• No results found

Paul van Ostaijen, Gedichten · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Paul van Ostaijen, Gedichten · dbnl"

Copied!
201
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gedichten

Paul van Ostaijen

Editie Gaston Burssens

bron

Paul van Ostaijen, Gedichten (ed. Gaston Burssens). De Sikkel, Antwerpen 1935 (2de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/osta002gedi02_01/colofon.php

© 2012 dbnl / erven Gaston Burssens

(2)

Inleiding

Om de met Music-Hall (1914-15) en Het Signaal (1916-18) niet bekende lezer enigszins vertrouwd te maken (men neme in aanmerking dat noch de eerste bundel, door Paul van Ostaijen zelf veroordeeld als jongelingspoëzie, noch de tweede, als behorende tot de poëzie van een overwonnen standpunt, naar alle waarschijnlijkheid ooit zullen worden herdrukt, zo tenminste had van Ostaijen bij leven besloten); doch vooral om de lezer een volledig overzicht te geven op 's dichters evolutie in de literatuur, gaan hier vooraf acht gedichten uit Music-Hall en twaalf gedichten uit Het Signaal. De Feesten van Angst en Pijn, die erop volgen, behoren tot een ander standpunt, maar vermits totnogtoe onuitgegeven, verschijnen zij hier als

verbindings-teken tussen Het Signaal en het Eerste Boek van Schmoll. Deze Feesten van Angst en Pijn vervangen als het ware Bezette Stad, waarvan de opname ongewenst was, aangezien Bezette Stad op zich zelf een niet te verbrokkelen monument vormt, waaruit geen enkel gedicht zou kunnen worden overgenomen zonder uit het kader zijner localisering te worden gerukt; en waar de veren de vogel maken, leek het niet nodig de staart van de pauw te ontsieren met enkele veren op een hoed te steken, die hierdoor als gedemodeerd een pover aspect bieden zou. Het manuscript van De Feesten van Angst en Pijn werd ons bereidwillig ter copiëring afgestaan door Oskar Jespers, aan wie van Ostaijen het had geschonken. Dit manuscript is een curiositeit op zich zelf, het is op Japans papier in verschillende kleuren uitgevoerd en zou er bij een eventuele druk naar het origineel, minstens even grillig uitzien als Bezette Stad. (Evenwel is er het van Ostaijense tijdsnihilisme niet als in Bezette Stad tot de uiterste konsekwentie doorgedreven). Het is natuurlijk jammer dat we ons hier hebben moeten bepalen tot een droge weergave van dit zo frisse handschrift - aan de schikking van den dichter hebben we echter niets veranderd - maar wij menen dat de grondwaarde van een gedicht toch minder besloten ligt in een soort

rhythmische typografie, die tevens is een typografisch désordre (artistique), hoe ook

dit désordre de zinnen streelt. Raffinement of perversiteit? Misschien allebei, maar

dan een raffinement en een perversiteit zoals die te pas komen bij het tactilisme van

Marinetti. Paul van

(3)

6

Ostaijen wilde of kon zich literair niet meer steunen op wat van hem totnogtoe verschenen was; over Music-Hall was hij zelf in het geheel niet meer te spreken en hij dacht er soms aan zoveel exemplaren mogelijk terug te kopen om ze te verbranden.

Het Signaal beschouwde hij, zoals hoger gezegd, als een eerste overwonnen standpunt.

Van Ostaijen had, zeide men, zijn geloof in de mensheid verloren, in werkelijkheid had hij dit geloof gescheiden van zijn literaire productiviteit, want het wezen der wereld verandert men niet met een gedicht en een gedicht mag niet ondergeschikt worden gemaakt aan een actie die om het even welk doel beoogt. Het gedicht is zich zelf doel. Het geloof in de mensheid is geen steunpilaar waarop gedichten worden gebouwd. Aldus getuigt van Ostaijen in zijn Self-Defense: ‘Bezette Stad was een vergif als tegengif gebruikt. Het nihilisme van Bezette Stad cureerde mij van een oneerlijkheid, die ik eerlijkhied waande, en van een buiten-lyrische hogeborst-zetterij.

Daarna werd ik een gewoon dichter, die gedichtjes maakte voor zijn plezier. Ik maak geen aanspraak op de medalje van burgerdeugd...’

Blijft aldus nog het Eerste Boek van Schmoll, hetwelk de in portefeuille liggende en in tijdschrift verspreide gedichten der vijf laatste jaren moest bevatten, en welke de dichter onder deze titel zich voornam te publiceren. Echter waren wij bij de keuze van de in portefeuille nagelaten gedichten aan ons zelf overgelaten. Het was ons niet mogelijk uit te maken in hoeverre een gedicht voor Paul van Ostaijen zijn waarde verloren had, omdat - hoe goed het op zich zelf ook geweest mocht zijn - een ander gedicht wellicht voor zijn gevoel het zich gestelde probleem beter en met eenvoudiger middelen had opgelost. (Want dit toch was zijn streven: de factuur van het gedicht herleiden tot de meest simpele, soms simplistische expressie, - en toch, deze uiterste simplificatie was een uiterst raffinement). Kortom we hebben ons verplicht gezien alle verspreide en onuitgegeven nagelaten verzen op te nemen, op gevaar af de bedoelingen van den dichter te verraden. Waar we echter weten dat enerzijds van Ostaijen geen gedichten liet verschijnen dan die welke minstens zes maanden aan eigen kritiek konden weerstaan, anderzijds dat hij in portefeuille geen gedichten behield die hem minderwaardig schenen, en ten slotte dat hij de laatste zes maanden welke hij te bed doorbracht, weinig of niets heeft geschreven, zo hebben

Paul van Ostaijen, Gedichten

(4)

we niet te veel scrupules over de, van 's dichters standpunt uit, inferioriteit der hier verschijnende gedichten uit het Eerste Boek van Schmoll. Om nochtans op dit punt de schroef nog meer aan te draaien hebben we in het Appendix van deze bundel die gedichten afgezonderd, welke ons nog te dicht bij Bezette Stad en te ver van 's dichters jongst ingenomen standpunt bleken te staan. Ook de enkele groteske gedichten, welke van Ostaijen schreef, hebben we onder deze rubriek opgenomen. Het Eerste Boek van Schmoll zou zijn eerste definitieve bundel zijn geweest, het boek der ‘zuivere lyriek’ zoals hij deze in zijn vele kritische opstellen heeft voorgesteld. Uit een zijner brieven halen wij aan: ‘Ik probeer bijna zuiver rhythmisch-muzikaal te zijn d.w.z.

dat ik probeer de opvatting alleen door rhythme te doen spreken (b.v. de oneindige moeheid wordt in Melopee niet uitgesproken, niet geavoueerd; zij klinkt er alleen in)...’ En verder: ‘Ik heb de hoop nog niet opgegeven eenmaal ergens professor in lyriek te worden!...’

Met deze laatste zin kan de nuchterinleidende uiteenzetting gesloten worden. Van Ostaijen schreef dat in December 1927, een paar maanden dus vóór zijn dood. Het subliem-waanzinnige van deze hoop bij een stervende ! Is dit niet de ‘derde waanzin’

die men ook in zijn gedichten treft, de waanzin die van de Muzen komt? Want wie buiten de waanzin der Muzen om tot de poorten der poëzie gaat met het geloof dat hij op grond van zijn kunstvaardigheid een groot dichter zal zijn, die blijft zelf oningewijd, en zijn werk, het werk van de bezonnene, wordt door het oeuvre der waanzinnigen in het duister gesteld. Dit toch zei Plato. Geachte lezer, mag ik U nog toevertrouwen wat Paul van Ostaijen U tijdens zijn leven niet meer heeft kunnen zeggen, maar wat hij opschreef voor twee vrienden: ‘Het is goed te weten dat ons geval in de Nederlandse letteren hopeloos is. Dat wil niet zeggen troosteloos. En moest het nochtans nodig zijn ergens een troost te zoeken, laat ons dan niet vergeten dat de volgende stelling aan een wetmatigheid in de Nederlandse literatuur

beantwoordt: De Pastorij van Mastland haalt het steeds bij ons op Woutertje Pieterse.

Daarom, indien dit ons welkom is onze lof zwart op wit te lezen, laat ons elkaar loven, want het is nutteloos op andere lof te wachten...’

Dit maar om te zeggen dat Uw lof wat laat zal komen.

Gaston BURSSENS.

(5)

8

Bij de tweede druk

Het is nu eenmaal het lot van ieder ‘goed’ dichter met het stof van de reputatie te worden bedekt dat de tijd op allen en alles - ook op de hersenen - laat neerkomen.

