• No results found

COSTA-RICA-PACKET-ZAAK HET VOLKENRECHT

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "COSTA-RICA-PACKET-ZAAK HET VOLKENRECHT"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HET VOLKENRECHT

EN DE

COSTA-RICA-PACKET-ZAAK

NAAR AANLEIDING VAN H E T

Antwoord van Mr. M. C. PIEPERS

DOOR

Mr. A. E. B L E S ,

Advocaat en Procureur,

's-GfRAtENHÀGE,

GEBR. BELINFANTE.

1895.

(2)

0093 2044

m

(3)

HETYO

EN DE

COSTA-RICA-PACKET-ZAAK

NAAR AANLEIDING VAN H E T

Antwoord van Mr. M. C, PIEPERS

DOOR

Mr. A. E. B L E S ,

Advocaat en Procureur.

's-GRAVENHAGE,

GEBR. BELINFANTE.

1895.

uJ ENRE T J.

TT

(4)
(5)

HET VOLKENRECHT

EN BE

COSTA-RICA-PACKET-ZAAK.

De heer Mr. M. C. PIEPEBS heeft in zijn onlangs verschenen

„Antwoord in zake de Costa-Rica-Packet" de goedheid gehad mijn klein opstel over deze quaestie met Engeland, hetwelk in het Weekblad van het Recht (10 Augustus 1894, n°. 6525) werd opgenomen, eenigszins gunstiger te bespreken en op meer eer- volle wijze te behandelen dan de aanvallen welke door drie onzer bladen (waaronder nog wel een vakblad van de autoriteit van het Weekblad van het Recht) tengevolge van „verkeerde opvat- ting" en „bekrompenheid van opvatting" waren gericht tegen zijn welbekend „Ongevraagd Advies". Evenwel, is mijne opvat- ting minder „verkeerd" en „bekrompen", ook in mijn brief is „geen enkel steekhoudend argument", „inderdaad geen enkele (grief) waaraan ik (Mr. PIEPEBS) eenige waarde kan toekennen, geen enkele, die mijn betoog ook in het geringste kan ver- zwakken". Het blijft dus mijn recht op dit zooeven verschenen Antwoord een weder-antwoord te doen hooren. En hoewel de bladen juist dezer dagen den eenig redelijken uitslag van het geschil meldden, dat men overeengekomen was de quaestie aan eene arbitrale uitspraak te onderwerpen, zoo meen ik dat het toch niet van onpas kan wezen nogmaals op de ware rechtsverhouding in deze te wijzen, vooral met het oog op de nadeelige gevolgen, die eene niet-beantwoording van Mr. PIEPEBS'

brochure voor de erkenning van ons recht wellicht zou kunnen hebben. Immers het kan bij hen, die deze zaak van Engelsche zijde behandelen, geen geheim zijn gebleven, dat een hoogge- plaatst Nederlandsch-Indisch magistraat tegen Nederland zijn

(6)

stem heeft uitgebracht en op zuiver juridische gronden CAR- PENTER'S recht erkend. Werd het nu bekend, dat zijn verweer tegen de aanvallen in de Nederlandsche pers geene, of althans geene uitvoerige, bestrijding gevonden heeft, de pleitbezorgers der Britsche regeering zouden er allicht toe willen overgaan dit feit, hetwelk zij natuurlijk als eene overgave, eene gewonnen- verklaring zouden kenschetsen, ten prejudice van ons goed recht voor het internationale tribunaal te berde te brengen.

Als een paal boven water staat de juistheid der stelling van Mr. PIEPERS (welke ook de mijne was), dat de vraag alleen deze is: is er volkenrechtelijk een onrechtmatige daad gepleegd ? Alle andere recht : staatsrecht, het in Nederlandsch- Indië geldende strafrecht en strafprocesrecht; dit alles heeft slechts een secundair belang. Wanneer de eene staat tegen- over den anderen eene vordering tracht te doen gelden, moet men, om te beslissen over de juistheid van den eisch, te rade gaan bij het volkenrecht, het recht, dat de rechtsver- houdingen tusschen de staten onderling aangeeft en beheerscht.

De juistheid dezer stelling van Mr. PIEPERS volmondig erkennende, moet mij toch de verklaring van het hart, dat het niet aan de „bekrompenheid der opvatting" van de verschillende bestrijders te wijten is, dat in hunne artikelen het Burgerlijk Wetboek te pas is gebracht, doch wel degelijk aan Mr. PIEPERS' gemis aan duidelijkheid (1), daar deze geachte magistraat zelf geheel ten onrechte (van zijn standpunt zoo goed als van het mijne) het civielrech- telijk begrip van „onrechtmatige daad" als het uitgangspunt zijner redeneering heeft aangenomen; daarbij komt, dat de curieuze wijze, waarop de geleerde schrijver tracht te ver- klaren, waarom wij, Nederlanders, van onzen staat in den regel geene schadevergoeding voor onrechtmatige daad kunnen vorderen, eene terechtwijzing, zooals hij b.v. van het Weekblad van het Recht (2) ontving, niet alleen volkomen wettigde, maar ook noodzakelijk maakte.

De oplossing van de rechtsvraag moeten wij dus bij het

(1) Antwoord, bl. 31.

(2) (i Augustus 1894, n°. 6523.

(7)

volkenrecht zoeken. Indien het gebouw, door den heer PIEPERS

op deze stelling gevestigd, even solide ware geweest als het fondament zelf, zijne oplossing zoude de alleen juiste zijn geweest, en . . . . zij zoude anders hebben geluid.

Volgens den heer PIEPERS (1) is het volkenrechtelijk begrip

„onrechtmatige daad" gelijk aan hetburgerlijk-rechtelijke, doet het daarbij — volkenrechtelijk, evenals civielrechtelijk — „volstrekt niet toe of die onrechtmatige daad te goeder of te kwader trouw heeft plaats gehad ; zelfs tot het vergoeden der schade, louter door zijne onvoorzichtigheid veroorzaakt, is elk gehouden". En iets verder: „hierbij kan dan een burger van een vreemden staat in eene betere positie komen dan een onderdaan".

Des schrijvers groot besef van billijkheid en rechtvaardig verlangen, dat alle nadeel worde vergoed, geven aan deze stuk- ken volkenrecht eene eigenaardige aantrekkelijkheid. Des te meer valt het te betreuren, dat dit volkenrecht van den heer PIEPERS aan één euvel lijdt, n.1. dat het nergens van kracht is dan in zijn eigen brein. Waar toch staan die edele stellingen geschreven? Wanneer heeft men die nobele prac- tijk gevolgd? In tractaten is het algemeen geldende volken- recht op dit stuk niet te vinden (2) : het is gewoonterecht.

