs hinne: It hûsgesin, it heitelàn, de wràld 2 • Dialiters plegen scherp te zien, en Traelstra zag dit scherp in, dat het wereldburgerschap een eindpaal is en dat men er niet mee kan beginnen. Alleen wie zijn weg in het ouderlijk huis, in de stads- of dorpsgemeenschap, in eigen streek heeft gevonden, is rijp om Ziich thuis te voelen in een groter milieu. Maar niet ieder- een komt zo ver; een grote categorie komt nooit verder dan de

omgeving waarbinnen men geboren is en wil de geborgenheid, die men daar ervaart, niet prijsgeven. Het is een zaak van nuchtere wijsheid en van verstandig beleid, daarmee rekening te houden.

Ik meen dat dit in onvoldoende mate gebeurt. Het is bij ons wel niet zo erg als in Frankrijk, maar er leven toch ook in ons land allerlei gerechtvaardigde verlangens in 'de provincie', die Den Haag rustig naast zich neerlegt. 'Den Haag' is dat enigszins myste- rieuze instituut dat de rijlesgelden verdeelt, dat bepaalt hoeveel woningen er in een gemeente mogen worden gebouwd, dat de burgemeesters benoemt en dat de radio en de televisie in handen heeft.

Radio en televisie

Vergis ik me niet, dan spitst het onbehagen dat in 'de provincie' leeft zich vooral toe op de beide grote communicatiemiddelen van onze tijd. Men behoeft maar een provinciale krant op te slaan om er klachten over te lezen. Het verwijt is dan vooral dat ze te Hollands, zelfs te Amsterdams zijn ingesteld. Laurens ten Cate heeft het onlangs weer eens in zijn Friese Koerier 3 ter sprake ge- bracht en er zijn beklag over gedaan dat toon en sfeer niet repre- sentatief zijn voor de Nederlandse cultuur. 'Van en voor de hoofd- stad' zou niet zo'n gekke titel zijn voor onze televisieprogramma's, meent hij. Daarmee heeft hij niet helemaal ongelijk, alhoewel ook niet helemaal gelijk. Amsterdam is .nu eenmaal van ouds het cul-

1 H. J. Keuning, Mozaïek der functies (Den Haag, 1955), blz. 251.

2 In kringen ligt het leven om ons heen: het huisgezin, het vaderland, de wereld.

3 Friese Koerier, 14 maart 1966.

427

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aangezien het hier om beperkte opbrengsten gaat voor de gemeente Beuningen, zijn beide leden in eerste instantie weggelaten, maar in de nieuwe verordening weer toegevoegd.. Artikel

Alles wat in de lockers achterblijft gaat rechtstreeks in de container of naar een kringloopwinkel indien het nog bruikbaar is.. Alvast bedankt om hier rekening mee

jeugdzorg kunnen niet opgevangen worden door beschermd wonen en maatschappelijke opvang als ze nog geen 18 zijn.. Beschermd wonen en maatschappelijke opvang van Jongeren (18 tot 23)

Belangrijkste conclusie aan de tafel is dat aan het raadsbesluit betreft het openhouden van het zwembad de komende 20 jaar niet moet worden getornd en dat de wethouder de ruimte

Deze middelen moeten eerst nog door een nieuw kabinet worden toegewezen en zijn daarom nog niet via het gemeentefonds verwerkt.. De herijking gemeentefonds laat zien dat

U kunt het formulier invullen en terugmailen als attachment naar las@uu.nl of per post zenden naar : Departement Dier in Wetenschap en Maatschappij, Secretariaat.

Ik dacht: als het eens zo zou zijn, dat ieder mens, van groot tot klein, de klokken hoort,!. als een

Deze wijze van werken hebben we voor iedere functie vastgelegd in de HeiRules.. Na gesprekken met de belangrijkste stakeholders stelden wij een opzet voor waarbij naast een set