Dat deze tweede druk noodzakelijk werd geacht, bewijst dat de reputatie van Paul van Ostaijen thans ‘gevestigd’ is. Laat ons dit feit verheugend noemen, of onverschillig er aan voorbijgaan, of het met een weemoedige glimlach vaststellen, 2×2 = 4, ook voor hen voor wie 5 een juistere uitkomst is.

G.B.

Paul van Ostaijen, Gedichten

(6)

Music-Hall

(7)

11

Herfst

Zij die vóór mij kwamen en dichters waren, zij hebben hun droefenis, in de Herfst, uitgesproken en eenheid gevoeld tussen hun gebroken

leven, met het vaarwel aan de drommen hunner dromen, en het sterven der zonneblaren aan de dorre bomen.

Zij hebben gezegd: de Herfst was 't schoonste getij,

al was hij dan ook droefeniszwaar en de baar van de zomer blij, zij wisten zich een groot geluk, toen hun leed

met het getij één was en sterk kompleet.

Maar zó kan ik de Herfst niet voelen, zó is hij niet in mij:

het gulden doodgaan in rijk-trillend getij.

Zó was het misschien vroeger; nu mijn droefenis inniger is, nu voel ik van de Herfst enkel d'onvolmaakte vunzige treurenis.

Nu voel ik hoe een sterrevende zonneschijn

vermeerdert van dit treurende getij de werkelijke pijn;

vermoeid of niet, - wie kan het weten? - draagt als een stramme vrouw de Herfst zijn lustloze dagen, zonder warmte, zonder kou.

Paul van Ostaijen, Gedichten

(8)

Vergelding

Ik ben gelukkig wijl ik mezelf 'n anders mens heb gevonden die mij tot nog toe als een onbekende was;

hij heeft geleefd ver weg en komt nu ongeschonden te voren in de Herfst, die voor mij als de schoonste Lente is.

Niet lang geleden

was een volmaakt sceptisch man te worden, mijn ideaal;

alle hartstocht vergeten,

het leven kalmpjes wegen en meten, zijn enkel cerebraal,

en als een oud man, geheel bewust, doden elke woeste levenslust.

Dikwijls heb ik tot mezelf gezegd:

Paul, je weet, het leven is niet goed, het is niet slecht, het is slechts gewoon, gewoon door en door,

als het werk op je kantoor.

Je moet niet veel van het leven verwachten, je moet ook niet naar dood-zijn trachten, heel gewoon, zonder slag of stoot, zonder dat je geleefd hebt, komt de dood.

Maar het leven heeft als 'n moeder, goed, een hoorn van ik-weet-niet-wat-overvloed over het hart van den verloren zoon gestrooid, - zijn ondankbaarheid ten loon.

Ik ben zó blij, ik weet niet wat ik doen moet, het is Herfst, en 't is mij of ik slechts kende het eerste stralen van een nieuwe Lente in een tere, gele gloed.

Ik zou willen lopen en elk mens die voorbijkomt, door de lens van mijn geluk doen kijken.

Ik ben zó blij, wijl het leven mij ook gegeven

heeft de korte angst van 't pijnlijk wachten op de welbeminde. En dag op dag

die 'k vroeger vlieden zag

(9)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(10)

Ik sta nu eenmaal voorbij de grens

Ik sta nu eenmaal voorbij de grens aan dewelke ieder normaal mens moet stilstand houden.

Een vriend heeft me onlangs verweten,

dat ik buiten het normale - volgens hem het goede - ben getreden.

Maar het lot - of wie? - heeft het zó gewild, want het heeft mij het ongewone voorbehouden.

Niet ik ben ongewoon, maar wel mijn levenslot.

Bij mijn vrienden heb ik steeds het grootste verlangen gekend om een schone liefde, in de nieuwe Lente.

Maar mijn liefde ontstond op een Herfstavond,

mijn grote liefde, even buiten de stad,

in het wijde park, toen het door de mensen - de gewone dan? - gans verlaten was.

Mijn liefde groeide sterk in de koude Winter, - enkele zeer mooie bloemen groeien dan.

Daarom is mijn liefde dan ook oneindig schoon,

al is zij, - 't spijt mijn vriend misschien, - wat ongewoon.

(11)

14

Wederzien

Nu je, onverwacht, gekomen bent, voel ik me weer een zwak man

en hoe ik m'ook overtuigen wil dat je liegt, ik kan

het niet, en weer is het mijn hart dat mij bedriegt.

Je hebt een zakdoek, die naar Eau de Cologne russe ruikt;

nu ben ik niet meer overtuigd,

ik wankel weer en kan geen woorden vinden;

ik ben zó'n arme boeteling en laat me graag de handen binden door je heerlijke, oneerlijke lach.

Paul van Ostaijen, Gedichten

(12)

Plakkage (Nr. 2)

Ja, so geht es in der Welt Alles fühlt man sich entgleiten Jahre, Haare, Liebe, Geld Und die grosse Trunkenheiten,

KLABUND

.

Waar kraait nu weer de haan?

Want 't is de tweedemaal

dat ik door de welbeminde werd verraân.

Nu zal mijn levenshardheid harder worden,

als ooit te voren; mijn arm hart, - ik wil niet wenen, - zal tot een harde diamant verstenen.

En elk hart dat tot mij komt: - moeder, vriend of lief, - zal ik sluiten binnen de ronde, harde wand

van dit hard hart van diamant.

Elk hongerig hart dat in die toren om liefde vraagt zal alles moeten derven

en, zonder een ogenblik geluk, verhongerd moeten sterven.

Ik zal zijn een rijk, wijdgeducht landheer met landerijen, goud en nog veel meer;

maar de weelde van mijn hart te schenken aan die mij minnen, zal ik niet meer kennen.

En ik zal ook vergeten dat eens mijn hart was als een zeer fijn, kristallijnen champagneglas.

(13)

16

Jonge lente

In de jonge Lente, - ach, hoe dwaas,

'k ben mezelf niet meer baas, - in de jonge Lente

hebben twee jodinnetjes, twee trouwe vriendinnetjes, mijn hart verleid

en tot een kort geluk geleid.

Nu dwaal ik zonder centen, - wij zijn ook in de jonge Lente! - alleen langsheen de grote straten, mijn portemonnaie is gans verlaten, gelijk de schatkist van de edele Staten op verkiezingen-plakkaten.

Terwijl ik zó langs de straten dwaal, heb ik mijn heel kapitaal, -

ach, welk een pret, - in de hemelse dauw gezet

in de hoop dat hij, in de jonge Lente, me bezorgen mag talrijke renten, zwaar door de grote percenten.

Paul van Ostaijen, Gedichten

(14)

Aan mijn vriend Rene Victor

Op een plein, - een fris, wijd-open

plein, - waar kinderen stoeien en om hun spel verheugd zijn en waar blije meisjes voorbij komen met knappe stap, -

daar staat een boom die immer bloeien zal, door Winter en door wind:

de sterke, hoge boom van onze vriendschap, groot en vroom.

Door de tijden van onze primula-veris, als d'eerste bloesems bloeiden, is onze vriendschap ons bijgebleven en tot een sterke boom vlug opgegroeid:

een boom die niet meer buigen zal of beven.

Wij beiden voelen ons zeker zó sterk als een leger,

want vaster en trouwer dan de wacht aan de Rijn zal onze vriendschap zijn.

(15)

18

Valavond

Nu is van Californisch goud de tijd;

de sterrevende zon vergaart

haar krachten voor een laatste vaart, de laatste van die dag, ter aardewaart.

Daar heeft de zon een laatste maal haar stervensweeë gouden praal verzameld in een glazen tremportaal.

Paul van Ostaijen, Gedichten

(16)

Het signaal

(17)

21

Het stille lied

Voor de zoveelste maal heb ik Botticelli over het land zien gaan, die bloemen zaait.

En weer strekken de bomen hun geweldig bottende takken, levensdrift die de Japanezen begrepen.

De avond weerhoudt zich te vallen, de mensen haasten zich in dit jong getij, arme schelpvissers met de wilde hoop:

thans zal de vloed hun rijkdom zijn.

De huizenvlakten en toonprojecties, die zijn de afstand tussen hen en mij, verdringen mij naar 't diepst van mijn geweten.

Doch niet meer een roes is thans de Lente die van mij gaat, niet meer het zwak geloof: dit is zich geven.

Mocht het mij thans worden het bruidsgetij der wijze maagden;

God in mij moet wekken, - Jezus en Lazarus tevens, -

moesten ook mijn nagels in mijn vlees de vreselijkste beproeving enten:

de snik, het ‘alles is volbracht’ en de drie-dagen-dood.