En waar heeft de geleerde magistraat deze gewoonten be- schreven gevonden? Welke autoriteiten — want de groote schrijvers over volkenrecht zullen ons hierin met hun licht moeten beschijnen — kan Mr. PIEPERS voor zijne stellingen

(1) Antwoord, bl. 5.

(2) Het is nauwelijks noodzakelijk mede te deelen, dat hier alleen gespro- ken wordt van het volkenrecht tussohen staten met eene christelijke beschaving.

Vooral op dit punt wijken de bijzondere verhoudingen met Oostersche staten sterk af. Tusschen twee staten met eene christelijke beschaving gesloten is slechts één tractaat mij bekend, dat de verhouding van den onderdaan tegen- over de justitie van een vreemd land regelt; n.1. dat gesloten door België en Venezuela waarvan art. V I I I luidt: „Si un Belge au Venezuela ou un Véné- zuélien en Belgique, venait à prendre part à des luttes civiles, il sera traité, jugé et, s'il y a lieu, condamné, comme le serait légalement tout indigène dans un cas pareil, sans qu'il puisse recourir à l'intervention diplomatique à l'effet de convertir le fait personnel en une affaire internationale, si ce n'est en cas de déni de justice ou d'infraction à la loi, constatée dans la procé- dure, ou en cas d'injustice notoire, c'est-à-dire, s'il y a eu violation des lois du pays où le crime, le délit ou la faute a été commis.

(8)

aanwijzen? Men zegt, dat in Insulinde rechtsgeleerde werken schaarsch en lastig te vinden zijn.

Het beginsel dat de staten verplicht vreemdelingen op hun gebied toe te laten, behoudens de uitzonderingen door eigene veiligheid geboden, gepaard aan het even algemeen geldende principe der onafhankelijkheid der inlandsche rechtspleging tegenover buitenlandsche inmenging, heeft tot logisch en natuurlijk gevolg, dat vreemdelingen, zoo zij althans niet op exterritorialiteit aanspraak kunnen maken, aan de inlandsche wetten, gemaakt ter handhaving der rechtsorde van den staat, onderworpen zijn evenals de burgers van dien staat zelven, dat dus de strafrechtspleging op hen van toepassing is even- als op de burgers. Daar nu de rechterlijke macht, gelijk Mr. PIEPERS volkomen juist releveert (1), als staatsorgaan den staat in zijne rechtverschaffende functie vertegenwoor- digt, begaat de staat krachtens het volkenrecht een onrecht- matige daad, indien de rechterlijke macht den vreemdeling onrechtvaardig behandelt en tegenover hem hare plicht van onpartijdige rechtsbedeeling ontzegt. Dan eerst kan men van onrechtmatige daad spreken: dàn kan de staat, waar de vreemdeling thuis behoort, tot zijne bescherming tusschen beide treden en vergoeding voor hem eischen.

De beroemde Italiaan PASCALE FIORE zegt dienaangaande : (2) , La première règle qu'on pourrait adopter serait la sui- vante: a, La protection est illicite et injustifiable, lorsqu'elle a pour but de faire obtenir pour les nationaux résidant à l'étranger, une position privilégiée.

§ 649. La protection des intérêts des particuliers serait jus- tifiée seulement dans l'hypothèse où le gouvernement étranger agirait arbitrairement à l'égard de nos nationaux en violant un principe de droit. § 678. Un gouvernement qui dans l'exercice légal du pouvoir public accomplit un fait dont dérive un pré- judice pour les étrangers, a le droit de le faire et n'est pas

obligé d'indemniser les particuliers qui éprouvent un dommage".

(1) Antwoord, bl. 35.

(2) Fransche vertaling van zijn Nuovo Diritto Internaz. : Vol. I § 648.

(9)

Het groote werk van PRADIER-FODÉRÉ leert in § 200: „Des individus étrangers établis sur le territoire d'un État sont lésés dans leurs droits par des actes de fonctionnaires de cet État lesquels ont manqué à leurs devoirs, sont sortis des limites de leurs attributions, ont violés la loi". En iets verder :

„Aucun État ne doit au sujet étranger une protection plus étendue que celle qu'il accorderait à ses nationaux". En in

§ 207: „On ne peut considérer comme donnant lieu à respon- sabilité des actes qui rentrent dans l'exercice d'un droit ou dans l'accomplissement d'une obligation légale".

Het kleinere Fransche standaardwerk, het Précis du Droit des Gens van FUNCK-BRENTANO en SOBEL, zegt hieromtrent (pag. 226): „Lorsque les sujets d'un État étranger ont été lésés dans leurs droits par le fait du gouvernement ou des sujets de l'Etat sur le territoire duquel ils résident, cet État se reconnaît responsable et doit accorder les réparations du dommage subi; autrement l'État étranger, qui est tenu de protéger ses sujets, serait dans la nécessité d'imposer cette protection par la force. Cette responsabilité, toutefois, a des limites très-déterminées: aucun État, à moins qu'il n'y soit formellement engagé par des conventions, n'est dans l'obliga- tion de traiter les sujets étrangers mieux qu'il ne traite ses propres sujets; il ne leur doit pas une protection plus étendue, ni, en cas de dommages, des réparations plus considérables que celles qu'il accorderait à ses sujets. L'Etat étranger qui fonderait ses réclamations sur ses propres lois et coutumes, et non sur celles de l'État où l'infraction a été commise, manquerait lui-même aux principes du droit des gens en temps de paix, car il prétenderait imposer à un État des lois et des coutumes que cet État ne reconnaît point. Tout ce qu'il peut demander, c'est que la législation territoriale soit observée à l'égard des étrangers aussi bien qu'à l'égard des nationaux".

Om thans tot eenige Duitsche schrijvers over te gaan: in

VON HOLTZENDORFF'S Encyclopädie der Rechtswissenschaft (p. 1300, § 38) zegt Dr. F. STOERK: „Erst wenn die Regie- rung eines Staates gegen einen Fremden dasjenige Recht ver- letzt, welches sie selbst als maszgebend und verpflichtend hingestellt hat, entsteht das Recht des auswärtigen Staates,

(10)

dieses seinem Angehörigen zugefügte Unrecht zu dem seinigen zu machen und Abhülfe zu verlangen". Dezelfde schrijver leert in het Handbuch des Völkerrechts, door VON HOLTZEN- DOBFF uitgegeven: „Der Rechtslage des eigenen Staatsange- hörigen v ö l l i g g l e i c h ist die des landesanwesenden Aus- länders in Bezug auf die Strafrechtspflege. In Strafsachen wird der Fremde wegen der innerhalb des Staatsgebietes begangenen Handlungen in allen Staaten genau nach den Grundsätzen des territorialen Strafgesetzes beurtheilt, das Verfahren gegen ihn genau nach den Vorschriften des staat- lichen Strafprozeszrechts geführt" (II, p. 641).

