... /~ lt.,., ... _ ;,. .ç,, p,e,_r . :~ \Z~ij~~n-. : ~ --...

. L

....

~

p,e,_r

..

.. .

. ^:~

\Z~ij~~n-.··: ~·

-- ^... . ^{. ..}

: .

.

.

~ .

/~~ lt., • ., •

, ^' _'

.

•·

. . ^{. _•;,} .

. ^.

.

. ç,,

0

. .

6

ik ben ik

en dit is mijn vel.

past het wel?

het past.

wat zal ik er mee doen?

ik geef mijn vel een zoen.

'§'q; -~

'I..J

'§

Ftt,;;:;::::.V"

(

6

ik ben zes.

mijn neus is zes.

mijn kin is zes.

mijn haar is zes.

mijn buik is ook zes.

mijn neus weet dat niet.

mijn kin weet dat ook niet.

mijn haar weet dat niet.

mijn buik weet dat ook niet.

ik zeg het ze wel.

dat wij zes zijn.

7

8

dag buik van mij.

hoe gaat het met jou?

ik nam een hap.

die komt naar je toe.

wat zeg je, buik?

bur bur bor bor?

ik weet wel wat je zegt.

jij wilt nog een hap.

daar komt hij al!

ik ben scheef.

ik zie het.

jij zegt: ,,dat geeft niet.

ik ben ook scheef.

kijk maar om je heen.

wie is er niet scheef?"

ik kijk om me heen.

ik zie het.

ik leef scheef.

wat geeft het.

~ die ook..

c....

-·

~

-·

</1

~

n, ~

...,..,

l

10

ik weet veel van de pier:

de pier is een dun dier.

er is niet veel aan.

dat weet ik van de pier.

ik weet niet veel van de pier.

maar wat weet een pier van mij?

~

: de fier

dit ^{is ee.n ~} p;er

Q

-

dil ^ook

ik lig.

ik ben ziek.

ik weet niet meer wat ik zeg.

ik zeg:

" rif ref bief.

rup rup sal me pat. nie pig."

uk lug.

ek ben zek. 11

oek wit nut mor woet ek zug.

12

je roept: ,, ik kom!

ik tel tot tien!"

maar je telt tot heel veel en je komt niet.

wat is een huik?

ik weet het niet.

ik weet wat een luik is.

ik weet wat een luis is.

ik weet wat een buik is.

ik weet wat een buis is.

ik weet wat een huis is.

ik zeg:,,maar wat is een huik?"

ik hoor:,,eet door."

dit _{is een} luis

(h~ _{'weet niet dctl} h~ lui.s heeU

13

er komt hier geen dief.

dat wil ik niet.

maar ik weet wat ik zou doen:

die dief komt

en ik geef hem een mep.

,,au!" roept die dief dan.

,,dee jij dat?"

14 en ik zeg: ,,dat was ik dus!

ik wil geen dief.

ik mep je de deur uit!"

,,dat moet dan maar," zegt de dief.

zo mep ik hem de deur uit.

ik huil niet tot hij weg is.

dan pas huil ik

(maar niet te veel).

er komt hier geen dief.

dat wil ik niet.

maar ik weet wat ik zou doen.

ik ruik aan mijn sok.

die ruikt naar voet.

die geurt naar koe.

die heeft wat van bier, van een ui in de zon,

van een scheet in een zak, van een bok in zijn hok.

wil jij ook een keer?

hier.

15

16

het vuur is aan.

ik bak me.

er moet nog wat zout bij.

ik pak een mes.

nee.

ik leg het mes weer weg.

mijn rug is nog niet gaar.

en ik eet me maar niet op.

wie moet dan mij zijn?

wek mij.

wek mij voor de dag komt.

ik wil zien hoe hij komt.

wek mij en zeg:

,,de dag komt er aan."

dan kom ik ook.

dan zeg ik: ,,dag dag.

hoe gaat het met de zon?

komt die mee?"

wek mij.

wek mij voor.de dag komt.

ik wil zien hoe hij komt.

17

lees dit maar niet.

ik ben te boos.

dat zeg ik hier.

ik zeg dat ik te boos ben.

dus laat me maar.

je leest dit wel!

ik zie het!

1

a

maar ik ben niet boos op jou, hoor.

- .

ik zit op je schoot.

ik maak je schoot vol met mij.

ik voel me niet meer los.

ik pas in je schoot.

je schoot is niet te hoog.

je schoot is niet te schuin.

ik zit op je schoot tot ik er weer af wil.

ik wil er weer af!

è ~

f

19

ik zeg: ,,ik wil meer."

,,meer dan wat?" zeg jij.

,,meer dan er is," zeg ik.

,,maar er is al veel," zeg jij.

ik zeg: ,,dat weet ik.

maar ik wil meer."

,,dus jij wilt heel veel?" zeg jij.

20 "meer dan heel veel," zeg ik.

,,heel heel veel?" zeg jij.

,,meer dan heel heel veel," zeg ik.

,,heeeel heeeel veeeel?" zeg jij.

ik zeg: ,,meer dan heeeel heeeel veeeel."

,,maar dat kan niet," zeg jij.

,,dat is er niet."

di~ is nie~ veel~

je ziet me niet.

ik ben er wel.

je zoekt me.

hier zit ik!

hier!

je ziet me wel.

je zoent me.

21

22

ik pak een schaar.

ik doe mijn haar.

wat zeg jij daar?

,,je haar zit raar!"

heus waar?

heus waar.

ik hou niet van kou.

ik doe een jas aan . en nog een Jas .

.

en nog een Jas.

.

ik doe een das om.

en nog een das.

en nog een das.

ik ben heel dik.

ik lijk wel een bal.

ik lijk wel een beer.

ik voel de kou niet meer.

23

ik zit in een doos.

het is geen doos meer.

het is een boot.

maar dan kom jij.

jij zegt:

,, wat zit je daar in een doos?"

24 ik zeg:

,,dit is geen doos.

dit is een boot."

jij zegt: ,,dat is wel een doos.

dat zie ik."

en je loopt weg.

ik zit in een doos.

zee! zee!

waar ben je nou?

zee?

25

26

9

•

dat mag ik niet.

er zit geen pen in mijn zak.

dat hoef ik niet.

er zit geen kat in mijn zak.

dat wil ik niet.

wat zit er dan in mijn zak?

dat zeg ik niet.

-~~--~

nee ^dus

0 0

~

:T

.\ v/d~

we/?

mijn gum gumt weg wat hij wil.

mijn gum gumt dit ook weg.

gumt dit ook weg.

dit ook weg.

ook

weg.

weg.

27