Nog niet heb ik het leed, het grote godsgeschenk begrepen.

Nog sta ik dwaas vóór al de wonderen en ben nog steeds mijn eigen deemoed zoekend, die mij de sleutel geven moet.

Thans zal ik enkel daarvoor zorgen:

olie te hebben ten allen tijde, want wanneer de bruidegom komt weet geen.

Een ieder hoeft gereed te zijn,

want plots kunnen lichten de schaduwen van de bomen doen zinken, dan is de bruidegom dichtbij.

Hij die de bruidegom van het Leven vóór de poort laat staan, zal blijven onbevrucht een ganse leven.

Doch hij, - o mocht ik reeds een ver Hosannah horen! - die olie had, de bruidegom zal in hem de lichten omzetten en hij zal zijn hooglied mogen zingen, de klare stem van God.

Dit lied dat staan zal in de werkelijkheid der dingen

als de gebeurtenis van een ruimere Lente, na de hopeloze wentelingen van een lange jarereeks.

Paul van Ostaijen, Gedichten

(18)
(19)

22

Wiegeliedje voor de geliefde

Dat trage zich toevouwen je oogleden, te dragen het loom fluweel van onze nacht.

Onze dag is geweest als bange blanke vazen, die waren blij de bloemen van ons liefdespel te scharen rij aan rij.

Nu zal je slapen, mijn teergeliefde kind,

want morgen moet je de ogen openen: een zeer fris blad dat beeft in de morgenwind.

Nu zal je slapen, mijn zachte kind, in de kuil van je haren;

straks is het dag, dan moeten wij weer tuilen lezen gaan.

Morgen zal er uit het Oosten een koning komen, met nieuwe bruidskleren voor ons beiden;

hem zullen wij, arm in arm, als kinderen in het woud, verbeiden.

Knijp nu je ogen dicht, mijn luie luipaard, en strek je heupen naar je lust. Ach, du... du.

Paul van Ostaijen, Gedichten

(20)

Lied voor mezelf

Mijn Heer, mijn schip is op de zee.

Ik vraag U niet: laat kalm zijn de baren nu.

Wie klaagt, draagt hij niet met zich mee

bestendig een poel die eens zich sluiten zal over zijn hoofd?

Mijn schip zal niet liggen blijven aan de ree,

te luisteren naar het spelemeien van der tijen eb en vloed, niet onder morose regenzege, noch onder zonnevree, mijn schip moet in de storm mee op zee.

Ik heb betrouwen in mijn boot, doch de baren slaan zo hoog, reeds over de voorsteven, reeds over de achtersteven.

Als weer de zee vol vrede en rust is, zal dan het wrak van mijn boot niet mededrijven naar de ree?

Met mijn boot moet ik op zee.

Of ik de rijke haven vinden zal weet geen; de sterren niet.

Doch steeds zingen de baren: Kom met ons mee, kom met ons mee!

Is het de lokstem van de Loreley?

Ik ben een koen kind dat niets weet van de kloof die ligt tussen dood en leven.

Kan een boot, mijn Heer, vergaan

die niets draagt dan het licht gewicht van mijn blauwe ziel?

En zo mijn boot nochtans vergaat, mijn Heer, kan ik dan zondigen nog?

Neen... neen... Al de stemmen zingen mij: Ga mee op zee, met de baren van Kristus, met de baren van de Loreley.

(21)

24

Gulden sporen negentienhonderd zestien

In dertienhonderd en twee

beken naar de stroom, stromen naar de zee,

zó de verdedigers van het vlaamse gemeente-systeem, sterk in de strijd, wal, tegen de aanval van de franse leenroerigheid;

zee-wal, pal, als de Rode Zee ten tijde van de Exode was, tocht van godsvolk naar Kanaän, tocht der Joden.

Maar negentienhonderd zestien zal, zij aan zij,

pal, rij aan rij,

het actieve leger groeien zien, tot een wil en tot een daad,

gekromd de rug en vuist gebald, die de vijand slaat en de nacht; breekt de dag door dageraad.

Negentienhonderd zestien, jaar dat woord werd, woord dat vlees werd,

leger van ons land,

wachtersdaad bij wachterswoord en -hand Vastberaân, wij staan

in kamp. Wij staan.

Paul van Ostaijen, Gedichten

(22)

Koffiehuis

Razend gedwarrel van stemmen, tot één geraas vergroeid.

Hoge klarinetklanken. Saxophoon-geluiden en wat rest daar tussen: Geweldig koperen orkest.

De buffetjuffrouw dromend. Heimwee of verlangen?

Alles is hier een open raadsel. De oplossing echter vindt geen.

Zacht autoritair de waard. Symbool van toekomst en verleên.

En 't eeuwig spel van spelers schijn en wezen, vast het gelaat, niet te doorlezen;

behoedzaam defensief, maar de sterkte van hen die niet vrezen.

Solidariteit der spel-geruchten,

van de tragisch-ernstige domino's, fatum-zwart, tot der biljartballen rood-wit luchtig vluchten.

Geblaseerde rasta's; daarnaast huiselijke dikbuiken, - alles weerom schijn, - dames die eeuwig goedig toeluiken:

allen Babel-bouwers van dezelfde gebazel-innigheid.

Gebannen is de innigheid uit de straat,

achtervolgde faun, binnen de koffiehuizen gedreven.

De sterke muren zijn de sterke dam tussen dood en leven.

Bij 't even openen der deur klinkt wat daarbuiten is, de trem, of 't geroep van een venter, als een onheimlijke stem, heel even. Dan herneemt 't orkest zijn razende galop.

(23)

26

Koorts

Aan Paul Verbruggen:

In mijn hoofd is een dwaze molenaar geklouterd, die één na één en langzaam, om zijn daad bewust te zijn, zijn zakken koren uitstort. Een fijne, zachte schijn van dof stof dwarrelt in de zon; dat geeft oneindig pijn.

Niemand weet hoezeer mijn hoofd brandt

en mijn even roos-gekleurde handen verraden geen leed;

als twee honden, die voor een hofdeur uitgestrekt liggen, slank het hoofd op de poten te rusten.

Op mijn hoofd weegt de realiteit der dingen.

Getik van dactilografen, krantejochies draven,

een martelende vlucht der sekonden, een zich steeds verbredende wonde, al die dingen die zo gewoon zijn, mijn pijn willen begraven.

Ik weet: er is iets meer dan dit hopeloze leven,

het reële mysterie boven het onbegrijpelijke van dit zinloos zijn.

Ik zoek nu naar het onbewust genieten, dat zich niet bieden wil.

Slechts de straten zonder betekenis, de huizeweedom van het zelfvoldaan bestaan.

Ach, kon, in de aanwezigheid van het mysterie-weten, de onwezenlijke tastbaarheid van het geluk zich ontvouwen.

Maar het goddeloos bewuste, het vreselijk onschrikbarende houdt

mij neergedrukt. Een murmel die door zijn vader op het hoofd getreden wordt.

Uren, uren zonder hoop in mijn zwak hoofd, geen bloem zal haar blaren vallen laten op de tranen die ik thans niet ween.

Het razende bewuste is een kerkercel:

de man die moest getroffen worden heeft haar zo juist verlaten.

De cel heeft tot haar doel gediend, de man is terechtgesteld.

En toch leeft alles rond den man en is de cel gestorven.

Paul van Ostaijen, Gedichten

(24)
(25)

27

Februari

Dat is het eerste van de lente in de havenstad: een volle bries van de stroom, zo vol als het gelaat van een boerejongen die in een mondharmonika blaast een bries die over de stad vaart en even onvermoeid is als die dorpsmuzikant.

De wind die de eerste maal dit jaar een zelfstandige vreugde heeft gevonden.

Enkel wind te zijn, tomeloos, mateloos, ongebonden.

Wind te zijn, te waaien in de boom, in al de bomen. Geen enkele vertoont groen

en toch is geen enkele nog winterdood. Tijd van blijde boodschap, zelfstandige tijd die een eigen leven scheppen gaat:

een eigen geboorte, een eigen leven, oogst en dood.

Wind te zijn: de kerktorens, de oude heksen, te buigen, te dwingen tot kinderspel.

Wind te zijn, even dwaas tegenover de jonkvrouwelijke kathedraal.

En zó'n goddelijk genot met de ernst te zwetsen:

de hoed van een parlementslid vijftig meter ver te dragen of legendarisch akelig te doen achter schilden en uithangborden.

Een grote dag die de kristelijke liefde bezingt in een nog heidense roes.