BLUNTSCHLI zegt in zijn Modernes Völkerrecht der civilisirten Staten als Rechtsbuch dargestellt (uitgave 1878, § 380):

„Der Heimatstat ist berechtigt und im Verhältniss zu seiner Macht auch verpflichtet, seinen Angehörigen im Ausland den den Umständen angemessenen Schutz durch völkerrechtliche Mittel zu gewähren: a) wenn der fremde Stat selber in völ- kerrechtswidriger Weise wider sie verfahren hat". En dan geeft de beroemde geleerde als voorbeelden van zulk een tegen het volkenrecht strijdig optreden: „Der fremde Stat nimmt die Reisenden ohne Grund gefangen, macht sie zu Sclaven, nöthigt sie zu einem andern Religionsbekenntniss, beraubt sie ihres Vermögens, behandelt sie sonst in grausamer Weise, verletzt an ihnen die zum Schutz des Handels- und Fremdenverkehrs abgeschlossenen Verträge, oder die gute Sitte des internationalen Verkehrs". Bijzonder merkwaardig en treffend juist is wat hij in noot 3 bij deze paragraaf zegt: „In allen diesen Verhältnissen wird übrigens bona fides vorausge- setzt. Wenn unter dem Schein der geordneten Rechtspflege die fremden Landesgerichte unsern Statsangehörigen offenbar als rechtlos behandeln oder seiner Nationalität wegen be- drücken, wenn sie ihm nur scheinbar Rechtsschutz gewähren, in Wahrheit aber ihn der Verfolgung Preis geben, so ist auch in solchen Fällen der Heimatstat berechtigt, sich seines Stats- genossen diplomatisch anzunehmen. Nicht weil er einen Pro- cess verliert, den er gewinnen zu müssen meinte, auch nicht, weil vielleicht nach der Meinung der einheimischen Juristen das fremde Urtheil unrichtig ist, hat er Anspruch auf Schutz

(11)

des Heimatstats, sondern nur, weil der fremde Stat in ihm d a s V ö l k e r r e c h t m i s s a c h t e t " .

VON HOLTZENDOBFF zegt in zijn bovengenoemd Handbuch (II, p. 67) van den plicht van den staat om zijne onderdanen ook in het buitenland te beschermen: „Jede Regierung verharrt in einem Autoritäts-, Macht- und Pflichtsverhältniss zu ihren Unterthanen, auch dann, wenn sich diese ins Ausland begeben, ohne ihre Staatsangehörigkeit mit voller Rechtswirkung auf- gegeben zu haben. Daraus folgt, dasz jede Rechtsverletzung die Ausländern l e d i g l i c h a u s d e m G - r u n d e i h r e r Q u a l i t ä t a l s F r e m d e r durch einzelne Individuen oder durch Staatsbeambte zugefügt wird, wenn es an gerichtlichen Mitteln des Rechtsschutzes fehlt, eventuell als v ö l k e r r e c h t - l i c h e Injurie geahndet werden kann".

In de laatste uitgave van HEFFTEB'S Europäisches Völker- recht (1888) door Dr. GEFFCKEN bezorgd, zegt deze (pag. 136, noot 2) : „ W a s den Schutz betrifft, so ist zu bemerken, dasz der Reisende, der sich auf ein fremdes Staatsgebiet begiebt, sich dessen Rechtsordnung zu unterwerfen hat. Wird er durch Privatpersonen dort verletzt, so hat er den Schutz der Polizei und Gerichte anzurufen, der Heimathsstaat hat sich nicht einzumischen, wenn nicht Rechtsverweigerung vorliegt. Ebenso wird er den Behörden des Aufenthaltsstaates verantwortlich für seinerseitige Verletzung der Gesetze".

De Russische geleerde VON MABTENS schrijft van de vreemde- lingen (1) : „Verletzen sie die Straf- oder Polizeigesetze des Aufent- haltstaates, so unterliegen sie allen gesetzlichen Folgen ihrer Delicte und können in dieser Hinsicht durchaus gar keine im Vergleich zu den Inländern privilegirte Stellung prätendiren.

So competiren sie für alle Vergehen den örtlichen Crimi- nalgerichten, selbst den ausserordentlichen, falls solche im betreffenden Staate existiren sollten. Sie können auf allge- meiner gesetzlicher Grundlage dem Arrest unterzogen und in den gewöhnlichen Anstalten gefangen gehalten werden.

Von besonderen Gefängnissen für Ausländer oder einer Verpflichtung der Ortsbehörden, der betreffenden Staatsregie-

(1) Völkerrecht, Duitsche uitgave van C. BERGBOHM, 1883, I, p. 341.

(12)

rung über die Arretirung Dieses oder Jenes ihrer Unter- thanen Anzeige zu machen, kann nicht die Rede sein".

De Freiburgsche hoogleeraar Dr. VON MAETITZ, zegt in zijne uitstekende monografie over „Das Recht der Staatsangehörig- keit im internationalen Verkehr" (HIBTH'S Annalen, 1875) :

„Jeder Staat vertritt sie (n.1. seine Angehörigen) auch dem Auslande gegenüber, sobald das Ausland den dort Verweilen- den etwa den Schutz dortiger Rechtsordnung entziehen, oder unstathafter Hoheitsrechte über sie sich anmaszen wollte".

De hoogleeraar Dr. L. VON BAK verkondigt in zijn „Lehr- buch des Internationalen Privat- und Strafrechts : „Eine völker- rechtliche Schranke besteht nun, abgesehen von dem durchaus exceptionellen Verhältnisse der Exterritorialität nicht für die Bestrafung aller innerhalb des staatlichen Gebietes begangenen nach der Ansicht des strafenden Staates strafwürdigen Hand- lungen, und ebenso wenig kann hier von einem Verstosze gegen Grundsätze des Strafrechtes gesprochen werden. Der Staat musz innerhalb seines territoriums die von Allen, auch von den daselbst verweilenden Ausländern zu beobachtende allgemeine Ordnung bestimmen können, und zwar nach seinem ausschlieszlichen Ermessen ; er wäre sonst nicht Herr (souverän) innerhalb seines Territoriums. Möglich, dasz er aus Billigkeits- gründen ausnahmsweise in ganz besonderen Fällen dem Ausländer die Rechtsunkenntnis verzeiht ; aber der allgemeinen Regel nach musz von dem Ausländer verlangt werden, dasz er nach abweichenden, ihm möglicherweise nahetretenden Gesetzen sich erkundige, eventuell aber ein vorsichtiges Ver- halten beobachte", (p. 217).

Wenden wij ons ten slotte tot Engelsche schrijvers, dan zien wij dat PHILLIMOBE, de meest gezaghebbende Britsche jurist op gebied van het volkenrecht, zegt (§ 332, chap. Ill, part III van zijn standaardwerk) : „With respect to the administration of criminal law it must be remembered that every individual on entering a foreign territory, binds himself by a tacit con- tract to obey the laws enacted in it for the maintenance of the realm, and it is manifestly not only the right, but the duty of a state to protect the order and safety of the society

(13)

entrusted to its charge, equally against the offences of the foreigner as of the native". In het vijfde deel, hoofdstuk twee, zegt hij : „The State, to which the foreigner belongs, may interfere for his protection when he has received positive maltreatment, or when he has been denied ordinary justice in the foreign country" ; en iets verder zegt hij bepaaldelijk :

„the case must be one of flagrant injustice".

W. E. HALL, de jongste Engelsche autoriteit voor het volkenrecht, geeft een der uitvoerigste uitspraken over het punt in quaestie, die men in de gansche literatuur vindt:

(International Law, IIIrd ed. § 87) „States possess a right of protecting their subjects abroad which is correlative to their responsibility in respect of injuries inflicted upon foreigners within their dominions ; they have the right, that is to say, to exact reparation for maltreatment of their subjects by the administrative agents of a foreign government if no means of obtaining legal redress through the tribunals of the country exist, or if such means as exist have been exhausted in vain ; and they have the right to require that, as between their subjects and other private individuals, the protection of the state and the justice of the courts shall be afforded equally, and that compensation shall be made if the courts from corruption or prejudice or other like causes are guilty of serious acts of injustice. Broadly, all persons entering a foreign country must submit to the laws of that country ; provided that the laws are fairly administered they cannot as a rule complain of the effects upon themselves, however great may be the practical injustice which may result to them ; it is only when those laws are not fairly administered, or when they provide no remedy for wrongs, or when they are such, as might happen in very exceptional cases, as to consti- tute grievous oppression in themselves, that the state to which the individual belongs has the right to interfere in his behalf".

Ziehier eenige citaten, alle van gezaghebbende schrijvers over volkenrecht, welke de in de Costa-Rica-Packet-zaak gelegen rechtsvraag behandelen. Hoewel ik in geenen deele zou durven beweren met deze aanhalingen de gansche literatuur over het volkenrecht te hebben uitgeput, daar een

(14)

meer uitgebreid onderzoek bij de schrijvers meer tijd zou vorderen dan beschikbaar is tot de voorbereiding van deze bladzijden, die slechts bestemd zijn om een „vlugschrift" (in meer dan één zin) te vormen, zoo kan ik den lezer toch ver- zekeren bij geen anderen auteur eene tegenovergestelde meening te hebben gevonden. De communis opinio zou dan ook vol- komen duidelijk en zonder tot den geringsten twijfel aanleiding te kunnen geven in deze Costa-Rica-Packet-zaak aan Nederland gelijk geven, indien niet twee omstandigheden de quaestie eenigszins verwikkelden en eene nadere uitlegging behoefden.

Deze omstandigheden zijn:

1°. Kapitein CAEPENTEE woonde niet op Nederlandsch-Indisch gebied, doch werd, toen hij den 2en November 1891 op de reede van Ternate aankwam, in hechtenis genomen;

2°. De Raad van Justitie heeft bij vonnis van den 28 Novem- ber 1891 niet bewezen verklaard, dat het feit binnen de territoriale wateren is geschied ;

ad lum Het is voor de toepasselijkheid der medegedeelde uitspraken geenszins noodig, dat de vreemdeling op het ge- bied van den staat woonachtig is of zelfs geruimen tijd er vertoeft; niet alleen dat nergens gesproken wordt van het vereischte van een gevestigd domicilie, maar ook verzet zich de ratio legis tegen deze opvatting. Evenals de staat den vreemdeling heeft te beschermen gelijk hij zijne eigene bur- gers beschermt, zoodra de vreemdeling den voet op het terri- toir heeft gezet, ja, zoodra hij zich, waar dan ook, binnen 's rijks gebied bevindt, evenzeer is de staat gerechtigd den vreemdeling, zoodra deze het gebied van den staat binnen- gekomen is, te onderwerpen aan dezelfde strafwetten, for- meele en materieele, als den onderdaan beheerschen. En hiermede is dit punt beslist, daar het toch bekend is, dat een vreemd koopvaarder binnen de grenslinie der terri- toriale wateren gelegen, krachtens een algemeen geldend beginsel van volkenrecht, niet geacht kan worden aan de jurisdictie van dat land onttrokken te zijn, zoodat zelfs indien

kapitein CAEPENTEE aan boord der Costa-Rica-Packet op de reede van Ternate in hechtenis werd genomen, hij eerst Nederlandsch-Indisch grondgebied was binnengekomen, alvorens

(15)

men een artikel van het reglement op de strafvordering voor Nederlandsch-Indië op hem toepaste.

ad 2um. Het feit had plaats, volgens de uitspraak van den Kaad van Justitie, buiten de territoriale wateren van Neder- landsch-Indië.

Mr. PIEPERS zegt dienaangaande (1): „Elke staat mag ten deze niet verder gaan dan de grenzen van zijn eigen rechtsgebied, gaat hij daarbuiten en berokkent hij daardoor eenen anderen staat in den persoon van een zijner onderdanen schade, dan geschiedt daardoor eene volkenrechtelijke laesie, d. i. onrecht- matige daad. Alleen voor sommige gevallen, zooals zeeroof en slavenhandel, hebben verschillende staten elkander onder- ling bij tractaat het recht daartoe toegekend; juist uit het feit, dat daartoe zulk eene regeling werd gevorderd, blijkt echter duidelijk dat een zoodanig optreden niet op die wijze toegestaan, onrechtmatig wordt geoordeeld. Het moet dus, en dat natuurlijk wel dadelijk wanneer dat optreden begint, vaststaan, dat de vervolgende staat daartoe het recht heeft en alzoo dat het feit wegens hetwelk hij eene strafrechtelijke vervolging instelt, begaan is binnen zijn rechtsgebied. Staat evenwel het tegendeel vast, dan treedt hij onrechtmatig op;

is het twijfelachtig, dan geldt natuurlijk het eenige mogelijke, de algemeene regel, namelijk daarom ook in het burgerlijk recht aangenomen „dans le doute abstiens-toi", en zoo men desniettemin optreedt, dat men handelt op eigen verantwoor- delijkheid; dat alzoo, wanneer het later blijkt, dat het geïn- crimineerde feit niet binnen dat rechtsgebied heeft plaats gehad en die staat alzoo te dier zake geen recht had tot op- treden, hij ook voor de gevolgen zijner onrechtmatige han- deling jegens den benadeelden staat verantwoordelijk is".