Als gister misschien schijnen bomen even dood. Maar de lucht is de millionnaire trilling van leven daarrond.

Geen winteravond meer, doch elk gerucht vergaat in vreugde-echo.

Zo'n dwaas geluk kent een knaap die plots te zwemmen gevat heeft, of fiets te rijden.

Er is nog niets tastbaars veranderd. Dat is juist het grote van het genot.

Gister: alexandrijnen over wintermajesteit. En nu:

de lach van een volksjongen die van een vlondertje het water invalt, het goede, warme water, -

en daarom lacht.

Nergens is er één detailbewijs van de nakende lente. Enkel de algemene adem.

De jongen die blaast in een mondharmonika! De wind van de stroom.

Over de stad, het land in. De kleine dorpen schommelend. Over de bergen!

Broedergroet aan het volk van over de grenzen De wind van onze haven die al de volkeren verfrist.

De muziek van de wind: de bassen onderlijnen door een Internationale!

Morgen zullen de mannelijke cello's het lied hervatten.

Paul van Ostaijen, Gedichten

(26)
(27)

28

Marcel schwob

Ik wil de wonderlijke wonden van uw voeten zoenen, ik, de boetende, en gij die reeds gekruisigd werd.

Ik weet ook gij werd aan het kruis gekromd, mijn stille kruistochtkind.

Gij zijt de stem van de Doper,

doch ik ben niet de Tetrarch. Gij zijt het gans gebeuren.

U tegenover zal ik niet zondigen,

want uwe wonde ken ik, zonder dat mijn hand hare kilte voelt.

Van uwe lippen wil ik de liefde drinken,

was ook uw lijf nog slechts een vreselijk offer, - de melaatse kluizenaar in de woestijn.

Mijn handen zijn nog niet doorwond,

de koorden snijden enkel het vlees van mijn arme armen.

Doch zeg slechts een woord, gekruisigde, en de lichten in mij zullen zich omzetten tot de kaarsen van het paradijs.

Paul van Ostaijen, Gedichten

(28)

Francis jammes

Zo goed zijt gij als Jozef, gelukkig om het voedstervaderschap;

toen schiepen de eenvoudigste liederen stemmen hen te zingen.

D'Assisen ging tot de vogelen, d'eenvoudigste wijze van geloof.

Dauw van de helderste morgen was hun beider kinderlijke woord.

Jammes heeft een dorp gemaakt met nieuwe burgers:

de steen, de ezel en de hond van den kantonnier. Dit is het dorp van Francis Jammes.

In zijn lichte woning is hij een huis met veel meer licht;

de helderheid van de beek en de diepte van de leeuwerikwijs.

De avond is de eenvoud van een gelukkige glimworm, de avond van Francis Jammes; gemme, warm juweel van God.

(29)

30

Vreugde

Onder de gloedende zoen van mijn levenscheppende vreugde ligt de stad;

vreugde in mij, niet om welke oorzaak ook, maar om zichzelf:

zo is elke grote liefde. Mijn vreugde is een absolute liefde.

Dat weet ik: ik ben een schepper die een warme golf over de stad laat varen.

Op schaliedaken ligt maanlicht dol in vreugde, goud-gelukkig.

Ik weet: moest de verzoeking mij op een hoogte brengen van al de schaliedaken zou ik maanlicht stromen zien:

een ziedende zee van zilveren golven uit licht lopend goud.

Veni Creator van het leven: Vreugde om de vreugde!

Voel ik nu niet rusten de lippen van mijn geliefde op mijn mond?

Alles stroomt naar mij toe, - gelijk het maanlicht schept een zee: haar eigen leven, - nu ben ik een beeld der volle vreugde.

Mijn moeder heeft mij thans bekeken met haar warmste ogen;

nooit was de handdruk van mijn vriend echter als deze, al is mijn vriend ook ver, en nooit zoende mij zó een geliefde als deze die ik niet ken.

Van de avondlijke bomen valt licht vol schittering.

Een koets zou over mijn lichaam kunnen heenrijden, dit zou mijn vreugde niet even kwetsen.

Mijn vreugde zou gaan en het klingelen der sukkel-belletjes door het geschal van bazuinen vertalen.

Paul van Ostaijen, Gedichten

(30)

Babel

Gloedend bloed dat van mijn nagels valt en vult de spalt

tussen twee tranen,

die als dauw op druiven beven.

Rijp stil leven maar bevrucht.

Waarom vallen als schelpen bloemen van de booglampen en ligt het licht

zo genadig op de scharlaken schicht van mijn bloed?

In het danshuis bekleedt licht leed,

dat ligt buiten droefenis de man die mij een monnik is.

Waarom zijn de lampen der stad de lichten van al mijn zonden?

En de stappen der danseres

schreden op het hart van de wereld?

Mijn zonden zijn gewijd,

bedreven in het bloedig Godsverlangen.

Zoeken naar het Godswezen: bang overspel van mijn arm lichaam pijn.

Zalig zal zijn de derde dag.

De klanken van bazuinen in de wind een vlag, die mij welkom heet

om zoveel hellelichte zonden, die enkel beproeving waren.

O mijn broos lijf ik heb u vaak geofferd mijn zielewelzijn.

Mijn lijf beproeven de lampen,

want één dag zal het moeten ontbloot zijn van het naakt verlangen,

(31)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(32)

James ensor

Tentaculaire stad. Het overaardse. Geheim en wezen saam.

Waarom kunnen wij niet aan de roep van deze stad weerstaan?

Waarom willen wij met?

Als vreemde kluizenaars, - het hart vol verzoeking,

geest die bezocht wordt door de pijn-zijde lijven van koninginnen, vrange smaad der hees verlangde vlees-beloningen

om 't Godsverraad, - dwalen wij rond in de stad.

Witte wegen naar het wijde wezen van het Zijn.

Godstad die ons leidt tot zonde en berouw.

Zonde is onze geest enkel bevonden, om het ongeschonden leven van berouw.

Waarom schouwen in dit berouw

uw masker dieper dan het diepste masker van de dood?

O meer dan een stil vermoeden valt uit de kou van hun oogholten.

O begeren in de mateloze doodschrik,

maskers die wegvallen. Aangrijpende angst van het IK, maar groter het verlangen.

Over de baren gaat Kristus.

Bang zijn de verslagen maskers der mensen.

Ontzet weer. Alle gaan,

maar geen van alle weet waarheen.

Als kinderen ter kruistocht,

wier stappen machteloos vervallen in het woud,

zijn wij die de stem volgen, de aarzelende of de rotsvaste.

Dauw valt soms van de takken Als lafenis ons op de ogen.

Maar de dageraadstranen verdrogen

op onze hete oogleden, branden van verlangen.

Weten: stad in de ongrijpbare verte opgebouwd, opdat wij al de wegen zouden kunnen gaan: u te vinden.

U te vinden! Maar dit: het wanhopig zoeken.

Ahasver te zijn! Nooit rustende geest.

Elke rustplaats is leugen.

Zelfs over de baren gaat zoekend Kristus

(33)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(34)

Golgotha

Indien de waarheid daar is waar mijn broeder ze mij toonde, wijlen mijn broeder Pieter-Floris; - (hij was student in de theologie aan een rooms-katholiek seminarie) - Indien het Godszoon is die ging ter Golgotha en zijn goddelijke droefenis

was de menselijke bevrijdenis,

dan is het Vlaamse Volk Gods uitverkoren

volk, omdat het ging als de goddelijke vrucht uit David's huis geboren zijn steile Golgotha, gekruisigd

werd en in de dood behuizigd.

Maar God was in zijn zoon de goddelijkheid van de herrijzenis;

zó zal ook God zijn in onze strijd tot de bevrijdenis.

(35)

35

De feesten van angst en pijn

Oskar Jespers opgedragen.