Het mag inderdaad bevreemding wekken, dat een rechts- geleerd schrijver, die zich beklaagt, dat de toon waarop men zijn opstel heeft aangevallen „zonder eenig bezwaar vervangen had kunnen worden door een wat dieper indringen in het staatsrechtelijk wezen der rechtspraak" (2), zelf stellingen van

(1) Antwoord, bl. 34.

(2) Antwoord, bl. 37.

(16)

volkenrecht verkondigt, die, voor men er een oordeel op baseeren kon, niet alleen zonder eenig bezwaar, doch hoogst noodzakelijk, vervangen hadden behooren te worden door een wat dieper indringen in den aard en inhoud van dit recht.

Minder juist is vooreerst de mededeeling betreffende zeeroot en slavenhandel, daar de zeeroof reeds van oudsher als mis- drijf tegen het gansche menschelijk geslacht wordt aange- merkt, zoodat iedere staat niet alleen gerechtigd maar ook verplicht is den zeeroover, waar hij hem ook vindt, te be- straffen; en wat den slavenhandel betreft: uit het sluiten der anti-slavenhandel-tractaten mag men volstrekt niet aflei- den, dat behalve zeeroof en slavenhandel de staat geene delicten buiten zijn territoir gepleegd zou mogen bestraffen.

Eene dergelijke redeneering a contrario strijdt te zeer tegen de ratio der overeenkomsten tot beteugeling van den slaven- handel, welke gesloten werden, niet zoozeer om den staten het recht te geven dezen handel waar ook gepleegd te be- straffen, doch veeleer om hen daartoe te verplichten (1).

De stelling, dat de staat, behalve zeeroof en slavenhandel, geene misdrijven buiten zijn grondgebied gepleegd straffen mag, is eene die volstrekt niet door alle schrijvers wordt aangenomen, hoewel het uitsluitende territorialiteitsprincipe toch door verscheidene juristen is gehuldigd. Zoo zien wij zeer vele schrijvers de leer verkondigen, dat de staat ook straf mag bedreigen tegen misdrijven in het buitenland ge- pleegd, waardoor nationale rechtsgoederen worden benadeeld, om niet eens te gewagen van mannen als MEYER, HäLSCHNEE en BBUSA, voorstanders van de leer, dat de staat alle delicten, door wien en waar ook gepleegd, straffen kan. (2)

Wat van deze quaestie zijn moge, dit kunnen wij voor de algemeen gangbare opinie houden, dat niet iedere uitbreiding van het strafrecht buiten de grenzen van het staatsgebied

(1) Men zie de considerans der wet van 20 Nov. 1818, Stbl. no. 39 en ons traotaat met Groot-Brittannië van den 4en Mei 1818, Stbl. 1848, no. 79.

(2) Zie VON B A R , Lehrbuch des intern. Privat- und Strafrechts, pag. 209 en volg.; FOBLIX, Traite du Droit International privé, livre I L titre I X chape, n i ; H A L L , International Law, p . 208, volg. en de door dezen aange- haalde schrijvers.

(17)

per se schennis van het volkenrecht is (1), terwijl wij kun- nen constateeren dat, wat de theorie ook hieromtrent moge leeren, de strafwetgevingen der meeste Europeesche rijken wel degelijk bepalingen behelzen, waarin straf wordt bedreigd tegen vreemdelingen ter zake van feiten in het buitenland geschied (2).

Het is evenwel onnoodig thans deze belangrijke volkenrech- telijke quaestie verder te behandelen, om de eenvoudige reden, dat in de Costa-Eica-Packet-zaak onze staat, door den Raad van Justitie, niet alleen het recht om den vreemdeling te straffen voor een buitenlands begaan delict zich niet heeft aangematigd, doch zelfs uitdrukkelijk het van de hand heeft gewezen en zich onbevoegd verklaard van de tegen den kapitein CARPENTER ingebrachte beschuldiging kennis te nemen.

De basis van het betoog des heeren PIEPERS is evenwel gelegen in wat hij zegt aangaande het geval, dat het twijfel- achtig is of de inlandsche rechter competent is. Is het nu voor eene dergelijke toedracht juist, te beweren, dat het adagium „dans le doute abstiens-toi" moet toegepast worden ?

Na de aanvallen der Nederlandsche bladen op het „Onge- vraagd advies" is het onnoodig thans veel hierover te zeggen:

alleen zij het mij vergund als mijne bescheiden meening te kennen te geven, dat een dergelijke eisch, in plaats van op het volken- recht te steunen, niets minder is dan eene miskenning, eene

(1) VON BAR, Lehrbuch, p. 217 zegt: „VON MARTITZ (Internationale Rechtshilfe in Strafsachen, p. 43 ff.) weist sehr richtig nach, dasz keineswegs jede Ausdeh- nung' der Straf kompetenz über die im Territorium begangenen Delikte hinaus durch das Völkerrecht reprobiert sei".

(2) Men zie de strafwetboeken van Nederland, Frankrijk, België, Duitsch- land, Spanje, Zwitserland, Griekenland, Oostenrijk, Rusland, Italië, Zweden en Noorwegen. FlORE, „Aperçu historique de diverses législations modernes en matière de délits commis à l'étranger" in de Revue de Droit International, 1879, pag. 302 volg., schijnt uit deze eenstemmigheid der wetgevingen de volkenrechtelijke toelaatbaarheid af te leiden: „On peut admettre comme un principe certain de droit positif que l'Etat peut frapper dans certains cas déterminés dans la loi, les individus, qui se trouvent sur son territoire après avoir commis un délit à l'étranger ; et c'est là le principe consacré dans tous les codes modernes et dans tous les projets de codes. Toutes les différences en cette matière consistent dans l'extension plus ou moins large donnée à la jurisdiction des tribunaux criminels de l'État relativement aux délits commis à l'étranger".

(18)

volkomen negatie van een der fondamenten van dit recht, van de souvereiniteit des staats. De regel, die in geval van twijfel onthouding aanprijst, moet gelden voor den rechter, geroepen om uitspraak in een geschil te doen, die bij de ge- ringste onzekerheid, bij gemis aan één schakel slechts in de keten van bewijs, zich onthouden moet van een ingrijpen in den bestaanden toestand; voor den rechter, die, wanneer hij twijfelt aan de juistheid der aangevoerde bewijsgronden, den beklaagde moet vrijspreken en in civilibus den eisch moet ontzeggen. Maar geldt deze regel - gelijk de heer PIEPERS

ons wil doen gelooven — ook voor de voorbereiding van de quaestie, voor het Openbaar Ministerie, dat verplicht is een e vervolging aan te vangen en eene rechterlijke beslissing uit te lokken, zoodra het redelijken grond heeft om te meenen dat een misdrijf heeft plaats gehad binnen het rechtsgebied, en voor den rechter, wien geen andere taak is opgelegd, dan te oordeelen of er voldoende aan wijzigingen omtrent het ge- pleegde feit en de schuld van den verdachte bestaan, om den rechter, die tot het eindonderzoek geroepen is, de zaak ter beslis- sing voor te leggen? Te zeggen, dat deze magistraten slechts tegenover een vreemdeling mogen optreden, wanneer zij absolute zekerheid omtrent de plaats van het gepleegde feit hebben verkregen, staat gelijk met de bewering, dat zij in zeer vele zoodanige gevallen zich reeds dadelijk aan de be- handeling moeten onttrekken; dat zij tegenover een vreem- deling moeten nalaten, wat de wet hun als plicht voorschrijft.

Daar nu door deze beperking der function der rechterlijke ambtenaren de staat in zijne plicht en zijn recht — voort- spruitende uit zijne souvereiniteit —, om het Recht te hand- haven, wordt te kort gedaan, geloof ik mij niet aan over- drijving schuldig te maken, door een dergelijken eisch als eene miskenning der staatssouvereiniteit te kenschetsen.

En om nog een andere reden kan het volkenrecht niet eischen, dat, wanneer een vreemdeling een strafbaar feit heeft gepleegd, zonder dat het a priori vaststaat dat het binnen het territoir is geschied, de rechterlijke ambtenaren zich van vervolging onthouden : het gevolg van zulk een stel- regel toch zou zijn, dat op het gebied van den staat de

(19)

vreemdeling in eene gunstiger positie tegenover de justitie zou komen te staan dan de inboorling, een geval, dat wel dooi- den heer Mr. PIEPERS mogelijk geacht wordt, maar in strijd met de meening van alle door mij geraadpleegde autoriteiten. W . E.

H A L L zegt nog uitdrukkelijk (International Law, § 65 aan het slot): „unless it can be shown t h a t a state is not reasonably well ordered, it is not bound to do more for foreigners than for its own subjects".

W a a r het bij eene casuspositie als die van de CARPENTER-

zaak op aankomt is dit : bestaat er een goede grond om te gelooven, dat de vreemdeling, thans op ons gebied gekomen, zich heeft schuldig gemaakt aan het misdrijf dat hem ten laste wordt gelegd, en, zoo ja, dat hij dit feit begaan heeft binnen ons rechtsgebied?

Bestaat deze goede grond inderdaad volgens het oordeel der rechterlijke ambtenaren, wettig aangesteld, onpartijdig' en eerlijk uitspraak doende, dan geeft het volkenrecht den vreem- deling, of den hem beschermenden staat, geen recht om schadevergoeding te vorderen, indien de magistratuur dat- gene te zijnen opzichte verricht, w a t zij te goeder t r o u w tot eene goede justitie en tot handhaving van het Recht nood- zakelijk oordeelt, evenmin als de onderdaan aan het inlandsche recht de bevoegdheid kan ontleenen om in dergelijke om- standigheden schadevergoeding te eischen.

En dat deze goede grond werkelijk aanwezig was, kan, geloof ik, geacht worden buiten allen twijfel vast te staan (1). De heer Mr. M. C. PIEPERS althans vermeldt niets, waaruit het tegendeel zou kunnen blijken.

Neen, de omstandigheid, dat krachtens de eindbeslissing

CARPENTER het feit, waarvoor hij preventief gevangen werd genomen, niet binnen het Nederlandsch-Indische rechtsge- bied heeft gepleegd, vermindert niet de toepasselijkheid voor deze quaestie der bovengenoemde uitspraken van Dr. FELIX STOERK in VON HOLTZENDORFF'S Handbuch (zie boven, pag. 8),

GEFFCKEN, VON MARTENS (pag. 9) en VON BAR (pag. 10).

(1) Zie Algemeen Handelsblad, 12 J u n i 1894.

(20)

Men mag het om de boven vermelde redenen er voor houden, dat zij alleen daarom van feiten binnen het gebied van den vreemden staat geschied spreken, omdat dit de een- voudigste, de meest voor de hand liggende, casuspositie is.

En uit hunne adviezen èn uit die der andere groote juristen, uit wier werken ik heb geput, blijkt duidelijk: dat het volkenrecht den vreemdeling geene meerdere rechten toekent of eene gunstiger positie verschaft dan den inboorling van den staat waar de vreemdeling is, en dat die staat zijn plicht tegenover zijne medeleden der statenmaatschappij, tegenover het volkenrecht, naar behooren heeft vervuld, wanneer zijne organen, hetzij administratieve hetzij judicieele, ten opzichte van den vreemdeling de landswetten eerlijk en stipt hebben nageleefd, hem hebben behandeld gelijk zij in de omstandig- heden een landsman zouden hebben behandeld, en wanneer deze toegepaste wetten zelve geene ongemotiveerd scherpere bepalingen tegen vreemdelingen behelzen dan tegen inlanders.

Zegt Mr. PIEPERS, dat het er niets toe doet, of de Officier en de Raad van Justitie ten deze volkomen te goeder trouw zijn geweest (1), ik hoop te hebben aangetoond, dat juist de goede trouw in dit leerstuk van het hoogste belang is.

Doch er is meer. De opmerking der Nieuwe Rott&rdamsche Courant (3 Augustus 1894, Tweede Blad), dat het feit wèl tot de competentie behoorde van den Nederlandsch-Indischen rechter, daar het wegnemen geschiedde in de open zee aan boord van een Nederlandsch-Indisch vaartuig (2), wordt door Mr. PIEPERS van de hand gewezen (3) met de verklaring, dat het wellicht niet kwaad ware geweest dat de Raad van Justitie te Mangkasar bij zijne beoordeeling der zaak ook deze be- schouwing had in aanmerking genomen. „Maar dit is nu een- maal niet geschied", zoo gaat de schrijver voort, „en wat de rechter toen had moeten doen of laten, doet nu niet meer ter zake. Ik herhaal, dat het met de waardigheid van den Nederlandschen Staat niet strookt, datgene wat hij zelf door tusschenkomst zijner organen publiekrechtelijk in het gevoerd

(1) Antwoord, bl. 7.

(2) Zie hierover Weekblad van het Recht, 8 Augustus 1894, no. 6524 (,3) Antwoord bl. 36.

(21)

strafgeding heeft verklaard recht te zijn, wanneer hem de- zelfde vraag op volkenrechtelijk gebied tegenkomt, te gaan negeeren en tegenspreken".

Het wil mij voorkomen, dat de geleerde schrijver eene te veeleischende opvatting der waardigheidsplichten van den staat koestert. Wat is toch het geval?