Paul van Ostaijen, Gedichten

(36)

De moordenaars

ZIJN rustig onrustig tussen pet en neus de ogen

vergaart schaduw het gelaat wisselt schaduw wisselt het gelaat

schaduw

gordijn die zij zelf bewegen door het rad van hun voet

de kuip van hun lijf EEN

is wijkkermis lippen roerloos

daaronder beweegt een stille stroom opgewekt door 't getij van 't geschuifel VOETEN

geven mede de maat volksziel is melodie De mensen zijn zo

je zet je ogen daarop je ziet telt een minuut

telt twee minuten wat ze waard zijn

PAS OP

de roest van je ogen

lacht schokkend de vergissing een zatte hoerewaardin dan leg je er een tegen de lantaarn

het licht is feuilletonvaal gas-groen-grijs en naast twee bloedblaren uit zijn buik

vallen

slechts schamele stuivers uit zijn buidel AVOND wordt koud en

kouder de NACHT het koudst de hand die zich vergist walgelijke wassebeelden

verkeerde moord

WAAR een gouden ketting is is meer steek gil bloed baart goud

de gil is bang goud noten van de rijksbank

(37)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(38)

Best treft het mes een beschonken heer hij voelt de wonde

de laatste snik van een viool

Niet boos is bij dat hem het leven wordt genomen

Zo is het leven

muziek sekt

mes scherzo Hij is humaan

een beschonken heer begrijpt het leven en dat moordenaars ook leven moeten vóór hij sterft

zinkt zijn oog in vergiffenis zegt

moest je niet leven

zou je geen moordenaar zijn gillen

teefjesdieren hoeren

het MES hoeft slechts te glinsteren dan baren zij

als je waardig bent geen betere buit allegretto

flikkert het mes

zij kennen de waarden van 't leven Een schabletter mag niet gevreesd zijn

Krachtdadig zal je toeslaan

wil hevigheid twijfelloos

Fortissimo een schabletter valt in trouwe ambtbetrachting GEVAAR is zó

geschuivel

doordringt je zachte zweepslag doch dieper grijpt kracht

moed

wil organiseert vastberadenheid Angst onmiddellijk tegengif

bewustzijn het gaat er om

(39)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(40)

straat omsingeld hoofd in de nek zit je das goed en je pet

O

o op! Los

een schabletter is een lamme beest

de maag is de meest kwetsbare plaats van de huisvader schoenen met ijzers zijn solied

vaste knal op de buik los

los Los

zucht

zakt zacht

zijgt de wacht

door het eerste gevaar Is er nog een nieuwe uitgave zijn er nog veel ik

Ik moet er door ik wil De ene valt ik wil

arm opgejaagd dier dom ben gevallen hebben me gehad Honden maar zo het is zo hoort het ook

dat is de wereldorde

De maat is er door zijn hart weer slagnormaal zijn pet zet hij recht

normaal hart rechte pet hij is er door Harmonika

Orkestrion

la chaloupée

(41)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(42)

Maskers

Blijft nauwelijks kracht de witte o witte november arme huizen te baren wit is de vloed

sneeuw van het barensbloed

Bleekblauw zijn de kinderen en rood hun hoofd in gesnikte sneeuw doffe tranen van de nacht werden pasgeborenen gewassen

Licht gaf de maan die nog dom daarom lacht In de novembermiddag sterven kinderen worden gelegd in zwakke zerk van wit

gratis geeft de zon het arme menselicht dat zijn moet bij zulke dwaze dodestoet

worden begraven de arme huizen zonder spoed éen na éen Als alle begraven zijn dan is

het om vijf reeds duisternis In de novembernacht is het Sabbat Sabbat van al deze witte kindertjes

Geraamten knarsen en breken het krijt

hebben hun schamele schaduw op huizen neergeleid Geraamten van witte o zo'n witte kindertjes

dragen grote RODE MASKERS knikken en lachen

knikken en lachen door de zieke schachten van zwakke maneschijn Geruisloze bevruchting viel op de witte sneeuw

kindertjes geboren dragen masker een oude eeuw zonder geluid was hun geboorte en zo is hun dans

gedragen op de golven van de lichtende stad fosforescente kadans hun stappen zijn witte voeten op wittende sneeuw daartussen het

blauwe licht

zijn allen bedronken en tuimelen allen van dak tot dak

op hun hoofd

als er éen bloedt is het wit net als er een weent maar allen danselen voort

Eén die moeder werd heeft haar even schreiend leven in sneeuw gesmoord de volgende stak zijn vader een gloedend mes in het oog

dat voort sprong op het waanzinwitte dak

maar de vader lacht getroost om zulke burleske moord De laatste van de bende sleept Kristus bij de voeten die naakt op de sneeuw zal moeten boeten

dan lachen de kindertjes nemen morfium en spelen baccarat tot hun sneeuwwitte WITHEID in de kinderblanke sneeuw vergaat

(43)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(44)

De marsch van de hete zomer

BLOED kersen

vallen

kinderlippen kersen knallen

rode kersen rode maandstonden van de Zon witte kersen

vrouwebuiken

vrouweborsten blinken blaken temidden RODE

klaprozen witte vlam rode brand witte vlammen dansen O de wiegende vrouweheupen BAM!! bloed

borsten breken

buiken botsen buiken dansen

borsten dansen BLOED danst

danst bam Bloed begeren

vrouw in maandstonden begeren PIOENEN begeren de ZON

in

maandstonden bottende pioenen

mannelijke bloemen Hijgende fallus

appels barsten zaad valt droog stampers stampen alleen

doelloze rijpheid oorzaakloos schokkend ruwe liefde

hinniken merries nieuwe klokken

BLINKEND dorp

(45)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(46)

hol vol

bollen ballen boerejongenswangen pronkappel falli zwepen het vrouwelijke lijf

stijgt schaar van stof Gierende Gordijnen O lichtende gordijnen warme golf

wassende golf stof schaar stijgt kudde grijze schapen

verschroeien Sahara droog dor hees zijn moe zijn

mat zijn

de kamelen slachten om het water

frisheid parels

dauw

oî oî o de o - asis frisse dadels van de bomen frisse vruchten

de rosse regen

stappen marscheren galopperen ras

ras ras

het leven ademen de brede regen goed fris water

ik heb je lief

blijheid dansende belletjes dans heel

fijn je 8menuet

HERRIJZEN HAREN

zwaar vol

HERRIJZEN HUIZEN blank rillend rank

en gelukkig met korte snik-

ken van vreugde rilt nog het vrouwelijke vlees

na de bevruchting

(47)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(48)

draagt zij nog lang in de rillende golven van haar lijf

haar vreugde voort WASSEN WEELDERIG VRUCHTEN hangen vleesklokken

rode bessetrossen openen de appelbomen

hun ronde volle belofte een vrouw wast in de zomer

de schoonste vrucht de jubelende knalt de vrucht in een schitterende lach

haar platsende rijpheid JUBELENDE BOOM schudt schouders

de borsten appels wast een peer de benen

tot de kroon van de dijen ligt de buik gespannen

bal pool zon rond

vol rondheid

volheid

ronde volle jubel bazuinen klawieteren gorgel

orgel diepblauw

rijst vox coelesta bergblauw helder

klinkend zinkend leven Zing

Zang Zege

springt Veulen FONTEIN blijdschap van het ganse dorp kijkt de merrie en likt de jonge beest

(49)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(50)

de gewoonste woorden zult gij herhalen zij hebben de diepte van zee

en orgel

springt een veulen arabesken die vergaan en eeuwig zijn tekening die niet vergaat

Stort een arme man zijn stem die verschroeit in de brand van Zon en Zomer zijn stem

oasis verdort in Sahara zijn stem

hangt een uitgedroogde vrucht in een lucht

te blauw en te onvruchtbaar Kobalt dodende overvloed

dardende schichten van hard blauw gif zijn stem

een dorre boom een dorre berk

niet helgroen jubelen bladeren

blaren vergaan in doodheid grijze schors Vallen

woorden gebroken

klokken

op aarde zweven

zijn woorden zonder richting eenzaam zonder eenzaamheid versmolten zonder versmelting zakt ten gronde

het laatste geluid van de arme harmonika Gebroken boom zonder orkaan

Sahara verschroeien stijgt

schaar stof

vruchten hangen

uitgeperste droge vaginae liefdeleeg

(51)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(52)

een hond weerloos licht zijn lillende vlees zijn hijgende lijf

zijn dorstige tong in de zon De zon spuwt rood op de roze tong Mager rijst

de Toren

zijn kracht verzwetend in een dikke pij loden schaliekleur

gebed koorden boete

ligt zijn schaduw te zwaar een zwarte wonde diep op de verdorde tongen die de

wegen zijn elk huis wordt apart omsingeld door

hitte en verbrandt

Snel schichten stijgen de huizen van de stad snel en wit

grote vlekken kalkend in gespannen hemelpapier omgedraaide blauwkuip

zonder dat één druppel ons laaft pijnigt priem

het lopen van het kind het ganse park

dat zijn hoepel niet breekt onder het branden van de zon steeds even dun zijn zwakke rondheid draait

RODE BAKSTENEN PLATSEN het aangezicht vol

BLOED aders springen

zon toe hijgen kubische kolen fonkelgoudogen onder tarwezakken zakkende last zijn zij buildragers

kruipgekromd loodrecht de zon boven de merg-blote kathedraal

straten dragen de loodrechten van zon en kathedraal

hoger grijpen hoger grijpen metalen wimpels tot de zon alles metaal en scherpe hoeken