Uitgezonderd het gedeelte van het volkenrecht, dat in trac- taten is nedergelegd, geldt dit recht voor den staat geheel onafhankelijk van diens wil of verklaring ; de bevoegdheid, welke de staat door een zijner organen voor zich vindiceert tegen de uitspraak van het volkenrecht, komt den staat rechtens niet toe, en aan den anderen kant kan het den staat niet werkelijk in zijne bevoegdheden, hem door het volkenrecht toegekend, verminderen, indien zijne organen, wellicht bij vergissing of door welke oorzaak ook, verklaren een recht niet te bezitten, dat krachtens een algemeen erkend beginsel van volkenrecht den staat toekomt. Hoe vaak gebeurt het niet bij verhoudingen van civielrecht, dat iemand meent onbevoegd te zijn, waar de wet hem ongetwijfeld gerech- tigd maakt ! Zou hij daarom, wanneer zijne zaak voor den rechter komt, ter wille zijner waardigheid moeten nalaten dit recht te doen erkennen ? Op het volkenrecht overgebracht is deze casuspositie volkomen dezelfde. Indien het waar is, dat de staat bevoegd is den buitenlander te straffen voor een misdrijl gepleegd buiten de territoriale zee aan boord van een tot dien staat behoorend handelsvaartuig — en dat wel ten nadeele van een onderdaan van dien staat — dan kan het feit, dat de JSTederlandsch-Indische rechter zich onbevoegd heeft verklaard, onzen staat het recht niet ontnemen deze volkenrechtelijke bevoegdheid te zijnen behoeve in te roepen en te doen gelden.

En daar het nu als zeker aangenomen mag worden, dat de stelling zooeven geponeerd inderdaad een algemeen aangenomen beginsel van volkenrecht bevat, zoo zal ongetwijfeld bij de behandeling voor het internationale tribunaal dit punt niet onaangeroerd blijven (1).

(1) Zie o.a. VON BAR, Lehrbuch des internationalen Privat- und Strafrechts, p. 336; dezelfde, Theorie und Praxis des Internationalen Privatreohts I I , p. 609 ; STOERK, in V O N HOLTZENDORFF'S Handbuch des Völkerrechts I I , p. 465 en'

(22)

De geschiedenis van het volkenrecht kent, naar ik meen, slechts twee gevallen, die eenige gelijkenis vertoonen met de Costa-Rica-Packet-zaak, terwijl bij geen van deze beide de gelijkenis eene zeer treffende is.

Het eerste had in 1860 plaats: een zeker Engelsch officier, Capt. MACDONALD, had op reis aan het station te Bonn twist gekregen en daarbij den stationschef een stoot gegeven ; deswege in hechtenis genomen werd hij tot boete veroor- deeld. Na eene lange correspondentie heeft de Engelsche Minister van Buitenlandsche Zaken, Lord JOHN RUSSELL, de zaak moeten laten varen, daar de Britsche kroonjuristen zelven verklaarden, dat Capt. MACDONALD naar de wetten van het land waar hij vertoefde behandeld was en het volkenrecht derhalve Pruisen in het gelijk stelde. CALVO (1), de MAC-

DoNALD-zaak besprekende, zegt, dat „Ie cabinet de Londres en se désistant de ses plaintes, de ses demandes de répara- tion, justifia une fois de plus le principe général qui veut que pour les délits l'étranger reste soumis au régime de droit commun qui pèse sur les nationaux eux-mêmes".

Het tweede geval is de zg. Cutting-affair tusschen de Ver- eenigde Staten van Noord-Amerika en Mexico. Een Amerikaan,

CUTTING genaamd, had op Amerikaansch grondgebied eene beleediging in het licht gegeven tegen een Mexicaan. Op Mexicaansch grondgebied gekomen werd hij gearresteerd en veroordeeld krachtens een artikel van het aldaar gel- dende strafwetboek, dat onder zekere voorwaarden straf be- dreigde tegen misdrijven door een vreemdeling in het bui- tenland tegen een Mexicaansch onderdaan begaan. Den Amerikaanschen Onder-Staatssecretaris MOORE gaf dit aan- leiding tot een uitvoerig rapport," waarin hij den staat het recht ontzegt den vreemdeling te bestraffen voor mis- drijven in het buitenland gepleegd. De G-entsche hoogleeraar,

ALBÉRIC ROLIN, dit rapport besprekende, sluit zich bij de

volg.; BLÜNTSCHLI, Modernes Völkerrecht, § 317; VATTEL, Droits des Gens, I,

19; T R A V E R S T W I S S , I, p. 273; VON M A R T E N S , Völkerrecht, I, 377 en I I , 235; H A L L , § 79.

(1) Droit International, I I Ie édition, § 361 suiv.

(23)

daarin vervatte meening aan (1) eindigende met eene critiek van BRUSA'S leer van het universaliteits-principe.

Men ziet dat geen van deze beide zaken ons tot richtsnoer kan dienen ter juiste oplossing der Costa-Rica-Packet- quaestie. Alleen deze omstandigheden dienen er uit te worden gereleveerd, dat bijzondere nadruk werd gelegd, in de MAC- DoNALD-zaak, op het feit dat de klager te goeder trouw geheel overeenkomstig de landswet werd behandeld (2), en in de CuTTiNTG-zaak, op het feit, dat het misdrijf was gepleegd op het gebied van den reclameerenden staat, dat diens souverein gezag aangetast was (3). Moge het tot de erkenning van ons goed recht in de thans aanhangige internationale quaestie er toe bijdragen, dat door het optreden onzer justitie-ambtenaren de souvereiniteit van geen enkelen staat is geminacht, en dat de aanklager geheel ten onrechte zou beweren niet op eerlijke wijze, onpartijdig en volkomen te goeder trouw volgens onze wet behandeld te zijn.

Wij mogen het er dus voor houden, dat eene juiste opvat- ting van het desbetreffende gedeelte van het volkenrecht, toege- past op de ware toedracht der feiten, in de Costa-Rica-Packet- quaestie het recht aan Nederlandsche zijde zal verklaren te zijn.

En niet alleen, dat het geldende volkenrecht het optreden der twee opvolgende Nederlandsche Ministers van Buitenland - sehe Zaken wettigt, ook de billijkheid, de rechtvaardigheid, is zoozeer aan Nederlandsche zijde, dat, indien soms de arbitrale uitspraak ons in het ongelijk mocht stellen, deze uitspraak eene leemte in het bestaande recht zou aantoonen, welke zoo spoedig mogelijk bij tractaat diende te worden aangevuld, evenals dik- werf in ons recht een arrest van den Hoogen Raad de aanleiding is geweest tot eene nieuwe wet. Waarom zijn verscheidene volkenrechtelijke autoriteiten er tegen gekant, dat de staat strafbepalingen uitvaardigt tegen vreemdelingen betreffende feiten in het buitenland gepleegd? Om geen andere reden dan

(1) Revue (ie Droit International, 1888, p. 559 en volg.