(53)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(54)

HARDE GEOMETRIE

alles loodrechten en waterpasrechten Snijden segmenten schichten koorden gespannen

barsten bogen

en zijn weer barstgespand

Spits doorbreken driehoekbenen kringen paralellen

zon kletst een heptagoon tot scherven duizelklirt de ruit

schuine stralen spelen even is het leven

vlinder met schitterende nikkelscherven scherpe driehoeken

het gewelf steekt in tongen platst ovenrood en anilinregen het krijt waanzinwit wrijven krijt-wrijven in karmijnrood

altijd zo glinsteren en vermoeien afgematte hengstjakker

helletocht om 3 uur namiddag in kringen springen huizen dansend wild en wit

tombak en messing en geklir van dunst porselein de mensen hebben geen bloed meer

zuigen zuigen

tot de mensen wit zijn krijt krijt krijt kinderen krijsen

niet bevredigend geslacht huilt huilt merrieluid klinkt niet

alleen messing klinkt tombak klinkt tin giert zinken daken branden giet God

warme zink op mijn dorstdorre lippen schreeuwen krijsen klinken

klawietert hoger luide huilen gieren

krijtwit krijst hijgwil

KRISTUS zijn die om 3 uur ten hemel stijgt

(55)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(56)

Straathok spichtig leeft het gillen

van een blinde

L'eau et le parfum c'est pour rien mon marquis Sous les ponts de Paris hoepels van de parkstraat vrouwekleren spuwt zon violet met

goud in kruin van golving spuwt krijt witte hoeden

spuwt benen die te bijten zijn opdat de tanden rusten vrouwen

zijn zij bloot in zomer

zo warm bloed gloed goed naakt zee ruist kleren hun VLEES is nog

een frisheid de gebroken lijven die wij zijn hoog

rank slank omhoog

ijlen Stropijlen

grenadine zo goed rood

waar ik me in baden wil

in de diepte zit kwartet tonen kwirrelen

niet in diepte blijven plots verdaan

linden stom zonder geur onbemerkt einde van

muziek bazelt voort dor gezoef

krekels kriewelen de mensen

in de stad

(57)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(58)

FIJN en ONBEDUIDEND iris

doet een fontein alles iris en opaal

kristallen cylinders kristallen die door elkander gaan cylinder wit kleed gaat dwars wit huis

van ver schiet

rechthoektrem in de diepere rechthoekstraat ster

plets

vele triangels muziek en geometrie aan een troley davert glas auto's trems zon zilverruiten

zwetend asfalt vormen elkaar steken hoeken maken

kaleïdoskoop analogieën kontrasten nieuw beeld ander beeld duizend beelden

immer cylinders hoeken kegels prismen schema

loodrecht zon pasrecht aarde balkon ziet mieren

krekels speelgoed fontein karretjes autopuf

naïef mechanisme AVOND

huizen zinken indigo op blauw kontrapunt daartussen

rechte vlakken schalielood waar licht op ruist muziek

levend naar het toppunt van BLAUW

(59)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(60)

indigo is dicht bij

blauw

valt de onmetelijkheid Ruimte weg

één groot plan met huizen hemel sterren naast een toren

valt een ster waarom geruisloos vuurwerk lichten dansen

duizelig diamanten flitsen flikkeren

schichten

klokken bollen zwart in blauwe avond zwart indigo safiergeglinster

donkerte van een circus ruimte lichten clowns

en fijne équyères toet-toet crève coeur in de avond

raapt een krantevrouw

de scherven van een barsthart

dat viel uit een auto KRUISSTRAAT LICHT IMMER

LICHT SOTER VERLOSSER

KRUISWEG PINKT OLIELAMP VALT

SCHADUW OP KRISTUS'HART dansen

groen-blauw blauw-groen

(61)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(62)

over het land over het water glimwormen liefdespel spel van liefde

trekt de blauwe avond saam naar het kleine vlak glimworm

glimworm klein vlak avond groot vlak licht blauw

duister blauw groeiend prisma volle vlakken goede slaap beesten en tarwe

maar

zang van nachtgalen en padden waarde tegenwaarde

bassen en hobo's HUIS SNIJDT MAAN

ZACHT HOLLANDSE KAAS

(63)

51

Barbaarse dans

Holoho holoho tata

tata tatata holoho

holoho Bam Slingeren slangen door de Stilte

wuiven bomen dwars door de blauwe avond Speelt

maan panteren op de weide holoho holoho

Slingeren

Slangen Stilte

groene

cobra ogen bOren Vallen

Slangen bladeren

van de bomen

hypnose dromen zeven honderd dagen dromen

duiven wuiven in dromen de openligende dromen de WERELDZIJNDE Slangenogen

de rillende Vrees van het

Verlangende lijf HET DOODVERLANGENDE LIJF

Gierig Sissen Slangen

Paul van Ostaijen, Gedichten

(64)
(65)

52

verlangen van duiven wuift

gierende sissende mond MOND

holoho

Zwarte sluiers bliksemen stenen uit donkerte ligt schaduw einde dood goede dood donkerte

stilte golf breder golf schaduw zuig mensen in uw geheimenis

rillend schaduw fluweel spinnerag flikkert staf duizend facetten

vrouw licht spinneweefsel

trillende stenen waterklaar beschrijven geslacht Slang

en zo slank

Vrouw laat uw geslacht dansen laat uw geslacht wiegen zijn zielespel uw heupen zijn de slankste bouw

Ivoren Toren uw lijf de schoonste tempel

frisse boomgaard

Hesperiedehof zichzelf een Eden

Al de vruchten van de wouden wassen uit de schaduw in uw lijf

al de dromen danst gij uit leven

droom en dood Slang en duiven samen alles hebt gij weggedanst

in de stille stappen van je dappere dans lichte

dood en donker leven

Paul van Ostaijen, Gedichten

(66)
(67)

53

OP het blanke rillen van mijn armen werp ik

de schijn van mijn ogen en de diepte daarvan Nu worden mijn ogen koud gekust

op mijn oogleden rust de avond zwaar en licht in de donkerte branden

geen fakkels

Mijn lijf is zichzelf een licht en een duisternis mijn voeten zijn andere gestalten die ik spelen doe

naar de wet van mijzelf zo zijn mijn armen mijn buik die zichzelf uitdaagt Ik die schouw het lief dat danst

en dat ben ik die danst hem die schouwt

en dat ben ik LUISTERT

gij allen die éen en veel zijt voeten vingers buik naar de wet die is en niet spreekt

zo is het zijn zo hoort het zijn

te zijn EN ZIET

denken mijn voeten die dansen en mijn buik die danst

want dat is het spel van het Zijn

in de wereld priesteressen die uit mij komen

absolute licht absolute schaduw

zij zijn alleen naar de wet van

Paul van Ostaijen, Gedichten

(68)
(69)

54

MIJN ZIJN IK zal niet kijken naar de silhout

duisternis op duisternis licht IS enkel wat is rein rein zijn enkel mijn stappen

buiten is duisternis

en de echo van mijn stappen op de wand is duisternis duisternis op duisternis

Rode bloeddruppel op Witte duiveveren licht wat is däär meer dan ruimte en mijn handen die volgen de golven van mijn lijf

wat is dààr meer dan tijd Moet alles niet zó gespannen zijn als de aarde

die zwaar is en toch breekt

onder de lichtheid van mijn tenen NIEMAND

verstaat mij mijn spel is zó eenvoudig

niemand kan het raden mijn handen voelen

al mijn voelen dat zij nooit wisten en mijn borsten

sidderen

om de streling die komen moet geen wet

maar LOT Ik LACH

ik lach niemand zelfs niet mijzelf mijn lach is zó

ik lach

ik ben gelukkig

Paul van Ostaijen, Gedichten

(70)
(71)

55

het wonder mijn lach niet te begrijpen ik ben zo heel alleen in dans en niet eenzaam

een eiland ben ik daarop wast een boom en die ben ik ook alles is warm en fris rond mij omdat ik naakt ben warm en fris

deze dolk is fris en dan weer warm

of is mijn lijf warm en dan weer fris Ik lief de lieve dolk want hij glinstert mijn tanden

of sterker

het is wonderlijk hoe elk wonder

zo dicht is bij ons schelpen zijn wonderlijk wonderen zijn schelpen te rapen Ik steek de dolk tussen

mijn borsten in mijn lijf dat is Geen wonder

en toch NU

sterf ik omdat mijn dans sterft Vergis ik mij niet

bij dit laatste doen draag mij weg zolang

mijn lijf warm is

Paul van Ostaijen, Gedichten

(72)
(73)

56

Fatalistisch liedje

Karmijnrood schrift

door geen hand gesteld ik weet u

oorzaakloos MANE THEKEL

fonograaf van de havenkant parodieer vox coelesta uitgemergeld land

uitgemergelde mensen wij zwalpen

op zee wrak drijvend wrak

is er dan geen asiel voor zwakke mensen Wrak drijven zee ziedende

zee loeien doemen Schoon was het eens iemand speelde BACH in de buurkamer

Blies de wind het wrak weer in zee

lied van het wrak schommelend lied

ik en gij ebbe en vloed leven en doodgaan schommelend liedje

schommel de stilte VREES

van mijn wrakzijn mijn stem

klinkt slechts ver niet mijzelf

Paul van Ostaijen, Gedichten

(74)
(75)

57

IK voel steeds de wijs

van het schommelend liedje van het wrak

Baren die knagen knaagdieren KNaagTanden

in mijn Vlees in mijn zwakke

lenden baren knagen

mijn krachten bloot IK worstel

zo worstelt een wrak naar de kust IK worstel

mij dood schommelend liedje

over het dode WRAK

Paul van Ostaijen, Gedichten

(76)

Priere impromptue 1

Mijn huis staat in de vlakte en zonder schut het is koud in mijn huis

de wind blaast het licht van de lamp dood en de sneeuw dwarrelt een nog kouder lied in mijn huis

vlakte in de vlakte

kind zoek ik te schuilen er is geen hoek waar ik goed huiveren kan

Het is naakt

KELK zal ik nemen godsgeschenk gelijk een groot geluk ook de kelk van leed -

hij die is de poort op wat niet door een poort begrensd is - neem ik van mijn lippen

en valt uit mijn kinderhanden gebroken

Zo is de blootheid van mijn huis zonder leed of vreugde

het is onbegrensd wel niet oneindig

zo ben ik een bal in het spel van de boze klaagdieren die hopeloos zijn

omdat de weg naar God God zelf is

OVERAL ZIE IK DE HAND VAN GOD die de verhouding zet

en mij maakt tot een stille bidder

vóór de stomme zee en het gehuil van dingen die geluidloos zijn

BIDDEN GOD te geven de kelk die niet te weigeren is

hij valt uit mijn handen

angstig ben ik en vreemd mij dit ongekend gebeuren

Nog is het leed niet zo dat ik het grijp begrippeloos in 't onverstaan van leed en vreugde

Nog vlucht ik van de eenheid naar de tweeheid

(77)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(78)

Zo kan de sneeuw dwarrelen een nog kouder lied in mijn huis dat geen huis is

omdat het nog MIJN huis is Zo giert de wind in de kleine vlakte

te midden van de vlakte

Ik weet deze woorden zijn klaar begrip mijzelf

en zij die zonder schutting zijn en zoekend Zo is dit stil gestamel dan een scherpe steen uit scherpe stenen worden malse broden wanneer HET WONDER IS

(79)

60

Vers

Als de schreden van de danseres vallen op het hart

op het hart het krimpt een vod

het is zo goed het leed van witte witte voeten voelen

onbewuste schreden vanzelfsprekend leed

Paul van Ostaijen, Gedichten

(80)

Vers 2

Aftobben uitmergelen wat blijft wat vergaat

rhythme van kamp en fletszijn ben ik ten einde van deze worsteling ik weet zo is 't begin

mijn God zijt Gij een Heer ben ik een Heer de bar dansen homo's tot leven lesbisch lui-zijn blootheid van mijn borst

koets rijdt dwars

door mij vrouw lachen

de wondere geilheid van haar canaque-zijde knieën

het wilde snijden van haar sikkelbeen in mijn begeerte

Destinée hésitation

valse

is dit het rhythme van mijn ganse gaan en plots verstard staan daarin de homo's dansen flets gebaar drift

doorheen mijn flauwe dagen canaque-zijde sikkelbeen Als epitafe een gramofoon Destinée

hésitation valse te midden zwakke blaren Laat mij

huiswaarts gaan in zwakke wroeging dat ik u liet gaan

(81)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(82)

Metaphysische jazz

Stuckenberg opgedragen.

Brak violen dans

muziek van latten ge bro ken violen wij steppers incognito

en avant

The Lord is my Life immer dat

met banjo's

The Lord is my Life autosirenen

trommels

paardenklingelen Bois de Boulogne Tiergarten Made in Germany Ghettogeluid

The Lord is my Life gallicische jood jazzband

opdat

de poorten van Zion vallen

de roos van Jericho The Lord banjo's whisky Jazz

(83)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(84)

Priere impromptue 2

Ik leg

al het dragen van valse juwelen af Nog schittert geen licht dat hechter is Ik leg de schone kleren af

besef het valse sieraad maar

naakt heb ik kou het licht van God

omhult mij nog niet hij heeft warm die de hitte

uitstraalt uit de gloed van zijn opgeloste begeerte

Ik weet de weg en nog is alles een poel Vóór mij is het licht

of een afgrond

dan moet ik gaan Het licht zal ik bereiken waar ik vergeet dat duisternis ligt

op dezelfde plaats van licht Daar is het LICHT

waar ik het vat

aan het einde van mijn begeren

waar mijn begeren zonder geluid en zonder begeerte in het licht vergaat

IK weet de weg de tekens zijn apocalyptisch-klaar

maar ik aarzel over het water te gaan dat slechts duister is

voor wie het licht niet ziet

Vast veertig dagen in de woestijn

(85)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(86)

in krijtwaanzin komt de verzoeking laatste dag edelstenen bieden

de kluizenaars balsemen de melaatsen hun lijf

vervalt

een rotte regen van het vlees maar hun metaphysisch Zijn schittert Verlost boven de woestijn

Kristus en Dionyzos staan hier en daar ik word gekaatst

waarom speelt Kristus nu ook al met de kaatsbal

Kristus zit bij het meer van Galilea

en laat Dionyzos met druivetrossen tot mij komen de woestijn begint te schitteren

de krengen van hyenas verspreiden een doffe stank daarover is onze vaderstad

40 40 40 dagen voeden voeden ah veertig dagen

met de lucht van de ontbinding

(87)

65

In Memoriam Herman van den Reeck

BLOESEMS BLOEIEN BLOEMEN zij worden geknakt

mensen staan het slagveld zij worden gebroken lenden knakken kinderen staan de straat zij spreiden armen open

zij vangen het schot en vallen

Uit de huizen lopen kinderen de straat Marathondravers hun verlangen

zij storten thope een zware zak langs gasthuisgrijsheid vlucht

nog flets begeren wakkelende kaars de ziel in het

ONBLUSBARE LICHT

Paul van Ostaijen, Gedichten

(88)

Vers 3

Verzen Vallen

Vuisten op Venstervlak knak-knak

en nog rits rinkelen

flits uit fletse flakkeren hoog

hinnikend ROOD

zozo vliegt vlucht van vlam hoog

en nog laag vóór de

VLAM Ik hou van de marktschreier zielen op toonbank

schreien tot schreien

de straat vol is van

geschrei alles schreit

witte huizen schreien

krijt ei e i marktschreier mijn man

Sper Maria en Carmen in mijn kamer neergehurkt

springt veer Carmen heilige Maria

heilige Maria bang angst alles in mij aan stukken rijten

tot het lijf in lompen hangt

(89)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(90)

Vers 4

Lalla lallen

Lalla lallen lillen lil

huilen vuist

vechten vuisten vechten vuisten bal

ballen vuisten ballen vrouw van vroeger komt

postzegels gaf ik den jongen van vier hoog vier hoog

valt een mens van vier hoog

spanning kuiten spannen springen sprong

val vallen

vuisten leiden lijden buiten vuisten vatten lijden wringen vuisten lijden

wringen vuisten vod rijten

snijden snit

snik sikkelbeen

een twee jij

een twee

(91)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(92)

jij

sikkelbeen een man een lawine

storten storten storten stort in mij

de jongen van vier hoog lacht lachen

lillen vuist vod

in de man zijn in de jongen zijn

sikkelbeen door dwarst mij het

Snijdt - snij - DEN ik

gil gillen

gulpen lallen

vallen val

spannen

ik word gespannen jij jij jij

wie is jij een man

een lawine storten storten storten WILLEN Wat

ik wil ademen zijn vis een wil ik

(93)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(94)