(2) Zie den brief van den Pruisischen Minister van Buitenlandsche Zaken, Baron SCHXEINITZ, aan den Graaf VON BERNSTORFF, gezant te Londen, dd.

1 Mei 1861.

(3) Zie A. ROLIN, in de Revue de Droit International, loco citato.

(24)

deze, dat de staat zoodoende zich rechtspraak aanmatigt over feiten, geschied op een territoir, waar een andere staat opper- machtig is, dat daardoor, volgens hen, inbreuk wordt gemaakt op de souvereiniteit van dien staat. In deze omstandigheden nu is vooreerst van zulk een inbreuk niet de geringste quaestie. De geïncrimineerde feiten moeten öf binnen het rechtsgebied hebben plaats gegrepen, waar de rechterlijke ambtenaren competent waren, öf op eene plaats, waar geen enkele staat uitsluitende rechtsbevoegdheid heeft, waar deze ambtenaren even bevoegd waren als die van eenigen anderen staat. En verder, onze rechter zelf heeft zich onbevoegd ver- klaard. In stede van te oordeelen over de gepleegde hande- ling, heeft hij slechts geconstateerd, dat het feit aan zijne rechtspraak onttrokken was. Werd het nu uitgemaakt geldend volkenrecht te zijn, dat de staat zelfs niet mag onderzoeken of hij competent is, daarbij den verdachte geheel te goeder trouw behandelende volgens zijn geldend recht en, zonder aanzien des persoons, zooals hij zijne eigene landskinderen be- handelt, dan zou dit recht zulk flagrant onrecht behelzen, en den misdadiger zóó sterk bevoordeelen boven den rechtzoe- kenden, rechtvaardigen staat, dat eene spoedige herziening eene hooge noodzakelijkheid geacht zou kunnen worden.

Maar een dergelijke uitslag is niet te vreezen: juist omdat door het gansche volkenrecht de stem der rechtvaardigheid zoo luide klinkt en de goede trouw zulk een overwegenden invloed doet gelden, zou een uitspraak ten voordeele van Engeland en

CARPENTER moeten steunen op eene duidelijk sprekende, door alle autoriteiten erkende, stelling. Het bestaan van zulk een leerstuk heeft de heer PIEPERS niet bewezen of zelfs getracht te bewijzen, zullen ook de Engelsche kroonjuristen niet kunnen aantoonen (1). Evenals aan het slot van mijn brief in het Weekblad van het Recht, - een schrijven, waarin de heer

PIEPERS, evenmin als in de andere bedenkingen tegen zijn opstel, „eenig steekhoudend argument" heeft gevonden,

(1) Ten overvloede dient er op gewezen te worden, dat het geschrevene tot stand is gekomen zonder inzage der officieele stukken ; alleen op de alge meen bekende toedracht der feiten en eigene onderzoekingen steunt de ten beste gegeven opinie.

(25)

doch welks argumenten hij toch in geen enkel opzicht heeft weerlegd — kan ik derhalve ook thans besluiten met mijn ver- trouwen op onze overwinning voor het internationale tribunaal uit te spreken, in weerwil van de beschuldiging, dat ook ik mij door het gebruik van de woorden onze overwinning aan chauvinisme heb schuldig gemaakt (1). Zonder dat het noodig is mij krachtig tegen deze aantijging te verdedigen, zoude ik den onpartijdigen lezer willen vragen, of het bijzon- deren vechtlust verraadt van eene overwinning te gewagen, als men in een eerlijken rechtsstrijd het recht meent te vinden aan de zijde, die men voorstaat, als men met genoegen ont- dekt, dat een onpartijdig onderzoek, gelijk het mijne onge- twijfeld geweest is, er toe leidt zijn eigen land gelijk te geven tegen den vreemden staat.

Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn.

De heer PIEPERS besluit zijn verweerschrift met het bekende Engelsche rijmpje aan te halen — en dat wel zóó, dat het blijkt, dat zelfs de heer PIEPERS wel eens in eene onrecht- matige behandeling van vreemdelingen kan vervallen ! — :

„In matters of commerce the fault of the Dutch Is giving too little and asking too much."

Het schijnt aan het geheugen van den geachten rechtsge- leerde te zijn ontsnapt, dat de schrijver, de later als staats- man zoo beroemde GEORGE CANNING, zijne karakteristiek van ons volk beperkt tot handelsaangelegenheden.

Of deze opvatting op eene degelijke kennis van ons land en volk steunde, dan wel alleen de in Engeland gangbare meening aangaande onze handelslieden weerspiegelde, kan in het midden worden gelaten. Dit is zeker, dat ondergeteekende, sedert meerdere jaren min of meer met beide volken bekend, zonder in hevige mate aan chauvinisme tegenover Engeland of aan anglophobie te lijden, er van overtuigd is, dat het Nederlandsche volk minstens even bereid is den vreemdeling recht te doen wedervaren, als onze naburen aan de over- zijde der Noordzee.

A. E. BLES.

(I) Antwoord, bl. 38.

(26)
(27)
(28)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

verzekeraar heeft echter geweigerd de vaststellingsovereenkomst uit te voeren, omdat hem later was gebleken dat de auto niet was gestolen, maar was ingevorderd door

Maar ook de vriendelijkheid is niet overal even plezierig, in veel gebieden is het niet wenselijk s’avonds in het donker over straat te lopen, dus voor mij is Costa

„De accountant zal geen mening geven over financiële overzichten noch enige andere informatie zonder een deugdelijk onder­ zoek te hebben verricht overeenkomstig de

Zij kan toch den beroofden koopman mtnoodigen (1) om zijn recht op schadevergoeding bij den Engelschen rechter te ver- volgen en hem daartoe alle mogelijke moreele en zelfs

„angefochten werden dasz er unrichtig oder für eine Partei un- willig sei," zegt ßluntschli ] ). Appel zou zonder twijfel arbitrage in discrediet brengen. Het was dan ook niet

de la PTF (Productividad Total de los Factores) no fue tan favorable durante el periodo del ajuste, ya que como se observa en el Cuadro 5.21, el mejor desempefio productivo del

Get real!, lijkt haar advies te zijn aan deze theoloog, om er realistisch aan toe te voegen: wanneer wij in onze TBS-kliniek ‘van een moorde- naar een inbreker kunnen maken, zeggen

The governmentality approach gives the opportunity to frame the actions and the particular decisions that the Costa Rican government has adopted concerning the indigenous