Vers 5

Ik zou willen een jazz op de melodie van Frère Jacques

ik vind het jammer dat ik niet meer triktrak

kan spelen in mijn geboortedorp moeder hier

zit

de veelbelovende knaap

te midden protestanse feldwebels en professoren ik

de laatste katholiek de laatste gnostieker

HALT! HIER IS TE ZIEN DE LAATSTE KATHOLIEK de laatste heresiark

van de leer der immanens

zoon geboren uit Montanus en Maximilla

dochter uit Katarina Emmerich en Meister Eckehardt Sainte Madame Jeanne Marie Bouvières de la

Mothe Guyon priez pour moi

professoren hier is de laatste gnostieker hij rookt een sigaret terwijl hij nuttigt de Eucharistie

en toch en toch

Ik zou willen naakt zijn een bittere smaak is mijn tong

misschien is het gif ben ik een zoon

ik ben een dochter ik ben bang

en ik zou willen een jazz op de melodie van FRÈRE JACQUES

(95)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(96)

Vers 6

Ik kan geen postzegels verzamelen ik kan geen vrouwefoto's verzamelen ik kan geen amourette's collectioneren en geen wijsheid

ik kan niets meer ik kan niets meer Waarom doof ik de lamp niet

en ga ik niet te bed Ik wil beproeven

naakt te zijn

bloot wie weet wel gevroren purper en bleekheid

Is zo niet het gans beginnende begin Ik wil niets weten

Ik wil niet vragen waarom

ik niet werd een postzegelcollectioneur Ik zal beginnen mijn débacle te geven

Ik zal beginnen mijn failiet te geven ik zal mij geven een stukgereten arme grond

een vertrapte grond een heidegrond een bezette stad Ik wil bloot zijn

en beginnen

(97)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(98)

Priere impromptue 3

God

nu kom ik op de hoogvlakte van de hoogvlakte ziet men

Uw LICHT

dat het licht in mij aansteekt ik zie de krachten van mij neergaan

dezelfde KRACHT als de krachten van opgaan er is geen VAL

Gij zijt neergang zoals Gij opgang

zijt

Gij zijt WAARDELOOS nog sta ik gesnoerd aan de BOOM VAN GOED EN KWAAD en ben

slechts waardeloos omdat ik nog waarden ken GIJ ZIJT

oppervlakkig in oppervlakte diep in diepte

opgaan in opgang val in val

WAAROM opgaan zoeken in val waarom is stijgen goed

en vallen kwaad de oppervlakte is zo oppervlakte als de diepte diepte

OP DE HOOGVLAKTE IS

GEEN WAARDE MEER

(99)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(100)

Twee landelijke gedichten voor Heinrich Campendonck Land Avond

Toeslaande Tuinslot gulpen van lampelicht legt toversteden op vlakke weide Inkasteden Rocky Mountains lichtcult van het kristalgebergte

lamp licht stad zonnecult op vlakke weide Toeslaande Tuinslot

en

blaffende hond

rinkel ketting tingelen springende hond

dansende hond

Spring Dansende Hond Dans van Hond vóór Maan van maan bezeten hond

in maan Hoger Honddansen HONDDANSEN vóór maan dansende boom

in wortels worstelende boom in takken knarsende boom van zwart naar WIT dansende boom

in maan vergaande aarde hondsvod

vallen van maan bezeten hond

maan minuten meten nachtmetriek

(101)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(102)

Land Rust

Avond rilt freel in zinken vanzelfsprekend wonder gebeuren zonder gebeurtenis al maar vallen

zinken

geluidloos worden van geluiden afgegrensd zijn

van zich zijn en zinken

vallen kleine kring kleinere kring midden en omtrek kleinste kring

Telegraafpaal bepaalt landelijkheid van landschap verhouding geeft telegraafpaal

zwaluwen drukte de hoogste draad koorddanseresroutine charme en evenwicht en

duidelijkst feit van het princiep verhouding

rood gloeien van lakschild

wassende concentriek van avondlijke kleurigheid niet bont

maar hier alles wat daarrond verwaast opgelost opaal Liggen bergen één lijn slaan de kikkers één slag slaat de dorpsklok mee

even mee

STRAM STaat huis spannen bergen één lijn spannen bergen rein één lijn

HUIS rust in Stram-Wit STaan

(103)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(104)

Angst Een dans

Thans is de dans van het wezen uit de donkerte schicht vóór de glans

van het wezen in licht Dansen bevrucht zijn zwanger zijn

bangenis van het woord

Angst werd dansen is

volle buik zijn van het zaad

van het woord ANGST

Vormen liggen wit geboorte zullen zwart zijn

dood

daartussen stappen stappen angst dans dansen is

naar dood geboorte dragen VOL ANGST ZIJN

WET alle worden wordt ontworden

in het Zijnde Woord zijn

alle kloven schijn in worden schijn ontworden duisternis en Licht

alle verschijnselen willen zijn gedragen van geboorte licht

naar duisternis

(105)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(106)

ZO grjipt

mijn dansende lijf

mijn voor angst en voor het woord bange lijf mijn in angst dansende lijf

maar toch dienaar van het Zijn heer in schijn dienaar in Zijn grijpt

mijn dans lijf liggende vormen in de geboorte buik draagt ontvangenis

in bangenis in bleke schijn naar het bescheiden-zijn Wat

geboren is

dood in eeuwigheid alle vormen worden gedragen van naar

het niet geworden WOORD en niet ontworden

WAAR de geluiden geluidloos worden waar het geluidloze in ons zijn zoemt waar het aantal wordt het ENE GETAL waar de centrillioenen ophouden hun schijnbaan waar de verhouding staat en beweegt

beweegt en staat

waar wij HERKENNEN over de boom van kennis DAAR is het WOORD

en dit herkennen is overal

(zoals de éne eenheid immer is in dit verschijnsel van de gescheiden tweeheid)

en dt herkennen is overal vleesgeworden LOGOS

LOGOS Vorm Vormt vormen

alle Vormen vormen de éne Vorm bang

bang

(107)

Paul van Ostaijen, Gedichten

(108)

danst mijn angst sidderende blijheid vóór het herkennen

de phenomenen grijpen mij dwarrelende huis rustende zee

rustend huis

de volste vorm is de vlakste vlakte het rennen van de verschijnselen

is

overal zijnde rust der dingen

het ZIJN van alle dingen is streven Niet te Zijn te ZIJN IS NIET TE ZIJN

Het herkennen is één

slechts het HERKENNEN en alle veelvuldigheid schijn

uit de veelvuldigheid dansen vormen naar het Zijn dat één is

dansen zij in blijde angst naar het ontworden van het veelvuldige gewordene

dansen zij uit de vallende materie dansen zij het WOORD toe

zij zijn ontworden werkelijke dingen DING

OERVORM WOORD

Angst bang trillen verder rillen

rollen ruimte PAPAVER

PAPAVER Ogen liggen op vormen Ogen liggen op rust

Wassen bange dingen uit rustende dingen rustende vorm

door liggende ogen wordt wassende ANGST

(109)

Paul van Ostaijen, Gedichten

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Die schoone, nog veel schooner door haar tranen, Ligt voor den Vorst, neen, voor een' beul ter neêr, Kan zich geen weg naar 't hart diens tijgers banen:!. Maar op zijn' wenk zijn ze

‘Kan 't berouw mijn misdaad niet verschoonen, Wreekt ge U eeuwig, door geen beê verzacht.. Ach ik voel het, diep ben ik gezonken, Toen ik Uw

Maar, als de rots, in 't hart der baren, Zoo staat zijn deugd

Zijn drift wordt geprikkeld, maar vruchteloos tracht Zijn blik door haar sluijer te boren;.. Nu naakt hij de vreemde, - en fluistert zoo zacht, En lispelt zoo minzaam, en vleit zoo

Ik hef je op de okselkes omhoog, Ik zie een sterreke in elk oog, En voor mijn armoê word ik blind, Mijn kleen, kleen dochterke, mijn kind!. René de

Stil niet was 't, Het hoofd door zooveel zeeën overplast, Schelp-ruischte 't warrel-woelen van zijn wereld Waar hij zoo lang zijn' Liefde had bepereld.... Zoo stil de vloed, zoo

Want de biograaf, door mij te dien tijde met een paar woorden op de hoogte gebracht, zinspeelt wel even op dien anderen Perk, die de wezenlijke moet heeten, maar omdat hij dien

De Clerck werd te Yperen den 9 en january 1587 geboren; hy behoorde tot de volksklasse; doch, zegt Sanderus, die hem gekend heeft, hy zou een beter lot verdiend hebben; want hy was